Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 6Er wordt geen melding gemaakt van iets, dat voorviel in de tijd wanneer Israël rust en vrede genoot. De veertigjarige rust na de overwinning op Jabin wordt stilzwijgend voorbijgegaan, en nu begint hier de geschiedenis van een andere benauwdheid, en van de verlossing door Gideon, de vierden van de richteren. Hier is:
I. De rampspoedige toestand van Israël door de invallen van de Midianieten, Judges 6:1.
II De boodschap, die God hun zond door een profeet, om hen, door hen van zonde te overtuigen, te bereiden voor verlossing, Judges 6:7.
III. Gideon wordt verwekt om hun verlosser te zijn.
1. Een opdracht, die God hem zond door een engel, en die bevestigd werd door een teken Judges 6:11. .
2 De eerste vruchten van zijn regering in de reformatie van het huis van zijn vader, Judges 6:25.
3 Zijn toebereidselen voor een oorlog met de Midianieten, en de aanmoediging, die hij ontving door een teken, Judges 6:33.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 6Er wordt geen melding gemaakt van iets, dat voorviel in de tijd wanneer Israël rust en vrede genoot. De veertigjarige rust na de overwinning op Jabin wordt stilzwijgend voorbijgegaan, en nu begint hier de geschiedenis van een andere benauwdheid, en van de verlossing door Gideon, de vierden van de richteren. Hier is:
I. De rampspoedige toestand van Israël door de invallen van de Midianieten, Judges 6:1.
II De boodschap, die God hun zond door een profeet, om hen, door hen van zonde te overtuigen, te bereiden voor verlossing, Judges 6:7.
III. Gideon wordt verwekt om hun verlosser te zijn.
1. Een opdracht, die God hem zond door een engel, en die bevestigd werd door een teken Judges 6:11. .
2 De eerste vruchten van zijn regering in de reformatie van het huis van zijn vader, Judges 6:25.
3 Zijn toebereidselen voor een oorlog met de Midianieten, en de aanmoediging, die hij ontving door een teken, Judges 6:33.
Verzen 1-6
Richteren 6:1-6I. Wij hebben hier Israëls zonde hernieuwd: Zij deden wat kwaad was in de ogen des Heeren, Judges 6:1. Het kind dat zich gebrand heeft past op voor het vuur, maar dit verdorven, onnadenkend volk, dat zo dikwijls smartelijk heeft geleden om zijn afgoderij, keerde er, als Gods oordelen waren weggenomen, weer toe terug. Dit volk heeft een afvallig, weerspannig hart dat door de verschrikking van Gods oordelen niet in ontzag wordt gehouden, noch zich in eer en uit dankbaarheid voor de grote dingen, die Hij voor hen gedaan had verplicht gevoelt om in Zijn liefde te blijven. De voorzienigheid Gods zal het hart en het leven van de zondaren niet veranderen.
II. Israëls benauwdheid herhaald. Dit sprak vanzelf, laat allen, die zondigen, verwachten te zullen lijden, bij "de verkeerde bewijst God zich een worstelaar,' Psalms 18:27, en Hij zal in tegenheid wandelen met hen, die in tegenheid wandelen met Hem, Leviticus 26:21, Leviticus 26:24 Aangaande nu deze benauwdheid:
1. Zij werd over hen gebracht dooreen zeer verachtelijker vijand. God gaf hen over in de hand van de Midianieten, Judges 6:1, niet de Midianieten in het zuiden, waar Jethro gewoond heeft, maar de Midianieten in het oosten, wier land grensde aan Moab, Numbers 22:4. Het was een volk, dat door ieder geminacht werd als onbeschaafd en zonder leiding, vandaar dat wij hier niet lezen van enigerlei koning, heer of legerhoofd onder hen, maar de macht, waarmee zij Israël zochten te verderven was een tuchteloze menigte. En wat de zaak nog harder en smartelijker maakte, was dat zij een volk waren, dat vroeger door Israël ten onder was gebracht, ja in zekere zin verdelgd was, Numbers 31:7 en toch waren nu, na bijna twee honderd jaren, de geringe overblijfselen van hen zo vermenigvuldigd en zo versterkt, dat zij instaat waren om als een zeer strenge gesel voor Israël gebruikt te worden. Zo "heeft God hen tot ijver verwekt door diegenen, die geen volk zijn," ja een dwaas volk zijn, Deuteronomy 32:21. Het geringste schepsel zal dienen om hen te kastijden, die de grote Schepper tot hun vijand hebben gemaakt. En als zij, over wie wij gemachtigd waren te heersen, weerspannig en ongehoorzaam aan ons worden, dan moeten wij wl nagaan of wij het niet aan onze oppermachtige Heerser zijn geworden.
2. Zij werd zeer zwaar, Judges 6:2. De hand van de Midianieten werd sterk over Israël, zuiver en alleen door hun menigte. God had beloofd Israël te vermenigvuldigen als het zand aan de oever van de zee, maar hun zonde hield hun uitbreiding tegen en verminderde hen, en toen hebben hun vijanden, ofschoon zij anders in ieder opzicht hun minderen waren, hen door hun aantal overtroffen. Zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, Judges 6:5, niet meteen geregeld leger, om hen aan te tasten in het veld, maar in verwarde drommen, om het land te plunderen, er zich te nestelen, en zich te verrijken met de buit. Het waren niet meer dan roversbenden. En het zondige Israël, door de zonde van God gescheiden, had moed noch kracht, om hun het hoofd te bieden. Let op de ellendige verwoesting, die de Midianieten met hun benden van plunderaars in Israël hebben aangericht. Hier zien wij:
A. De Israëlieten gevangen gezet, of liever zichzelf gevangen zettende, in holen en spelonken, Judges 6:2. Dit kwam alleen van hun eigen vreesachtigheid en lafhartigheid, waardoor zij liever wilden vluchten dan vechten, het was de uitwerking van een schuldig geweten, waardoor zij sidderden op het ritselen van een blad, en de rechtvaardige straf van hun afval van God, die aldus tegen hen streed met dezelfde verschrikkingen, waarmee Hij anders voor hen gestreden zou hebben, ware het niet hierom geweest, dan zouden wij niet anders kunnen denken, dan dat Israël volkomen opgewassen was tegen de Midianieten, volkomen instaat om hun het hoofd te bieden, maar het hart, dat God verlaat, is verloren niet slechts voor hetgeen goed is, maar ook voor hetgeen groot is. De zonde beneemt de mens moed en krachten, en maakt dat hij wegsluipt in holen en spelonken. De dag zal komen, wanneer oversten van de volken en machtigen tevergeefs tot rotsen en bergen zullen roepen om op hen te vallen.
B. De Israëlieten verarmd, zeer verarmd, Judges 6:6. De Midianieten en de andere kinderen van het oosten, die zich bij hen voegden, om van roof en plundering te leven, zoals lang tevoren de Sabeërs en Chaldeen Job beroofd en geplunderd hebben, deze vrijbuiters deden herhaalde invallen in het land Kanan. Dit vruchtbare land had een grote bekoorlijkheid voor hen, en door de traagheid en weelde waarin de Israëlieten door veertig jaren van rust en vrede verzonken waren, werden zij en hun bezittingen een gemakkelijke prooi voor hen. Zij kwamen op tegen hen, Judges 6:3, zij legerden zich tegen hen, Judges 6:4, en namen hun vee mee, inzonderheid talloze kamelen, Judges 6:5, geen vliegende colonne om een uitval tegen hen te doen, en dan weer weg te trekken, maar zij besloten zich een weg te banen naar het hart van het land tot aan Gaza aan de westzijde, Judges 6:4. Zij lieten de Israëlieten gerust hun akkers bezaaien, maar tegen de oogst kwamen zij alles wegroven, zij aten het op of verwoestten het, gras zowel als koren, en als zij heengingen namen zij de schapen en ossen mede, kortom, zij lieten aan Israël niets over dan hetgeen door hen, de rechtmatige eigenaars, naar de holen en spelonken gebracht werd. Nu kunnen wij hierin zien:
a. De rechtvaardigheid Gods in de straf van hun zonde. Zij hadden verzuimd God te eren met de tienden van hun inkomsten en met offeranden en hadden datgene voor Bal bereid, waarmee God gediend had moeten worden, en nu zendt God hun rechtvaardiglijk een vijand om het "weg te nemen op zijn tijd," Hosea 2:8, Hosea 2:9.
b. Het gevolg van Gods wijken van een volk: als Hij heengaat, gaat alles weg, en het kwaad komt binnen. Toen Israël bij God bleef, hebben zij geoogst wat door anderen werd gezaaid Joshua 24:13, s Psalms 105:44, maar nu God hen had verlaten, oogstten anderen wat zij hadden gezaaid. Laat ons dit een aanleiding wezen, om God te loven voor onze nationale rust en vrede, en dat wij eten van het werk van onze handen.
III. Israël eindelijk ontwaakt tot het besef van Gods hand in deze rampen. Gedurende zeven jaren hebben de Midianieten jaar op jaar deze invallen bij hen gedaan, ieder opvolgend jaar nog verwoestender dan het vorige, Judges 6:1 totdat, alle andere hulp of bijstand ontbrekende de kinderen Israëls riepen tot de Heere, Judges 6:6 want het roepen tot Bal had hen ten verderve gebracht, en zou hen niet helpen. Als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en de zondaren zullen er toe gebracht worden om of voor Hem te buigen, of te breken.
Verzen 1-6
Richteren 6:1-6I. Wij hebben hier Israëls zonde hernieuwd: Zij deden wat kwaad was in de ogen des Heeren, Judges 6:1. Het kind dat zich gebrand heeft past op voor het vuur, maar dit verdorven, onnadenkend volk, dat zo dikwijls smartelijk heeft geleden om zijn afgoderij, keerde er, als Gods oordelen waren weggenomen, weer toe terug. Dit volk heeft een afvallig, weerspannig hart dat door de verschrikking van Gods oordelen niet in ontzag wordt gehouden, noch zich in eer en uit dankbaarheid voor de grote dingen, die Hij voor hen gedaan had verplicht gevoelt om in Zijn liefde te blijven. De voorzienigheid Gods zal het hart en het leven van de zondaren niet veranderen.
II. Israëls benauwdheid herhaald. Dit sprak vanzelf, laat allen, die zondigen, verwachten te zullen lijden, bij "de verkeerde bewijst God zich een worstelaar,' Psalms 18:27, en Hij zal in tegenheid wandelen met hen, die in tegenheid wandelen met Hem, Leviticus 26:21, Leviticus 26:24 Aangaande nu deze benauwdheid:
1. Zij werd over hen gebracht dooreen zeer verachtelijker vijand. God gaf hen over in de hand van de Midianieten, Judges 6:1, niet de Midianieten in het zuiden, waar Jethro gewoond heeft, maar de Midianieten in het oosten, wier land grensde aan Moab, Numbers 22:4. Het was een volk, dat door ieder geminacht werd als onbeschaafd en zonder leiding, vandaar dat wij hier niet lezen van enigerlei koning, heer of legerhoofd onder hen, maar de macht, waarmee zij Israël zochten te verderven was een tuchteloze menigte. En wat de zaak nog harder en smartelijker maakte, was dat zij een volk waren, dat vroeger door Israël ten onder was gebracht, ja in zekere zin verdelgd was, Numbers 31:7 en toch waren nu, na bijna twee honderd jaren, de geringe overblijfselen van hen zo vermenigvuldigd en zo versterkt, dat zij instaat waren om als een zeer strenge gesel voor Israël gebruikt te worden. Zo "heeft God hen tot ijver verwekt door diegenen, die geen volk zijn," ja een dwaas volk zijn, Deuteronomy 32:21. Het geringste schepsel zal dienen om hen te kastijden, die de grote Schepper tot hun vijand hebben gemaakt. En als zij, over wie wij gemachtigd waren te heersen, weerspannig en ongehoorzaam aan ons worden, dan moeten wij wl nagaan of wij het niet aan onze oppermachtige Heerser zijn geworden.
2. Zij werd zeer zwaar, Judges 6:2. De hand van de Midianieten werd sterk over Israël, zuiver en alleen door hun menigte. God had beloofd Israël te vermenigvuldigen als het zand aan de oever van de zee, maar hun zonde hield hun uitbreiding tegen en verminderde hen, en toen hebben hun vijanden, ofschoon zij anders in ieder opzicht hun minderen waren, hen door hun aantal overtroffen. Zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, Judges 6:5, niet meteen geregeld leger, om hen aan te tasten in het veld, maar in verwarde drommen, om het land te plunderen, er zich te nestelen, en zich te verrijken met de buit. Het waren niet meer dan roversbenden. En het zondige Israël, door de zonde van God gescheiden, had moed noch kracht, om hun het hoofd te bieden. Let op de ellendige verwoesting, die de Midianieten met hun benden van plunderaars in Israël hebben aangericht. Hier zien wij:
A. De Israëlieten gevangen gezet, of liever zichzelf gevangen zettende, in holen en spelonken, Judges 6:2. Dit kwam alleen van hun eigen vreesachtigheid en lafhartigheid, waardoor zij liever wilden vluchten dan vechten, het was de uitwerking van een schuldig geweten, waardoor zij sidderden op het ritselen van een blad, en de rechtvaardige straf van hun afval van God, die aldus tegen hen streed met dezelfde verschrikkingen, waarmee Hij anders voor hen gestreden zou hebben, ware het niet hierom geweest, dan zouden wij niet anders kunnen denken, dan dat Israël volkomen opgewassen was tegen de Midianieten, volkomen instaat om hun het hoofd te bieden, maar het hart, dat God verlaat, is verloren niet slechts voor hetgeen goed is, maar ook voor hetgeen groot is. De zonde beneemt de mens moed en krachten, en maakt dat hij wegsluipt in holen en spelonken. De dag zal komen, wanneer oversten van de volken en machtigen tevergeefs tot rotsen en bergen zullen roepen om op hen te vallen.
B. De Israëlieten verarmd, zeer verarmd, Judges 6:6. De Midianieten en de andere kinderen van het oosten, die zich bij hen voegden, om van roof en plundering te leven, zoals lang tevoren de Sabeërs en Chaldeen Job beroofd en geplunderd hebben, deze vrijbuiters deden herhaalde invallen in het land Kanan. Dit vruchtbare land had een grote bekoorlijkheid voor hen, en door de traagheid en weelde waarin de Israëlieten door veertig jaren van rust en vrede verzonken waren, werden zij en hun bezittingen een gemakkelijke prooi voor hen. Zij kwamen op tegen hen, Judges 6:3, zij legerden zich tegen hen, Judges 6:4, en namen hun vee mee, inzonderheid talloze kamelen, Judges 6:5, geen vliegende colonne om een uitval tegen hen te doen, en dan weer weg te trekken, maar zij besloten zich een weg te banen naar het hart van het land tot aan Gaza aan de westzijde, Judges 6:4. Zij lieten de Israëlieten gerust hun akkers bezaaien, maar tegen de oogst kwamen zij alles wegroven, zij aten het op of verwoestten het, gras zowel als koren, en als zij heengingen namen zij de schapen en ossen mede, kortom, zij lieten aan Israël niets over dan hetgeen door hen, de rechtmatige eigenaars, naar de holen en spelonken gebracht werd. Nu kunnen wij hierin zien:
a. De rechtvaardigheid Gods in de straf van hun zonde. Zij hadden verzuimd God te eren met de tienden van hun inkomsten en met offeranden en hadden datgene voor Bal bereid, waarmee God gediend had moeten worden, en nu zendt God hun rechtvaardiglijk een vijand om het "weg te nemen op zijn tijd," Hosea 2:8, Hosea 2:9.
b. Het gevolg van Gods wijken van een volk: als Hij heengaat, gaat alles weg, en het kwaad komt binnen. Toen Israël bij God bleef, hebben zij geoogst wat door anderen werd gezaaid Joshua 24:13, s Psalms 105:44, maar nu God hen had verlaten, oogstten anderen wat zij hadden gezaaid. Laat ons dit een aanleiding wezen, om God te loven voor onze nationale rust en vrede, en dat wij eten van het werk van onze handen.
