Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Leviticus 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 11

De ceremoniële wet wordt door de apostel beschreven, in Hebrews 9:9, Hebrews 9:10, als bestaande niet alleen in gaven en slachtoffers, waarvan tot nu toe in dit boek gehandeld werd, maar ook in spijzen en dranken en verscheidene wassingen van onreinheid volgens de ceremoniële wet. De desbetreffende wetten beginnen in dit hoofdstuk, dat een verschil stelt tussen sommige soorten van vleesspijzen en andere, veroorlovende sommige te eten als zijnde rein, en verbiedende andere als zijnde onrein. Er is een soort van vlees van mensen. De natuur schrikt terug van de gedachte om dat te eten, en niemand doet dit dan zij, die op de laagste trap van barbaarsheid staan en schier verdierlijkt zijn, daarom was daar geen wet tegen nodig. Maar er is een andere soort van vlees van dieren, waaromtrent hier de wet voorschriften geeft, Leviticus 11:1, en een andere van vogels, Leviticus 11:13, en een andere van kruipende dieren, die onderscheiden zijn in twee soorten, kruipend gevogelte, Leviticus 11:20, en kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, Leviticus 11:29. En de wet besluit met de algemene regel van heiligheid, en de redenen hiervoor, Leviticus 11:44.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 11

De ceremoniële wet wordt door de apostel beschreven, in Hebrews 9:9, Hebrews 9:10, als bestaande niet alleen in gaven en slachtoffers, waarvan tot nu toe in dit boek gehandeld werd, maar ook in spijzen en dranken en verscheidene wassingen van onreinheid volgens de ceremoniële wet. De desbetreffende wetten beginnen in dit hoofdstuk, dat een verschil stelt tussen sommige soorten van vleesspijzen en andere, veroorlovende sommige te eten als zijnde rein, en verbiedende andere als zijnde onrein. Er is een soort van vlees van mensen. De natuur schrikt terug van de gedachte om dat te eten, en niemand doet dit dan zij, die op de laagste trap van barbaarsheid staan en schier verdierlijkt zijn, daarom was daar geen wet tegen nodig. Maar er is een andere soort van vlees van dieren, waaromtrent hier de wet voorschriften geeft, Leviticus 11:1, en een andere van vogels, Leviticus 11:13, en een andere van kruipende dieren, die onderscheiden zijn in twee soorten, kruipend gevogelte, Leviticus 11:20, en kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, Leviticus 11:29. En de wet besluit met de algemene regel van heiligheid, en de redenen hiervoor, Leviticus 11:44.

Verzen 1-8

Leviticus 11:1-8

Nu Aaron tot hogepriester was gewijd over het huis Gods, heeft God met hem evenals met Mozes gesproken, en hen beide aangesteld als Zijn gemachtigden, om Zijn wil aan het volk bekend te maken. Hij sprak beide tot Mozes en tot Aaron over deze zaak, want het was inzonderheid van de priesters geëist om onderscheid te maken tussen hetgeen rein was en hetgeen onrein was, en dit aan het volk te leren. Na de zondvloed heeft God een verbond aangegaan met Noach en zijn zonen, Hij veroorloofde hun vlees te eten, Genesis 9:3, maar tevoren was de mens voor zijn voedsel beperkt tot de voortbrengselen van de aarde. Maar de vrijheid, aan de zonen van Noach vergund is hier voor de zonen van Israël beperkt. Zij mochten vlees eten, maar niet alle soorten van vlees, sommige soorten moesten zij beschouwen als onrein, die waren hun verboden, andere als rein en die waren veroorloofd. De wet voor deze aangelegenheid is zeer nauwkeurig en zeer streng. Maar welke reden kan er gegeven worden voor deze wet? Waarom mag Gods volk niet even vrijelijk van alle schepselen gebruik maken als andere volken?

1. Het is voldoende als reden, dat God het zo wilde, daar Zijn wil ons tot wet moet zijn, behoeven wij niet naar andere reden te zoeken, want Zijn wil is Zijn wijsheid. Hij heeft het goed gedacht aldus de gehoorzaamheid van Zijn volk te beproeven en te oefenen, niet slechts in de plechtigheden van Zijn altaar, maar in de dagelijks voorkomende zaken aan hun eigen tafel opdat zij ook daar zouden gedenken dat zij onder Zijn gezag en toezicht zijn. Zo had God de gehoorzaamheid op de proef gesteld van de mens in zijn staat van de onschuld, door hem te verbieden van een zekere boom te eten.

2. De meeste van de spijzen, die als onrein verboden waren, zijn van zodanige aard, dat zij werkelijk ongezond zijn, en niet geschikt om te worden gegeten, en diegene er van, die wij gezond genoeg achten, en daarom ook eten, zoals het konijn, de haas en het zwijn, zouden in die landen en voor hun lichaamsgestel wellicht schadelijk zijn. En in die wet heeft God slechts met hen gehandeld zoals een liefhebbende vader met zijn kinderen handelt, die hij weerhoudt om te eten waarvan hij weet dat het schadelijk voor hen is, dat hen ziek zal maken. De Heere is voor het lichaam, en het is niet slechts dwaasheid, maar zonde tegen God, om terwille van onze smaak, of van onze lust, onze gezondheid te benadelen.