III. Israël eindelijk ontwaakt tot het besef van Gods hand in deze rampen. Gedurende zeven jaren hebben de Midianieten jaar op jaar deze invallen bij hen gedaan, ieder opvolgend jaar nog verwoestender dan het vorige, Judges 6:1 totdat, alle andere hulp of bijstand ontbrekende de kinderen Israëls riepen tot de Heere, Judges 6:6 want het roepen tot Bal had hen ten verderve gebracht, en zou hen niet helpen. Als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en de zondaren zullen er toe gebracht worden om of voor Hem te buigen, of te breken.
Verzen 7-10
Richteren 6:7-10I. Merk hier op, hoe God kennis neemt van Israëls roepen, toen het, ten laatste, tot Hem gericht werd. Hoewel zij Hem hadden veronachtzaamd en hun hof hadden gemaakt aan Zijn mededingers, en hoewel zij de ogen niet tot Hem ophieven voordat zij er door de uiterste nood toe gedrongen waren, heeft Hij toch op hun klacht hulp voor hen beschikt. Aldus wilde Hij tonen hoe bereid Hij is te vergeven, hoe ras Hij is om genade te betonen, en hoe geneigd om het gebed te verhoren, opdat de zondaren aangemoedigd zullen zijn om berouw te hebben, en tot Hem weer te keren, Psalms 130:4.
II. De methode, die God volgde, om verlossing voor hen te werken. Eer Hij een engel zond om hun een verlosser te verwekken, zond Hij een profeet, om hen te bestraffen om hun zonde, en hen tot berouw en bekering te brengen, Judges 6:8. Deze profeet wordt niet genoemd, maar hij was een man, een profeet, niet een engel, zoals in Judges 2:1. Of deze profeet zijn boodschap aan de kinderen Israëls bracht bij gelegenheid van een algemene samenkomst ter plechtige viering van een feest, of bij een andere grote gelegenheid, of dat hij van stad tot stad ging en van stam tot stam, met een prediking van die strekking, is niet zeker, maar zijn boodschap was: hen te overtuigen van zonde, opdat zij in hun roepen tot de Heere deze met smart en schaamte zouden belijden, maar hun adem niet zouden verspillen door slechts te klagen over hun benauwdheid. Zij riepen tot God om een verlosser, en God zond hun een profeet om hen te onderwijzen, en hen te bereiden voor verlossing. Wij hebben reden te hopen, dat God voornemens is ons genade te betonen, als wij bevinden dat Hij er ons door Zijn genade voor toebereidt. Indien Hij tot hem, die ziek is, een gezant, een uitlegger zendt om de mens zijn rechten plicht te verkondigen, zo zal Hij hem genadig zijn, en herstelling geven, Job 33:23, Job 33:24. Het zenden van profeten aan een volk, en het voorzien van een land met getrouwe leraren, is een teken ten goede, en een bewijs dat God genade voor hen heeft weggelegd. Aldus brengt Hij ons tot zich weer, en dan laat Hij Zijn aanschijn over ons lichten, Psalms 80:20.
Wij hebben hier de hoofdpunten van de boodschap, die deze profeet in de naam des Heeren tot Israël heeft gebracht.
A. Hij houdt hun de grote dingen voor die God voor hen gedaan heeft, Judges 6:8, Judges 6:9. Alzo zegt de Heere, de God Israëls. Zij hadden de goden van de volken aangebeden, alsof zij zelf geen God hadden om te aanbidden, en dus de god mochten kiezen, die zij wilden, maar zij worden hier herinnerd aan n, die zij hadden vergeten, die bekend was als de God van Israël en tot Hem moeten zij weerkeren. Zij hadden zich tot andere goden gewend, alsof hun God onmachtig of onwillig was om hen te helpen, en daarom wordt hun gezegd wat Hij gedaan heeft voor hun vaderen in wier lenden zij waren, en waarvan de weldaad en het voordeel waren nedergekomen tot deze hun ondankbare nakomelingen.
a. Hij heeft hen doen opkomen uit Egypte, waar zij anders in altijddurende armoede en slavernij zouden gebleven zijn.
b. Hij heeft hen verlost van de hand van allen, die hen dekten. Dit wordt vermeld om te kennen te geven dat de reden, waarom zij nu niet verlost waren van de hand van de hen drukkende Midianieten, niet was gebrek aan macht of bereidwilligheid in God, maar omdat zij zich door hun ongerechtigheden hadden verkocht, en God hen niet wilde lossen, voor zij door hun berouw de verkoop herriepen.
c. Hij heeft hen in het vreedzaam bezit gesteld van dit goede land. Dit verzwaarde niet slechts hun zonde, en hechtte er het schandmerk aan van lage ondankbaarheid, maar het rechtvaardigde God, en zuiverde Hem van allen blaam wegens de benauwdheid, waarin zij nu waren. Zij konden niet zeggen dat Hij onvriendelijk was, want Hij had hun alle mogelijke bewijzen gegeven van het goede met hen voor te hebben. Als hun desniettemin kwaad overkomt, dan hebben zij dit zichzelf te wijten.
B. Hij toont hun het licht uitvoerbare en billijke van hetgeen God van hen eiste en verwachtte, Judges 6:10. "Ik ben de Heere uw God, aan wie gij de grootste verplichtingen hebt: vreest de goden van de Amorieten niet," dat is: aanbidt hen niet, bewijst hun generlei eer, aanbidt hen niet uit vrees dat zij u anders kwaad zullen doen, immers, welk kwaad kunnen zij u doen, zolang Ik de Heere uw God ben? Vreest God, en dan behoeft gij hen niet te vrezen."
C. Hij beschuldigt hen van rebellie tegen God, die hun dit gebod had opgelegd, maar gij zijt aan Mijn stem niet gehoorzaam geweest. De beschuldiging is in weinig woorden vervat, maar zij is zeer zwaarwichtig: dit was de boosheid van al hun zonde, het was ongehoorzaamheid aan God, en daarom was zij het, die al deze rampen over hen bracht, waaronder zij nu gebukt gingen, ingevolge de bedreigingen, die aan deze geboden waren toegevoegd. Hij bedoelt hiermede hen tot bekering te brengen, en onze bekering zal dan recht en waar zijn, als het de zondigheid van de zonde, de ongehoorzaamheid aan God is, die wij er voornamelijk in betreuren.
Verzen 7-10
Richteren 6:7-10I. Merk hier op, hoe God kennis neemt van Israëls roepen, toen het, ten laatste, tot Hem gericht werd. Hoewel zij Hem hadden veronachtzaamd en hun hof hadden gemaakt aan Zijn mededingers, en hoewel zij de ogen niet tot Hem ophieven voordat zij er door de uiterste nood toe gedrongen waren, heeft Hij toch op hun klacht hulp voor hen beschikt. Aldus wilde Hij tonen hoe bereid Hij is te vergeven, hoe ras Hij is om genade te betonen, en hoe geneigd om het gebed te verhoren, opdat de zondaren aangemoedigd zullen zijn om berouw te hebben, en tot Hem weer te keren, Psalms 130:4.
II. De methode, die God volgde, om verlossing voor hen te werken. Eer Hij een engel zond om hun een verlosser te verwekken, zond Hij een profeet, om hen te bestraffen om hun zonde, en hen tot berouw en bekering te brengen, Judges 6:8. Deze profeet wordt niet genoemd, maar hij was een man, een profeet, niet een engel, zoals in Judges 2:1. Of deze profeet zijn boodschap aan de kinderen Israëls bracht bij gelegenheid van een algemene samenkomst ter plechtige viering van een feest, of bij een andere grote gelegenheid, of dat hij van stad tot stad ging en van stam tot stam, met een prediking van die strekking, is niet zeker, maar zijn boodschap was: hen te overtuigen van zonde, opdat zij in hun roepen tot de Heere deze met smart en schaamte zouden belijden, maar hun adem niet zouden verspillen door slechts te klagen over hun benauwdheid. Zij riepen tot God om een verlosser, en God zond hun een profeet om hen te onderwijzen, en hen te bereiden voor verlossing. Wij hebben reden te hopen, dat God voornemens is ons genade te betonen, als wij bevinden dat Hij er ons door Zijn genade voor toebereidt. Indien Hij tot hem, die ziek is, een gezant, een uitlegger zendt om de mens zijn rechten plicht te verkondigen, zo zal Hij hem genadig zijn, en herstelling geven, Job 33:23, Job 33:24. Het zenden van profeten aan een volk, en het voorzien van een land met getrouwe leraren, is een teken ten goede, en een bewijs dat God genade voor hen heeft weggelegd. Aldus brengt Hij ons tot zich weer, en dan laat Hij Zijn aanschijn over ons lichten, Psalms 80:20.
Wij hebben hier de hoofdpunten van de boodschap, die deze profeet in de naam des Heeren tot Israël heeft gebracht.
A. Hij houdt hun de grote dingen voor die God voor hen gedaan heeft, Judges 6:8, Judges 6:9. Alzo zegt de Heere, de God Israëls. Zij hadden de goden van de volken aangebeden, alsof zij zelf geen God hadden om te aanbidden, en dus de god mochten kiezen, die zij wilden, maar zij worden hier herinnerd aan n, die zij hadden vergeten, die bekend was als de God van Israël en tot Hem moeten zij weerkeren. Zij hadden zich tot andere goden gewend, alsof hun God onmachtig of onwillig was om hen te helpen, en daarom wordt hun gezegd wat Hij gedaan heeft voor hun vaderen in wier lenden zij waren, en waarvan de weldaad en het voordeel waren nedergekomen tot deze hun ondankbare nakomelingen.
a. Hij heeft hen doen opkomen uit Egypte, waar zij anders in altijddurende armoede en slavernij zouden gebleven zijn.
b. Hij heeft hen verlost van de hand van allen, die hen dekten. Dit wordt vermeld om te kennen te geven dat de reden, waarom zij nu niet verlost waren van de hand van de hen drukkende Midianieten, niet was gebrek aan macht of bereidwilligheid in God, maar omdat zij zich door hun ongerechtigheden hadden verkocht, en God hen niet wilde lossen, voor zij door hun berouw de verkoop herriepen.
c. Hij heeft hen in het vreedzaam bezit gesteld van dit goede land. Dit verzwaarde niet slechts hun zonde, en hechtte er het schandmerk aan van lage ondankbaarheid, maar het rechtvaardigde God, en zuiverde Hem van allen blaam wegens de benauwdheid, waarin zij nu waren. Zij konden niet zeggen dat Hij onvriendelijk was, want Hij had hun alle mogelijke bewijzen gegeven van het goede met hen voor te hebben. Als hun desniettemin kwaad overkomt, dan hebben zij dit zichzelf te wijten.
B. Hij toont hun het licht uitvoerbare en billijke van hetgeen God van hen eiste en verwachtte, Judges 6:10. "Ik ben de Heere uw God, aan wie gij de grootste verplichtingen hebt: vreest de goden van de Amorieten niet," dat is: aanbidt hen niet, bewijst hun generlei eer, aanbidt hen niet uit vrees dat zij u anders kwaad zullen doen, immers, welk kwaad kunnen zij u doen, zolang Ik de Heere uw God ben? Vreest God, en dan behoeft gij hen niet te vrezen."
C. Hij beschuldigt hen van rebellie tegen God, die hun dit gebod had opgelegd, maar gij zijt aan Mijn stem niet gehoorzaam geweest. De beschuldiging is in weinig woorden vervat, maar zij is zeer zwaarwichtig: dit was de boosheid van al hun zonde, het was ongehoorzaamheid aan God, en daarom was zij het, die al deze rampen over hen bracht, waaronder zij nu gebukt gingen, ingevolge de bedreigingen, die aan deze geboden waren toegevoegd. Hij bedoelt hiermede hen tot bekering te brengen, en onze bekering zal dan recht en waar zijn, als het de zondigheid van de zonde, de ongehoorzaamheid aan God is, die wij er voornamelijk in betreuren.
Verzen 11-24
Richteren 6:11-24Er wordt ons niet gezegd welke uitwerking de prediking van de profeet op het volk heeft gehad, maar wij kunnen hopen dat zij een goede uitwerking heeft gehad, en dat sommigen van hen tenminste tot berouw en bekering zijn gekomen, want nu hebben wij terstond daarna het aanbreken van de dag van hun verlossing door de krachtdadige roeping van Gideon om het bevel op zich te nemen over de krijgsmacht tegen de Midianieten.
I. De persoon, aan wie deze dienst werd opgedragen, was Gideon, de zoon van Joas, Judges 6:11. De vader was nog wel in leven, maar hij werd voorbijgegaan, en deze eer gelegd op zijn zoon, want de vader heeft in zijn eigen gezin de dienst van Bal opgehouden, Judges 6:25 waartegen zijn zoon, naar wij kunnen onderstellen zoveel hij vermocht heeft getuigd. Hij behoorde tot de halve stam van Manasse, die in Kanan was gevestigd, en was van het geslacht van Abiëzer, het oudste huis van die stam. Totnutoe werden de richteren verwekt uit de stam die het meest onder de verdrukking had te lijden, en zo was het waarschijnlijk ook hier.
II. De persoon, die hem deze opdracht gaf, was een engel des Heeren, het schijnt geen geschapen engel geweest te zijn, maar de Zoon van God zelf, het eeuwige Woord, de Heere van de engelen, die toen bij de een of andere grote gelegenheid in menselijke gedaante is verschenen, als een preludium (zegt de geleerde bisschop Patrick) van hetgeen Hij in de volheid des tijds doen zou, toen Hij onze natuur aangenomen heeft, eens voor altijd, zoals wij zeggen. Deze engel wordt hier JAHWEH genoemd, de onuitspreekbare naam van God, Judges 6:14, Judges 6:16, en Hij zei: Ik zal met u zijn. Deze Goddelijke persoon verscheen hier aan Gideon, en het is opmerkelijk hoe Hij hem vond.
1. Afgezonderd, geheel alleen. God openbaart zich dikwijls aan Zijn volk als zij buiten het rumoer en het gewoel van deze wereld zijn. Stilte en eenzaamheid bevorderen onze gemeenschap met God.
2. Bezig met tarwe te dorsen met een staf of stok, want dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord, zoals die waarmee zij wikke en komijn uitsloegen, Isaiah 28:27, maar die hier gebruikt werd om tarwe uit te slaan, waarschijnlijk omdat hij slechts weinig te dorsen had, en daarom had hij de ossen niet nodig om het koren uit te treden. Het werd toen niet als enigerlei verkleining voor hem beschouwd, hoewel hij een persoon was van enig aanzien, en een strijdbare held, om zijn hand te slaan aan het werk van de landman. Hij had veel dienstknechten, Judges 6:27, en toch wilde hij zijn tijd niet in ledigheid doorbrengen. Wij stellen ons op de weg om Goddelijke bezoeken te ontvangen, als wij ons met eerlijken arbeid bezighouden. De tijding van Christus' geboorte werd aan de herders gebracht, toen zij de wacht hielden over hun kudden. Het werk, dat hij deed, was een embleem van het grotere werk, waartoe hij nu geroepen stond te worden, zoals het vissen dit voor de apostelen was. Van het dorsen van tarwe wordt hij weggehaald om de Midianieten te dorsen, Isaiah 41:15.
3. In benauwdheid. Hij dorste zijn tarwe, niet op de dorsvloer, de bestemde plaats er voor, maar bij de wijnpers, in de een of andere verborgen hoek, uit vrees voor de Midianieten. Hij zelf leed onder de algemene ramp, en nu kwam de Engel hem bezielen en aanmoedigen tegen de Midianieten, nu hij zelf uit eigen ervaring kon spreken over het harde en zware van hun juk. De dag van de grootste benauwdheid is Gods tijd om tot hulp van Zijn volk te verschijnen. Laat ons nu zien wat er tussen de Engel en Gideon is voorgevallen, die, eer Hij was heengegaan, niet met zekerheid wist dat Hij een engel was, maar dacht dat Hij een profeet was.
A. De Engel sprak hem aan met achting, en verzekerde hem, dat God met hem was, Judges 6:12. Hij noemt hem strijdbare held, of-naar de Engelse overzetting-machtig man van kloekmoedigheid, misschien wel omdat hij zag dat hij uit alle macht zijn koren dorste, en hebt gij een man gezien, die vaardig in zijn werk is? -waarin dat werk dan ook moge bestaan-hij zal voor het aangezicht van koningen gesteld worden. Die getrouw is over het weinige, zal over veel gezet worden. Gideon was een man van een kloeke, werkzame geest en toch was hij nu als begraven in onbekendheid vanwege de ongerechtigheid van de tijden, maar hier wordt hij nu aangemoedigd om iets groots te ondernemen, met dat woord: De Heere is met u, of, zoals de Chaleër het leest: `Het Woord des Heeren is uw hulp." Het was zeer waar, dat de Heere met hem was, toen deze Engel met hem was. Met dit woord:
a. Geeft Hij hem zijn opdracht. Als wij God met ons hebben, dan zal dit ons rechtvaardigen en doorhelpen in onze ondernemingen.
b. Bezielt Hij hem, maakt Hij hem bekwaam voor de volvoering van zijn opdracht. "De Heere is met u om u te besturen en te sterken, u te bemoedigen en te ondersteunen."
c. Verzekert Hij hem van voorspoed, want zo God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn ? Zo Hij met ons is, kan ons niets ontbreken. Gods tegenwoordigheid is het alles in alles van onze voorspoed, wat wij ook doen. Gideon was een strijdbare held, en toch kon hij zonder de tegenwoordigheid Gods niets tot stand brengen, en die tegenwoordigheid is genoeg om ieder man tot een strijdbare held te maken en een man ten allen tijde met moed te bezielen.
B. Gideon gaf een zeer neerslachtig antwoord op deze blijde begroeting, Judges 6:13. "Och mijn Heer, zo de Heere met ons is" (waarvoor de Chaldeër leest: Is "de Shechina des Heeren onze hulp?" dit dus hetzelfde makende als het Woord des Heeren) waarom is ons dan dit alles wedervaren? Al die moeite en dat verdriet, veroorzaakt door de invallen van de Midianieten, waardoor ik genoodzaakt ben om tarwe te dorsen bij de wijnpers, al dit verlies, al die smart en verschrikking, en waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben?
Merk op in dit antwoord, dat hij geen achtslaat op de hem toegekenden lof, dat die hem ook niet in het minst verheft, of hem bemoediging geeft, hoewel de Engel zeer waarschijnlijk wat Hij zei aangepast heeft aan hetgeen waaraan Gideon heeft gedacht, terwijl zijn ijverige handen bezig waren met zijn tarwe, hebben zijn werkzaam brein en zijn kloekmoedig hart Israëls verlossing en Midians ondergang bepeinsd, met welk peinzen Hij, die het hart kent, als het ware, instemt, hem een strijdbare held noemende om die kloekmoedige plannen en voornemens, en hem een weg openende, om ze ten uitvoer te brengen. Maar Gideon alsof hij zich niet bewust was van iets groots of bemoedigende in zijn eigen gemoed, blijft slechts staan bij de verzekering, die de Engel hem gaf van Gods tegenwoordigheid, als hetgeen voor hen alle vertroosting in zich sloot. Merk op: de Engel sprak tot hem persoonlijk: De Heere is met u, maar Gideon spreekt voor hen allen: zo de Heere met ons is, zich voegende bij de duizenden Israëls, en geen troost erkennende, of zij moeten er allen in delen, z verre is van hem het denkbeeld om hem te monopoliseren, al werd hem daar nu ook zo mooi de gelegenheid toe aangeboden. Mannen, aan wie het openbare welzijn ter harte gaat, achten dat alleen een eer en blijdschap voor zichzelf, dat hun de gelegenheid geeft om de openbare belangen van de kerk Gods te dienen.
Gideon was een strijdbare held, maar vooralsnog zwak in geloof, waardoor het moeilijk voor hem was om de verzekeringen, die hem nu gegeven waren van de tegenwoordigheid Gods, in overeenstemming te brengen met:
a. De ellende, waarin Israël nu gedompeld was, waarom is ons dan dit alles (en dit alles was niet weinig) wedervaren? Het is soms moeilijk, maar nooit onmogelijk, onze tegenspoed en de rampen die ons treffen, overeen te brengen met de tegenwoordigheid Gods en Zijn gunst.
b. Het toeven van hun verlossing. Waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben? Waarom heeft niet dezelfde macht, die onze vaderen verlost heeft van het juk van de Egyptenaren, ons verlost van de hand van de Midianieten?" Alsof, omdat God niet onmiddellijk wonderen werkte tot hun verlossing, al hebben zij ook door hun zonde Zijn gunst en hulp verbeurd, het nu ook betwijfeld moest worden, of Hij wel ooit de wonderen had gewerkt, die hun vaders hun verteld hadden of, zo Hij ze toen ook al gewerkt had, Hij thans dezelfde wijsheid, en macht en liefde voor Zijn volk had, die Hij vroeger gehad heeft. Dit was zwakheid. Wij moeten niet verwachten dat de wonderen, die gewrocht werden, toen de kerk geformeerd werd, en grote waarheden aan het licht gebracht moesten worden, voortgezet en herhaald zullen worden, als die formatie geschied is, en deze waarheden volkomen bevestigd zijn, neen en ook niet, dat de zegeningen en weldadigheden, die God geschonken heeft aan onze vaderen, die Hem dienden en zich trouw aan Hem hielden, vernieuwd zullen worden aan ons, als wij ontaarden en van Hem afvallen. Gideon had niet moeten zeggen:
Ten eerste: dat God hen in de hand van de Midianieten had gegeven, want door hun ongerechtigheden hadden Zij zich verkocht, noch,
Ten tweede, Dat, nu zij in hun handen waren, Hij hen verlaten had, want Hij had hun nu onlangs een profeet gezonden, Judges 6:8, hetgeen een stellige aanduiding was, dat Hij hen niet had verlaten.
C. De Engel gaf hem een afdoend antwoord op zijn tegenwerpingen door hem de opdracht te geven om Israël uit de hand van de Midianieten te verlossen, en hem van welslagen er in te verzekeren, Judges 6:14. Nu wordt de Engel JAHWEH genoemd, want Hij spreekt als gezaghebbende en niet als een boodschapper.
a. Er was iets buitengewoons in de blik, waarmee Hij Gideon nu aanzag, het was een genadig, gunstrijk aanzien, dat zijn terneergeslagen moed verlevendigde en zijn vrees tot zwijgen bracht een blik als die, waarmee "Gods aangezicht de oprechte aanschouwt," Psalms 11:7. Hij zag hem aan en glimlachte over zijn tegenwerpingen die Hij niet direct beantwoordde of weerlegde maar Hij bekleedde hem met een macht, waardoor hij weldra instaat zal zijn er zelf op te antwoorden, en zich dan schamen zal van ze ooit gemaakt te hebben. Het was een sprekende blik, zoals die, waarmee Christus Petrus heeft aangezien, Luke 22:61, een machtige blik, een blik, die op verwonderlijke wijze nieuw licht en nieuw leven deed doordringen tot Gideons hart, en hem bezielde met een edelmoedige ijver, veel groter dan die hij in het eerst had gevoeld. b. Maar er was nog veel meer in hetgeen Hij tot hem zei.
Ten eerste. Hij gaf hem de last om als Israëls verlosser op te treden en te handelen. De weinigen onder het volk, die nadachten-en onder deze was Gideon zelf-verwachtten dat hun zo'n verlosser verwekt zou worden overeenkomstig Gods vroegere methode, in antwoord op het geroep van het verdrukte Israël, en nu wordt aan Gideon gezegd: "Gij zijt de man: Ga henen in deze uw kracht, deze kracht waarmee gij thans tarwe dorst, ga heen en gebruik haar voor een edeler doeleinde: Ik zal u een dorser van mensen maken." Of liever: "Deze kracht, waarmee gij thans door deze blik ziet begiftigd." God gaf hem zijn opdracht door hem al de hoedanigheden te geven, die nodig waren voor de volvoering er van, hetgeen meer is dan de machtigste vorsten en potentaten op aarde doen kunnen voor hen aan wie zij een opdracht geven. Gods bekwaammaking van de mensen voor werk is een stellig en blijvend bewijs, dat Hij er hen toe roept. "Ga heen niet in uw kracht, die natuurlijk en van uzelf is, steun niet op uw eigen dapperheid, maar ga heen in deze uw kracht, deze, die gij thans hebt ontvangen, ga heen in de kracht van de Heere God, dat is de kracht, waarmee gij u moet versterken."
Ten tweede. Hij verzekerde hem van voorspoed, dit was genoeg om hem te bezielen met moed, hij kon vertrouwen dat zijn poging niet zal mislukken, zij zal niet uitlopen op zijn eigen schande, noch op schade en nadeel voor zijn volk (zoals dit met mislukte ondernemingen gewoonlijk het geval is) maar op zijn eer en hun geluk, gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen, en zo zult gij niet alleen een ooggetuige van, maar een heerlijk werktuig zijn voor zulke wonderen als die uw vaders u verteld hebben." Wij kunnen veronderstellen dat Gideon er uitzag als iemand, die verbaasd was over de verwonderlijke, verrassende kracht, die hem was meegedeeld, en zich afvroeg, of hij wel aan kan op hetgeen hij, hoorde. De Engel bekrachtigt zijn opdracht door een "teste meipso-een beroep op zijn eigen gezag," meer was niet nodig. "Heb Ik u niet gezonden? Ik, die alle macht heb in hemel en op aarde, en hier inzonderheid macht heb als Israëls Koning, om op onmiddellijke wijze orders en opdrachten te geven. "Ik, die ben die Ik ben, " dezelfde, die Mozes gezonden heeft." Exodus 3:14.
D. Gideon maakte een zeer bescheiden bezwaar tegen deze opdracht, Judges 6:15. Och mijn Heer, waarmee zal ik Israël verlossen? Deze vraag duidt hem aan: of
a. Als wantrouwende God en Zijn macht. Alsof het onmogelijk voor hem was Israël te verlossen, al zou God ook met hem wezen. Oprecht geloof is dikwijls zwak, toch zal het niet afgewezen, maar aangemoedigd en versterkt worden. Of:
b. Als begerig te weten welke methode hij er voor gebruiken moet. "Heere, alles is tegen mij voor zo'n onderneming, als ik het doen moet, dan moet Gij er mij voor op de weg stellen." Zij, die een opdracht krijgen van God, moeten instructies er voor zoeken bij Hem, en ze dan ook van Hem verwachten. Of liever:
c. Als nederig, zichzelf wantrouwend, en zelfverloochenend. De Engel had hem geëerd, maar zie, hoe geringschattend hij van zichzelf spreekt. "Mijn duizend, dat is mijn geslacht is, vergelijkenderwijs, het armste in Manasse (misschien meer verarmd door de Midianieten dan andere geslachten) "en ik ben de kleinste, dat is de geringste, in mijns vaders huis, wat zou ik vermogen te doen? Ik ben volkomen ongeschikt voor de dienst, en de eer er van onwaardig. God verkiest dikwijls grote dingen te doen door hen, die klein zijn inzonderheid die klein zijn in eigen ogen. God schept er behagen in de nederigen te verhogen.
E. Deze tegenwerping werd spoedig beantwoord met een herhaling van de belofte, dat God met hem zijn zal, Judges 6:16. "Voer uw armoede en geringheid niet aan als een bezwaar, zulke dingen hebben wel dikwijls de mensen in de weg gestaan bij grote ondernemingen, maar wat betekenen zij voor een man, met wie de Heere is? daar toch Zijn tegenwoordigheid ruimschoots opweegt tegen alle gebrek aan eer of bezitting! Ik zal voorzeker met u zijn, Judges 6:16 om u te besturen en te bekrachtigen, en ik zal zo'n eer op u leggen, u zulk een naam maken, dat gij, hoe gering-uw persoonlijke invloed ook is, krijgsknechten genoeg zult hebben om u te volgen, en wees er van verzekerd: gij zult de Midianieten slaan als n enkele man, even gemakkelijk alsof zij slechts een enig man waren en even krachtig en afdoend. Al de duizenden van Midian zullen wezen, alsof zij slechts een hoofd, hadden, dat gij met uw zwaard zult afhouwen."
F. Gideon wenst zijn geloof bevestigd te zien betreffende deze opdracht, want hij wil niet gaarne lichtgelovig zijn ten opzichte van hetgeen zozeer tot zijn eigen lof is, zich niet gaarne tot een onderneming begeven, die zo ver boven zijn krachten is, en waarin hij dan ook vele anderen zou moeten betrekken, maar hij zou gaarne overtuigd willen zijn van zijn gezag, en instaat zijn om anderen te overtuigen van het gezag van Hem, van wie hij deze opdracht ontvangen had. Daarom richt hij tot die Goddelijken persoon-wie Hij ook moge wezen, het verzoek:
a. Dat Hij hem een teken zal doen, Judges 6:17. En daar hem de op dracht gegeven was buiten de gewone weg van de voorzienigheid, kon hij redelijkerwijs verwachten, dat zij bevestigd zal worden door een daad of werking Gods buiten de gewone loop van de natuur. "Doe mij een teken om mij te overtuigen van de waarheid betreffende hetgeen waarover Gij tot mij spreekt, dat het iets meer dan spreken is, en dat Gij het ernstig meent." Thans, nu wij onder de bedeling des Geestes leven, moeten wij geen tekenen verwachten voor onze ogen, zoals Gideon ze hier begeerde, maar moeten wij vurig tot God bidden, dat Hij, zo wij genade hebben gevonden in zijn ogen, ons een teken zal geven in ons hart, door de machtige werkingen Zijns Geestes, verruilende het werk des geloofs, en volledig makende wat er aan ontbreekt.
b. Dat Hij, te dien einde, zich een geschenk of onthaal zou laten welgevallen, om zodoende nog langer de gelegenheid te hebben van met Hem te spreken, Judges 6:18. Zij, die weten wat het is, gemeenschap te hebben met God, begeren haar te doen voortduren, zijn er wars van om van Hem weg te gaan, en met Gideon bidden zij: Wijk toch niet van hier. Met zijn verzoek dat Hij nog blijven zou, bedoelde Gideon enige spijs voor deze vreemdeling te halen, hij nam Hem niet mee in huis om Hem daar te onthalen, hetzij omdat zijns vaders huis hem en zijn vrienden niet zeer genegen was, of omdat hij liever nog alleen wilde zijn met deze vreemdeling, teneinde het gesprek nog onder vier ogen met hem voort te zetten. Daarom roept hij ook geen dienaar om de spijs tot hem naar buiten te brengen, maar gaat ze zelf halen, of wel, omdat zijn vader Abraham aldus, zonder het te weten, engelen heeft geherbergd, niet in zijn tent, maar onder een boom, Genesis 18:8. Op de belofte des Engels dat Hij zal blijven, haastte hij zich een geitebokje te bereiden, dat waarschijnlijk reeds op het vuur was om voor zijn eigen middagmaal te dienen, zodat hij het slechts in een korf behoefde te leggen (want er was geen saus bij, en geen schotel met randversiering om het sierlijk op te dienen) en het nat deed hij in een pot, en zo bood hij het de vreemdeling aan Judges 6:19. Hiermede bedoelde hij: Ten eerste. Zijn dankbare achting te bewijzen aan deze vreemdeling, en in hem aan God, die hem gezonden had, als er zich op toeleggende om Hem vergelding te doen. Hij had de armoede van zijn geslacht aangevoerd, Judges 6:15, om zich voor verontschuldigd te laten houden van een legerhoofd te zijn, maar niet om zich voor verontschuldigd te laten houden van gastvrijheid te betonen. Uit het weinige, dat de Midianieten hem gelaten hadden, wilde hij genoeg afzonderen om een vriend te onthalen, inzonderheid een bode des hemels.
Ten tweede. Om te zien wie en wat deze buitengewone persoon was. Wat hij naar buiten bracht, wordt een geschenk genoemd, Judges 6:18. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt wordt om een spijsoffer aan te duiden, en wellicht wordt dit woord, dat beide betekenissen heeft, gebruikt omdat Gideon bedoelde om het aan deze Goddelijke persoon over te laten te bepalen, wat het zijn zou, als het voor Hem stond, een maaltijd of een spijsoffer, en daarnaar zal hij zich dan een oordeel over Hem kunnen vormen, indien Hij er van at als van gewone spijze, dan zal hij veronderstellen dat hij een man, een profeet, is, maar anders zal hij weten met een engel te doen te hebben.