3. God wilde Zijn volk hiermee leren om zich te onderscheiden van andere volken, niet slechts in hun Godsverering, maar ook in het gewone dagelijkse leven. Aldus wilde Hij hun tonen dat zij niet onder de andere volken geteld of gerekend moeten worden. Het schijnt, dat ook tevoren enig verschil bestond tussen de Hebreeën en andere natiën ten opzichte van hun voedsel, en bij overlevering door hen in acht werd genomen, want de Egyptenaren mochten met hen niet eten, Genesis 43:32. En zelfs v r de zondvloed was er verschil gemaakt voor de dieren in reine en onreine, Genesis 7:2, welk verschil evenals van vele andere punten van Godsdienst, onder de heidenen geheel verloren ging. Maar deze wet heeft dit verschil stellig gemaakt, en het werd de Joden geboden het in acht te nemen, opdat zij aldus door een dieet, dat hun voorgeschreven was, weerhouden zouden worden van gemeenzame omgang met hun afgodische naburen, en een beeld zouden zijn van Gods geestelijk Israël, die, niet in deze kleine bijzonderheden maar in de geest huns gemoeds en in geheel hun leven zich door soberheid onderscheiden en door ongelijkvormigheid aan de wereld. De geleerden merken ook nog op, dat de meeste dieren, die door deze wet onrein en tot een verfoeisel werden verklaard, in hoge achting stonden bij de heidenen, niet zozeer als voedsel, als wel omdat ze er gebruik van maakten voor waarzeggerij en om aan hun goden te offeren, en daarom worden deze genoemd als onrein en een verfoeisel, die zij toch niet in verzoeking zouden zijn om ze te eten, opdat hun in Godsdienstige zin een gruwel zou zijn hetgeen waarvoor de heidenen een bijgelovige verering hebben. Bij de latere heidenen was het zwijn aan Venus, de uil aan Minerva, de arend aan Jupiter, de hond aan Hecate gewijd, enz, en die allen worden hier onrein verklaard.

Wat nu de dieren betreft: er wordt een algemene regel gegeven dat de dieren, welke de klauwen verdelen en herkauwen, rein zijn, en deze alleen. Zij worden in het bijzonder genoemd in de herhaling van deze wet, Deuteronomy 14:4, Deuteronomy 14:5, waaruit blijkt dat hun genoeg verscheidenheid was toegestaan, en zij niet behoefden te klagen over de beperking, die hun was opgelegd. Die dieren, welke niet beide herkauwen en de klauw verdelen, waren onrein, naar welke regel het vlees van zwijnen, hazen en konijnen hun verboden was, hoewel het gewoonlijk onder ons gebruikt wordt.

Daarom behoren wij inzonderheid bij het eten van het vlees van een dezer dieren, dank te zeggen voor de vrijheid, die ons toegestaan is door het Evangelie ten opzichte van deze zaken daar het Evangelie ons leert, dat alle schepsel Gods goed is, en dat wij niets gemeen of onrein moeten noemen. In de regel, welke gegeven is om ze te onderscheiden, merken sommigen een betekenis op, of dat er, naar zij denken, tenminste op gezinspeeld wordt. Overdenking en andere handelingen van de Godsvrucht kunnen aangeduid zijn door het herkauwen, ons geestelijk voedsel aldus verterende, rechtvaardigheid en barmhartigheid tegenover de mensen kunnen aangeduid zijn door het verdelen van de klauw. Nu zal een van deze eigenschappen, zonder de andere, ons Gode niet kunnen aanbevelen, beide moeten samengaan, goede neigingen in het hart en goede werken in het leven, zo een van die beide ontbreekt, dan zijn wij niet rein. Van alle schepselen, die hier als onrein verboden zijn, is er geen meer gevreesd en verafschuwd door de vrome Joden dan zwijnevlees. Antiochus heeft er velen ter dood gebracht, omdat zij het niet wilden eten. Waarschijnlijk waren zij het meest in gevaar van verzoeking om dit te nuttigen, en daarom hebben zij er zichzelf en hun kinderen een diepe afkeer van doen opvatten, zij gaven er zelfs niet de eigen naam aan, maar noemden het een vreemd ding. De heidenen schenen het op bijgelovige wijze te gebruiken, Isaiah 65:4 zij eten zwijnevlees, en daarom verbiedt God alle gebruik er van aan Zijn volk, opdat zij van hun naburen niet zouden leren om er dit slechte gebruik van te maken. Sommigen opperen het denkbeeld, dat het verbod van deze dieren als onrein bedoeld was als een waarschuwing aan het volk tegen de slechte hoedanigheden van deze schepselen. Wij moeten niet vuil wezen of ons, als zwijnen, in het slijk rondwentelen, niet schuw en laf zijn zoals hazen, noch in de aarde wroeten als konijnen, laat niet de mens, die in ere is, zich gelijk maken aan deze beesten, die vergaan. De wet verbood niet slechts om er van te eten, maar zelfs om ze aan te raken, want wie zich voor zonde wil bewaren, moet zeer zorgvuldig de verzoeking er toe mijden, en alles wat er naar heenziet, of er toe leidt.

Verzen 1-8

Leviticus 11:1-8

Nu Aaron tot hogepriester was gewijd over het huis Gods, heeft God met hem evenals met Mozes gesproken, en hen beide aangesteld als Zijn gemachtigden, om Zijn wil aan het volk bekend te maken. Hij sprak beide tot Mozes en tot Aaron over deze zaak, want het was inzonderheid van de priesters geëist om onderscheid te maken tussen hetgeen rein was en hetgeen onrein was, en dit aan het volk te leren. Na de zondvloed heeft God een verbond aangegaan met Noach en zijn zonen, Hij veroorloofde hun vlees te eten, Genesis 9:3, maar tevoren was de mens voor zijn voedsel beperkt tot de voortbrengselen van de aarde. Maar de vrijheid, aan de zonen van Noach vergund is hier voor de zonen van Israël beperkt. Zij mochten vlees eten, maar niet alle soorten van vlees, sommige soorten moesten zij beschouwen als onrein, die waren hun verboden, andere als rein en die waren veroorloofd. De wet voor deze aangelegenheid is zeer nauwkeurig en zeer streng. Maar welke reden kan er gegeven worden voor deze wet? Waarom mag Gods volk niet even vrijelijk van alle schepselen gebruik maken als andere volken?

1. Het is voldoende als reden, dat God het zo wilde, daar Zijn wil ons tot wet moet zijn, behoeven wij niet naar andere reden te zoeken, want Zijn wil is Zijn wijsheid. Hij heeft het goed gedacht aldus de gehoorzaamheid van Zijn volk te beproeven en te oefenen, niet slechts in de plechtigheden van Zijn altaar, maar in de dagelijks voorkomende zaken aan hun eigen tafel opdat zij ook daar zouden gedenken dat zij onder Zijn gezag en toezicht zijn. Zo had God de gehoorzaamheid op de proef gesteld van de mens in zijn staat van de onschuld, door hem te verbieden van een zekere boom te eten.

2. De meeste van de spijzen, die als onrein verboden waren, zijn van zodanige aard, dat zij werkelijk ongezond zijn, en niet geschikt om te worden gegeten, en diegene er van, die wij gezond genoeg achten, en daarom ook eten, zoals het konijn, de haas en het zwijn, zouden in die landen en voor hun lichaamsgestel wellicht schadelijk zijn. En in die wet heeft God slechts met hen gehandeld zoals een liefhebbende vader met zijn kinderen handelt, die hij weerhoudt om te eten waarvan hij weet dat het schadelijk voor hen is, dat hen ziek zal maken. De Heere is voor het lichaam, en het is niet slechts dwaasheid, maar zonde tegen God, om terwille van onze smaak, of van onze lust, onze gezondheid te benadelen.

3. God wilde Zijn volk hiermee leren om zich te onderscheiden van andere volken, niet slechts in hun Godsverering, maar ook in het gewone dagelijkse leven. Aldus wilde Hij hun tonen dat zij niet onder de andere volken geteld of gerekend moeten worden. Het schijnt, dat ook tevoren enig verschil bestond tussen de Hebreeën en andere natiën ten opzichte van hun voedsel, en bij overlevering door hen in acht werd genomen, want de Egyptenaren mochten met hen niet eten, Genesis 43:32. En zelfs v r de zondvloed was er verschil gemaakt voor de dieren in reine en onreine, Genesis 7:2, welk verschil evenals van vele andere punten van Godsdienst, onder de heidenen geheel verloren ging. Maar deze wet heeft dit verschil stellig gemaakt, en het werd de Joden geboden het in acht te nemen, opdat zij aldus door een dieet, dat hun voorgeschreven was, weerhouden zouden worden van gemeenzame omgang met hun afgodische naburen, en een beeld zouden zijn van Gods geestelijk Israël, die, niet in deze kleine bijzonderheden maar in de geest huns gemoeds en in geheel hun leven zich door soberheid onderscheiden en door ongelijkvormigheid aan de wereld. De geleerden merken ook nog op, dat de meeste dieren, die door deze wet onrein en tot een verfoeisel werden verklaard, in hoge achting stonden bij de heidenen, niet zozeer als voedsel, als wel omdat ze er gebruik van maakten voor waarzeggerij en om aan hun goden te offeren, en daarom worden deze genoemd als onrein en een verfoeisel, die zij toch niet in verzoeking zouden zijn om ze te eten, opdat hun in Godsdienstige zin een gruwel zou zijn hetgeen waarvoor de heidenen een bijgelovige verering hebben. Bij de latere heidenen was het zwijn aan Venus, de uil aan Minerva, de arend aan Jupiter, de hond aan Hecate gewijd, enz, en die allen worden hier onrein verklaard.

Wat nu de dieren betreft: er wordt een algemene regel gegeven dat de dieren, welke de klauwen verdelen en herkauwen, rein zijn, en deze alleen. Zij worden in het bijzonder genoemd in de herhaling van deze wet, Deuteronomy 14:4, Deuteronomy 14:5, waaruit blijkt dat hun genoeg verscheidenheid was toegestaan, en zij niet behoefden te klagen over de beperking, die hun was opgelegd. Die dieren, welke niet beide herkauwen en de klauw verdelen, waren onrein, naar welke regel het vlees van zwijnen, hazen en konijnen hun verboden was, hoewel het gewoonlijk onder ons gebruikt wordt.

Daarom behoren wij inzonderheid bij het eten van het vlees van een dezer dieren, dank te zeggen voor de vrijheid, die ons toegestaan is door het Evangelie ten opzichte van deze zaken daar het Evangelie ons leert, dat alle schepsel Gods goed is, en dat wij niets gemeen of onrein moeten noemen. In de regel, welke gegeven is om ze te onderscheiden, merken sommigen een betekenis op, of dat er, naar zij denken, tenminste op gezinspeeld wordt. Overdenking en andere handelingen van de Godsvrucht kunnen aangeduid zijn door het herkauwen, ons geestelijk voedsel aldus verterende, rechtvaardigheid en barmhartigheid tegenover de mensen kunnen aangeduid zijn door het verdelen van de klauw. Nu zal een van deze eigenschappen, zonder de andere, ons Gode niet kunnen aanbevelen, beide moeten samengaan, goede neigingen in het hart en goede werken in het leven, zo een van die beide ontbreekt, dan zijn wij niet rein. Van alle schepselen, die hier als onrein verboden zijn, is er geen meer gevreesd en verafschuwd door de vrome Joden dan zwijnevlees. Antiochus heeft er velen ter dood gebracht, omdat zij het niet wilden eten. Waarschijnlijk waren zij het meest in gevaar van verzoeking om dit te nuttigen, en daarom hebben zij er zichzelf en hun kinderen een diepe afkeer van doen opvatten, zij gaven er zelfs niet de eigen naam aan, maar noemden het een vreemd ding. De heidenen schenen het op bijgelovige wijze te gebruiken, Isaiah 65:4 zij eten zwijnevlees, en daarom verbiedt God alle gebruik er van aan Zijn volk, opdat zij van hun naburen niet zouden leren om er dit slechte gebruik van te maken. Sommigen opperen het denkbeeld, dat het verbod van deze dieren als onrein bedoeld was als een waarschuwing aan het volk tegen de slechte hoedanigheden van deze schepselen. Wij moeten niet vuil wezen of ons, als zwijnen, in het slijk rondwentelen, niet schuw en laf zijn zoals hazen, noch in de aarde wroeten als konijnen, laat niet de mens, die in ere is, zich gelijk maken aan deze beesten, die vergaan. De wet verbood niet slechts om er van te eten, maar zelfs om ze aan te raken, want wie zich voor zonde wil bewaren, moet zeer zorgvuldig de verzoeking er toe mijden, en alles wat er naar heenziet, of er toe leidt.