G. De Engel doet hem een teken, in en door hetgeen hij zo vriendelijk voor Hem bereid had, want wat wij aan God offeren tot Zijn eer, en ten teken van onze dankbaarheid aan Hem, zal door Gods genade ons ter vertroosting en voldoening verkeerd worden. De Engel beval hem het vlees en brood uit de korf te nemen, en het op een harde, koude rotssteen te leggen, en er het vleesnat op te gieten, dat, zo hij het warm naar buiten heeft gebracht, daar spoedig koud zou zijn, en Gideon deed alzo, Judges 6:20 gelovende dat de Engel het beval, niet in minachting van zijn beleefdheid, maar om hem een teken te doen, hetgeen Hij ook tot zijn volkomen voldoening gedaan heeft. Want:
a. Hij verkeerde de spijs in een vuuroffer ten lieflijken reuk voor zichzelf, hiermede tonende dat Hij geen mens was die spijs behoefde, maar de Zone Gods, die gediend en geëerd moest worden door offeranden, en die, in de volheid des tijde, zichzelf zou offeren.
b. Hij bracht uit de rotssteen vuur tevoorschijn om dit offer te verteren, niet door de rotssteen te slaan, zoals wij vuur slaan uit een vuursteen, maar door een zachte aanraking met het einde van Zijn staf, Judges 6:21. Hiermede gaf Hij hem een teken, dat hij genade had gevonden in Zijn ogen, want God betuigde Zijn welbehagen in offeranden door ze, indien zij in het openbaar gebracht werden, met vuur van de hemel aan te steken zoals die van Mozes en Elia, en indien zij, zoals dit hier, in het verborgen gebracht werden, met vuur uit de aarde, hetgeen er aan gelijk was-beide waren de uitwerking van Goddelijke macht, en dit aannemen van zijn offer betekende de aanneming van hemzelf, bevestigde zijn opdracht, en was misschien bedoeld om een teken te zijn van zijn welslagen in de volvoering er van, dat hij en zijn leger een onverwachte verschrikking en verwoesting zullen zijn voor de Midianieten, zoals dit vuur uit de rotssteen.
c. De Engel des Heeren ging weg uit zijn ogen, onmiddellijk, hij ging niet weg zoals een man, maar verdween als een geest. Hier was dus zoveel van een teken, als hij kon begeren.
H. Hoewel Gideon ongetwijfeld wl bevestigd was in zijn geloof omtrent de Goddelijkheid van de persoon, die met hem gesproken had, was hij er toch voor het ogenblik in grote ontsteltenis door gebracht, totdat God hem gestadiglijk geruststelde en zijn vrees wegnam. a. Gideon duchtte gevaar voor zichzelf, Judges 6:22. Toen hij zag dat het een Engel des Heeren was (hij bespeurde het niet voordat de Engel wegkwam uit zijn ogen, zoals de twee discipelen niet wisten dat het Jezus was, met wie zij hadden gesproken, eer Hij was weggegaan, Luke 24:31,) toen riep hij uit: Ach Heere Heere, ontferm U over mij, ik ben verloren, omdat ik een Engel des Heeren gezien heb", zoals Jakob, die zich verwonderde dat hij in het leven was gebleven, toen hij God had gezien, Genesis 32:30. Van dat de mens door de zonde zich aan Gods toorn en vloek had blootgesteld, is hem een bode uit de hemel altijd een verschrikking geweest, daar hij nauwelijks op goede tijding vandaar durft hopen, tenminste in deze wereld van de zinnen is het iets ontzaglijke en aangrijpende om een waarneembare gemeenschap te hebben met die wereld van geesten, voor welke wij zulke vreemdelingen zijn geworden. Nu ontzinkt de moed aan Gideon.
b. God spreekt van vrede tot hem, Judges 6:23. Het zou noodlottig voor hem hebben kunnen wezen, maar Hij verzekert hem dat het dit niet zijn zal. De Heere ging weg uit zijn ogen, Judges 6:21. Maar, hoewel hij niet langer moet wandelen door aanschouwen, kan hij nog leven door geloof, het geloof, hetwelk is uit het gehoor, want de Heere zei tot hem met hoorbare stem, (zoals bisschop Patrick denkt) "Vrede zij u, alles is wel, en wees gij er van overtuigd, dat het zo is, vrees niet Hij, die kwam om u te gebruiken in Zijn dienst bedoelde niet u te doden, gij zult niet sterven" Zie hoe bereid God is, het hart te bemoedigen van hen, die beven voor Zijn woord en Zijn tegenwoordigheid, en hun, die ontzag hebben voor Zijn majesteit, verzekeringen te geven van Zijn genade.
Eindelijk. Het gedenkteken, dat Gideon oprichtte van dit visioen, had de vorm van een altaar, temeer, omdat het door een soort van offerande op een rotssteen was, zonder de plechtigheid van een altaar, dat de Engel Zijn welbehagen in hem te kennen gaf. Toen was het altaar niet nodig, de staf van de Engel was voldoende om de gave te heiligen zonder een altaar, maar nu was het dienstig om er de herinnering aan te bewaren, hetgeen geschiedde door de naam die hij er aan gaf, JHWH- shalom, Judges 6:24, de Heere is vrede. Dat is:
a. De titel van de Heere, die tot hem sprak, vergel. Genesis 16:13. Dezelfde, die de Heere onze Gerechtigheid is, is onze Vrede, Efeziers 2:14, onze Verzoener, en aldus onze Zaligmaker. Of:
b. De substantie van hetgeen Hij tot hem gezegd had, "De Heere sprak vrede, en schiep deze vrucht van de lippen, zei mij kalm en gerust te zijn, toen ik aldus ontroerd was." Of:
c. Een gebed, gegrond op hetgeen Hij gezegd had, zo verstaan het de kanttekenaren op de Engelse vertaling des Bijbels: De Heere zende vrede, dat is: rust van de tegenwoordige beroering, want nog lag hem het openbare welzijn het naast aan het hart.
Verzen 11-24
Richteren 6:11-24Er wordt ons niet gezegd welke uitwerking de prediking van de profeet op het volk heeft gehad, maar wij kunnen hopen dat zij een goede uitwerking heeft gehad, en dat sommigen van hen tenminste tot berouw en bekering zijn gekomen, want nu hebben wij terstond daarna het aanbreken van de dag van hun verlossing door de krachtdadige roeping van Gideon om het bevel op zich te nemen over de krijgsmacht tegen de Midianieten.
I. De persoon, aan wie deze dienst werd opgedragen, was Gideon, de zoon van Joas, Judges 6:11. De vader was nog wel in leven, maar hij werd voorbijgegaan, en deze eer gelegd op zijn zoon, want de vader heeft in zijn eigen gezin de dienst van Bal opgehouden, Judges 6:25 waartegen zijn zoon, naar wij kunnen onderstellen zoveel hij vermocht heeft getuigd. Hij behoorde tot de halve stam van Manasse, die in Kanan was gevestigd, en was van het geslacht van Abiëzer, het oudste huis van die stam. Totnutoe werden de richteren verwekt uit de stam die het meest onder de verdrukking had te lijden, en zo was het waarschijnlijk ook hier.
II. De persoon, die hem deze opdracht gaf, was een engel des Heeren, het schijnt geen geschapen engel geweest te zijn, maar de Zoon van God zelf, het eeuwige Woord, de Heere van de engelen, die toen bij de een of andere grote gelegenheid in menselijke gedaante is verschenen, als een preludium (zegt de geleerde bisschop Patrick) van hetgeen Hij in de volheid des tijds doen zou, toen Hij onze natuur aangenomen heeft, eens voor altijd, zoals wij zeggen. Deze engel wordt hier JAHWEH genoemd, de onuitspreekbare naam van God, Judges 6:14, Judges 6:16, en Hij zei: Ik zal met u zijn. Deze Goddelijke persoon verscheen hier aan Gideon, en het is opmerkelijk hoe Hij hem vond.
1. Afgezonderd, geheel alleen. God openbaart zich dikwijls aan Zijn volk als zij buiten het rumoer en het gewoel van deze wereld zijn. Stilte en eenzaamheid bevorderen onze gemeenschap met God.
2. Bezig met tarwe te dorsen met een staf of stok, want dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord, zoals die waarmee zij wikke en komijn uitsloegen, Isaiah 28:27, maar die hier gebruikt werd om tarwe uit te slaan, waarschijnlijk omdat hij slechts weinig te dorsen had, en daarom had hij de ossen niet nodig om het koren uit te treden. Het werd toen niet als enigerlei verkleining voor hem beschouwd, hoewel hij een persoon was van enig aanzien, en een strijdbare held, om zijn hand te slaan aan het werk van de landman. Hij had veel dienstknechten, Judges 6:27, en toch wilde hij zijn tijd niet in ledigheid doorbrengen. Wij stellen ons op de weg om Goddelijke bezoeken te ontvangen, als wij ons met eerlijken arbeid bezighouden. De tijding van Christus' geboorte werd aan de herders gebracht, toen zij de wacht hielden over hun kudden. Het werk, dat hij deed, was een embleem van het grotere werk, waartoe hij nu geroepen stond te worden, zoals het vissen dit voor de apostelen was. Van het dorsen van tarwe wordt hij weggehaald om de Midianieten te dorsen, Isaiah 41:15.
3. In benauwdheid. Hij dorste zijn tarwe, niet op de dorsvloer, de bestemde plaats er voor, maar bij de wijnpers, in de een of andere verborgen hoek, uit vrees voor de Midianieten. Hij zelf leed onder de algemene ramp, en nu kwam de Engel hem bezielen en aanmoedigen tegen de Midianieten, nu hij zelf uit eigen ervaring kon spreken over het harde en zware van hun juk. De dag van de grootste benauwdheid is Gods tijd om tot hulp van Zijn volk te verschijnen. Laat ons nu zien wat er tussen de Engel en Gideon is voorgevallen, die, eer Hij was heengegaan, niet met zekerheid wist dat Hij een engel was, maar dacht dat Hij een profeet was.
A. De Engel sprak hem aan met achting, en verzekerde hem, dat God met hem was, Judges 6:12. Hij noemt hem strijdbare held, of-naar de Engelse overzetting-machtig man van kloekmoedigheid, misschien wel omdat hij zag dat hij uit alle macht zijn koren dorste, en hebt gij een man gezien, die vaardig in zijn werk is? -waarin dat werk dan ook moge bestaan-hij zal voor het aangezicht van koningen gesteld worden. Die getrouw is over het weinige, zal over veel gezet worden. Gideon was een man van een kloeke, werkzame geest en toch was hij nu als begraven in onbekendheid vanwege de ongerechtigheid van de tijden, maar hier wordt hij nu aangemoedigd om iets groots te ondernemen, met dat woord: De Heere is met u, of, zoals de Chaleër het leest: `Het Woord des Heeren is uw hulp." Het was zeer waar, dat de Heere met hem was, toen deze Engel met hem was. Met dit woord:
a. Geeft Hij hem zijn opdracht. Als wij God met ons hebben, dan zal dit ons rechtvaardigen en doorhelpen in onze ondernemingen.
b. Bezielt Hij hem, maakt Hij hem bekwaam voor de volvoering van zijn opdracht. "De Heere is met u om u te besturen en te sterken, u te bemoedigen en te ondersteunen."
c. Verzekert Hij hem van voorspoed, want zo God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn ? Zo Hij met ons is, kan ons niets ontbreken. Gods tegenwoordigheid is het alles in alles van onze voorspoed, wat wij ook doen. Gideon was een strijdbare held, en toch kon hij zonder de tegenwoordigheid Gods niets tot stand brengen, en die tegenwoordigheid is genoeg om ieder man tot een strijdbare held te maken en een man ten allen tijde met moed te bezielen.
B. Gideon gaf een zeer neerslachtig antwoord op deze blijde begroeting, Judges 6:13. "Och mijn Heer, zo de Heere met ons is" (waarvoor de Chaldeër leest: Is "de Shechina des Heeren onze hulp?" dit dus hetzelfde makende als het Woord des Heeren) waarom is ons dan dit alles wedervaren? Al die moeite en dat verdriet, veroorzaakt door de invallen van de Midianieten, waardoor ik genoodzaakt ben om tarwe te dorsen bij de wijnpers, al dit verlies, al die smart en verschrikking, en waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben?
Merk op in dit antwoord, dat hij geen achtslaat op de hem toegekenden lof, dat die hem ook niet in het minst verheft, of hem bemoediging geeft, hoewel de Engel zeer waarschijnlijk wat Hij zei aangepast heeft aan hetgeen waaraan Gideon heeft gedacht, terwijl zijn ijverige handen bezig waren met zijn tarwe, hebben zijn werkzaam brein en zijn kloekmoedig hart Israëls verlossing en Midians ondergang bepeinsd, met welk peinzen Hij, die het hart kent, als het ware, instemt, hem een strijdbare held noemende om die kloekmoedige plannen en voornemens, en hem een weg openende, om ze ten uitvoer te brengen. Maar Gideon alsof hij zich niet bewust was van iets groots of bemoedigende in zijn eigen gemoed, blijft slechts staan bij de verzekering, die de Engel hem gaf van Gods tegenwoordigheid, als hetgeen voor hen alle vertroosting in zich sloot. Merk op: de Engel sprak tot hem persoonlijk: De Heere is met u, maar Gideon spreekt voor hen allen: zo de Heere met ons is, zich voegende bij de duizenden Israëls, en geen troost erkennende, of zij moeten er allen in delen, z verre is van hem het denkbeeld om hem te monopoliseren, al werd hem daar nu ook zo mooi de gelegenheid toe aangeboden. Mannen, aan wie het openbare welzijn ter harte gaat, achten dat alleen een eer en blijdschap voor zichzelf, dat hun de gelegenheid geeft om de openbare belangen van de kerk Gods te dienen.
Gideon was een strijdbare held, maar vooralsnog zwak in geloof, waardoor het moeilijk voor hem was om de verzekeringen, die hem nu gegeven waren van de tegenwoordigheid Gods, in overeenstemming te brengen met:
a. De ellende, waarin Israël nu gedompeld was, waarom is ons dan dit alles (en dit alles was niet weinig) wedervaren? Het is soms moeilijk, maar nooit onmogelijk, onze tegenspoed en de rampen die ons treffen, overeen te brengen met de tegenwoordigheid Gods en Zijn gunst.
b. Het toeven van hun verlossing. Waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben? Waarom heeft niet dezelfde macht, die onze vaderen verlost heeft van het juk van de Egyptenaren, ons verlost van de hand van de Midianieten?" Alsof, omdat God niet onmiddellijk wonderen werkte tot hun verlossing, al hebben zij ook door hun zonde Zijn gunst en hulp verbeurd, het nu ook betwijfeld moest worden, of Hij wel ooit de wonderen had gewerkt, die hun vaders hun verteld hadden of, zo Hij ze toen ook al gewerkt had, Hij thans dezelfde wijsheid, en macht en liefde voor Zijn volk had, die Hij vroeger gehad heeft. Dit was zwakheid. Wij moeten niet verwachten dat de wonderen, die gewrocht werden, toen de kerk geformeerd werd, en grote waarheden aan het licht gebracht moesten worden, voortgezet en herhaald zullen worden, als die formatie geschied is, en deze waarheden volkomen bevestigd zijn, neen en ook niet, dat de zegeningen en weldadigheden, die God geschonken heeft aan onze vaderen, die Hem dienden en zich trouw aan Hem hielden, vernieuwd zullen worden aan ons, als wij ontaarden en van Hem afvallen. Gideon had niet moeten zeggen:
Ten eerste: dat God hen in de hand van de Midianieten had gegeven, want door hun ongerechtigheden hadden Zij zich verkocht, noch,
Ten tweede, Dat, nu zij in hun handen waren, Hij hen verlaten had, want Hij had hun nu onlangs een profeet gezonden, Judges 6:8, hetgeen een stellige aanduiding was, dat Hij hen niet had verlaten.