Verzen 9-19

Leviticus 11:9-19

1. Hier is een algemene regel betreffende de vissen, die rein zijn. Allen die vinnen en schubben hebben mochten zij eten, en alleen die soorten van waterdieren, welke geen vinnen of schubben hebben, waren hun verboden, Leviticus 11:9, Leviticus 11:10. De ouden achtten vis als de keurigste spijze (zo ver was het van hen om haar op vastendagen toe te staan of het eten van vis als een blijk van doding van het vlees te beschouwen) daarom heeft God in dit opzicht niet veel dwang op Zijn volk gelegd, want Hij is een Meester, die Zijn dienstknechten niet slechts het nodige toestaat, maar ook hetgeen tot veraangenaming van het leven kan strekken. Van de verboden vis wordt gezegd: het zal u een verfoeisel zijn, Leviticus 11:10, dat is: "Gij zult ze onrein achten, er niet slechts niet van eten, maar er u op een afstand van houden." Al wat onrein is, moet ons een verfoeisel zijn: raakt niet aan hetgeen onrein is. Doch merk op: het moest alleen de Joden een verfoeisel zijn, de naburige volken waren niet onder deze verplichting, en ook voor de Christenen moet het geen verfoeisel zijn. De Joden waren geëerd met bijzondere voorrechten, opdat zij zich daarop niet zouden verhovaardigen: "Transeunt cum onere, waren hun ook beperkingen opgelegd." Zo is ook Gods geestelijk Israël boven anderen verwaardigd met het Evangelieverbond van aanneming, en moet daarom door de Evangeliegeboden van zelfverloochening en het dragen van het kruis meer dan anderen beproefd en verootmoedigd worden.

2. Betreffende het gevogelte is geen algemene regel gesteld, maar worden die vogels, waarvan zij zich als onrein moesten onthouden, allen genoemd, waarin ligt opgesloten, dat al de anderen, die niet genoemd zijn, hun toegestaan zijn te eten. De critici hebben heel veel werk om de ware betekenis te vinden van de Hebreeuwse woorden die gebruikt zijn, waarvan voor sommige de betekenis nog onzeker is, daar sommige soorten van vogels aan sommige landen bijzonder eigen zijn. Indien de wet nu nog van kracht was, dan zou het onze plicht en zorg moeten wezen, om met zekerheid te weten te komen welke er door verboden zijn, en als wij het wisten, en beter bekend waren met de aard van de vogels, welke hier genoemd worden, dan zouden wij misschien de kennis bewonderen van Adam, die bleek in de namen, die hij hun gaf, en die de uitdrukking zijn van hun aard, Genesis 2:20. Maar nu de wet opgeheven is, en die kennis grotendeels verloren, is het ons genoeg op te merken, dat van de vogels, die hier verboden zijn:

a. Sommigen roofvogels zijn, zoals de arend, de gier, enz., en God wilde dat Zijn volk een afschuw zou hebben van alles wat barbaars en wreed is, en niet van bloed en roof zou leven. Duiven, die dikwijl ten prooi vallen aan andere vogels, waren geschikt tot voedsel voor de mens en tot offeranden aan God, maar haviken en valken, die op roof uitgaan en de duif tot prooi kiezen, moeten beschouwd worden als een verfoeisel voor God en mensen, want de toestand van hen, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, schijnt voor het oog van het geloof in elk opzicht beter dan die van hun vervolgers.

b. Andere er van zijn eenzame vogels, die zich in duistere en woeste plaatsen ophouden, zoals de uil en de roerdomp, Psalms 102:7, en de schuifuil en de raaf, Isaiah 34:11, want Gods Israël moet geen treurig, kniezend volk zijn, niet altijd de eenzaamheid opzoeken.

c. Anderen er van voeden zich met wat onrein is, zoals de ooievaar die op slangen aast, nog andere op wormen, en wij moeten niet slechts zelf aflaten van alles wat onrein is, maar ook van gemeenschap met hen die er zich in verlustigen. Nog anderen ervan werden door de Egyptenaren en andere heidenen gebruikt voor waarzeggerij. Sommige vogels werden voor geluksvogels gehouden, anderen als onheilspellend beschouwd, en hun waarzeggers hadden veel op met de vlucht van deze vogels, en daarom moeten die alle een verfoeisel zijn voor Gods volk, die de weg van de heidenen niet moeten leren.

Verzen 9-19

Leviticus 11:9-19

1. Hier is een algemene regel betreffende de vissen, die rein zijn. Allen die vinnen en schubben hebben mochten zij eten, en alleen die soorten van waterdieren, welke geen vinnen of schubben hebben, waren hun verboden, Leviticus 11:9, Leviticus 11:10. De ouden achtten vis als de keurigste spijze (zo ver was het van hen om haar op vastendagen toe te staan of het eten van vis als een blijk van doding van het vlees te beschouwen) daarom heeft God in dit opzicht niet veel dwang op Zijn volk gelegd, want Hij is een Meester, die Zijn dienstknechten niet slechts het nodige toestaat, maar ook hetgeen tot veraangenaming van het leven kan strekken. Van de verboden vis wordt gezegd: het zal u een verfoeisel zijn, Leviticus 11:10, dat is: "Gij zult ze onrein achten, er niet slechts niet van eten, maar er u op een afstand van houden." Al wat onrein is, moet ons een verfoeisel zijn: raakt niet aan hetgeen onrein is. Doch merk op: het moest alleen de Joden een verfoeisel zijn, de naburige volken waren niet onder deze verplichting, en ook voor de Christenen moet het geen verfoeisel zijn. De Joden waren geëerd met bijzondere voorrechten, opdat zij zich daarop niet zouden verhovaardigen: "Transeunt cum onere, waren hun ook beperkingen opgelegd." Zo is ook Gods geestelijk Israël boven anderen verwaardigd met het Evangelieverbond van aanneming, en moet daarom door de Evangeliegeboden van zelfverloochening en het dragen van het kruis meer dan anderen beproefd en verootmoedigd worden.