C. De Engel gaf hem een afdoend antwoord op zijn tegenwerpingen door hem de opdracht te geven om Israël uit de hand van de Midianieten te verlossen, en hem van welslagen er in te verzekeren, Judges 6:14. Nu wordt de Engel JAHWEH genoemd, want Hij spreekt als gezaghebbende en niet als een boodschapper.
a. Er was iets buitengewoons in de blik, waarmee Hij Gideon nu aanzag, het was een genadig, gunstrijk aanzien, dat zijn terneergeslagen moed verlevendigde en zijn vrees tot zwijgen bracht een blik als die, waarmee "Gods aangezicht de oprechte aanschouwt," Psalms 11:7. Hij zag hem aan en glimlachte over zijn tegenwerpingen die Hij niet direct beantwoordde of weerlegde maar Hij bekleedde hem met een macht, waardoor hij weldra instaat zal zijn er zelf op te antwoorden, en zich dan schamen zal van ze ooit gemaakt te hebben. Het was een sprekende blik, zoals die, waarmee Christus Petrus heeft aangezien, Luke 22:61, een machtige blik, een blik, die op verwonderlijke wijze nieuw licht en nieuw leven deed doordringen tot Gideons hart, en hem bezielde met een edelmoedige ijver, veel groter dan die hij in het eerst had gevoeld. b. Maar er was nog veel meer in hetgeen Hij tot hem zei.
Ten eerste. Hij gaf hem de last om als Israëls verlosser op te treden en te handelen. De weinigen onder het volk, die nadachten-en onder deze was Gideon zelf-verwachtten dat hun zo'n verlosser verwekt zou worden overeenkomstig Gods vroegere methode, in antwoord op het geroep van het verdrukte Israël, en nu wordt aan Gideon gezegd: "Gij zijt de man: Ga henen in deze uw kracht, deze kracht waarmee gij thans tarwe dorst, ga heen en gebruik haar voor een edeler doeleinde: Ik zal u een dorser van mensen maken." Of liever: "Deze kracht, waarmee gij thans door deze blik ziet begiftigd." God gaf hem zijn opdracht door hem al de hoedanigheden te geven, die nodig waren voor de volvoering er van, hetgeen meer is dan de machtigste vorsten en potentaten op aarde doen kunnen voor hen aan wie zij een opdracht geven. Gods bekwaammaking van de mensen voor werk is een stellig en blijvend bewijs, dat Hij er hen toe roept. "Ga heen niet in uw kracht, die natuurlijk en van uzelf is, steun niet op uw eigen dapperheid, maar ga heen in deze uw kracht, deze, die gij thans hebt ontvangen, ga heen in de kracht van de Heere God, dat is de kracht, waarmee gij u moet versterken."
Ten tweede. Hij verzekerde hem van voorspoed, dit was genoeg om hem te bezielen met moed, hij kon vertrouwen dat zijn poging niet zal mislukken, zij zal niet uitlopen op zijn eigen schande, noch op schade en nadeel voor zijn volk (zoals dit met mislukte ondernemingen gewoonlijk het geval is) maar op zijn eer en hun geluk, gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen, en zo zult gij niet alleen een ooggetuige van, maar een heerlijk werktuig zijn voor zulke wonderen als die uw vaders u verteld hebben." Wij kunnen veronderstellen dat Gideon er uitzag als iemand, die verbaasd was over de verwonderlijke, verrassende kracht, die hem was meegedeeld, en zich afvroeg, of hij wel aan kan op hetgeen hij, hoorde. De Engel bekrachtigt zijn opdracht door een "teste meipso-een beroep op zijn eigen gezag," meer was niet nodig. "Heb Ik u niet gezonden? Ik, die alle macht heb in hemel en op aarde, en hier inzonderheid macht heb als Israëls Koning, om op onmiddellijke wijze orders en opdrachten te geven. "Ik, die ben die Ik ben, " dezelfde, die Mozes gezonden heeft." Exodus 3:14.
D. Gideon maakte een zeer bescheiden bezwaar tegen deze opdracht, Judges 6:15. Och mijn Heer, waarmee zal ik Israël verlossen? Deze vraag duidt hem aan: of
a. Als wantrouwende God en Zijn macht. Alsof het onmogelijk voor hem was Israël te verlossen, al zou God ook met hem wezen. Oprecht geloof is dikwijls zwak, toch zal het niet afgewezen, maar aangemoedigd en versterkt worden. Of:
b. Als begerig te weten welke methode hij er voor gebruiken moet. "Heere, alles is tegen mij voor zo'n onderneming, als ik het doen moet, dan moet Gij er mij voor op de weg stellen." Zij, die een opdracht krijgen van God, moeten instructies er voor zoeken bij Hem, en ze dan ook van Hem verwachten. Of liever:
c. Als nederig, zichzelf wantrouwend, en zelfverloochenend. De Engel had hem geëerd, maar zie, hoe geringschattend hij van zichzelf spreekt. "Mijn duizend, dat is mijn geslacht is, vergelijkenderwijs, het armste in Manasse (misschien meer verarmd door de Midianieten dan andere geslachten) "en ik ben de kleinste, dat is de geringste, in mijns vaders huis, wat zou ik vermogen te doen? Ik ben volkomen ongeschikt voor de dienst, en de eer er van onwaardig. God verkiest dikwijls grote dingen te doen door hen, die klein zijn inzonderheid die klein zijn in eigen ogen. God schept er behagen in de nederigen te verhogen.
E. Deze tegenwerping werd spoedig beantwoord met een herhaling van de belofte, dat God met hem zijn zal, Judges 6:16. "Voer uw armoede en geringheid niet aan als een bezwaar, zulke dingen hebben wel dikwijls de mensen in de weg gestaan bij grote ondernemingen, maar wat betekenen zij voor een man, met wie de Heere is? daar toch Zijn tegenwoordigheid ruimschoots opweegt tegen alle gebrek aan eer of bezitting! Ik zal voorzeker met u zijn, Judges 6:16 om u te besturen en te bekrachtigen, en ik zal zo'n eer op u leggen, u zulk een naam maken, dat gij, hoe gering-uw persoonlijke invloed ook is, krijgsknechten genoeg zult hebben om u te volgen, en wees er van verzekerd: gij zult de Midianieten slaan als n enkele man, even gemakkelijk alsof zij slechts een enig man waren en even krachtig en afdoend. Al de duizenden van Midian zullen wezen, alsof zij slechts een hoofd, hadden, dat gij met uw zwaard zult afhouwen."
F. Gideon wenst zijn geloof bevestigd te zien betreffende deze opdracht, want hij wil niet gaarne lichtgelovig zijn ten opzichte van hetgeen zozeer tot zijn eigen lof is, zich niet gaarne tot een onderneming begeven, die zo ver boven zijn krachten is, en waarin hij dan ook vele anderen zou moeten betrekken, maar hij zou gaarne overtuigd willen zijn van zijn gezag, en instaat zijn om anderen te overtuigen van het gezag van Hem, van wie hij deze opdracht ontvangen had. Daarom richt hij tot die Goddelijken persoon-wie Hij ook moge wezen, het verzoek:
a. Dat Hij hem een teken zal doen, Judges 6:17. En daar hem de op dracht gegeven was buiten de gewone weg van de voorzienigheid, kon hij redelijkerwijs verwachten, dat zij bevestigd zal worden door een daad of werking Gods buiten de gewone loop van de natuur. "Doe mij een teken om mij te overtuigen van de waarheid betreffende hetgeen waarover Gij tot mij spreekt, dat het iets meer dan spreken is, en dat Gij het ernstig meent." Thans, nu wij onder de bedeling des Geestes leven, moeten wij geen tekenen verwachten voor onze ogen, zoals Gideon ze hier begeerde, maar moeten wij vurig tot God bidden, dat Hij, zo wij genade hebben gevonden in zijn ogen, ons een teken zal geven in ons hart, door de machtige werkingen Zijns Geestes, verruilende het werk des geloofs, en volledig makende wat er aan ontbreekt.
b. Dat Hij, te dien einde, zich een geschenk of onthaal zou laten welgevallen, om zodoende nog langer de gelegenheid te hebben van met Hem te spreken, Judges 6:18. Zij, die weten wat het is, gemeenschap te hebben met God, begeren haar te doen voortduren, zijn er wars van om van Hem weg te gaan, en met Gideon bidden zij: Wijk toch niet van hier. Met zijn verzoek dat Hij nog blijven zou, bedoelde Gideon enige spijs voor deze vreemdeling te halen, hij nam Hem niet mee in huis om Hem daar te onthalen, hetzij omdat zijns vaders huis hem en zijn vrienden niet zeer genegen was, of omdat hij liever nog alleen wilde zijn met deze vreemdeling, teneinde het gesprek nog onder vier ogen met hem voort te zetten. Daarom roept hij ook geen dienaar om de spijs tot hem naar buiten te brengen, maar gaat ze zelf halen, of wel, omdat zijn vader Abraham aldus, zonder het te weten, engelen heeft geherbergd, niet in zijn tent, maar onder een boom, Genesis 18:8. Op de belofte des Engels dat Hij zal blijven, haastte hij zich een geitebokje te bereiden, dat waarschijnlijk reeds op het vuur was om voor zijn eigen middagmaal te dienen, zodat hij het slechts in een korf behoefde te leggen (want er was geen saus bij, en geen schotel met randversiering om het sierlijk op te dienen) en het nat deed hij in een pot, en zo bood hij het de vreemdeling aan Judges 6:19. Hiermede bedoelde hij: Ten eerste. Zijn dankbare achting te bewijzen aan deze vreemdeling, en in hem aan God, die hem gezonden had, als er zich op toeleggende om Hem vergelding te doen. Hij had de armoede van zijn geslacht aangevoerd, Judges 6:15, om zich voor verontschuldigd te laten houden van een legerhoofd te zijn, maar niet om zich voor verontschuldigd te laten houden van gastvrijheid te betonen. Uit het weinige, dat de Midianieten hem gelaten hadden, wilde hij genoeg afzonderen om een vriend te onthalen, inzonderheid een bode des hemels.
Ten tweede. Om te zien wie en wat deze buitengewone persoon was. Wat hij naar buiten bracht, wordt een geschenk genoemd, Judges 6:18. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt wordt om een spijsoffer aan te duiden, en wellicht wordt dit woord, dat beide betekenissen heeft, gebruikt omdat Gideon bedoelde om het aan deze Goddelijke persoon over te laten te bepalen, wat het zijn zou, als het voor Hem stond, een maaltijd of een spijsoffer, en daarnaar zal hij zich dan een oordeel over Hem kunnen vormen, indien Hij er van at als van gewone spijze, dan zal hij veronderstellen dat hij een man, een profeet, is, maar anders zal hij weten met een engel te doen te hebben.
G. De Engel doet hem een teken, in en door hetgeen hij zo vriendelijk voor Hem bereid had, want wat wij aan God offeren tot Zijn eer, en ten teken van onze dankbaarheid aan Hem, zal door Gods genade ons ter vertroosting en voldoening verkeerd worden. De Engel beval hem het vlees en brood uit de korf te nemen, en het op een harde, koude rotssteen te leggen, en er het vleesnat op te gieten, dat, zo hij het warm naar buiten heeft gebracht, daar spoedig koud zou zijn, en Gideon deed alzo, Judges 6:20 gelovende dat de Engel het beval, niet in minachting van zijn beleefdheid, maar om hem een teken te doen, hetgeen Hij ook tot zijn volkomen voldoening gedaan heeft. Want:
a. Hij verkeerde de spijs in een vuuroffer ten lieflijken reuk voor zichzelf, hiermede tonende dat Hij geen mens was die spijs behoefde, maar de Zone Gods, die gediend en geëerd moest worden door offeranden, en die, in de volheid des tijde, zichzelf zou offeren.
b. Hij bracht uit de rotssteen vuur tevoorschijn om dit offer te verteren, niet door de rotssteen te slaan, zoals wij vuur slaan uit een vuursteen, maar door een zachte aanraking met het einde van Zijn staf, Judges 6:21. Hiermede gaf Hij hem een teken, dat hij genade had gevonden in Zijn ogen, want God betuigde Zijn welbehagen in offeranden door ze, indien zij in het openbaar gebracht werden, met vuur van de hemel aan te steken zoals die van Mozes en Elia, en indien zij, zoals dit hier, in het verborgen gebracht werden, met vuur uit de aarde, hetgeen er aan gelijk was-beide waren de uitwerking van Goddelijke macht, en dit aannemen van zijn offer betekende de aanneming van hemzelf, bevestigde zijn opdracht, en was misschien bedoeld om een teken te zijn van zijn welslagen in de volvoering er van, dat hij en zijn leger een onverwachte verschrikking en verwoesting zullen zijn voor de Midianieten, zoals dit vuur uit de rotssteen.
c. De Engel des Heeren ging weg uit zijn ogen, onmiddellijk, hij ging niet weg zoals een man, maar verdween als een geest. Hier was dus zoveel van een teken, als hij kon begeren.
H. Hoewel Gideon ongetwijfeld wl bevestigd was in zijn geloof omtrent de Goddelijkheid van de persoon, die met hem gesproken had, was hij er toch voor het ogenblik in grote ontsteltenis door gebracht, totdat God hem gestadiglijk geruststelde en zijn vrees wegnam. a. Gideon duchtte gevaar voor zichzelf, Judges 6:22. Toen hij zag dat het een Engel des Heeren was (hij bespeurde het niet voordat de Engel wegkwam uit zijn ogen, zoals de twee discipelen niet wisten dat het Jezus was, met wie zij hadden gesproken, eer Hij was weggegaan, Luke 24:31,) toen riep hij uit: Ach Heere Heere, ontferm U over mij, ik ben verloren, omdat ik een Engel des Heeren gezien heb", zoals Jakob, die zich verwonderde dat hij in het leven was gebleven, toen hij God had gezien, Genesis 32:30. Van dat de mens door de zonde zich aan Gods toorn en vloek had blootgesteld, is hem een bode uit de hemel altijd een verschrikking geweest, daar hij nauwelijks op goede tijding vandaar durft hopen, tenminste in deze wereld van de zinnen is het iets ontzaglijke en aangrijpende om een waarneembare gemeenschap te hebben met die wereld van geesten, voor welke wij zulke vreemdelingen zijn geworden. Nu ontzinkt de moed aan Gideon.
b. God spreekt van vrede tot hem, Judges 6:23. Het zou noodlottig voor hem hebben kunnen wezen, maar Hij verzekert hem dat het dit niet zijn zal. De Heere ging weg uit zijn ogen, Judges 6:21. Maar, hoewel hij niet langer moet wandelen door aanschouwen, kan hij nog leven door geloof, het geloof, hetwelk is uit het gehoor, want de Heere zei tot hem met hoorbare stem, (zoals bisschop Patrick denkt) "Vrede zij u, alles is wel, en wees gij er van overtuigd, dat het zo is, vrees niet Hij, die kwam om u te gebruiken in Zijn dienst bedoelde niet u te doden, gij zult niet sterven" Zie hoe bereid God is, het hart te bemoedigen van hen, die beven voor Zijn woord en Zijn tegenwoordigheid, en hun, die ontzag hebben voor Zijn majesteit, verzekeringen te geven van Zijn genade.
Eindelijk. Het gedenkteken, dat Gideon oprichtte van dit visioen, had de vorm van een altaar, temeer, omdat het door een soort van offerande op een rotssteen was, zonder de plechtigheid van een altaar, dat de Engel Zijn welbehagen in hem te kennen gaf. Toen was het altaar niet nodig, de staf van de Engel was voldoende om de gave te heiligen zonder een altaar, maar nu was het dienstig om er de herinnering aan te bewaren, hetgeen geschiedde door de naam die hij er aan gaf, JHWH- shalom, Judges 6:24, de Heere is vrede. Dat is:
a. De titel van de Heere, die tot hem sprak, vergel. Genesis 16:13. Dezelfde, die de Heere onze Gerechtigheid is, is onze Vrede, Efeziers 2:14, onze Verzoener, en aldus onze Zaligmaker. Of:
b. De substantie van hetgeen Hij tot hem gezegd had, "De Heere sprak vrede, en schiep deze vrucht van de lippen, zei mij kalm en gerust te zijn, toen ik aldus ontroerd was." Of:
c. Een gebed, gegrond op hetgeen Hij gezegd had, zo verstaan het de kanttekenaren op de Engelse vertaling des Bijbels: De Heere zende vrede, dat is: rust van de tegenwoordige beroering, want nog lag hem het openbare welzijn het naast aan het hart.