2. Betreffende het gevogelte is geen algemene regel gesteld, maar worden die vogels, waarvan zij zich als onrein moesten onthouden, allen genoemd, waarin ligt opgesloten, dat al de anderen, die niet genoemd zijn, hun toegestaan zijn te eten. De critici hebben heel veel werk om de ware betekenis te vinden van de Hebreeuwse woorden die gebruikt zijn, waarvan voor sommige de betekenis nog onzeker is, daar sommige soorten van vogels aan sommige landen bijzonder eigen zijn. Indien de wet nu nog van kracht was, dan zou het onze plicht en zorg moeten wezen, om met zekerheid te weten te komen welke er door verboden zijn, en als wij het wisten, en beter bekend waren met de aard van de vogels, welke hier genoemd worden, dan zouden wij misschien de kennis bewonderen van Adam, die bleek in de namen, die hij hun gaf, en die de uitdrukking zijn van hun aard, Genesis 2:20. Maar nu de wet opgeheven is, en die kennis grotendeels verloren, is het ons genoeg op te merken, dat van de vogels, die hier verboden zijn:

a. Sommigen roofvogels zijn, zoals de arend, de gier, enz., en God wilde dat Zijn volk een afschuw zou hebben van alles wat barbaars en wreed is, en niet van bloed en roof zou leven. Duiven, die dikwijl ten prooi vallen aan andere vogels, waren geschikt tot voedsel voor de mens en tot offeranden aan God, maar haviken en valken, die op roof uitgaan en de duif tot prooi kiezen, moeten beschouwd worden als een verfoeisel voor God en mensen, want de toestand van hen, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, schijnt voor het oog van het geloof in elk opzicht beter dan die van hun vervolgers.

b. Andere er van zijn eenzame vogels, die zich in duistere en woeste plaatsen ophouden, zoals de uil en de roerdomp, Psalms 102:7, en de schuifuil en de raaf, Isaiah 34:11, want Gods Israël moet geen treurig, kniezend volk zijn, niet altijd de eenzaamheid opzoeken.

c. Anderen er van voeden zich met wat onrein is, zoals de ooievaar die op slangen aast, nog andere op wormen, en wij moeten niet slechts zelf aflaten van alles wat onrein is, maar ook van gemeenschap met hen die er zich in verlustigen. Nog anderen ervan werden door de Egyptenaren en andere heidenen gebruikt voor waarzeggerij. Sommige vogels werden voor geluksvogels gehouden, anderen als onheilspellend beschouwd, en hun waarzeggers hadden veel op met de vlucht van deze vogels, en daarom moeten die alle een verfoeisel zijn voor Gods volk, die de weg van de heidenen niet moeten leren.

Verzen 20-42

Leviticus 11:20-42

1. Hier is de wet over vliegende insecten, zoals vliegen, wespen, bijen, enz. Deze mochten zij niet eten, Leviticus 11:20, en zij zijn inderdaad ook niet geschikt om gegeten te worden, maar er waren verscheidene soorten van sprinkhanen, welke in die landen goed tot spijs waren, en ook veel als zodanig gebruikt werden, Johannes de Doper leefde er van in de woestijn, en hier worden zij hun ook tot spijze veroorloofd, Leviticus 11:21, Leviticus 11:22.

2. Wat betreft de dieren, die op aarde kruipen, die alle waren hun verboden, Leviticus 11:29,Leviticus 11:30, en wederom in Leviticus 11:40, Leviticus 11:42, want het was de vloek over de slang, dat zij op haar buik gaan zou, en daarom was er tussen haar en de mens vijandschap gesteld, Genesis 3:15, welke door deze wet in stand werd gehouden. Stof is de spijs van kruipende dieren, en daarom zijn zij niet geschikt tot spijs voor de mens.

3. Betreffende het dood aas van al deze onreine dieren.

a. Ieder die ze aanraakte moest onrein zijn tot aan de avond, Leviticus 11:21. Deze wet wordt dikwijls herhaald, teneinde hun vrees in te boezemen voor alles wat verboden was, hoewel geen bijzondere reden voor het verbod gegeven wordt, dan alleen de wil van de wetgever. Niet dat zij beschouwd moesten worden als verontreinigende het geweten, of dat het zonde was tegen God om ze aan te raken-tenzij dit gedaan werd in minachting van de wet. In sommige gevallen moest iemand ze noodzakelijkerwijs wel aanraken, om ze te verwijderen maar het was een ceremoniële onreinheid die zij er door opdeden, en die hen voor het ogenblik verbood in de tabernakel te komen, of iets van het heilige te eten, of zelfs om gemeenzaam met hun naburen te spreken of om te gaan. Maar die onreinheid duurde slechts tot aan de avond, om te kennen te geven dat alle ceremoniële verontreiniging aan de avond van de wereld door de dood van Christus tot een einde zou komen. En wij moeten leren door dagelijks aan de avond onze bekering te vernieuwen en ons berouw over de zonde van de dag, ons te reinigen van de besmetting die wij er van opgedaan hebben, zodat wij niet in onze onreinheid neerliggen. Zelfs onreine dieren mochten zij aanraken, als zij nog leefden, zonder er ceremoniële verontreiniging door op te doen, zoals paarden en honden, omdat het hun vergund was ze voor werk te gebruiken, maar zij mochten ze niet aanraken als zij dood waren, omdat zij hun vlees niet mochten eten, en wat niet mag gegeten worden, mag niet worden aangeraakt, Genesis 3:3.

b. Zelfs de vaten en andere voorwerpen, waarop zij vielen, werden er onrein door tot aan de avond, Leviticus 11:32, en als het een aarden vat was, moest het gebroken worden, Leviticus 11:33. Dit leerde hun zelfs in hun gewone, dagelijkse bezigheden alles te vermijden wat verontreinigend was. Niet slechts de vaten van het heiligdom, maar al de potten in Jeruzalem en Juda, moesten de Heere van de heirscharen heilig zijn, Zacheria 14:20, 21. De wetten voor deze gevallen waren zeer netelig en het nakomen er van moet wel zeer moeilijk geweest zijn, als elk voorwerp, waarop een dode muis, of rat valt, onrein moet wezen. Indien het een oven was, of een inrichting voor potten en pannen, dan moesten zij alle afgebroken worden, Leviticus 11:35. De uitzonderingen zijn ook zeer nauwkeurig en moeilijk, Leviticus 11:36, enz. Dit alles was bedoeld om hen te oefenen en op te leiden tot voortdurende zorg en stiptheid in hun gehoorzaamheid, en ons die door Christus bevrijd zijn van al die lastige voorschriften, te leren, niet minder omzichtig te zijn in de gewichtiger zaken van de wet. Wij behoren even naarstig en oplettend te zijn om onze kostelijke ziel te bewaren voor de besmetting van de zonde, en even vaardig om haar er van te reinigen, indien zij er door besmet is, als zij waren, om hun lichaam en hun huisraad te bewaren voor, en te reinigen van de verontreiniging naar de ceremoniële wet.

Verzen 20-42

Leviticus 11:20-42

1. Hier is de wet over vliegende insecten, zoals vliegen, wespen, bijen, enz. Deze mochten zij niet eten, Leviticus 11:20, en zij zijn inderdaad ook niet geschikt om gegeten te worden, maar er waren verscheidene soorten van sprinkhanen, welke in die landen goed tot spijs waren, en ook veel als zodanig gebruikt werden, Johannes de Doper leefde er van in de woestijn, en hier worden zij hun ook tot spijze veroorloofd, Leviticus 11:21, Leviticus 11:22.

2. Wat betreft de dieren, die op aarde kruipen, die alle waren hun verboden, Leviticus 11:29,Leviticus 11:30, en wederom in Leviticus 11:40, Leviticus 11:42, want het was de vloek over de slang, dat zij op haar buik gaan zou, en daarom was er tussen haar en de mens vijandschap gesteld, Genesis 3:15, welke door deze wet in stand werd gehouden. Stof is de spijs van kruipende dieren, en daarom zijn zij niet geschikt tot spijs voor de mens.

3. Betreffende het dood aas van al deze onreine dieren.

a. Ieder die ze aanraakte moest onrein zijn tot aan de avond, Leviticus 11:21. Deze wet wordt dikwijls herhaald, teneinde hun vrees in te boezemen voor alles wat verboden was, hoewel geen bijzondere reden voor het verbod gegeven wordt, dan alleen de wil van de wetgever. Niet dat zij beschouwd moesten worden als verontreinigende het geweten, of dat het zonde was tegen God om ze aan te raken-tenzij dit gedaan werd in minachting van de wet. In sommige gevallen moest iemand ze noodzakelijkerwijs wel aanraken, om ze te verwijderen maar het was een ceremoniële onreinheid die zij er door opdeden, en die hen voor het ogenblik verbood in de tabernakel te komen, of iets van het heilige te eten, of zelfs om gemeenzaam met hun naburen te spreken of om te gaan. Maar die onreinheid duurde slechts tot aan de avond, om te kennen te geven dat alle ceremoniële verontreiniging aan de avond van de wereld door de dood van Christus tot een einde zou komen. En wij moeten leren door dagelijks aan de avond onze bekering te vernieuwen en ons berouw over de zonde van de dag, ons te reinigen van de besmetting die wij er van opgedaan hebben, zodat wij niet in onze onreinheid neerliggen. Zelfs onreine dieren mochten zij aanraken, als zij nog leefden, zonder er ceremoniële verontreiniging door op te doen, zoals paarden en honden, omdat het hun vergund was ze voor werk te gebruiken, maar zij mochten ze niet aanraken als zij dood waren, omdat zij hun vlees niet mochten eten, en wat niet mag gegeten worden, mag niet worden aangeraakt, Genesis 3:3.

b. Zelfs de vaten en andere voorwerpen, waarop zij vielen, werden er onrein door tot aan de avond, Leviticus 11:32, en als het een aarden vat was, moest het gebroken worden, Leviticus 11:33. Dit leerde hun zelfs in hun gewone, dagelijkse bezigheden alles te vermijden wat verontreinigend was. Niet slechts de vaten van het heiligdom, maar al de potten in Jeruzalem en Juda, moesten de Heere van de heirscharen heilig zijn, Zacheria 14:20, 21. De wetten voor deze gevallen waren zeer netelig en het nakomen er van moet wel zeer moeilijk geweest zijn, als elk voorwerp, waarop een dode muis, of rat valt, onrein moet wezen. Indien het een oven was, of een inrichting voor potten en pannen, dan moesten zij alle afgebroken worden, Leviticus 11:35. De uitzonderingen zijn ook zeer nauwkeurig en moeilijk, Leviticus 11:36, enz. Dit alles was bedoeld om hen te oefenen en op te leiden tot voortdurende zorg en stiptheid in hun gehoorzaamheid, en ons die door Christus bevrijd zijn van al die lastige voorschriften, te leren, niet minder omzichtig te zijn in de gewichtiger zaken van de wet. Wij behoren even naarstig en oplettend te zijn om onze kostelijke ziel te bewaren voor de besmetting van de zonde, en even vaardig om haar er van te reinigen, indien zij er door besmet is, als zij waren, om hun lichaam en hun huisraad te bewaren voor, en te reinigen van de verontreiniging naar de ceremoniële wet.

Verzen 43-47

Leviticus 11:43-47

1. Hier is de verklaring van deze wet, of een sleutel om ons de betekenis er van te ontsluiten. Zij was niet slechts bedoeld als spijslijst, of als het voorschrift van een geneesheer voor het te houden dieet, maar God wilde er hen door leren zich te heiligen en heilig te zijn, Leviticus 11:44. Dat is:

a. Zij moeten hierdoor leren verschil te maken tussen goed en kwaad, en te achten dat alles wat zij deden niet gelijk kon zijn, zoals het toch volstrekt niet alles gelijk was wat zij aten.

b. Om gestadig de Goddelijke wet te onderhouden, en er zich in al hun daden en handelingen door te laten besturen. Zelfs in die handelingen, die heel gewoon zijn, en verricht moeten worden zoals het voor God waardig is, 3 Johannes : 6. Zelfs eten en drinken moet naar regel geschieden en "ter ere Gods," 1 Corinthians 10:31.