Verzen 25-32
Richteren 6:25-32I. Hier worden aan Gideon orders gegeven om zijn regering te beginnen met de reformatie van het huis van zijn vader, Judges 6:25, Judges 6:26. Een gemeenschap gevestigd zijnde tussen God en Gideon door de Engel, die hem verschenen was, werd die nu op een andere wijze onderhouden. In dezelfde nacht nadat hij God gezien had, toen zijn hart vol was van gedachten betreffende hetgeen voorgevallen was, hetgeen hij waarschijnlijk nog aan niemand had meegedeeld, zei de Heere tot hem in een droom: Handel zo en zo. Als Gods bezoeken met dankbaarheid worden ontvangen, zullen zij genadiglijk worden herhaald. Heet God welkom, en Hij zal weerkomen. Gideon krijgt bevel:
1. Om het altaar van Bal af te breken, dat zijn vader schijnt gehad te hebben, hetzij voor zijn eigen huisgezin, of voor de gehele stad. Zie de macht van Gods genade, dat Hij een hervormer kon verwekken, en de nederbuigendheid van Zijn genade, dat Hij een verlosser wilde verwekken uit het gezin van iemand, die een voorganger was in afgoderij. Maar Gideon moet het nu niet genoeg achten, dat hij aan dat altaar niet aanbad, hetgeen hij, naar wij in liefde hopen, niet gedaan heeft, maar hij moet het afbreken, niet hetzelfde altaar aan God wijden (zoals bisschop Hall opmerkt) maar het moet afbreken en vernietigen. Eerst gebiedt God de monumenten van het bijgeloof neer te werpen, en dan legt Hij Zijn eigen dienst op. Hij moet ook het bos omhakken, dat daarbij is, de plantage van jonge bomen, bestemd voor verfraaiing van de plaats. De geleerde bisschop Patrick verstaat onder het bos het beeld, opgericht in dat bos, waarschijnlijk het beeld van Astaroth, (want het woord voor bos is asherah) dat op of dicht bij het altaar stond.
2. Een altaar op te richten aan God, aan JHWHh zijn God, dat waarschijnlijk aangeduid moest worden door een opschrift van die strekking, aan JAHWEH, Gideons, of Israëls, God. Het zou onbetamelijk geweest zijn in hem, om een altaar te bouwen, zelfs aan de God Israëls inzonderheid voor brandofferen en slachtofferen, en zou verklaard zijn te zijn opgericht in minachting van het altaar te Silo, indien God, die zich niet aan Zijn eigen wetten heeft gebonden, hem niet bevolen had het te doen. Maar nu was het zijn plicht en zijn eer om er voor gebruikt te worden. God wijst hem de plaats aan waar hij het moet bouwen, op de hoogte van deze sterkte, of van deze rots, misschien op dezelfde plaats, waar de Engel hem verschenen was nabij het altaar, dat hij had gebouwd, en hij moet het niet in van de haast doen, maar met de betamelijkheid, die voegt bij een Godsdienstige handeling, met ordening, zoals het in de kanttekening (op de Statenbijbel) heet, overeenkomstig de oude wet voor altaren, die bij een gelegenheid worden opgericht, namelijk dat zij van aarde moeten zijn, en niet van steen. Dit altaar moest opgericht worden op de sterkte of het fort, dat, naar sommigen denken, gebouwd was ter bescherming tegen de Midianieten. Indien dit zo is, dan was het geen beveiliging zolang het altaar van Bal er zo dicht bij was, maar het werd een wezenlijke sterkte, toen een altaar des Heeren op zijn hoogte gebouwd was, want dat is onze beste beschutting. Op dit altaar:
A. Moest hij brandoffers offeren. Twee varren moest hij offeren, de var van zijn vader, en de tweede var van zeven jaren, zo behoort het gelezen te worden, en niet zoals in onze overzetting een var, te weten de tweede var van zeven jaren. De eerste moest hij, naar wij kunnen veronderstellen, voor zichzelf offeren, de tweede voor de zonden van zijn volk, dat hij moest verlossen. Het was nodig, dat hij aldus vrede zou maken met God, eer hij oorlog ging voeren tegen Midian. Voordat de zonde vergeven is door het grote offer is niets goeds te verwachten. Men onderstelt dat deze varren bestemd waren, om op Bals altaar geofferd te worden, maar nu werden aangewend tot een beter gebruik. Aldus zal, wanneer de sterk bewapende overwonnen en uit de bezitting gestoten is, de sterkere dan hij de roof uitdelen, datgene voor zich nemen, wat zij voor Bal bereid hadden, laat Hem komen die er recht op heeft, en geef het Hem.
B. Bals bos, of beeld, of wat het dan ook geweest zij, dat de heiligheid en het sieraad was van dit altaar, moet niet verbrand worden maar als brandstof gebruikt worden voor Gods altaar, om te kennen te geven, niet alleen dat alles wat zich tegen God stelt vernietigd zal worden, maar dat de gerechtigheid Gods in deze vernietiging verheerlijkt zal worden. God beval aan Gideon dit te doen:
a. Om zijn ijver voor de Godsdienst op de proef te stellen, het was noodzakelijk dat hij daar bewijzen van zou geven, eer hij te velde trok, om er bewijzen te geven van zijn kloekmoedigheid.
b. Teneinde hierdoor enige stappen te doen die tot Israëls reformatie zouden leiden, en die de weg moesten banen voor hun verlossing. Zonde, de oorzaak, moet weggenomen worden, hoe zou anders de benauwdheid tot een einde komen, die er slechts het gevolg van was? En men mocht hopen dat dit voorbeeld van Gideon die weldra zo groot een man zal blijken te wezen, gevolgd zal worden door de overige steden en stammen, en dat de verwoesting van dit een altaar van Bal de verwoesting zal wezen van velen.
II. Gideon was het hemelse gezicht gehoorzaam, Judges 6:27. Hij, die over het Israël Gods zal bevelen, moet zonder tegenspreken of twisten onderworpen zijn aan de God van Israël, en als type van Christus, moet hij eerst zijn volk verlossen van hun zonden, en daarna hen verlossen van hun vijanden.
1. Hij had eigen dienstknechten, op wie hij zich kon verlaten, en die, naar wij kunnen onderstellen, evenals hij, hebben vastgehouden aan hun oprechtheid, en de knie niet voor Bal hadden gebogen, en daarom ijverig waren om hem te helpen het altaar van Bal af te breken.
2. Hij had geen gewetensbezwaar om de var van zijn vader te nemen, en hem zonder toestemming van zijn vader aan God te offeren, omdat God, die hem uitdrukkelijk bevolen had dit te doen, er meer recht op had dan zijn vader, en het was inderdaad de grootste vriendelijkheid, die hij zijn vader kon bewijzen, om zijn zonde te voorkomen.
3. Hij verwachtte er zich het misnoegen van het huis van zijn vader mee op de hals te zullen halen, en de kwaadwilligheid van zijn naburen, en toch deed hij het, gedenkende hoezeer het tot lof is geweest van Levi, dat hij in de zaak van God tot zijn vader en zijn moeder zei, ik zie hem niet, Deuteronomy 33:9, En daar hij zeker was van de gunst Gods, vreesde hij de toorn van de mensen niet, Hij, die hem bevolen heeft het te doen, zal hem ondersteunen en verdedigen. Maar:
4. Hoewel hij hun toorn niet vreesde als het gedaan was, heeft hij toch om hun tegenstand te voorkomen terwijl hij het deed, wijselijk besloten om het bij nacht te doen, ten einde bij zijn heilige handeling niet gestoord te worden. En sommigen denken dat hij het deed in dezelfde nacht, waarin God hem bevolen heeft het te doen, dat hij, zodra hij de orders ertoe ontvangen had, er zich dadelijk toe heeft begeven om ze uit te voeren, en er v r de morgen mee klaar was.
III. Hij kwam daardoor in levensgevaar, Judges 6:28. 1. Het gebeurde was spoedig ontdekt. Toen Gideon die arbeid had verricht, verlangde hij niet dat het verborgen zou blijven, en dat kon ook niet, want de mannen van de stad stonden s' morgens vroeg op, zeker om hun gebeden te doen bij het altaar van Bal, en aldus de dag te beginnen met hun god, zoals hij dan was, een beschaming voor hen, die zeggen dat de ware God hun God is, en toch geen gebed tot Hem opzenden in de morgen, noch tot Hem opzien.
2. Spoedig werd ontdekt wie het gedaan had. Er werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld, men wist dat Gideon afkerig was van de dienst van Bal, hetgeen hem in verdenking bracht, en het stellige bewijs tegen hem bleef niet uit. "Er is niet aan te twijfelen: Gideon heeft dit stuk gedaan."
3. Deze ontaarde Israëlieten waren tot zo'n diepte van goddeloosheid gezonken, dat zij, toen Gideon schuldig werd bevonden aan deze daad, achtten dat hij volgens de wet deswege moest sterven, en van zijn vader, (die door hun afgoderij te begunstigen, hun maar al te veel reden had gegeven om te verwachten dat hij hun ter wille zou zijn) verlangden, dat hij hem aan hen zou overleveren. Breng uw zoon uit, dat hij sterve. Ontzet u hierover, gij hemelen, en beef, gij aarde! Volgens de wet Gods, moesten de aanbidders van Bal ter dood gebracht worden, maar deze boze mannen willen de doodstraf toepassen op de aanbidders van de God van Israël. Hoe buitensporig verzot waren zij op hun afgoden! Was het niet genoeg, dat zij de keur van hun varren aan Bal offerden, moeten zij ook nog de kloekste jongeling uit hun stad doen vallen als een offer aan die drekgod, als zij voorgeven dat hij beledigd was? Hoe spoedig zullen afgodendienaars vervolgers worden!
IV. Hij werd uit de handen van zijn vervolgers gered door zijn vader, Judges 6:31.
1. Sommigen van Gideons vervolgers hebben niet slechts de eis gedaan, dat hij ter dood gebracht zou worden, maar zij bleven er bij dat de doodstraf aan hem voltrokken zou worden. In weerwil van de zware oordelen, die wegens hun afgoderij over hen gekomen waren, wilden zij toch van geen hervorming weten, maar bleven in tegenheid wandelen met God, toen Hij in tegenheid wandelde met hen.
2. Maar nu stelde Joas zich voor hem in de bres. Hij was een van de voornaamste mannen van de stad. Zij, die macht hebben, kunnen zeer veel doen ter bescherming van een eerlijk man en een eerlijke zaak, en als zij op die wijze hun macht gebruiken, dan zijn zij Gods dienaren ten goede. Deze Joas had Bals altaar begunstigd, maar nu neemt hij hem in bescherming, die het had afgebroken, hetzij:
A. Uit natuurlijke genegenheid voor zijn zoon, en misschien wel uit een bijzondere achting, die hij hem toedroeg, als een deugdzaam, kloekmoedig en in alle opzichten prijzenswaardig jongeling, hem er niet minder om liefhebbende en waarderende, dat hij zich niet met hem in de Balsdienst had verenigd. Er zijn velen, die de moed niet hebben om zelf in hun oprechtheid te volharden, maar wier geweten hen toch dringt om hen te echten en lief te hebben, die het wel doen. Had Joas al enige genegenheid voor Bal, dan had hij toch nog grotere genegenheid voor zijn zoon. Of
B. Uit zorg voor het openbare welzijn. Het grauw werd oproerig, en hij vreesde dat het nog oproeriger zou worden, en daarom heeft hij, zoals sommigen denken, zich ingespannen om het tumult tot bedaren te brengen. "Laat de rechters beslissen, het is niet uw zaak, uw roeping vonnis over iemand te vellen, laat hem, die dat beproeft, gedood worden, hij bedoelt, niet gedood worden als een afgodendienaar, maar als een rustverstoorder en oproerverwekker. Op diezelfde wijze werd Paulus te Efeziers gered uit de handen van hen, die even ijverig waren voor Diana als deze hier voor Bal, Acts 19:40. Of:
C. Uit overtuiging, dat Gideon wl gedaan had. Misschien had zijn zoon de zaken met hem besproken, of misschien heeft God, die alle harten in Zijn hand heeft, een stille maar krachtige invloed op hem geoefend en hem bewogen om tegen de voorstanders van Bal op te treden, hoewel hij vroeger in hun aanbidding van Bal had berust. Het is goed om op te treden voor God, als wij hiertoe geroepen zijn, of schoon er geen of weinigen zijn, die ons ondersteunen, want God kan het hart neigen van hen, van wie wij dit weinig verwacht zouden hebben, om ons bij te staan. Laat ons onze plicht doen, en op God vertrouwen voor onze veiligheid. Twee dingen voert Joas aan:
a. Dat het ongerijmd van hen is, om voor Bal te twisten. "Wilt gij, die Israëlieten zijt de aanbidders van de ene, enig levende en ware God, twisten voor Bal, een valse god? Wilt gij zo dom, zo onzinnig zijn? Zij, wier vaderen Bal als god aanbaden, en nooit een andere gekend hebben, zijn meer te verontschuldigen, als zij voor hem twisten, dan gij, die in verbond zijt met JAHWEH en die opgevoed en onderwezen ziet in Zijn kennis. Gij die zo geleden hebt wegens uw aanbidding van Bal, er al die rampen en benauwdheden mee over u gebracht hebt, zult gij nu voor Bal gaan twisten?" Het is slecht om zonde te bedrijven, maar het is zeer slecht, een grote goddeloosheid om er voor te twisten, dat is: er voor te pleiten, inzonderheid om te pleiten voor Bal, de afgod, waarin die dan ook moge bestaan, die de plaats in het hart inneemt, welke alleen aan God toekomt.
b. Dat het nutteloos en overtollig voor hen was, om voor Bal te twisten of te pleiten, als hij geen god is, dan hadden zij niets voor hem te zeggen, als hij het wl is, dan is hij instaat om zelf zijn zaak te bepleiten, zelf voor zich te twisten, zoals de God des hemels dikwijls gedaan heeft door vuur van de hemel, of door een ander oordeel over hen, die Hem geminacht hadden. Dit was een gepast tarten van Bal om hetzij goed of kwaad te doen, en de uitkomst er van overtuigde zijn aanbidders van hun dwaasheid om te bidden tot iemand om hulp, die niet eens instaat was zichzelf te wreken, daarna heeft Gideon merkwaardige voorspoed gehad, en hieruit bleek, hoe onmachtig Bal was om zijn zaak te handhaven.
Eindelijk. Gideons vader gaf hem hierop een nieuwe naam, Judges 6:32, hij noemde hem Jerubbal. "Bal twiste, laat hij tegen hem twisten zo hij kan, als hij iets voor zichzelf in te brengen heeft tegen zijn verwoester, zo kome hij er mee voor de dag." Deze naam was een blijvende uittarting van Bal. Nu Gideon de wapens opvatte tegen de Midianieten, die Bal aanbaden, zo laat hem zijn aanbidders beschermen als hij kan. Dit gaf ook eer aan Gideon, (een gezworen vijand van die grote bedrieger en overweldiger, en die over hem had gezegevierd) en bemoediging aan zijn krijgslieden, wijl zij streden onder iemand, die streed voor God tegen die mededinger naar Zijn troon. Het is de gissing van de geleerden waarin veel waarschijnlijkheid is, dat Jerombalus, van wie Sanchoniathon (een van de oudste van al de heidense schrijvers) spreekt als van een priester van de God Jao (een verbastering van de naam JAHWEH) als van iemand aan wie hij zeer veel kennis te danken had, deze Jerubbal geweest is. In 2 Samuel 11:21 wordt hij Jerubbeseth genoemd, Bal, heer, zeer gepast verkeerd in Beseth, schande.
Verzen 25-32
Richteren 6:25-32I. Hier worden aan Gideon orders gegeven om zijn regering te beginnen met de reformatie van het huis van zijn vader, Judges 6:25, Judges 6:26. Een gemeenschap gevestigd zijnde tussen God en Gideon door de Engel, die hem verschenen was, werd die nu op een andere wijze onderhouden. In dezelfde nacht nadat hij God gezien had, toen zijn hart vol was van gedachten betreffende hetgeen voorgevallen was, hetgeen hij waarschijnlijk nog aan niemand had meegedeeld, zei de Heere tot hem in een droom: Handel zo en zo. Als Gods bezoeken met dankbaarheid worden ontvangen, zullen zij genadiglijk worden herhaald. Heet God welkom, en Hij zal weerkomen. Gideon krijgt bevel:
1. Om het altaar van Bal af te breken, dat zijn vader schijnt gehad te hebben, hetzij voor zijn eigen huisgezin, of voor de gehele stad. Zie de macht van Gods genade, dat Hij een hervormer kon verwekken, en de nederbuigendheid van Zijn genade, dat Hij een verlosser wilde verwekken uit het gezin van iemand, die een voorganger was in afgoderij. Maar Gideon moet het nu niet genoeg achten, dat hij aan dat altaar niet aanbad, hetgeen hij, naar wij in liefde hopen, niet gedaan heeft, maar hij moet het afbreken, niet hetzelfde altaar aan God wijden (zoals bisschop Hall opmerkt) maar het moet afbreken en vernietigen. Eerst gebiedt God de monumenten van het bijgeloof neer te werpen, en dan legt Hij Zijn eigen dienst op. Hij moet ook het bos omhakken, dat daarbij is, de plantage van jonge bomen, bestemd voor verfraaiing van de plaats. De geleerde bisschop Patrick verstaat onder het bos het beeld, opgericht in dat bos, waarschijnlijk het beeld van Astaroth, (want het woord voor bos is asherah) dat op of dicht bij het altaar stond.
2. Een altaar op te richten aan God, aan JHWHh zijn God, dat waarschijnlijk aangeduid moest worden door een opschrift van die strekking, aan JAHWEH, Gideons, of Israëls, God. Het zou onbetamelijk geweest zijn in hem, om een altaar te bouwen, zelfs aan de God Israëls inzonderheid voor brandofferen en slachtofferen, en zou verklaard zijn te zijn opgericht in minachting van het altaar te Silo, indien God, die zich niet aan Zijn eigen wetten heeft gebonden, hem niet bevolen had het te doen. Maar nu was het zijn plicht en zijn eer om er voor gebruikt te worden. God wijst hem de plaats aan waar hij het moet bouwen, op de hoogte van deze sterkte, of van deze rots, misschien op dezelfde plaats, waar de Engel hem verschenen was nabij het altaar, dat hij had gebouwd, en hij moet het niet in van de haast doen, maar met de betamelijkheid, die voegt bij een Godsdienstige handeling, met ordening, zoals het in de kanttekening (op de Statenbijbel) heet, overeenkomstig de oude wet voor altaren, die bij een gelegenheid worden opgericht, namelijk dat zij van aarde moeten zijn, en niet van steen. Dit altaar moest opgericht worden op de sterkte of het fort, dat, naar sommigen denken, gebouwd was ter bescherming tegen de Midianieten. Indien dit zo is, dan was het geen beveiliging zolang het altaar van Bal er zo dicht bij was, maar het werd een wezenlijke sterkte, toen een altaar des Heeren op zijn hoogte gebouwd was, want dat is onze beste beschutting. Op dit altaar:
A. Moest hij brandoffers offeren. Twee varren moest hij offeren, de var van zijn vader, en de tweede var van zeven jaren, zo behoort het gelezen te worden, en niet zoals in onze overzetting een var, te weten de tweede var van zeven jaren. De eerste moest hij, naar wij kunnen veronderstellen, voor zichzelf offeren, de tweede voor de zonden van zijn volk, dat hij moest verlossen. Het was nodig, dat hij aldus vrede zou maken met God, eer hij oorlog ging voeren tegen Midian. Voordat de zonde vergeven is door het grote offer is niets goeds te verwachten. Men onderstelt dat deze varren bestemd waren, om op Bals altaar geofferd te worden, maar nu werden aangewend tot een beter gebruik. Aldus zal, wanneer de sterk bewapende overwonnen en uit de bezitting gestoten is, de sterkere dan hij de roof uitdelen, datgene voor zich nemen, wat zij voor Bal bereid hadden, laat Hem komen die er recht op heeft, en geef het Hem.
B. Bals bos, of beeld, of wat het dan ook geweest zij, dat de heiligheid en het sieraad was van dit altaar, moet niet verbrand worden maar als brandstof gebruikt worden voor Gods altaar, om te kennen te geven, niet alleen dat alles wat zich tegen God stelt vernietigd zal worden, maar dat de gerechtigheid Gods in deze vernietiging verheerlijkt zal worden. God beval aan Gideon dit te doen:
a. Om zijn ijver voor de Godsdienst op de proef te stellen, het was noodzakelijk dat hij daar bewijzen van zou geven, eer hij te velde trok, om er bewijzen te geven van zijn kloekmoedigheid.
b. Teneinde hierdoor enige stappen te doen die tot Israëls reformatie zouden leiden, en die de weg moesten banen voor hun verlossing. Zonde, de oorzaak, moet weggenomen worden, hoe zou anders de benauwdheid tot een einde komen, die er slechts het gevolg van was? En men mocht hopen dat dit voorbeeld van Gideon die weldra zo groot een man zal blijken te wezen, gevolgd zal worden door de overige steden en stammen, en dat de verwoesting van dit een altaar van Bal de verwoesting zal wezen van velen.
II. Gideon was het hemelse gezicht gehoorzaam, Judges 6:27. Hij, die over het Israël Gods zal bevelen, moet zonder tegenspreken of twisten onderworpen zijn aan de God van Israël, en als type van Christus, moet hij eerst zijn volk verlossen van hun zonden, en daarna hen verlossen van hun vijanden.
1. Hij had eigen dienstknechten, op wie hij zich kon verlaten, en die, naar wij kunnen onderstellen, evenals hij, hebben vastgehouden aan hun oprechtheid, en de knie niet voor Bal hadden gebogen, en daarom ijverig waren om hem te helpen het altaar van Bal af te breken.
2. Hij had geen gewetensbezwaar om de var van zijn vader te nemen, en hem zonder toestemming van zijn vader aan God te offeren, omdat God, die hem uitdrukkelijk bevolen had dit te doen, er meer recht op had dan zijn vader, en het was inderdaad de grootste vriendelijkheid, die hij zijn vader kon bewijzen, om zijn zonde te voorkomen.
3. Hij verwachtte er zich het misnoegen van het huis van zijn vader mee op de hals te zullen halen, en de kwaadwilligheid van zijn naburen, en toch deed hij het, gedenkende hoezeer het tot lof is geweest van Levi, dat hij in de zaak van God tot zijn vader en zijn moeder zei, ik zie hem niet, Deuteronomy 33:9, En daar hij zeker was van de gunst Gods, vreesde hij de toorn van de mensen niet, Hij, die hem bevolen heeft het te doen, zal hem ondersteunen en verdedigen. Maar:
4. Hoewel hij hun toorn niet vreesde als het gedaan was, heeft hij toch om hun tegenstand te voorkomen terwijl hij het deed, wijselijk besloten om het bij nacht te doen, ten einde bij zijn heilige handeling niet gestoord te worden. En sommigen denken dat hij het deed in dezelfde nacht, waarin God hem bevolen heeft het te doen, dat hij, zodra hij de orders ertoe ontvangen had, er zich dadelijk toe heeft begeven om ze uit te voeren, en er v r de morgen mee klaar was.
III. Hij kwam daardoor in levensgevaar, Judges 6:28. 1. Het gebeurde was spoedig ontdekt. Toen Gideon die arbeid had verricht, verlangde hij niet dat het verborgen zou blijven, en dat kon ook niet, want de mannen van de stad stonden s' morgens vroeg op, zeker om hun gebeden te doen bij het altaar van Bal, en aldus de dag te beginnen met hun god, zoals hij dan was, een beschaming voor hen, die zeggen dat de ware God hun God is, en toch geen gebed tot Hem opzenden in de morgen, noch tot Hem opzien.
2. Spoedig werd ontdekt wie het gedaan had. Er werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld, men wist dat Gideon afkerig was van de dienst van Bal, hetgeen hem in verdenking bracht, en het stellige bewijs tegen hem bleef niet uit. "Er is niet aan te twijfelen: Gideon heeft dit stuk gedaan."
3. Deze ontaarde Israëlieten waren tot zo'n diepte van goddeloosheid gezonken, dat zij, toen Gideon schuldig werd bevonden aan deze daad, achtten dat hij volgens de wet deswege moest sterven, en van zijn vader, (die door hun afgoderij te begunstigen, hun maar al te veel reden had gegeven om te verwachten dat hij hun ter wille zou zijn) verlangden, dat hij hem aan hen zou overleveren. Breng uw zoon uit, dat hij sterve. Ontzet u hierover, gij hemelen, en beef, gij aarde! Volgens de wet Gods, moesten de aanbidders van Bal ter dood gebracht worden, maar deze boze mannen willen de doodstraf toepassen op de aanbidders van de God van Israël. Hoe buitensporig verzot waren zij op hun afgoden! Was het niet genoeg, dat zij de keur van hun varren aan Bal offerden, moeten zij ook nog de kloekste jongeling uit hun stad doen vallen als een offer aan die drekgod, als zij voorgeven dat hij beledigd was? Hoe spoedig zullen afgodendienaars vervolgers worden!
IV. Hij werd uit de handen van zijn vervolgers gered door zijn vader, Judges 6:31.
1. Sommigen van Gideons vervolgers hebben niet slechts de eis gedaan, dat hij ter dood gebracht zou worden, maar zij bleven er bij dat de doodstraf aan hem voltrokken zou worden. In weerwil van de zware oordelen, die wegens hun afgoderij over hen gekomen waren, wilden zij toch van geen hervorming weten, maar bleven in tegenheid wandelen met God, toen Hij in tegenheid wandelde met hen.
2. Maar nu stelde Joas zich voor hem in de bres. Hij was een van de voornaamste mannen van de stad. Zij, die macht hebben, kunnen zeer veel doen ter bescherming van een eerlijk man en een eerlijke zaak, en als zij op die wijze hun macht gebruiken, dan zijn zij Gods dienaren ten goede. Deze Joas had Bals altaar begunstigd, maar nu neemt hij hem in bescherming, die het had afgebroken, hetzij:
A. Uit natuurlijke genegenheid voor zijn zoon, en misschien wel uit een bijzondere achting, die hij hem toedroeg, als een deugdzaam, kloekmoedig en in alle opzichten prijzenswaardig jongeling, hem er niet minder om liefhebbende en waarderende, dat hij zich niet met hem in de Balsdienst had verenigd. Er zijn velen, die de moed niet hebben om zelf in hun oprechtheid te volharden, maar wier geweten hen toch dringt om hen te echten en lief te hebben, die het wel doen. Had Joas al enige genegenheid voor Bal, dan had hij toch nog grotere genegenheid voor zijn zoon. Of
B. Uit zorg voor het openbare welzijn. Het grauw werd oproerig, en hij vreesde dat het nog oproeriger zou worden, en daarom heeft hij, zoals sommigen denken, zich ingespannen om het tumult tot bedaren te brengen. "Laat de rechters beslissen, het is niet uw zaak, uw roeping vonnis over iemand te vellen, laat hem, die dat beproeft, gedood worden, hij bedoelt, niet gedood worden als een afgodendienaar, maar als een rustverstoorder en oproerverwekker. Op diezelfde wijze werd Paulus te Efeziers gered uit de handen van hen, die even ijverig waren voor Diana als deze hier voor Bal, Acts 19:40. Of:
C. Uit overtuiging, dat Gideon wl gedaan had. Misschien had zijn zoon de zaken met hem besproken, of misschien heeft God, die alle harten in Zijn hand heeft, een stille maar krachtige invloed op hem geoefend en hem bewogen om tegen de voorstanders van Bal op te treden, hoewel hij vroeger in hun aanbidding van Bal had berust. Het is goed om op te treden voor God, als wij hiertoe geroepen zijn, of schoon er geen of weinigen zijn, die ons ondersteunen, want God kan het hart neigen van hen, van wie wij dit weinig verwacht zouden hebben, om ons bij te staan. Laat ons onze plicht doen, en op God vertrouwen voor onze veiligheid. Twee dingen voert Joas aan:
a. Dat het ongerijmd van hen is, om voor Bal te twisten. "Wilt gij, die Israëlieten zijt de aanbidders van de ene, enig levende en ware God, twisten voor Bal, een valse god? Wilt gij zo dom, zo onzinnig zijn? Zij, wier vaderen Bal als god aanbaden, en nooit een andere gekend hebben, zijn meer te verontschuldigen, als zij voor hem twisten, dan gij, die in verbond zijt met JAHWEH en die opgevoed en onderwezen ziet in Zijn kennis. Gij die zo geleden hebt wegens uw aanbidding van Bal, er al die rampen en benauwdheden mee over u gebracht hebt, zult gij nu voor Bal gaan twisten?" Het is slecht om zonde te bedrijven, maar het is zeer slecht, een grote goddeloosheid om er voor te twisten, dat is: er voor te pleiten, inzonderheid om te pleiten voor Bal, de afgod, waarin die dan ook moge bestaan, die de plaats in het hart inneemt, welke alleen aan God toekomt.
b. Dat het nutteloos en overtollig voor hen was, om voor Bal te twisten of te pleiten, als hij geen god is, dan hadden zij niets voor hem te zeggen, als hij het wl is, dan is hij instaat om zelf zijn zaak te bepleiten, zelf voor zich te twisten, zoals de God des hemels dikwijls gedaan heeft door vuur van de hemel, of door een ander oordeel over hen, die Hem geminacht hadden. Dit was een gepast tarten van Bal om hetzij goed of kwaad te doen, en de uitkomst er van overtuigde zijn aanbidders van hun dwaasheid om te bidden tot iemand om hulp, die niet eens instaat was zichzelf te wreken, daarna heeft Gideon merkwaardige voorspoed gehad, en hieruit bleek, hoe onmachtig Bal was om zijn zaak te handhaven.
Eindelijk. Gideons vader gaf hem hierop een nieuwe naam, Judges 6:32, hij noemde hem Jerubbal. "Bal twiste, laat hij tegen hem twisten zo hij kan, als hij iets voor zichzelf in te brengen heeft tegen zijn verwoester, zo kome hij er mee voor de dag." Deze naam was een blijvende uittarting van Bal. Nu Gideon de wapens opvatte tegen de Midianieten, die Bal aanbaden, zo laat hem zijn aanbidders beschermen als hij kan. Dit gaf ook eer aan Gideon, (een gezworen vijand van die grote bedrieger en overweldiger, en die over hem had gezegevierd) en bemoediging aan zijn krijgslieden, wijl zij streden onder iemand, die streed voor God tegen die mededinger naar Zijn troon. Het is de gissing van de geleerden waarin veel waarschijnlijkheid is, dat Jerombalus, van wie Sanchoniathon (een van de oudste van al de heidense schrijvers) spreekt als van een priester van de God Jao (een verbastering van de naam JAHWEH) als van iemand aan wie hij zeer veel kennis te danken had, deze Jerubbal geweest is. In 2 Samuel 11:21 wordt hij Jerubbeseth genoemd, Bal, heer, zeer gepast verkeerd in Beseth, schande.
Verzen 33-40
Richteren 6:33-40I. Hier hebben wij: de inval van de vijanden van Israël, Judges 6:33. Een groot aantal van Midianieten, Amalekieten en Arabieren verenigden zich en trokken over de Jordaan, terwijl niemand het waagde of er aan dacht om die zo gewichtiger en voordelige pas tegen hen te verdedigen. Zij vestigden hun hoofdkwartier in het dal van Jizreël, in het hart van de stam van Manasse, niet ver van Gideons stad. Sommigen denken dat het bericht, hetwelk zij ontvingen van Gideons afbreken van Bals altaar hen herwaarts had doen komen, en dat zij kwamen om voor Bal te twisten, en dit tot een voorwendsel maakten om met Israël te twisten. Het is echter meer waarschijnlijk dat het nu oogsttijd was, wanneer zij gewoon waren ieder jaar zo'n inval te doen, Judges 6:3, en verwacht werden, toen Gideon bezig was te dorsen, Judges 6:11. God heeft Gideon verwekt om gereed te zijn tegen de tijd, wanneer die ontzettende slag zou vallen. Hun succes gedurende zovele jaren bij deze invallen, de weinige tegenstand, die zij er bij ontmoetten, en de rijke buit, die zij behaalden, hadden hen nu zeer ijverig en daarbij zeer gerust gemaakt, maar het bleek, dat de mate hunner ongerechtigheid nu vol was, het jaar van de vergelding was gekomen, zij moesten nu een einde maken aan de roof, en beroofd worden, en zij zijn "vergaderd als schoven voor de dorsvloer," Micah 4:12, Micah 4:13, om door Gideon gedorst te worden.
II. Gideons toebereidselen om hen aan te vallen in hun leger, Judges 6:34, Judges 6:35.
1. Door Zijn Geest bezielde God Gideon met nieuw leven. De Geest des Heeren toog Gideon aan, Hij toog hem aan, dat is, bekleedde hem als met een gewaad, om eer op hem te leggen, bekleedde hem als met een harnas om hem te beschutten. Diegenen zijn goed gekleed, die aldus bekleed zijn. "Een geest van vastberadenheid en moed van het aangezicht des Heeren toog Gideon aan,' aldus de Chaldeër. Hij was uit zichzelf een strijdbare held, maar persoonlijke kracht en moed, hoe krachtig ook aangewend, zouden toch niet volstaan voor dit grote krijgsbedrijf, hij moet de wapenrusting Gods aanhebben, en die is het, waarop hij moet steunen. De Geest des Heeren toog hem aan op buitengewone wijze, die God roept tot Zijn werk, zal Hij er voor bekwaam maken en bezielen. Met zijn bazuin bracht Gideon leven in zijn naburen, God met hem werkende. Hij blies met de bazuin om vrijwilligers op te roepen, en er kwamen meer dan hij wellicht verwacht had.
a. De Abiëzrieten, hoewel nog kort tevoren op hem verwoed wegens het afbreken van het altaar van Bal en hoewel zij hem ter dood hadden veroordeeld als een misdadiger, waren nu overtuigd van hun dwaling en kwamen hem kloekmoedig te hulp, zich aan hem onderwerpende als hun krijgsoverste, de Abiezrieten werden achter hem bijeengeroepen Judges 6:34 z plotseling kan God het hart wenden, zelfs van afgodendienaars en vervolgers.
b. Afgelegen stammen, zelfs Aser en Nafthali, die het verst verwijderd waren, en vreemdelingen voor hem waren, gehoorzaamden zijn oproep, en zonden hem hun beste krachten Judges 6:35. Zij waren het verst verwijderd van het gevaar, maar overwegende dat, zo hun naburen nu door de Midianieten geteisterd en onderdrukt werden, de beurt weldra aan hen zou komen, waren zij ijverig om zich met hun broederen tegen de gemeenschappelijke vijand te verenigen.
III. De tekenen, die God hem toestond ter bevestiging van zijn eigen geloof en van het geloof van zijn volgelingen, en het was misschien meer om hunnentwil dan om zijnentwil, dat hij er om vroeg of ze begeerde. Het kan ook wezen, dat hij ze begeerde ten einde de overtuiging te hebben, dat dit de tijd was om de Midianieten te slaan en te overwinnen, of dat hij op een andere gelegenheid moest wachten.
Merk op:
1. Zijn verzoek om een teken Judges 6:36, Judges 6:37. "Laat mij hieraan weten, dat Gij Israël door mijne hand zult verlossen, laat op een wollen vacht, uitgespreid in de open lucht, dauw zijn, en laat de grond er om heen droog wezen." De strekking hiervan is: Heere, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp. Hij vond zijn eigen geloof zwak en wankelend, en daarom bad hij God om door dit teken te volmaken hetgeen er aan ontbrak. Wij kunnen veronderstellen dat God die voornemens was hem deze tekenen te geven tot heerlijkheid van Zijn eigen goedheid en macht, het in zijn hart heeft gegeven om erom te vragen, maar toen hij zijn verzoek deed om een tweede teken, dat het tegenovergestelde zou zijn van het eerste, heeft hij het gedaan met een zeer nederige bede om verontschuldiging, Zijn misnoegen afbiddende, omdat het de schijn had van een gemelijk en grillig wantrouwen van God, een niet voldaan zijn met de vele verzekeringen, die Hij hem reeds had gegeven, Judges 6:39, Uw toorn ontsteke niet tegen mij. ander teken te vragen, deed hij het toch met zoveel vrezen en beven, dat er wl uit bleek dat de gemeenzaamheid, waartoe God hem genadiglijk had toegelaten, geen minachting bij hem had teweeggebracht van Gods heerlijkheid of een misbruik maken van Gods goedheid. Abraham had hierin een voorbeeld gegeven, toen God hem veroorloofde zeer vrij en vrijmoedig bij Hem te zijn, Genesis 18:30, Genesis 18:32. Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreek. Gods gunst moet met grote eerbied worden gezocht, in het besef van de grote afstand, die ons van Hem scheidt, en in heilige vrees voor Zijn toorn.
2. Gods genadig toestaan van zijn verzoek. Zie hoe teder God is voor oprechte gelovigen, al zijn zij ook zwak, en hoe bereid om tegemoet te komen aan hun zwakheid, opdat het gekrookte riet niet worde verbroken, en de rokende vlaswiek niet worde uitgeblust. Gideon begeerde de vacht nat en de grond droog te zien, maar opdat nu niet iemand zou zeggen: "het is natuurlijk dat wol het minste vocht dat er valt in zich opneemt en dus was daar niets buitengewoons in", al was ook de hoeveelheid water, die hij uitwrong groot genoeg om die tegenwerping te voorkomen, verlangt hij toch dat in de volgenden nacht de grond nat zou zijn en het vlies droog, en zo bereid is God "om de erfgenamen van de beloftenis een sterke vertroosting te geven," Hebrews 6:17, zelfs door twee onveranderlijke dingen, dat Hij zich niet alleen door hun dringen en aandringen laat overmogen, maar zelfs door hun twijfelingen en onvoldaanheid voorschrijven wat Hij doen zal.
Deze tekenen waren:
a. In waarheid wonderbaarlijk, en dus overvloedig dienstbaar tot bevestiging van zijn opdracht. Van de dauw wordt gezegd, dat hij "van de Heere is, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt." Micah 5:6. En toch heeft God hier in deze zaak naar de stem van een man gehoord, zoals Hij Jozua verhoord heeft in de leiding van de loop van de zon, zo heeft Hij Gideon verhoord in het leiden van de dauw, waaruit blijkt, dat hij-de dauw-niet valt bij geval, maar door de voorzienigheid Gods. Het laatste teken was een omkering van het eerste, en, om aan Gideon genoegen te doen werd dit wonder als het ware, van voren en van achteren te aanschouwen gegeven, waarnaar Dr. Fuller opmerkt, dat de wezenlijke wonderen des hemels het kunnen verdragen om van alle kanten beschouwd en, als het ware, binnenst buitenst gekeerd te worden. b. Vol van betekenis. Hij en zijn mannen gingen de strijd aan met de Midianieten, kon God onderscheiden tussen een kleine vacht van Israël en de groten vloer van Midian? Ja, hiermede maakt Hij bekend dat Hij het kan. Verlangt Gideon dat de dauw van de Goddelijke genade op hem in het bijzonder zal nederdalen? Hij ziet de vacht nat van de dauw, om hem er van te verzekeren. Begeert hij dat God als de dauw zal zijn voor Israël? Zie, de gehele aarde is nat. Sommigen houden deze vacht voor een embleem van het Joodse volk, dat indertijd bevochtigd was met de dauw van Gods Woord en inzettingen, terwijl het overige van de wereld droog was, maar sedert hun verwerping van Christus en Zijn Evangelie zijn zij dor en droog als de heide in de wildernis, terwijl de natiën rondom zijn als een bewaterde hof.
Verzen 33-40
Richteren 6:33-40I. Hier hebben wij: de inval van de vijanden van Israël, Judges 6:33. Een groot aantal van Midianieten, Amalekieten en Arabieren verenigden zich en trokken over de Jordaan, terwijl niemand het waagde of er aan dacht om die zo gewichtiger en voordelige pas tegen hen te verdedigen. Zij vestigden hun hoofdkwartier in het dal van Jizreël, in het hart van de stam van Manasse, niet ver van Gideons stad. Sommigen denken dat het bericht, hetwelk zij ontvingen van Gideons afbreken van Bals altaar hen herwaarts had doen komen, en dat zij kwamen om voor Bal te twisten, en dit tot een voorwendsel maakten om met Israël te twisten. Het is echter meer waarschijnlijk dat het nu oogsttijd was, wanneer zij gewoon waren ieder jaar zo'n inval te doen, Judges 6:3, en verwacht werden, toen Gideon bezig was te dorsen, Judges 6:11. God heeft Gideon verwekt om gereed te zijn tegen de tijd, wanneer die ontzettende slag zou vallen. Hun succes gedurende zovele jaren bij deze invallen, de weinige tegenstand, die zij er bij ontmoetten, en de rijke buit, die zij behaalden, hadden hen nu zeer ijverig en daarbij zeer gerust gemaakt, maar het bleek, dat de mate hunner ongerechtigheid nu vol was, het jaar van de vergelding was gekomen, zij moesten nu een einde maken aan de roof, en beroofd worden, en zij zijn "vergaderd als schoven voor de dorsvloer," Micah 4:12, Micah 4:13, om door Gideon gedorst te worden.
II. Gideons toebereidselen om hen aan te vallen in hun leger, Judges 6:34, Judges 6:35.
1. Door Zijn Geest bezielde God Gideon met nieuw leven. De Geest des Heeren toog Gideon aan, Hij toog hem aan, dat is, bekleedde hem als met een gewaad, om eer op hem te leggen, bekleedde hem als met een harnas om hem te beschutten. Diegenen zijn goed gekleed, die aldus bekleed zijn. "Een geest van vastberadenheid en moed van het aangezicht des Heeren toog Gideon aan,' aldus de Chaldeër. Hij was uit zichzelf een strijdbare held, maar persoonlijke kracht en moed, hoe krachtig ook aangewend, zouden toch niet volstaan voor dit grote krijgsbedrijf, hij moet de wapenrusting Gods aanhebben, en die is het, waarop hij moet steunen. De Geest des Heeren toog hem aan op buitengewone wijze, die God roept tot Zijn werk, zal Hij er voor bekwaam maken en bezielen. Met zijn bazuin bracht Gideon leven in zijn naburen, God met hem werkende. Hij blies met de bazuin om vrijwilligers op te roepen, en er kwamen meer dan hij wellicht verwacht had.
a. De Abiëzrieten, hoewel nog kort tevoren op hem verwoed wegens het afbreken van het altaar van Bal en hoewel zij hem ter dood hadden veroordeeld als een misdadiger, waren nu overtuigd van hun dwaling en kwamen hem kloekmoedig te hulp, zich aan hem onderwerpende als hun krijgsoverste, de Abiezrieten werden achter hem bijeengeroepen Judges 6:34 z plotseling kan God het hart wenden, zelfs van afgodendienaars en vervolgers.
b. Afgelegen stammen, zelfs Aser en Nafthali, die het verst verwijderd waren, en vreemdelingen voor hem waren, gehoorzaamden zijn oproep, en zonden hem hun beste krachten Judges 6:35. Zij waren het verst verwijderd van het gevaar, maar overwegende dat, zo hun naburen nu door de Midianieten geteisterd en onderdrukt werden, de beurt weldra aan hen zou komen, waren zij ijverig om zich met hun broederen tegen de gemeenschappelijke vijand te verenigen.
III. De tekenen, die God hem toestond ter bevestiging van zijn eigen geloof en van het geloof van zijn volgelingen, en het was misschien meer om hunnentwil dan om zijnentwil, dat hij er om vroeg of ze begeerde. Het kan ook wezen, dat hij ze begeerde ten einde de overtuiging te hebben, dat dit de tijd was om de Midianieten te slaan en te overwinnen, of dat hij op een andere gelegenheid moest wachten.
Merk op:
1. Zijn verzoek om een teken Judges 6:36, Judges 6:37. "Laat mij hieraan weten, dat Gij Israël door mijne hand zult verlossen, laat op een wollen vacht, uitgespreid in de open lucht, dauw zijn, en laat de grond er om heen droog wezen." De strekking hiervan is: Heere, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp. Hij vond zijn eigen geloof zwak en wankelend, en daarom bad hij God om door dit teken te volmaken hetgeen er aan ontbrak. Wij kunnen veronderstellen dat God die voornemens was hem deze tekenen te geven tot heerlijkheid van Zijn eigen goedheid en macht, het in zijn hart heeft gegeven om erom te vragen, maar toen hij zijn verzoek deed om een tweede teken, dat het tegenovergestelde zou zijn van het eerste, heeft hij het gedaan met een zeer nederige bede om verontschuldiging, Zijn misnoegen afbiddende, omdat het de schijn had van een gemelijk en grillig wantrouwen van God, een niet voldaan zijn met de vele verzekeringen, die Hij hem reeds had gegeven, Judges 6:39, Uw toorn ontsteke niet tegen mij. ander teken te vragen, deed hij het toch met zoveel vrezen en beven, dat er wl uit bleek dat de gemeenzaamheid, waartoe God hem genadiglijk had toegelaten, geen minachting bij hem had teweeggebracht van Gods heerlijkheid of een misbruik maken van Gods goedheid. Abraham had hierin een voorbeeld gegeven, toen God hem veroorloofde zeer vrij en vrijmoedig bij Hem te zijn, Genesis 18:30, Genesis 18:32. Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreek. Gods gunst moet met grote eerbied worden gezocht, in het besef van de grote afstand, die ons van Hem scheidt, en in heilige vrees voor Zijn toorn.
2. Gods genadig toestaan van zijn verzoek. Zie hoe teder God is voor oprechte gelovigen, al zijn zij ook zwak, en hoe bereid om tegemoet te komen aan hun zwakheid, opdat het gekrookte riet niet worde verbroken, en de rokende vlaswiek niet worde uitgeblust. Gideon begeerde de vacht nat en de grond droog te zien, maar opdat nu niet iemand zou zeggen: "het is natuurlijk dat wol het minste vocht dat er valt in zich opneemt en dus was daar niets buitengewoons in", al was ook de hoeveelheid water, die hij uitwrong groot genoeg om die tegenwerping te voorkomen, verlangt hij toch dat in de volgenden nacht de grond nat zou zijn en het vlies droog, en zo bereid is God "om de erfgenamen van de beloftenis een sterke vertroosting te geven," Hebrews 6:17, zelfs door twee onveranderlijke dingen, dat Hij zich niet alleen door hun dringen en aandringen laat overmogen, maar zelfs door hun twijfelingen en onvoldaanheid voorschrijven wat Hij doen zal.
Deze tekenen waren:
a. In waarheid wonderbaarlijk, en dus overvloedig dienstbaar tot bevestiging van zijn opdracht. Van de dauw wordt gezegd, dat hij "van de Heere is, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt." Micah 5:6. En toch heeft God hier in deze zaak naar de stem van een man gehoord, zoals Hij Jozua verhoord heeft in de leiding van de loop van de zon, zo heeft Hij Gideon verhoord in het leiden van de dauw, waaruit blijkt, dat hij-de dauw-niet valt bij geval, maar door de voorzienigheid Gods. Het laatste teken was een omkering van het eerste, en, om aan Gideon genoegen te doen werd dit wonder als het ware, van voren en van achteren te aanschouwen gegeven, waarnaar Dr. Fuller opmerkt, dat de wezenlijke wonderen des hemels het kunnen verdragen om van alle kanten beschouwd en, als het ware, binnenst buitenst gekeerd te worden. b. Vol van betekenis. Hij en zijn mannen gingen de strijd aan met de Midianieten, kon God onderscheiden tussen een kleine vacht van Israël en de groten vloer van Midian? Ja, hiermede maakt Hij bekend dat Hij het kan. Verlangt Gideon dat de dauw van de Goddelijke genade op hem in het bijzonder zal nederdalen? Hij ziet de vacht nat van de dauw, om hem er van te verzekeren. Begeert hij dat God als de dauw zal zijn voor Israël? Zie, de gehele aarde is nat. Sommigen houden deze vacht voor een embleem van het Joodse volk, dat indertijd bevochtigd was met de dauw van Gods Woord en inzettingen, terwijl het overige van de wereld droog was, maar sedert hun verwerping van Christus en Zijn Evangelie zijn zij dor en droog als de heide in de wildernis, terwijl de natiën rondom zijn als een bewaterde hof.