c. Zich te onderscheiden van hun naburen, als een volk, dat voor God afgezonderd is, en verplicht is niet als andere volken te wandelen, en dit alles in heiligheid. Zo waren dan deze eerste beginselen van de wereld hun voogden en verzorgers, Galatians 4:2, Galatians 4:3, om hen tot datgene te brengen, dat de herleving is van onze eerste staat in Adam en het onderpand van onze beste staat met Christus, dat is tot heiligheid, zonder welke niemand de Heere zien zal. Het is ook inderdaad het grote doel van al de inzettingen, dat wij er door geheiligd worden en leren zullen heilig te zijn. Zelfs die wet aangaande hun spijs, die hun zo laag scheen neer te buigen strekte zich toch naar zo grote hoogte, want het was de landswet onder het Oude Testament zowel als onder het Nieuwe Testament dat zonder heiligheid niemand de Heere zal zien. Daarom luidt de vermaning en waarschuwing in Leviticus 11:43 :Maakt uw zielen niet verfoeilijk. Door gemeenschap te hebben met de zonde die verfoeilijk is, maken wij onszelf verfoeilijk. Die mens is voorwaar ongelukkig, die in Gods oog verfoeilijk is, en niemand is dit dan zij, die zichzelf aldus verfoeilijk maken. De Joodse schrijvers zelf opperen de mening, dat de bedoeling van de wet was hun alle gemeenschap te verbieden met heidenen, door huwelijk, of anderszins, Deuteronomy 7:2, Deuteronomy 7:3, en zo is de zedelijke strekking er van ook verplichtend voor ons, ons verbiedende gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, en zonder die wezenlijke heiligheid van hart en leven is hij, "die spijsoffer offert, als die zwijnenbloed offert," Isaiah 66:3. En indien het zo'n terging van de Heere was, als een mens zelf zwijnenvlees at, hoeveel te meer dan niet om zwijnenbloed te offeren op Gods altaar, zie Proverbs 15:8.

2. De redenen voor deze wet, en die zijn alle ontleend aan de wetgever zelf, die wij in al onze daden van gehoorzaamheid op het oog moeten hebben.

a. "Ik ben de Heere uw God," Leviticus 11:44. "Daarom zijt gij in zuivere gehoorzaamheid verplicht aldus te handelen." Gods souverein gezag over ons, en eigendomsrecht op ons, verplichten ons te doen al wat Hij ons gebiedt, al druist dit nog zozeer in tegen onze neigingen.

b. Ik ben heilig Leviticus 11:44, en wederom Leviticus 11:45. Indien God heilig is dan moeten wij het ook zijn, anders kunnen wij niet verwachten Hem welbehaaglijk te wezen, Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid, Exodus 15:11, en daarom is zij "voor Zijn huis sierlijk tot lange dagen," Psalms 93:5. Dit grote gebod, aldus versterkt, wordt, hoewel het hier voorkomt temidden van afgeschafte wetten, aangehaald en tot Evangeliegebod bestempeld in 1 Peter 1:16, waar te kennen wordt gegeven dat al deze beperkingen, opgelegd door de ceremoniële wet, bestemd waren ons te leren dat wij niet gelijkvormig moeten zijn aan de begeerlijkheden, waarvan wij tevoren niet wisten, Leviticus 11:14.

c. Ik ben de Heere, die u uit Egypteland doe optrekken, Leviticus 11:45. Dit was een reden, waarom zij zich blijmoedig aan deze verschillende wetten moesten onderwerpen, die kort tevoren zozeer verwaardigd waren met verschillende gunsten. Hij, die voor hen meer gedaan had dan voor alle andere volken, kon met recht nu ook van hen meer verwachten.

3. Het slot van deze wet, Leviticus 11:46, Leviticus 11:47. Dit is de wet van de beesten en van het gevogelte, enz. Deze wet was voor hen een eeuwige inzetting, dat is: zolang als die bedeling duurde, maar onder het Evangelie vinden wij haar uitdrukkelijk herroepen door een stem van de hemel, die tot Petrus kwam, Acts 10:15, zoals zij tevoren reeds op krachtige wijze met de andere inzettingen "dingen, welke alle verderven door het gebruik, raak niet, en smaak niet, en roer niet aan," Colossians 2:21, Colossians 2:22, ter zijde was gezet door de dood van Christus. En nu zijn wij er zeker van, dat "de spijze ons Gode niet aangenaam maakt," 1 Corinthians 8:8. en dat "geen ding onrein is in zichzelf," Romans 14:14, en dat "hetgeen de mond ingaat de mens niet verontreinigt," Matthew 15:11, "maar hetgeen de mond uitgaat, hetgeen uit zijn hart voortkomt."

Laat ons daarom:

a. God danken dat wij niet onder dit juk zijn, maar dat ons alle schepsel Gods als goed is veroorloofd, en dat niets geweigerd moet worden.

b. Staan in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt, en ons wachten voor de leringen, die ons gebieden ons van spijzen te onthouden, en aldus Mozes zouden willen doen herleven, 1 Timothy 4:3, 1 Timothy 4:4.

c. Streng en nauwgezet matig zijn in het gebruik van de goede schepselen, die God ons toegestaan heeft. Heeft Gods wet ons vrijheid gegeven, laten wij dan ons zelf in toom houden, en nooit spijs gebruiken zonder vrees, opdat onze tafel ons niet tot een valstrik wordt. "Zet u het mes op de keel, als gij een gulzig mens zijt," en "begeer zijn lekkernijen niet want het is bedrieglijke spijs," Proverbs 23:2, Proverbs 23:3. De natuur is met weinig tevreden, de genade met nog minder, maar de begeerlijkheid met niets.

Verzen 43-47

Leviticus 11:43-47

1. Hier is de verklaring van deze wet, of een sleutel om ons de betekenis er van te ontsluiten. Zij was niet slechts bedoeld als spijslijst, of als het voorschrift van een geneesheer voor het te houden dieet, maar God wilde er hen door leren zich te heiligen en heilig te zijn, Leviticus 11:44. Dat is:

a. Zij moeten hierdoor leren verschil te maken tussen goed en kwaad, en te achten dat alles wat zij deden niet gelijk kon zijn, zoals het toch volstrekt niet alles gelijk was wat zij aten.

b. Om gestadig de Goddelijke wet te onderhouden, en er zich in al hun daden en handelingen door te laten besturen. Zelfs in die handelingen, die heel gewoon zijn, en verricht moeten worden zoals het voor God waardig is, 3 Johannes : 6. Zelfs eten en drinken moet naar regel geschieden en "ter ere Gods," 1 Corinthians 10:31.

c. Zich te onderscheiden van hun naburen, als een volk, dat voor God afgezonderd is, en verplicht is niet als andere volken te wandelen, en dit alles in heiligheid. Zo waren dan deze eerste beginselen van de wereld hun voogden en verzorgers, Galatians 4:2, Galatians 4:3, om hen tot datgene te brengen, dat de herleving is van onze eerste staat in Adam en het onderpand van onze beste staat met Christus, dat is tot heiligheid, zonder welke niemand de Heere zien zal. Het is ook inderdaad het grote doel van al de inzettingen, dat wij er door geheiligd worden en leren zullen heilig te zijn. Zelfs die wet aangaande hun spijs, die hun zo laag scheen neer te buigen strekte zich toch naar zo grote hoogte, want het was de landswet onder het Oude Testament zowel als onder het Nieuwe Testament dat zonder heiligheid niemand de Heere zal zien. Daarom luidt de vermaning en waarschuwing in Leviticus 11:43 :Maakt uw zielen niet verfoeilijk. Door gemeenschap te hebben met de zonde die verfoeilijk is, maken wij onszelf verfoeilijk. Die mens is voorwaar ongelukkig, die in Gods oog verfoeilijk is, en niemand is dit dan zij, die zichzelf aldus verfoeilijk maken. De Joodse schrijvers zelf opperen de mening, dat de bedoeling van de wet was hun alle gemeenschap te verbieden met heidenen, door huwelijk, of anderszins, Deuteronomy 7:2, Deuteronomy 7:3, en zo is de zedelijke strekking er van ook verplichtend voor ons, ons verbiedende gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, en zonder die wezenlijke heiligheid van hart en leven is hij, "die spijsoffer offert, als die zwijnenbloed offert," Isaiah 66:3. En indien het zo'n terging van de Heere was, als een mens zelf zwijnenvlees at, hoeveel te meer dan niet om zwijnenbloed te offeren op Gods altaar, zie Proverbs 15:8.

2. De redenen voor deze wet, en die zijn alle ontleend aan de wetgever zelf, die wij in al onze daden van gehoorzaamheid op het oog moeten hebben.

a. "Ik ben de Heere uw God," Leviticus 11:44. "Daarom zijt gij in zuivere gehoorzaamheid verplicht aldus te handelen." Gods souverein gezag over ons, en eigendomsrecht op ons, verplichten ons te doen al wat Hij ons gebiedt, al druist dit nog zozeer in tegen onze neigingen.

b. Ik ben heilig Leviticus 11:44, en wederom Leviticus 11:45. Indien God heilig is dan moeten wij het ook zijn, anders kunnen wij niet verwachten Hem welbehaaglijk te wezen, Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid, Exodus 15:11, en daarom is zij "voor Zijn huis sierlijk tot lange dagen," Psalms 93:5. Dit grote gebod, aldus versterkt, wordt, hoewel het hier voorkomt temidden van afgeschafte wetten, aangehaald en tot Evangeliegebod bestempeld in 1 Peter 1:16, waar te kennen wordt gegeven dat al deze beperkingen, opgelegd door de ceremoniële wet, bestemd waren ons te leren dat wij niet gelijkvormig moeten zijn aan de begeerlijkheden, waarvan wij tevoren niet wisten, Leviticus 11:14.

c. Ik ben de Heere, die u uit Egypteland doe optrekken, Leviticus 11:45. Dit was een reden, waarom zij zich blijmoedig aan deze verschillende wetten moesten onderwerpen, die kort tevoren zozeer verwaardigd waren met verschillende gunsten. Hij, die voor hen meer gedaan had dan voor alle andere volken, kon met recht nu ook van hen meer verwachten.

3. Het slot van deze wet, Leviticus 11:46, Leviticus 11:47. Dit is de wet van de beesten en van het gevogelte, enz. Deze wet was voor hen een eeuwige inzetting, dat is: zolang als die bedeling duurde, maar onder het Evangelie vinden wij haar uitdrukkelijk herroepen door een stem van de hemel, die tot Petrus kwam, Acts 10:15, zoals zij tevoren reeds op krachtige wijze met de andere inzettingen "dingen, welke alle verderven door het gebruik, raak niet, en smaak niet, en roer niet aan," Colossians 2:21, Colossians 2:22, ter zijde was gezet door de dood van Christus. En nu zijn wij er zeker van, dat "de spijze ons Gode niet aangenaam maakt," 1 Corinthians 8:8. en dat "geen ding onrein is in zichzelf," Romans 14:14, en dat "hetgeen de mond ingaat de mens niet verontreinigt," Matthew 15:11, "maar hetgeen de mond uitgaat, hetgeen uit zijn hart voortkomt."

Laat ons daarom:

a. God danken dat wij niet onder dit juk zijn, maar dat ons alle schepsel Gods als goed is veroorloofd, en dat niets geweigerd moet worden.

b. Staan in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt, en ons wachten voor de leringen, die ons gebieden ons van spijzen te onthouden, en aldus Mozes zouden willen doen herleven, 1 Timothy 4:3, 1 Timothy 4:4.

c. Streng en nauwgezet matig zijn in het gebruik van de goede schepselen, die God ons toegestaan heeft. Heeft Gods wet ons vrijheid gegeven, laten wij dan ons zelf in toom houden, en nooit spijs gebruiken zonder vrees, opdat onze tafel ons niet tot een valstrik wordt. "Zet u het mes op de keel, als gij een gulzig mens zijt," en "begeer zijn lekkernijen niet want het is bedrieglijke spijs," Proverbs 23:2, Proverbs 23:3. De natuur is met weinig tevreden, de genade met nog minder, maar de begeerlijkheid met niets.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile