Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jozua 10

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 10

I. Wij hebben in dit hoofdstuk een bericht van de overwinning op de koningen, en de verovering van hun koninkrijken, van het zuidelijk deel van het land Kanan evenals in het volgende hoofdstuk de tenonderbrenging van de noordelijke delen, die de heerlijke voorspoed voltooiden van de oorlogen in Kanan. Hierbij hebben wij te letten op:

1. Hun verbond tegen de Gibeonieten, Joshua 10:1,.

2. Het verzoek van de Gibeonieten aan Jozua om hen bij te staan, Joshua 10:6..

3. Jozua's snelle mars onder Goddelijke aanmoediging tot hun hulp. Joshua 10:7. 4. 4. De nederlaag van de legers van deze verbonden koningen, Joshua 10:10,Joshua 10:11..

5.De wonderdadige verlenging van de dag door het stilstaan van de zon ten voordele van de overwinnaars Joshua 10:12.

II. De terdoodbrenging van de koningen die aan de slag waren ontkomen, Joshua 10:15.

III. Van de inneming van bijzondere steden, en de algehele verdelging van allen, die er in gevonden werden Makkeda, Joshua 10:28, Libna, Joshua 10:29, Joshua 10:30, Lachis, Joshua 10:31, en de tenonderbrenging van de koning van Gezer die poogde Lachis te ontzetten, Joshua 10:33. Eglon, Joshua 10:34, Joshua 10:35. Hebron, Joshua 10:36, Joshua 10:37, Debir, Joshua 10:33, Joshua 10:39. En de onderwerping van geheel dit land, zodat het Israël in handen kwam, Joshua 10:40. En eindelijk van de terugkeer van het leger in het hoofdkwartier,

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 10

I. Wij hebben in dit hoofdstuk een bericht van de overwinning op de koningen, en de verovering van hun koninkrijken, van het zuidelijk deel van het land Kanan evenals in het volgende hoofdstuk de tenonderbrenging van de noordelijke delen, die de heerlijke voorspoed voltooiden van de oorlogen in Kanan. Hierbij hebben wij te letten op:

1. Hun verbond tegen de Gibeonieten, Joshua 10:1,.

2. Het verzoek van de Gibeonieten aan Jozua om hen bij te staan, Joshua 10:6..

3. Jozua's snelle mars onder Goddelijke aanmoediging tot hun hulp. Joshua 10:7. 4. 4. De nederlaag van de legers van deze verbonden koningen, Joshua 10:10,Joshua 10:11..

5.De wonderdadige verlenging van de dag door het stilstaan van de zon ten voordele van de overwinnaars Joshua 10:12.

II. De terdoodbrenging van de koningen die aan de slag waren ontkomen, Joshua 10:15.

III. Van de inneming van bijzondere steden, en de algehele verdelging van allen, die er in gevonden werden Makkeda, Joshua 10:28, Libna, Joshua 10:29, Joshua 10:30, Lachis, Joshua 10:31, en de tenonderbrenging van de koning van Gezer die poogde Lachis te ontzetten, Joshua 10:33. Eglon, Joshua 10:34, Joshua 10:35. Hebron, Joshua 10:36, Joshua 10:37, Debir, Joshua 10:33, Joshua 10:39. En de onderwerping van geheel dit land, zodat het Israël in handen kwam, Joshua 10:40. En eindelijk van de terugkeer van het leger in het hoofdkwartier,

Verzen 1-6

Jozua 10:1-6

Jozua en het leger Israëls waren nu al geruime tijd in het land Kanan, en er waren nog geen grote dingen geschied, zij waren meesters van Jericho geworden door een wonder, van Ai door een krijgslist, van Gibeon door overgave, en dat was alles, tot hiertoe scheen de voortgang van hun overwinningen niet evenredig aan de pracht van hun binnenkomen in het land en de heerlijkheid van hun begin. Waarschijnlijk hebben diegenen onder hen, die ongeduldig waren geworden onder die vertraging, geklaagd over Jozua's langzaamheid, en gevraagd waarom zij niet terstond doordrongen tot het hart van het land, voor de vijand zich kon herstellen, zijn krijgsmacht kon verzamelen om hun het hoofd te bieden, waarom zij daar stonden te beuzelen, terwijl zij toch zo vast overtuigd waren beide van hun recht op het land en van het welslagen van hun onderneming. Zo werd Jozua's voorzichtigheid misschien gelaakt als traagheid, lafhartigheid, vreesachtigheid. Maar:

1. Kanan moest niet in een dag veroverd worden. God had gezegd dat Hij de Kananieten allengskens van hun aangezicht zou uitstoten, Exodus 23:30. Hij, die gelooft, zal niet haasten of tot de slotsom komen, dat de belofte nooit vervuld zal worden, omdat zij niet zo spoedig vervuld is als wij verwacht hebben.

2. Jozua wachtte totdat de Kananieten de aanvallers zouden zijn, laat hen eerst op Israël, of op de bondgenoten van Israël, een aanval doen, en dan zal hun verdelging des te meer blijken een daad van rechtvaardigheid te zijn voor welke Israël zich ten volle kan verantwoorden. Jozua had een genoegzame volmacht om hen aan te vallen, toch wacht hij totdat zij de eersten slag slaan, opdat hij zou bezorgen hetgeen eerlijk is, niet alleen voor de Heere, maar ook voor de mensen, en zij zoveel te minder te verontschuldigen zouden zijn in hun weerstand, nu zij gezien hebben welke gunst de Gibeonieten van Israël ten deel viel.

3. Het was nuttig en voordelig voor Israël om voor een poos stil te zitten, opdat de krijgsmachten van deze kleine koningen zich zouden verenigen, om dus te gemakkelijker met een slag tenonder gebracht te worden. Dit heeft God op het oog gehad, toen Hij het hun in het hart gaf om zich tegen Israël te verenigen. Hun bedoeling was elkaar te versterken, maar zijn bedoeling was hen te vergaderen als schoven tot de dorsvloer, Micah 4:12. Zo blijkt dikwijls de schijnbare paradox goede raad te zijn: "Wacht even, en wij zullen zoveel spoediger klaar zijn."

Nadat Israël een poos gewacht had op een gelegenheid om strijd te voeren tegen de Kananieten, doet die gelegenheid zich voor.

I. Vijf koningen verbinden zich tezamen tegen de Gibeonieten. Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem was de bewerker en aanvoerder van dit verbond. Hij had een mooie naam: hij betekent "heer van de gerechtigheid," en hij was misschien een afstammeling van Melchizedek, "koning van de gerechtigheid, " maar niettegenstaande het goede van zijn naam en geslacht, schijnt hij toch een slecht man te zijn geweest en een onverzoenlijk vijand van de nakomelingen van die Abraham, van wie zijn voorganger zo'n trouw vriend is geweest. Hij riep zijn naburen op om zich met hem te verenigen tegen Israël, hetzij omdat hij de aanzienlijkste was, en de voorrang had onder deze koningen, misschien waren zij op de een of andere wijze van hem afhankelijk. Zij hebben hem tenminste geëerd als de machtigste en werkzaamste man onder hen, of omdat hij het eerst en het meest het gevaar bespeurde, waarin zijn land verkeerde, niet alleen door de verovering van Jericho en Ai, maar door de onderwerping van Gibeon, die hem het meest verschrikt schijnt te hebben, daar het een van de aanzienlijkste grenssteden was, die zij hadden. Daarom moet geheel de krijgsmacht, die hij op de been kon brengen tegen Gibeon gericht worden. Komt op tot mij, zegt hij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan. Dit besluit hij te doen, hetzij:

1. Uit staatkunde, om de stad te hernemen omdat het een sterke stad was, en het voor zijn land van groot gewicht en betekenis was in wiens handen zij was, of:

2. In toorn, om de burgers te kastijden wijl zij vrede gesloten hadden met Jozua, voorgevende dat zij hun land hadden verraden en de gezamenlijke vijand hadden versterkt, terwijl zij in werkelijkheid de grootste weldaad aan hun land hadden bewezen, door hun een goed voorbeeld te geven, zo zij het slechts wilden volgen. Zo voeren Satan en zijn werktuigen strijd tegen hen, die vrede hebben gesloten met God. "Verwondert u niet, zo u de wereld haat" en diegenen als deserteurs behandelt, die zich tot Christus hebben bekeerd.

II. De Gibeonieten zenden bericht aan Jozua van het gevaar, waarin zij verkeren, Joshua 10:6. Nu verwachten zij nut en voordeel te hebben van het verbond, dat zij met Israël gesloten hebben, omdat het wel door bedrog was verkregen, maar toch later, toen de waarheid aan het licht kwam, bevestigd werd. Zij achten dat Jozua verplicht is hen te helpen.

1. In gemoede, omdat zij zijn dienstknechten zijn, niet bij wijze van kompliment, zoals zij zich zijn dienstknechten hebben genoemd in hun eerste verzoek aan hem. Joshua 9:8 :"Wij zijn uw knechten," maar in werkelijkheid tot knechten gemaakt van de vergadering, en het is de plicht van meesters om ook voor de armste en geringste van hun dienstknechten zorg te dragen, hen niet verongelijkt te zien als het in hun macht is hun recht te verschaffen. Zij, die hulde en trouw beloven en bewijzen, hebben recht bescherming te verwachten. Zo pleit David bij God: "Ik ben Uwe, behoud mij", Psalms 119:94, en dat kunnen ook wij indien wij in waarheid Zijner zijn.

2. Omdat zijn eer er in gemoeid was, want de grond van de twist van hun vijanden met hen was de eerbied die zij aan Israël hadden betoond, en het vertrouwen, dat zij hadden in een verbond met hen. Jozua kan niet weigeren hen te helpen, als zij om hun genegenheid voor hem, en om de naam van zijn God, worden aangevallen. David acht het een goede pleitgrond te zijn bij God: "Om Uwentwil draag ik versmaadheid," Psalms 69:8. Als onze geestelijke vijanden zich in slagorde tegen ons stellen, en dreigen ons te verslinden, zo laat ons door geloof en gebed ons wenden tot Christus, onze Jozua, om kracht en hulp van Hem te verkrijgen, zoals Paulus gedaan heeft, en dan zullen wij hetzelfde antwoord des vredes ontvangen "Mijne genade is u genoeg", 2 Corinthiers 12:8,9.

Verzen 1-6

Jozua 10:1-6

Jozua en het leger Israëls waren nu al geruime tijd in het land Kanan, en er waren nog geen grote dingen geschied, zij waren meesters van Jericho geworden door een wonder, van Ai door een krijgslist, van Gibeon door overgave, en dat was alles, tot hiertoe scheen de voortgang van hun overwinningen niet evenredig aan de pracht van hun binnenkomen in het land en de heerlijkheid van hun begin. Waarschijnlijk hebben diegenen onder hen, die ongeduldig waren geworden onder die vertraging, geklaagd over Jozua's langzaamheid, en gevraagd waarom zij niet terstond doordrongen tot het hart van het land, voor de vijand zich kon herstellen, zijn krijgsmacht kon verzamelen om hun het hoofd te bieden, waarom zij daar stonden te beuzelen, terwijl zij toch zo vast overtuigd waren beide van hun recht op het land en van het welslagen van hun onderneming. Zo werd Jozua's voorzichtigheid misschien gelaakt als traagheid, lafhartigheid, vreesachtigheid. Maar:

1. Kanan moest niet in een dag veroverd worden. God had gezegd dat Hij de Kananieten allengskens van hun aangezicht zou uitstoten, Exodus 23:30. Hij, die gelooft, zal niet haasten of tot de slotsom komen, dat de belofte nooit vervuld zal worden, omdat zij niet zo spoedig vervuld is als wij verwacht hebben.

2. Jozua wachtte totdat de Kananieten de aanvallers zouden zijn, laat hen eerst op Israël, of op de bondgenoten van Israël, een aanval doen, en dan zal hun verdelging des te meer blijken een daad van rechtvaardigheid te zijn voor welke Israël zich ten volle kan verantwoorden. Jozua had een genoegzame volmacht om hen aan te vallen, toch wacht hij totdat zij de eersten slag slaan, opdat hij zou bezorgen hetgeen eerlijk is, niet alleen voor de Heere, maar ook voor de mensen, en zij zoveel te minder te verontschuldigen zouden zijn in hun weerstand, nu zij gezien hebben welke gunst de Gibeonieten van Israël ten deel viel.

3. Het was nuttig en voordelig voor Israël om voor een poos stil te zitten, opdat de krijgsmachten van deze kleine koningen zich zouden verenigen, om dus te gemakkelijker met een slag tenonder gebracht te worden. Dit heeft God op het oog gehad, toen Hij het hun in het hart gaf om zich tegen Israël te verenigen. Hun bedoeling was elkaar te versterken, maar zijn bedoeling was hen te vergaderen als schoven tot de dorsvloer, Micah 4:12. Zo blijkt dikwijls de schijnbare paradox goede raad te zijn: "Wacht even, en wij zullen zoveel spoediger klaar zijn."

Nadat Israël een poos gewacht had op een gelegenheid om strijd te voeren tegen de Kananieten, doet die gelegenheid zich voor.

I. Vijf koningen verbinden zich tezamen tegen de Gibeonieten. Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem was de bewerker en aanvoerder van dit verbond. Hij had een mooie naam: hij betekent "heer van de gerechtigheid," en hij was misschien een afstammeling van Melchizedek, "koning van de gerechtigheid, " maar niettegenstaande het goede van zijn naam en geslacht, schijnt hij toch een slecht man te zijn geweest en een onverzoenlijk vijand van de nakomelingen van die Abraham, van wie zijn voorganger zo'n trouw vriend is geweest. Hij riep zijn naburen op om zich met hem te verenigen tegen Israël, hetzij omdat hij de aanzienlijkste was, en de voorrang had onder deze koningen, misschien waren zij op de een of andere wijze van hem afhankelijk. Zij hebben hem tenminste geëerd als de machtigste en werkzaamste man onder hen, of omdat hij het eerst en het meest het gevaar bespeurde, waarin zijn land verkeerde, niet alleen door de verovering van Jericho en Ai, maar door de onderwerping van Gibeon, die hem het meest verschrikt schijnt te hebben, daar het een van de aanzienlijkste grenssteden was, die zij hadden. Daarom moet geheel de krijgsmacht, die hij op de been kon brengen tegen Gibeon gericht worden. Komt op tot mij, zegt hij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan. Dit besluit hij te doen, hetzij:

1. Uit staatkunde, om de stad te hernemen omdat het een sterke stad was, en het voor zijn land van groot gewicht en betekenis was in wiens handen zij was, of:

2. In toorn, om de burgers te kastijden wijl zij vrede gesloten hadden met Jozua, voorgevende dat zij hun land hadden verraden en de gezamenlijke vijand hadden versterkt, terwijl zij in werkelijkheid de grootste weldaad aan hun land hadden bewezen, door hun een goed voorbeeld te geven, zo zij het slechts wilden volgen. Zo voeren Satan en zijn werktuigen strijd tegen hen, die vrede hebben gesloten met God. "Verwondert u niet, zo u de wereld haat" en diegenen als deserteurs behandelt, die zich tot Christus hebben bekeerd.

II. De Gibeonieten zenden bericht aan Jozua van het gevaar, waarin zij verkeren, Joshua 10:6. Nu verwachten zij nut en voordeel te hebben van het verbond, dat zij met Israël gesloten hebben, omdat het wel door bedrog was verkregen, maar toch later, toen de waarheid aan het licht kwam, bevestigd werd. Zij achten dat Jozua verplicht is hen te helpen.

1. In gemoede, omdat zij zijn dienstknechten zijn, niet bij wijze van kompliment, zoals zij zich zijn dienstknechten hebben genoemd in hun eerste verzoek aan hem. Joshua 9:8 :"Wij zijn uw knechten," maar in werkelijkheid tot knechten gemaakt van de vergadering, en het is de plicht van meesters om ook voor de armste en geringste van hun dienstknechten zorg te dragen, hen niet verongelijkt te zien als het in hun macht is hun recht te verschaffen. Zij, die hulde en trouw beloven en bewijzen, hebben recht bescherming te verwachten. Zo pleit David bij God: "Ik ben Uwe, behoud mij", Psalms 119:94, en dat kunnen ook wij indien wij in waarheid Zijner zijn.

2. Omdat zijn eer er in gemoeid was, want de grond van de twist van hun vijanden met hen was de eerbied die zij aan Israël hadden betoond, en het vertrouwen, dat zij hadden in een verbond met hen. Jozua kan niet weigeren hen te helpen, als zij om hun genegenheid voor hem, en om de naam van zijn God, worden aangevallen. David acht het een goede pleitgrond te zijn bij God: "Om Uwentwil draag ik versmaadheid," Psalms 69:8. Als onze geestelijke vijanden zich in slagorde tegen ons stellen, en dreigen ons te verslinden, zo laat ons door geloof en gebed ons wenden tot Christus, onze Jozua, om kracht en hulp van Hem te verkrijgen, zoals Paulus gedaan heeft, en dan zullen wij hetzelfde antwoord des vredes ontvangen "Mijne genade is u genoeg", 2 Corinthiers 12:8,9.

Verzen 7-14

Jozua 10:7-14

I. Jozua besluit de Gibeonieten te hulp te komen, en de Heere moedigde hem aan in dit besluit.

1. Hij toog op van Gilgal, Joshua 10:7, dat is: hij besloot tot en bereidde zich voor deze expeditie om Gibeon te hulp te komen want het is waarschijnlijk dat God, voordat hij nog een stap gedaan heeft, hem heeft aangemoedigd. Het was edelmoedig en rechtvaardig van Jozua om zijn nieuwe bondgenoten te helpen, hoewel de koning van Jeruzalem, toen hij hen aanviel, misschien weinig gedacht heeft dat Jozua zo bereid zou zijn tot hun hulp, maar hen als Kananieten, aan hun lot zou overlaten, temeer, omdat zij hun verbond met hem door bedrog hadden verkregen, daarom spreekt hij met zoveel vertrouwen, Joshua 10:4, van Gibeon te slaan. Maar Jozua wist dat zijn belofte van hen te laten leven, hem verplichtte, niet slechts om niet zelf hen te doden, maar hen ook niet door anderen te laten doden, als het in zijn macht was het te beletten, Proverbs 24:11,Proverbs 24:12. Hij wist dat zij, toen zij het geloof en de aanbidding van de God Israëls aannamen, "de toevlucht hadden genomen onder Zijn vleugelen" Ruth 2:12, en daarom was hij gehouden en verplicht om hen als Zijn dienstknechten te beschermen.

2. God moedigde hem aan tot deze onderneming, Joshua 10:8. Vrees niet, dat is:

a. "Twijfel niet aan de rechtmatigheid van uw zaak en het duidelijke van uw roeping, gij zijt, al is het ook om de Gibeonieten bij te staan, in de weg van de plicht, en God is in waarheid met u".

b. "Vrees de macht niet van de vijand, al hebben zoveel vijanden zich ook tegen u verbonden, en al hebben zij besloten al hun krachten aan te wenden om Gibeon tenonder te brengen, en al zullen zij misschien met de moed van de wanhoop strijden voor hun hopeloze zaak, zo laat u dit niet ontmoedigen, Ik heb hen in uw hand gegeven", en zij, die door God ter verdelging zijn overgegeven, kunnen noch weerstand bieden, noch ontkomen.

II. Jozua begeeft er zich toe uitvoering te geven aan zijn besluit, en God verleent hem hierbij Zijn hulp. Hier hebben wij:

1. Jozua's grote naarstigheid, en de macht Gods hierin medewerkende, om de vijand te verslaan. Bij deze krijgstocht:

A. Toonde Jozua zijn goede wil in de spoed, die hij maakte om Gibeon bij te staan, Joshua 10:9. Hij kwam snellijk tot hen, want het gevaar was z groot, dat het hem geen aarzelen of uitstellen toeliet. Indien een van de stammen Israëls in gevaar was geweest, hij zou niet meer zorg en ijver aan de dag hebben kunnen leggen om hem te hulp te komen, dan hij hier voor Gibeon heeft getoond, hierin, evenals in andere gevallen, gedenkende dat er een en dezelfde wet moest wezen voor de vreemdeling, die de ware Godsdienst had aangenomen, en voor de inboorling. Nauwelijks hadden de verbonden vorsten hun strijdmachten bijeengebracht en zich voor Gibeon gelegerd, of Jozua overviel hen, waardoor zij in de grootste verwarring geraakten. Daar de vijand nu in een corps bijeen was, en zij, als het ware, allen tezamen slechts een hoofd hadden, was spoed even dienstig aan zijn zaak, als tevoren uitstel er dienstig aan is geweest, en nu de dingen rijp waren voor de uitvoering, was niemand vaardiger dan Jozua, die tevoren zo traag en langzaam scheen. Nu zal het niet gezegd kunnen worden dat hij voor morgen heeft gelaten, wat hij heden doen kon. Toen Jozua bevond, dat hij Gibeon niet in een dag kon bereiken, heeft hij, om geen wezenlijk voordeel op de vijand prijs te geven, of ook maar in iets te schijnen tekort te komen, of zijn nieuwe bondgenoten te veronachtzamen, de gehele nacht doorgemarcheerd, besluitende zijn ogen geen slaap, zijn oogleden geen sluimering te geven, eer hij deze onderneming volvoerd had. Het was goed dat de krijgsmacht, die hij medenam, bestond uit strijdbare helden, niet slechts uit mannen van een sterk lichaamsgestel, maar uit mannen van moed en vastberadenheid, die met hun gehele hart in de zaak waren, want anders zouden zij deze vermoeienis niet hebben kunnen noch willen verduren, maar gemurmureerd hebben tegen hun aanvoerder, en hem hebben gevraagd: Is dit nu de rust, die ons in Kanan beloofd is? Maar zij begrepen dat de tegenwoordige vermoeienis leidde tot een gelukkige vestiging, en daarom waren zij er mee verzoend. Laat de goede krijgsknechten van Jezus Christus hieruit leren verdrukking en kwaad te lijden in hun volgen van het Lam waar het ook heengaat, en zich niet als verloren beschouwen, als hun Godsdienst hun nu en dan op het verlies van een nachtrust komt te staan, het zal hun genoeg zijn te rusten als zij in de hemel komen.

Maar waarom was het nodig, dat Jozua en zijn mannen zich zo zouden inspannen? Had God hem niet beloofd, dat Hij de vijanden in zijn hand zou geven? Voorzeker, maar Gods beloften zijn bedoeld niet om onze pogingen te doen verflauwen of ze te vervangen, maar om ze aan te moedigen. Hij, die gelooft, zal niet haasten om de voorzienigheid Gods vooruit te lopen, maar wl om haar vlijtig te dienen.

B. God toonde Zijn grote macht in het verslaan van de vijanden, die Jozua zo krachtig had aangevallen, Joshua 10:10, Joshua 10:11. Jozua had een zeer talrijk en machtig leger bij zich, handen genoeg om een ontmoedigden vijand te verdoen, zodat de vijand door het gewone beloop van de krijg uiteengedreven had kunnen worden, maar God zelf wilde in deze grote en beslissenden veldslag verschijnen, de artillerie van de hemel op de Kananieten richten, om aan Zijn volk te bewijzen, dat zij "het land niet geërfd hebben door hun zwaard, en hun arm hun geen tred heeft gegeven, maar Gods rechterhand en Zijn arm," Psalms 44:4. De Heere verschrikte hen voor het aangezicht Israëls, en Hij sloeg hen met een groten slag. Israël deed wat het kon, en God deed alles.

a. Het moest wel een grote verschrikking en verwarring voor de vijand geweest zijn te bemerken, dat de hemel zelf tegen hen streed, want wie kan strijden tegen, vlieden van of zich beschutten tegen de machten des hemels? Zij hadden de ware God beledigd, Hem beroofd van Zijn eer door het heir des hemels te aanbidden, aan het schepsel de verering toebrengende, die alleen de Schepper toekomt, en nu strijdt het heir des hemels tegen hen, en zelfs dat deel van de schepping, hetwelk zij vergood hebben, voert krijg tegen hen, en juicht in hun verderf, Jeremiah 8:2. Geen schepsel kan met ons bevredigd worden neen zelfs door geen slachtoffer of offerande, dit kan alleen geschieden door vrede te maken met God en in Zijn liefde te blijven. Dit zou genoeg geweest zijn om hen tot een gemakkelijke prooi te maken voor de zegevierende Israëlieten, maar het was nog niet alles.

b. Behalve de verschrikking, die over hen gekomen was, werd er nog een grote slachting onder hen aangericht door hagelstenen, die zo groot waren, en met zo'n kracht neer kwamen, dat er meer gedood werden door de hagelstenen, dan door het zwaard van de Israëlieten, hoewel dit ongetwijfeld ook veel werk deed. God zelf spreekt tot Job van de schatkameren of magazijnen van de sneeuw en van de hagel, die Hij ophoudt tot de tijd van de benauwdheid, tot de dag des strijds en des oorlogs, Job 38:22, Job 38:23, en hier worden zij gebruikt om de Kananieten te verdelgen. Hier werd uit Gods grof geschut hagel geschoten en wel met zoveel juistheid, dat allen, tegen wie dat geschut gericht was, er door getroffen en gedood werden, terwijl de Israëlieten, die onder hen gemengd waren, ongedeerd bleven. Zie hieraan hoe rampzalig diegenen zijn, die God tot hun vijand hebben, en hoe gewis zij zullen omkomen, vreeslijk is het in Zijn handen te vallen, want er is geen ontkomen aan. Sommigen merken op dat Beth-Horon ten noorden van Gibeon lag, Azeka en Makkeda ten zuiden, zodat zij in beide richtingen vloden, maar naar welke kant zij ook vloden, de hagelstenen vervolgden hen, troffen hen, waar zij zich ook keerden.

2. Het grote geloof van Jozua en de macht van God dat kronende met het wonderdadige stilstaan van de zon, opdat de dag van Israëls overwinning verlengd zou worden, en de vijand volkomen verslagen zou zijn. De hagelstenen kwamen van niet hoger dan de wolken, maar om te tonen dat Israëls hulp van boven de wolken kwam, heeft de zon zelf, die door haar standvastige beweging de gehele aarde dient, door stil te staan toen het nodig was de Israëlieten gediend, en hun weldadigheid bewezen, "de zon, de maan stonden stil in haar woning, met het licht gingen Uwe pijlen daarhenen," Habakkuk 3:11.

A. Hier is het gebed van Jozua, dat de zon stil zou staan. Ik noem het zijn gebed, omdat er gezegd is, Joshua 10:12, hij sprak tot de Heere zoals Elia, hoewel wij in 1 Kings 17:1 alleen lezen van zijn profeteren van de droogte, is er toch gezegd, dat hij er om bad, James 5:17.

Merk op:

a. Het voorbeeld van Jozua's onvermoeide werkzaamheid in de dienst van God en Israël, hoewel hij de hele nacht gemarcheerd had en de hele dag gestreden, en men wel kon verwachten dat hij wel voor zichzelf naar een weinig rust en een weinig slaap verlangde en ook zijn leger een weinig rust zou willen geven, en evenals de dienstknecht hijgde naar de schaduw, en de nacht welkom zou heten, na zo'n goede dag werk verricht te hebben, in de plaats daarvan niets liever wenst dan dat de dag verlengd zal worden. "Die de Heere verwachten en voor Hem arbeiden, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen lopen en niet moede worden zij zullen wandelen en niet mat worden," Isaiah 40:31.

b. Een voorbeeld van zijn groot geloof in de almachtige kracht Gods, als zijnde boven de kracht van de natuur, en machtig om er de gewone loop van in bedwang te houden en te veranderen. Ongetwijfeld was er een buitengewone inwerking op de geest van Jozua die hij wist van God te zijn, hem dringende te begeren dat dit wonder bij deze gelegenheid gewrocht zou worden, want anders zou het aanmatiging in hem geweest zijn, om dit te begeren of te verwachten, het gebed zou door de Goddelijke macht niet verhoord zijn indien het door de Goddelijke genade niet was ingegeven. God heeft dit geloof in hem gewerkt, en toen zei Hij: "U geschiede naar uw geloof," en naar uw gebed des geloofs. Men zou zich niet kunnen voorstellen hoe zo iets in iemands geest of gemoed zou kunnen opkomen, indien God het er niet in had gelegd, iemand zou duizend plannen in zijn hoofd kunnen hebben voor de voltooiing van de overwinning eer hij gedacht of begeerd zou hebben dat de zon zal stilstaan, maar zelfs in de Oud Testamentische heiligen heeft de Geest gebeden naar de wil van God. God neigt het hart van Zijn biddend volk om te vragen om hetgeen Hij besloten is hun te geven, en om hetgeen Hij hun doen zal wil Hij van hen verzocht worden. Ezechiël 37:37. En nu:

Ten eerste. Het was groot voor Jozua om te zeggen: Zon, sta stil. zijn voorvader Jozef had gedroomd dat de zon en de maan zich voor hem nederbogen, maar wie zou gedacht hebben dat, nadat dit vervuld was geworden in overdrachtelijken zin, het wederom en naar de letter vervuld zou worden voor iemand van zijn nageslacht? Het gebed wordt aldus uitgesproken met gezag, omdat het geen gewoon gebed was, zoals het gewoonlijk door Gods Geest in het hart van Zijn kinderen gewerkt wordt, maar het is het gebed van een profeet, die toen door God hiertoe bezield en gedreven werd, en toch geeft het ons het overmogen te kennen van het gebed in het algemeen, inzover het geleid en geregeld wordt door het woord van God, en het kan ons herinneren aan de eer, die aan het gebed gegeven is, daar God gezegd heeft: "Beveelt Mij aangaande het werk Mijner handen," Isaiah 45:11. Hij gebiedt de zon stil te staan te Gibeon, het toneel des oorlogs, te kennen gevende dat hetgeen hij hiermede bedoelde het voordeel was van Israël op hun vijanden. Het is waarschijnlijk dat de zon toen ten ondergang neigde en dat hij de verlenging van de dag niet wenste, v r hij bespeurde dat hij ten einde spoedde. Evenzo gebood hij in de naam van de Koning van de koningen de maan stil te staan misschien omdat dit nodig was voor het behoud van de harmonie van de sferen, dat ook de loop van de overige hemellichamen zou stilstaan, want anders zou hij, terwijl de zon scheen, de maan niet nodig gehad hebben, en hier noemt hij het dal van Ajalon, dat nabij Gibeon was, omdat hij zich toen daar bevond.

Ten tweede. Het was zeer stoutmoedig om dit te zeggen voor de ogen van de Israëlieten, en getuigt van een sterke verzekerdheid des geloofs. Indien de uitkomst er niet aan had beantwoord, dan zou niets een groter smaad op hem kunnen werpen. De Israëlieten zouden gedacht hebben, dat hij waanzinnig werd, want dat hij anders nooit zo buitensporige taal kon gevoerd hebben. Maar hij wist zeer goed dat God een gebed zou verhoren, dat Hij zelf hem in het hart had gegeven, en daarom vreesde hij niet om dit voor de oren van geheel Israël te zeggen, hen oproepende om dit wonderwerk waar te nemen: Zon, sta stil. Hij wist wie hij geloofde. Hij geloofde in de almachtige kracht Gods, anders zou hij niet verwacht hebben dat de zon, voortgaande in haar kracht, en vrolijk zijnde als een held om het pad te lopen in een oogwenk tot stilstand zou worden gebracht. Hij geloofde de vrijmacht Gods in het rijk van de natuur, anders zou hij niet verwacht kunnen hebben, dat de vastgestelde wet en loop van de natuur veranderd en onderbroken zou worden, inbreuk zou worden gemaakt op de ordeningen des hemels en het vast gebruik van deze ordeningen. En hij geloofde Gods bijzondere gunst over Israël boven alle volken onder de zon, anders zou hij niet verwacht kunnen hebben, dat Hij om hen in een moeilijkheid met een dubbelen dag te bevoorrechten, zo groot een deel van de aardbol in de spanning en verschrikking zou houden van een dubbelen nacht, die er het natuurlijk gevolg van moest zijn. Het is waar: "Hij laat de zon schijnen over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen," maar voor ditmaal moeten de onrechtvaardigen er langer dan gewoonlijk op wachten, terwijl zij in gunst over het rechtvaardig Israël stilstaat.

B. De verhoring van dit gebed. Niet spoediger gezegd dan gedaan, Joshua 10:13. De zon stond stil, en de maan bleef staan. Niettegenstaande de ontzaglijken afstand tussen de aarde en de zon, bleef op het woord van Jozua de zon terstond stilstaan, want dezelfde God die heerst in de hemel hierboven, heerst terzelfder tijd op de aarde, en, als het Hem behaagt, zal, zoals hier, de hemel de aarde verhoren. Betreffende dit grote wonder wordt hier gezegd:

a. Dat het omtrent een volkomen dag aanhield, dat is de zon bleef weer even lang boven de horizon als zij anders gedaan zou hebben. Er wordt algemeen ondersteld dat dit omstreeks het midden van de zomer is geschied, als er in dat land ongeveer veertien uren zijn tussen zonsopgang en zonsondergang, zodat deze dag ongeveer acht en twintig uren geduurd heeft, maar als wij onderstellen, dat het op een tijd van het jaar was wanneer de dagen het kortst zijn, dan zal het te meer waarschijnlijk zijn dat Jozua een verlenging van de dag begeerde en er om bad.

b. Dat het volk hierdoor ten volle de tijd had zich aan zijn vijanden te wreken en hun een volkomen nederlaag toe te brengen. Wij lezen dikwijls in de geschiedenis van veldslagen, waaraan de nacht een einde maakte, welks schaduwen de terugtocht van de overwonnenen begunstigde. Om nu te voorkomen dat de vijand dit voordeel zou hebben voor zijn vlucht, werd de dag verdubbeld, opdat de hand van Israël al hun vijanden zou vinden, maar het oog en de hand van God kan hen vinden zonder de hulp van het licht van de zon, want voor Hem "licht de nacht als de dag," Psalms 139:12. Soms volbrengt God in een kleine tijd een grote verlossing en maakt het tot het werk van slechts een dag. Wellicht is er een toespeling op dat wonder in Zacheria 14:6, 7, waar Gods strijden tegen de heidenen gezegd wordt een dag te zijn, en dat het ten tijde des avonds licht zal wezen, evenals hier. En:

c. Dat er nooit een dag was aan deze gelijk, voor hem noch na hem, waarin God zo'n eer legde op geloof en gebed en Israëls zaak, nooit heeft Hij zo wonderbaarlijk de stem eens mensen verhoord, of zo wonderbaarlijk gestreden voor Zijn volk.

d. Dit wordt gezegd geschreven te zijn in het boek van Jasher of des oprechten, een verzameling van gedichten, waarin het gedicht, dat op deze gebeurtenis werd gemaakt, onder de overigen bewaard bleef, en dat waarschijnlijk hetzelfde is als "het boek van de oorlogen des Heeren," Numbers 21:14, dat later voortgezet werd door een zekeren Jasher. Niet alsof het Goddelijk getuigenis van het boek van Jozua bevestiging behoefde van het boek van Jasher, een gewoon menselijk geschrift, maar voor hen, die dit boek in handen hadden, zou het van nut wezen om er deze geschiedenis mee te vergelijken, waardoor ook het beroep gewettigd wordt, dat de geleerden doen op de ongewijde geschiedenis ter staving van de bewijzen van de waarheid van de gewijde geschiedenis.

Maar dit machtige wonder van het stilstaan van de zon was gewis voor nog iets meer bestemd dan om alleen maar aan Israël meer tijd te geven om hun vijanden te vinden en te doden, hetgeen, ook zonder dit wonder, de volgenden dag had kunnen geschieden.

Ten eerste. God wilde hierdoor Jozua groot maken, Joshua 3:7, als een bijzonder gunstgenoot, tot wiens eer Hij een welbehagen had een type zijnde van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde, en wie de winden en de zee gehoorzamen.

Ten tweede. Hiermede wilde Hij aan geheel de wereld bekendmaken, wat Hij hierin Kanan deed voor Zijn volk Israël. De zon, het oog van de wereld, moet gedurende enige uren op Gibeon gevestigd zijn, en op het dal van Ajalon als om er de grote werken Gods voor Israël gade te slaan, en de kinderen van de mensen op te wekken om hun blikken daarheen te richten, en "te vragen naar het wonderteken, dat in het land geschied was, "2 Chronicles 32:31 h. Allen naburigen volken werd hiermede toegeroepen: "Komt, aanschouwt de, daden des Heeren," Psalms 46:9, en zegt: Wat volk is zo groot als Israël en dat God zo nabij zich heeft. Nu zou men gedacht hebben dat hierop zulke wezenlijke gezanten zouden verschijnen. als de Gibeonieten voorgaven te zijn, namelijk van verre lande, om vanwege de naam van Israëls God naar Israëls vriendschap te dingen. Ten derde. Hiermede wilde Hij de afgodendienaars overtuigen en beschamen, die zon en maan aanbaden en haar Goddelijke eer bewezen door te tonen dat zij onder het bevel stonden van de God Israëls, en dat Hij, hoe hoog zij ook waren, boven haar was, en aldus wilde Hij Zijn volk versterken tegen de verzoeking van deze afgoderij, waarvan Hij voorzag dat zij er neiging toe zouden hebben Deuteronomy 4:19 en waarmee zij zich in weerwil hiervan toch later verdorven hebben.

Ten vierde. Naar het gevoelen van de geleerden bisschop Pierson betekende dit wonder, dat in latere dagen, toen het licht van de wereld neigde naar een nacht van duisternis, de Zon van de gerechtigheid onze Jozua, zou opgaan, Malachi 4:2, de naderende nacht tegenhoudende, en het ware Licht zijnde. En laat mij hier nu bijvoegen dat, toen Christus aan het kruis onze geestelijke vijanden overwonnen heeft, het wonder, gewrocht aan de zon, het tegenovergestelde was van dat wonder, toen werd zij verduisterd, alsof zij op het uur van de middag zou ondergaan, want Christus had het licht van de zon niet nodig om Zijn overwinningen voort te zetten, toen zette Hij duisternis rondom zich als tenten.

Eindelijk. Het doen stilstaan van zon en maan in deze dag des strijds was een voorbeeld en afschaduwing van het verkeren van de zon in duisternis en van de maan in bloed in de laatsten, groten en vreeslijken dag des Heeren.

Verzen 7-14

Jozua 10:7-14

I. Jozua besluit de Gibeonieten te hulp te komen, en de Heere moedigde hem aan in dit besluit.

1. Hij toog op van Gilgal, Joshua 10:7, dat is: hij besloot tot en bereidde zich voor deze expeditie om Gibeon te hulp te komen want het is waarschijnlijk dat God, voordat hij nog een stap gedaan heeft, hem heeft aangemoedigd. Het was edelmoedig en rechtvaardig van Jozua om zijn nieuwe bondgenoten te helpen, hoewel de koning van Jeruzalem, toen hij hen aanviel, misschien weinig gedacht heeft dat Jozua zo bereid zou zijn tot hun hulp, maar hen als Kananieten, aan hun lot zou overlaten, temeer, omdat zij hun verbond met hem door bedrog hadden verkregen, daarom spreekt hij met zoveel vertrouwen, Joshua 10:4, van Gibeon te slaan. Maar Jozua wist dat zijn belofte van hen te laten leven, hem verplichtte, niet slechts om niet zelf hen te doden, maar hen ook niet door anderen te laten doden, als het in zijn macht was het te beletten, Proverbs 24:11,Proverbs 24:12. Hij wist dat zij, toen zij het geloof en de aanbidding van de God Israëls aannamen, "de toevlucht hadden genomen onder Zijn vleugelen" Ruth 2:12, en daarom was hij gehouden en verplicht om hen als Zijn dienstknechten te beschermen.

2. God moedigde hem aan tot deze onderneming, Joshua 10:8. Vrees niet, dat is:

a. "Twijfel niet aan de rechtmatigheid van uw zaak en het duidelijke van uw roeping, gij zijt, al is het ook om de Gibeonieten bij te staan, in de weg van de plicht, en God is in waarheid met u".

b. "Vrees de macht niet van de vijand, al hebben zoveel vijanden zich ook tegen u verbonden, en al hebben zij besloten al hun krachten aan te wenden om Gibeon tenonder te brengen, en al zullen zij misschien met de moed van de wanhoop strijden voor hun hopeloze zaak, zo laat u dit niet ontmoedigen, Ik heb hen in uw hand gegeven", en zij, die door God ter verdelging zijn overgegeven, kunnen noch weerstand bieden, noch ontkomen.

II. Jozua begeeft er zich toe uitvoering te geven aan zijn besluit, en God verleent hem hierbij Zijn hulp. Hier hebben wij:

1. Jozua's grote naarstigheid, en de macht Gods hierin medewerkende, om de vijand te verslaan. Bij deze krijgstocht:

A. Toonde Jozua zijn goede wil in de spoed, die hij maakte om Gibeon bij te staan, Joshua 10:9. Hij kwam snellijk tot hen, want het gevaar was z groot, dat het hem geen aarzelen of uitstellen toeliet. Indien een van de stammen Israëls in gevaar was geweest, hij zou niet meer zorg en ijver aan de dag hebben kunnen leggen om hem te hulp te komen, dan hij hier voor Gibeon heeft getoond, hierin, evenals in andere gevallen, gedenkende dat er een en dezelfde wet moest wezen voor de vreemdeling, die de ware Godsdienst had aangenomen, en voor de inboorling. Nauwelijks hadden de verbonden vorsten hun strijdmachten bijeengebracht en zich voor Gibeon gelegerd, of Jozua overviel hen, waardoor zij in de grootste verwarring geraakten. Daar de vijand nu in een corps bijeen was, en zij, als het ware, allen tezamen slechts een hoofd hadden, was spoed even dienstig aan zijn zaak, als tevoren uitstel er dienstig aan is geweest, en nu de dingen rijp waren voor de uitvoering, was niemand vaardiger dan Jozua, die tevoren zo traag en langzaam scheen. Nu zal het niet gezegd kunnen worden dat hij voor morgen heeft gelaten, wat hij heden doen kon. Toen Jozua bevond, dat hij Gibeon niet in een dag kon bereiken, heeft hij, om geen wezenlijk voordeel op de vijand prijs te geven, of ook maar in iets te schijnen tekort te komen, of zijn nieuwe bondgenoten te veronachtzamen, de gehele nacht doorgemarcheerd, besluitende zijn ogen geen slaap, zijn oogleden geen sluimering te geven, eer hij deze onderneming volvoerd had. Het was goed dat de krijgsmacht, die hij medenam, bestond uit strijdbare helden, niet slechts uit mannen van een sterk lichaamsgestel, maar uit mannen van moed en vastberadenheid, die met hun gehele hart in de zaak waren, want anders zouden zij deze vermoeienis niet hebben kunnen noch willen verduren, maar gemurmureerd hebben tegen hun aanvoerder, en hem hebben gevraagd: Is dit nu de rust, die ons in Kanan beloofd is? Maar zij begrepen dat de tegenwoordige vermoeienis leidde tot een gelukkige vestiging, en daarom waren zij er mee verzoend. Laat de goede krijgsknechten van Jezus Christus hieruit leren verdrukking en kwaad te lijden in hun volgen van het Lam waar het ook heengaat, en zich niet als verloren beschouwen, als hun Godsdienst hun nu en dan op het verlies van een nachtrust komt te staan, het zal hun genoeg zijn te rusten als zij in de hemel komen.

Maar waarom was het nodig, dat Jozua en zijn mannen zich zo zouden inspannen? Had God hem niet beloofd, dat Hij de vijanden in zijn hand zou geven? Voorzeker, maar Gods beloften zijn bedoeld niet om onze pogingen te doen verflauwen of ze te vervangen, maar om ze aan te moedigen. Hij, die gelooft, zal niet haasten om de voorzienigheid Gods vooruit te lopen, maar wl om haar vlijtig te dienen.

B. God toonde Zijn grote macht in het verslaan van de vijanden, die Jozua zo krachtig had aangevallen, Joshua 10:10, Joshua 10:11. Jozua had een zeer talrijk en machtig leger bij zich, handen genoeg om een ontmoedigden vijand te verdoen, zodat de vijand door het gewone beloop van de krijg uiteengedreven had kunnen worden, maar God zelf wilde in deze grote en beslissenden veldslag verschijnen, de artillerie van de hemel op de Kananieten richten, om aan Zijn volk te bewijzen, dat zij "het land niet geërfd hebben door hun zwaard, en hun arm hun geen tred heeft gegeven, maar Gods rechterhand en Zijn arm," Psalms 44:4. De Heere verschrikte hen voor het aangezicht Israëls, en Hij sloeg hen met een groten slag. Israël deed wat het kon, en God deed alles.

a. Het moest wel een grote verschrikking en verwarring voor de vijand geweest zijn te bemerken, dat de hemel zelf tegen hen streed, want wie kan strijden tegen, vlieden van of zich beschutten tegen de machten des hemels? Zij hadden de ware God beledigd, Hem beroofd van Zijn eer door het heir des hemels te aanbidden, aan het schepsel de verering toebrengende, die alleen de Schepper toekomt, en nu strijdt het heir des hemels tegen hen, en zelfs dat deel van de schepping, hetwelk zij vergood hebben, voert krijg tegen hen, en juicht in hun verderf, Jeremiah 8:2. Geen schepsel kan met ons bevredigd worden neen zelfs door geen slachtoffer of offerande, dit kan alleen geschieden door vrede te maken met God en in Zijn liefde te blijven. Dit zou genoeg geweest zijn om hen tot een gemakkelijke prooi te maken voor de zegevierende Israëlieten, maar het was nog niet alles.

b. Behalve de verschrikking, die over hen gekomen was, werd er nog een grote slachting onder hen aangericht door hagelstenen, die zo groot waren, en met zo'n kracht neer kwamen, dat er meer gedood werden door de hagelstenen, dan door het zwaard van de Israëlieten, hoewel dit ongetwijfeld ook veel werk deed. God zelf spreekt tot Job van de schatkameren of magazijnen van de sneeuw en van de hagel, die Hij ophoudt tot de tijd van de benauwdheid, tot de dag des strijds en des oorlogs, Job 38:22, Job 38:23, en hier worden zij gebruikt om de Kananieten te verdelgen. Hier werd uit Gods grof geschut hagel geschoten en wel met zoveel juistheid, dat allen, tegen wie dat geschut gericht was, er door getroffen en gedood werden, terwijl de Israëlieten, die onder hen gemengd waren, ongedeerd bleven. Zie hieraan hoe rampzalig diegenen zijn, die God tot hun vijand hebben, en hoe gewis zij zullen omkomen, vreeslijk is het in Zijn handen te vallen, want er is geen ontkomen aan. Sommigen merken op dat Beth-Horon ten noorden van Gibeon lag, Azeka en Makkeda ten zuiden, zodat zij in beide richtingen vloden, maar naar welke kant zij ook vloden, de hagelstenen vervolgden hen, troffen hen, waar zij zich ook keerden.

2. Het grote geloof van Jozua en de macht van God dat kronende met het wonderdadige stilstaan van de zon, opdat de dag van Israëls overwinning verlengd zou worden, en de vijand volkomen verslagen zou zijn. De hagelstenen kwamen van niet hoger dan de wolken, maar om te tonen dat Israëls hulp van boven de wolken kwam, heeft de zon zelf, die door haar standvastige beweging de gehele aarde dient, door stil te staan toen het nodig was de Israëlieten gediend, en hun weldadigheid bewezen, "de zon, de maan stonden stil in haar woning, met het licht gingen Uwe pijlen daarhenen," Habakkuk 3:11.

A. Hier is het gebed van Jozua, dat de zon stil zou staan. Ik noem het zijn gebed, omdat er gezegd is, Joshua 10:12, hij sprak tot de Heere zoals Elia, hoewel wij in 1 Kings 17:1 alleen lezen van zijn profeteren van de droogte, is er toch gezegd, dat hij er om bad, James 5:17.

Merk op:

a. Het voorbeeld van Jozua's onvermoeide werkzaamheid in de dienst van God en Israël, hoewel hij de hele nacht gemarcheerd had en de hele dag gestreden, en men wel kon verwachten dat hij wel voor zichzelf naar een weinig rust en een weinig slaap verlangde en ook zijn leger een weinig rust zou willen geven, en evenals de dienstknecht hijgde naar de schaduw, en de nacht welkom zou heten, na zo'n goede dag werk verricht te hebben, in de plaats daarvan niets liever wenst dan dat de dag verlengd zal worden. "Die de Heere verwachten en voor Hem arbeiden, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen lopen en niet moede worden zij zullen wandelen en niet mat worden," Isaiah 40:31.

b. Een voorbeeld van zijn groot geloof in de almachtige kracht Gods, als zijnde boven de kracht van de natuur, en machtig om er de gewone loop van in bedwang te houden en te veranderen. Ongetwijfeld was er een buitengewone inwerking op de geest van Jozua die hij wist van God te zijn, hem dringende te begeren dat dit wonder bij deze gelegenheid gewrocht zou worden, want anders zou het aanmatiging in hem geweest zijn, om dit te begeren of te verwachten, het gebed zou door de Goddelijke macht niet verhoord zijn indien het door de Goddelijke genade niet was ingegeven. God heeft dit geloof in hem gewerkt, en toen zei Hij: "U geschiede naar uw geloof," en naar uw gebed des geloofs. Men zou zich niet kunnen voorstellen hoe zo iets in iemands geest of gemoed zou kunnen opkomen, indien God het er niet in had gelegd, iemand zou duizend plannen in zijn hoofd kunnen hebben voor de voltooiing van de overwinning eer hij gedacht of begeerd zou hebben dat de zon zal stilstaan, maar zelfs in de Oud Testamentische heiligen heeft de Geest gebeden naar de wil van God. God neigt het hart van Zijn biddend volk om te vragen om hetgeen Hij besloten is hun te geven, en om hetgeen Hij hun doen zal wil Hij van hen verzocht worden. Ezechiël 37:37. En nu:

Ten eerste. Het was groot voor Jozua om te zeggen: Zon, sta stil. zijn voorvader Jozef had gedroomd dat de zon en de maan zich voor hem nederbogen, maar wie zou gedacht hebben dat, nadat dit vervuld was geworden in overdrachtelijken zin, het wederom en naar de letter vervuld zou worden voor iemand van zijn nageslacht? Het gebed wordt aldus uitgesproken met gezag, omdat het geen gewoon gebed was, zoals het gewoonlijk door Gods Geest in het hart van Zijn kinderen gewerkt wordt, maar het is het gebed van een profeet, die toen door God hiertoe bezield en gedreven werd, en toch geeft het ons het overmogen te kennen van het gebed in het algemeen, inzover het geleid en geregeld wordt door het woord van God, en het kan ons herinneren aan de eer, die aan het gebed gegeven is, daar God gezegd heeft: "Beveelt Mij aangaande het werk Mijner handen," Isaiah 45:11. Hij gebiedt de zon stil te staan te Gibeon, het toneel des oorlogs, te kennen gevende dat hetgeen hij hiermede bedoelde het voordeel was van Israël op hun vijanden. Het is waarschijnlijk dat de zon toen ten ondergang neigde en dat hij de verlenging van de dag niet wenste, v r hij bespeurde dat hij ten einde spoedde. Evenzo gebood hij in de naam van de Koning van de koningen de maan stil te staan misschien omdat dit nodig was voor het behoud van de harmonie van de sferen, dat ook de loop van de overige hemellichamen zou stilstaan, want anders zou hij, terwijl de zon scheen, de maan niet nodig gehad hebben, en hier noemt hij het dal van Ajalon, dat nabij Gibeon was, omdat hij zich toen daar bevond.

Ten tweede. Het was zeer stoutmoedig om dit te zeggen voor de ogen van de Israëlieten, en getuigt van een sterke verzekerdheid des geloofs. Indien de uitkomst er niet aan had beantwoord, dan zou niets een groter smaad op hem kunnen werpen. De Israëlieten zouden gedacht hebben, dat hij waanzinnig werd, want dat hij anders nooit zo buitensporige taal kon gevoerd hebben. Maar hij wist zeer goed dat God een gebed zou verhoren, dat Hij zelf hem in het hart had gegeven, en daarom vreesde hij niet om dit voor de oren van geheel Israël te zeggen, hen oproepende om dit wonderwerk waar te nemen: Zon, sta stil. Hij wist wie hij geloofde. Hij geloofde in de almachtige kracht Gods, anders zou hij niet verwacht hebben dat de zon, voortgaande in haar kracht, en vrolijk zijnde als een held om het pad te lopen in een oogwenk tot stilstand zou worden gebracht. Hij geloofde de vrijmacht Gods in het rijk van de natuur, anders zou hij niet verwacht kunnen hebben, dat de vastgestelde wet en loop van de natuur veranderd en onderbroken zou worden, inbreuk zou worden gemaakt op de ordeningen des hemels en het vast gebruik van deze ordeningen. En hij geloofde Gods bijzondere gunst over Israël boven alle volken onder de zon, anders zou hij niet verwacht kunnen hebben, dat Hij om hen in een moeilijkheid met een dubbelen dag te bevoorrechten, zo groot een deel van de aardbol in de spanning en verschrikking zou houden van een dubbelen nacht, die er het natuurlijk gevolg van moest zijn. Het is waar: "Hij laat de zon schijnen over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen," maar voor ditmaal moeten de onrechtvaardigen er langer dan gewoonlijk op wachten, terwijl zij in gunst over het rechtvaardig Israël stilstaat.

B. De verhoring van dit gebed. Niet spoediger gezegd dan gedaan, Joshua 10:13. De zon stond stil, en de maan bleef staan. Niettegenstaande de ontzaglijken afstand tussen de aarde en de zon, bleef op het woord van Jozua de zon terstond stilstaan, want dezelfde God die heerst in de hemel hierboven, heerst terzelfder tijd op de aarde, en, als het Hem behaagt, zal, zoals hier, de hemel de aarde verhoren. Betreffende dit grote wonder wordt hier gezegd:

a. Dat het omtrent een volkomen dag aanhield, dat is de zon bleef weer even lang boven de horizon als zij anders gedaan zou hebben. Er wordt algemeen ondersteld dat dit omstreeks het midden van de zomer is geschied, als er in dat land ongeveer veertien uren zijn tussen zonsopgang en zonsondergang, zodat deze dag ongeveer acht en twintig uren geduurd heeft, maar als wij onderstellen, dat het op een tijd van het jaar was wanneer de dagen het kortst zijn, dan zal het te meer waarschijnlijk zijn dat Jozua een verlenging van de dag begeerde en er om bad.

b. Dat het volk hierdoor ten volle de tijd had zich aan zijn vijanden te wreken en hun een volkomen nederlaag toe te brengen. Wij lezen dikwijls in de geschiedenis van veldslagen, waaraan de nacht een einde maakte, welks schaduwen de terugtocht van de overwonnenen begunstigde. Om nu te voorkomen dat de vijand dit voordeel zou hebben voor zijn vlucht, werd de dag verdubbeld, opdat de hand van Israël al hun vijanden zou vinden, maar het oog en de hand van God kan hen vinden zonder de hulp van het licht van de zon, want voor Hem "licht de nacht als de dag," Psalms 139:12. Soms volbrengt God in een kleine tijd een grote verlossing en maakt het tot het werk van slechts een dag. Wellicht is er een toespeling op dat wonder in Zacheria 14:6, 7, waar Gods strijden tegen de heidenen gezegd wordt een dag te zijn, en dat het ten tijde des avonds licht zal wezen, evenals hier. En:

c. Dat er nooit een dag was aan deze gelijk, voor hem noch na hem, waarin God zo'n eer legde op geloof en gebed en Israëls zaak, nooit heeft Hij zo wonderbaarlijk de stem eens mensen verhoord, of zo wonderbaarlijk gestreden voor Zijn volk.

d. Dit wordt gezegd geschreven te zijn in het boek van Jasher of des oprechten, een verzameling van gedichten, waarin het gedicht, dat op deze gebeurtenis werd gemaakt, onder de overigen bewaard bleef, en dat waarschijnlijk hetzelfde is als "het boek van de oorlogen des Heeren," Numbers 21:14, dat later voortgezet werd door een zekeren Jasher. Niet alsof het Goddelijk getuigenis van het boek van Jozua bevestiging behoefde van het boek van Jasher, een gewoon menselijk geschrift, maar voor hen, die dit boek in handen hadden, zou het van nut wezen om er deze geschiedenis mee te vergelijken, waardoor ook het beroep gewettigd wordt, dat de geleerden doen op de ongewijde geschiedenis ter staving van de bewijzen van de waarheid van de gewijde geschiedenis.

Maar dit machtige wonder van het stilstaan van de zon was gewis voor nog iets meer bestemd dan om alleen maar aan Israël meer tijd te geven om hun vijanden te vinden en te doden, hetgeen, ook zonder dit wonder, de volgenden dag had kunnen geschieden.

Ten eerste. God wilde hierdoor Jozua groot maken, Joshua 3:7, als een bijzonder gunstgenoot, tot wiens eer Hij een welbehagen had een type zijnde van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde, en wie de winden en de zee gehoorzamen.

Ten tweede. Hiermede wilde Hij aan geheel de wereld bekendmaken, wat Hij hierin Kanan deed voor Zijn volk Israël. De zon, het oog van de wereld, moet gedurende enige uren op Gibeon gevestigd zijn, en op het dal van Ajalon als om er de grote werken Gods voor Israël gade te slaan, en de kinderen van de mensen op te wekken om hun blikken daarheen te richten, en "te vragen naar het wonderteken, dat in het land geschied was, "2 Chronicles 32:31 h. Allen naburigen volken werd hiermede toegeroepen: "Komt, aanschouwt de, daden des Heeren," Psalms 46:9, en zegt: Wat volk is zo groot als Israël en dat God zo nabij zich heeft. Nu zou men gedacht hebben dat hierop zulke wezenlijke gezanten zouden verschijnen. als de Gibeonieten voorgaven te zijn, namelijk van verre lande, om vanwege de naam van Israëls God naar Israëls vriendschap te dingen. Ten derde. Hiermede wilde Hij de afgodendienaars overtuigen en beschamen, die zon en maan aanbaden en haar Goddelijke eer bewezen door te tonen dat zij onder het bevel stonden van de God Israëls, en dat Hij, hoe hoog zij ook waren, boven haar was, en aldus wilde Hij Zijn volk versterken tegen de verzoeking van deze afgoderij, waarvan Hij voorzag dat zij er neiging toe zouden hebben Deuteronomy 4:19 en waarmee zij zich in weerwil hiervan toch later verdorven hebben.

Ten vierde. Naar het gevoelen van de geleerden bisschop Pierson betekende dit wonder, dat in latere dagen, toen het licht van de wereld neigde naar een nacht van duisternis, de Zon van de gerechtigheid onze Jozua, zou opgaan, Malachi 4:2, de naderende nacht tegenhoudende, en het ware Licht zijnde. En laat mij hier nu bijvoegen dat, toen Christus aan het kruis onze geestelijke vijanden overwonnen heeft, het wonder, gewrocht aan de zon, het tegenovergestelde was van dat wonder, toen werd zij verduisterd, alsof zij op het uur van de middag zou ondergaan, want Christus had het licht van de zon niet nodig om Zijn overwinningen voort te zetten, toen zette Hij duisternis rondom zich als tenten.

Eindelijk. Het doen stilstaan van zon en maan in deze dag des strijds was een voorbeeld en afschaduwing van het verkeren van de zon in duisternis en van de maan in bloed in de laatsten, groten en vreeslijken dag des Heeren.

Verzen 15-27

Jozua 10:15-27

De vijf koningen moeten voorzeker een prachtige aanblik opgeleverd hebben, toen zij te velde trokken om Gibeon tenonder te brengen, en het was een schoon leger, dat door hen aangevoerd werd, maar hun werd een volkomen nederlaag toegebracht, eerst werden zij in wanorde gebracht, daarna volkomen vernield door de hagelstenen. En thans dacht Jozua dat hij, zijn werk afgedaan zijnde, nu met zijn legerde kwartieren kon betrekken om zich te verkwikken en te verfrissen. Dienovereenkomstig werd, misschien wel in een krijgsraad, besloten om terstond naar het leger te Gilgal weer te keren, Joshua 10:15, totdat zij orders van God zouden ontvangen om bezit te gaan nemen van het land, dat zij nu veroverd hadden. Maar weldra bevindt hij dat er nog meer werk voor hem te doen was, de overwinning moet vervolgd worden, opdat de buit verdeeld zou worden. En zo begeeft hij zich dan met vernieuwde kracht aan het werk.

I. De krijgsmacht, die verstrooid was, moet nagejaagd en verslagen worden. Toen aan Jozua de tijding gebracht werd, waar de koningen zich ophielden, gaf hij bevel om hen voorlopig te bewaken, Joshua 10:18, hen bewarende voor een anderen dag des verderfs, Job 21:30. Hij beveelt zijn mannen het gewone krijgsvolk te vervolgen, en hen zoveel mogelijk te beletten naar hun garnizoenen te ontkomen, daar zij er zich zouden versterken, waarna hun tenonderbrenging moeilijker zou worden, Joshua 10:19. Als een beleidvol generaal doet hij het eerst wat het nodigste is, en stelt zijn triomf uit totdat hij zijn overwinningen voltooid heeft, ook heeft hij niet zo'n haast om de gevangen koningen hun lot te doen ondergaan, of hij wilde eerst hun verstrooide krijgsmacht beletten zich te herenigen. De uitslag van deze vervolging van de vijand was:

1. Dat er onder de vijanden van God en Israël een grote slachting was aangericht. En:

2. Dat het veld schoongeveegd werd van hen, zodat niemand van hen overbleef dan dezulken, die in de vaste steden gekomen waren waar zij zelf niet lang veilig zullen zijn, noch instaat zullen wezen om enigerlei dienst te bewijzen aan de steden, die hun een schuilplaats verleenden, tenzij zij hun vrees achter kunnen laten.

3. Niemand had zijn tong tegen de kinderen Israëls geroerd, neen, zelfs niet tegen een enig man van hen, Joshua 10:21. Deze uitdrukking geeft te kennen:

a. Hun volkomen veiligheid en gerustheid. Sommigen denken dat het gelezen moet worden zoals in Exodus 11:7. "Tegen niemand van de kinderen Israëls zal een hond zijn tong verroeren." Na hun overwinning werden zij door geen enkel gevaar bedreigd, zelfs niet door het blaffen van een hond. Geen enkele Israëliet (want het oorspronkelijke legt zo sterk de nadruk op het bijzondere) was in enigerlei benauwdheid gebracht, hetzij gedurende de strijd, of bij de vervolging.

b. Hun eer en goeden naam, niemand kon enigerlei smaad op hen werpen, niemand had een kwaad woord voor hen. God heeft niet slechts de handen gebonden, maar de monden gestopt van hun verwoede vijanden, de valse lippen stom doen worden.

c. De Chaldeeuwse paraphrase maakt het tot een uitdrukking van hun onvermengde vreugde om deze overwinning, door er deze lezing aan te geven: Er was geen schade of verlies voor de kinderen Israëls, om hetwelk iemand zijn ziel zou bedroeven. Toen na de veldslag een wapenschouwing werd gehouden over het leger Israëls, was er niemand gedood of gewond niemand werd vermist, geen enkel Israëliet had het verlies te betreuren van een vriend of bloedverwant. Zo gemakkelijk en zo glorierijk was deze zegepraal.

II. Nu moeten de koningen, die zich verborgen hadden, tot verantwoording worden geroepen als rebellen tegen het Israël Gods, aan wie door de belofte en schenking Gods dit land van rechtswege behoorde, en aan wie het op de eerste eis overgegeven had moeten worden. Zie hier:

1. Hoe zij in verzekerde bewaring werden gehouden. De spelonk, waarin zij gevlucht waren en waar zij vertrouwden veilig te zijn werd hun gevangenis, waarin zij opgesloten bleven totdat Jozua de vierschaar over hen spande, Joshua 10:18. Allen schenen zij zowel aan de hagelstenen als aan het zwaard ontkomen te zijn, God heeft dit zo beschikt, niet in goedertierenheid over hen, maar om hen te bewaren voor een plechtiger en ontzettender oordeel, evenals om dezelfde reden Farao de plagen van Egypte heeft overleefd, opdat God "Zijn kracht aan hem zou betonen," Exodus 9:16. Allen vloden zij en ontmoetten elkaar op dezelfde plaats, Gods voorzienigheid hen daarheen leidende, en nu moesten zij, die zo kort tevoren samen beraadslaagd hebben tegen Israël, opnieuw tezamen beraadslagen, maar nu hoe voor hun veiligheid te zorgen, en zij komen overeen om in dezelfde spelonk een toevlucht te zoeken. Het bericht, hiervan aan Jozua gebracht, is een bewijs dat er de zodanigen in het land waren, die er de holen en sterkten van kenden en zijn belangen waren toegedaan. En gelijk de zorg van Jozua om hen te houden waar zij waren, een voorbeeld is van zijn beleid en tegenwoordigheid van geest, zelfs in het heetste van het gevecht, zo wordt ook in het welslagen van hun plan om daarheen de wijk te nemen getoond, hoe diegenen niet alleen zichzelf bedriegen, maar zichzelf verderven, die wanen zich voor God te kunnen verbergen. Hun toevlucht van de leugen zal hen slechts voor Gods gericht brengen.

2. Jozua gaf bevel hen uit de spelonk te doen komen en voor zijn rechterstoel te brengen, hun namen werden opgeroepen, Joshua 10:22. En toen zij, of gebonden en ter aarde geworpen werden, niet instaat om zichzelf te helpen, of wel zich ter aarde wierpen ootmoedig smekende om lijfsbehoud, riep hij de hoofdofficieren en voorname mannen, en beval hun deze koningen met hun voeten te vertreden hun voeten op hun halzen te zetten, niet in spel of om zichzelf en geheel het gezelschap te vermaken, maar met de ernst en de waardigheid, die aan de dienaren van de Goddelijke gerechtigheid betaamden, die hierin niet hun eigen hoogmoed en hartstocht moesten bevredigen, maar eer moesten geven aan de God Israëls, als zijnde hoger dan de hoogsten en die "op overheden treedt als op leem" Isaiah 41:25 en "de koningen van de aarde vreeslijk is" Psalms 76:13. Die handeling heeft inderdaad een wreed aanzien, om zodanige smaadheid aan te doen aan mensen, die in het ongeluk zijn, plotseling van het toppunt van eer tot deze diepte van ellende en schande waren gekomen, het was hard voor gekroonde hoofden aldus vertreden te worden, niet door Jozua zelf, (dat ware beter te dragen geweest) tenminste niet door hem alleen, maar door al de oversten van het leger, en voorzeker mag dit niet tot precedent gesteld worden, want het was een buitengewoon geval, en wij hebben redenen om te geloven dat Jozua dit door een Goddelijke aandrift en onder Gods bestiering gedaan heeft.

A. God wilde de afschuwelijke slechtheid van deze koningen, de mate van wier ongerechtigheid nu vol was, hiermede straffen. En door deze openbare daad van gerechtigheid, volbracht aan deze voorgangers van de Kananieten in de zonde wilde Hij het volk zoveel groter schrik en afschuw inboezemen van deze zonden van de volken die God voor hun aangezicht uit de bezitting dreef, die zij in verzoeking zouden zijn na te volgen.

B. Hij wilde hierdoor de belofte vervullen, gedaan door Mozes, Deuteronomy 33:29, gij zult op hun hoogten treden, dat is, hun grote mannen, die zoveel eerder spoedig naar de letter vervuld moest worden, omdat het de laatste woorden van Mozes waren, die wij vermeld vinden.

C. Hiermede wilde Hij het geloof en de hoop aanmoedigen van Zijn volk Israël met betrekking tot de oorlogen, die zij nog te voeren zullen hebben. Daarom zegt Jozua, Joshua 10:25, vreest niet en ontzet u niet.

a. Vreest deze koningen niet, noch iemand van de hunnen, alsof er enig gevaar in was gelegen, dat de smaad die hun nu aangedaan is, later op u gewroken zal worden, een overweging, die velen er van terughoudt om beledigend te zijn tegen hen, die in hun macht zijn, daar zij niet weten hoe spoedig de onzekere kansen van de oorlog tegen henzelf gekeerd kunnen zijn, maar gij behoeft niet te vrezen dat ooit iemand zal opstaan om deze twist te wreken."

b. "Vreest geen andere koningen, die zich te eniger tijd tegen u kunnen verbinden, want gij ziet hoe dezen, die gij zo geducht dacht te zijn, terneder geworpen werden. "Alzo zal de Heere al uw vijanden doen, " nu zij beginnen te vallen, z diep te vallen, dat gij uw voet op hun hals kunt zetten, kunt gij er van overtuigd zijn dat zij tegen u niet zullen vermogen maar "gewis voor uw aangezicht zullen vallen," Esther 6:13.

c. Hij wilde dit tot een type en afschaduwing doen zijn van Christus' overwinningen over de machten van de duisternis, en de overwinningen van de gelovigen door Hem. Al de vijanden van de Verlosser zullen gezet worden "tot een voetbank van Zijn voeten," Psalms 110:1, (zie ook Psalms 18:4.). "De koningen van de aarde stellen zich op" tegen Hem, Psalms 2:2, maar vroeg of laat zullen wij alle dingen Zijn voeten onderworpen zien, Hebrews 2:8, "en de overheden en de machten in het openbaar tentoongesteld," Coloss. 2:15. En in deze triomfen zijn wij meer dan overwinnaars, kunnen wij "op de felle leeuw en de adder treden," Psalms 91:13, kunnen wij "rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, en vertrouwen dat "de God des vredes de Satan haast onder onze voeten zal verpletteren," Romans 16:20. Zie Psalms 149:8, Psalms 149:9.

3. Hoe zij ter dood gebracht werden. Toen zij die vreeslijke vernedering hadden ondergaan van door de oversten van het leger Israëls vertreden te worden, waren zij misschien geneigd om met Agag te zeggen: Voorwaar de bitterheid des doods is geweken, en dat hun deze bestraffing genoeg was, die van velen geschied is. Maar door dit verlies hunner eer kon hun leven niet gered worden, dat leven was verbeurd. Jozua sloeg hen met de scherpte des zwaards, en hing toen hun dode lichamen op tot aan de avond, toen zij afgenomen werden en in de spelonk geworpen, alwaar zij verborgen waren geweest, Joshua 10:26, Joshua 10:27. Hetgeen zij dachten hun een toevlucht te zijn, was eerst tot hun gevangenis gemaakt, en daarna tot hun graf. Zo zullen wij teleurgesteld worden in hetgeen waarnaar wij de toevlucht genomen hebben van God, maar voor de Godvruchtigen is het graf nog een verberging, Job 14:3. Indien deze vijf koningen zich bijtijds hadden verootmoedigd, en om vrede hadden gevraagd inplaats van krijg te gaan voeren, zij zouden hun leven hebben kunnen redden, maar nu was het raadsbesluit uitgegaan, en zij vonden geen plaats des berouws, geen herroeping of vernietiging van het vonnis, hoewel zij "haar misschien met tranen hebben gezocht."

Verzen 15-27

Jozua 10:15-27

De vijf koningen moeten voorzeker een prachtige aanblik opgeleverd hebben, toen zij te velde trokken om Gibeon tenonder te brengen, en het was een schoon leger, dat door hen aangevoerd werd, maar hun werd een volkomen nederlaag toegebracht, eerst werden zij in wanorde gebracht, daarna volkomen vernield door de hagelstenen. En thans dacht Jozua dat hij, zijn werk afgedaan zijnde, nu met zijn legerde kwartieren kon betrekken om zich te verkwikken en te verfrissen. Dienovereenkomstig werd, misschien wel in een krijgsraad, besloten om terstond naar het leger te Gilgal weer te keren, Joshua 10:15, totdat zij orders van God zouden ontvangen om bezit te gaan nemen van het land, dat zij nu veroverd hadden. Maar weldra bevindt hij dat er nog meer werk voor hem te doen was, de overwinning moet vervolgd worden, opdat de buit verdeeld zou worden. En zo begeeft hij zich dan met vernieuwde kracht aan het werk.

I. De krijgsmacht, die verstrooid was, moet nagejaagd en verslagen worden. Toen aan Jozua de tijding gebracht werd, waar de koningen zich ophielden, gaf hij bevel om hen voorlopig te bewaken, Joshua 10:18, hen bewarende voor een anderen dag des verderfs, Job 21:30. Hij beveelt zijn mannen het gewone krijgsvolk te vervolgen, en hen zoveel mogelijk te beletten naar hun garnizoenen te ontkomen, daar zij er zich zouden versterken, waarna hun tenonderbrenging moeilijker zou worden, Joshua 10:19. Als een beleidvol generaal doet hij het eerst wat het nodigste is, en stelt zijn triomf uit totdat hij zijn overwinningen voltooid heeft, ook heeft hij niet zo'n haast om de gevangen koningen hun lot te doen ondergaan, of hij wilde eerst hun verstrooide krijgsmacht beletten zich te herenigen. De uitslag van deze vervolging van de vijand was:

1. Dat er onder de vijanden van God en Israël een grote slachting was aangericht. En:

2. Dat het veld schoongeveegd werd van hen, zodat niemand van hen overbleef dan dezulken, die in de vaste steden gekomen waren waar zij zelf niet lang veilig zullen zijn, noch instaat zullen wezen om enigerlei dienst te bewijzen aan de steden, die hun een schuilplaats verleenden, tenzij zij hun vrees achter kunnen laten.

3. Niemand had zijn tong tegen de kinderen Israëls geroerd, neen, zelfs niet tegen een enig man van hen, Joshua 10:21. Deze uitdrukking geeft te kennen:

a. Hun volkomen veiligheid en gerustheid. Sommigen denken dat het gelezen moet worden zoals in Exodus 11:7. "Tegen niemand van de kinderen Israëls zal een hond zijn tong verroeren." Na hun overwinning werden zij door geen enkel gevaar bedreigd, zelfs niet door het blaffen van een hond. Geen enkele Israëliet (want het oorspronkelijke legt zo sterk de nadruk op het bijzondere) was in enigerlei benauwdheid gebracht, hetzij gedurende de strijd, of bij de vervolging.

b. Hun eer en goeden naam, niemand kon enigerlei smaad op hen werpen, niemand had een kwaad woord voor hen. God heeft niet slechts de handen gebonden, maar de monden gestopt van hun verwoede vijanden, de valse lippen stom doen worden.

c. De Chaldeeuwse paraphrase maakt het tot een uitdrukking van hun onvermengde vreugde om deze overwinning, door er deze lezing aan te geven: Er was geen schade of verlies voor de kinderen Israëls, om hetwelk iemand zijn ziel zou bedroeven. Toen na de veldslag een wapenschouwing werd gehouden over het leger Israëls, was er niemand gedood of gewond niemand werd vermist, geen enkel Israëliet had het verlies te betreuren van een vriend of bloedverwant. Zo gemakkelijk en zo glorierijk was deze zegepraal.

II. Nu moeten de koningen, die zich verborgen hadden, tot verantwoording worden geroepen als rebellen tegen het Israël Gods, aan wie door de belofte en schenking Gods dit land van rechtswege behoorde, en aan wie het op de eerste eis overgegeven had moeten worden. Zie hier:

1. Hoe zij in verzekerde bewaring werden gehouden. De spelonk, waarin zij gevlucht waren en waar zij vertrouwden veilig te zijn werd hun gevangenis, waarin zij opgesloten bleven totdat Jozua de vierschaar over hen spande, Joshua 10:18. Allen schenen zij zowel aan de hagelstenen als aan het zwaard ontkomen te zijn, God heeft dit zo beschikt, niet in goedertierenheid over hen, maar om hen te bewaren voor een plechtiger en ontzettender oordeel, evenals om dezelfde reden Farao de plagen van Egypte heeft overleefd, opdat God "Zijn kracht aan hem zou betonen," Exodus 9:16. Allen vloden zij en ontmoetten elkaar op dezelfde plaats, Gods voorzienigheid hen daarheen leidende, en nu moesten zij, die zo kort tevoren samen beraadslaagd hebben tegen Israël, opnieuw tezamen beraadslagen, maar nu hoe voor hun veiligheid te zorgen, en zij komen overeen om in dezelfde spelonk een toevlucht te zoeken. Het bericht, hiervan aan Jozua gebracht, is een bewijs dat er de zodanigen in het land waren, die er de holen en sterkten van kenden en zijn belangen waren toegedaan. En gelijk de zorg van Jozua om hen te houden waar zij waren, een voorbeeld is van zijn beleid en tegenwoordigheid van geest, zelfs in het heetste van het gevecht, zo wordt ook in het welslagen van hun plan om daarheen de wijk te nemen getoond, hoe diegenen niet alleen zichzelf bedriegen, maar zichzelf verderven, die wanen zich voor God te kunnen verbergen. Hun toevlucht van de leugen zal hen slechts voor Gods gericht brengen.

2. Jozua gaf bevel hen uit de spelonk te doen komen en voor zijn rechterstoel te brengen, hun namen werden opgeroepen, Joshua 10:22. En toen zij, of gebonden en ter aarde geworpen werden, niet instaat om zichzelf te helpen, of wel zich ter aarde wierpen ootmoedig smekende om lijfsbehoud, riep hij de hoofdofficieren en voorname mannen, en beval hun deze koningen met hun voeten te vertreden hun voeten op hun halzen te zetten, niet in spel of om zichzelf en geheel het gezelschap te vermaken, maar met de ernst en de waardigheid, die aan de dienaren van de Goddelijke gerechtigheid betaamden, die hierin niet hun eigen hoogmoed en hartstocht moesten bevredigen, maar eer moesten geven aan de God Israëls, als zijnde hoger dan de hoogsten en die "op overheden treedt als op leem" Isaiah 41:25 en "de koningen van de aarde vreeslijk is" Psalms 76:13. Die handeling heeft inderdaad een wreed aanzien, om zodanige smaadheid aan te doen aan mensen, die in het ongeluk zijn, plotseling van het toppunt van eer tot deze diepte van ellende en schande waren gekomen, het was hard voor gekroonde hoofden aldus vertreden te worden, niet door Jozua zelf, (dat ware beter te dragen geweest) tenminste niet door hem alleen, maar door al de oversten van het leger, en voorzeker mag dit niet tot precedent gesteld worden, want het was een buitengewoon geval, en wij hebben redenen om te geloven dat Jozua dit door een Goddelijke aandrift en onder Gods bestiering gedaan heeft.

A. God wilde de afschuwelijke slechtheid van deze koningen, de mate van wier ongerechtigheid nu vol was, hiermede straffen. En door deze openbare daad van gerechtigheid, volbracht aan deze voorgangers van de Kananieten in de zonde wilde Hij het volk zoveel groter schrik en afschuw inboezemen van deze zonden van de volken die God voor hun aangezicht uit de bezitting dreef, die zij in verzoeking zouden zijn na te volgen.

B. Hij wilde hierdoor de belofte vervullen, gedaan door Mozes, Deuteronomy 33:29, gij zult op hun hoogten treden, dat is, hun grote mannen, die zoveel eerder spoedig naar de letter vervuld moest worden, omdat het de laatste woorden van Mozes waren, die wij vermeld vinden.

C. Hiermede wilde Hij het geloof en de hoop aanmoedigen van Zijn volk Israël met betrekking tot de oorlogen, die zij nog te voeren zullen hebben. Daarom zegt Jozua, Joshua 10:25, vreest niet en ontzet u niet.

a. Vreest deze koningen niet, noch iemand van de hunnen, alsof er enig gevaar in was gelegen, dat de smaad die hun nu aangedaan is, later op u gewroken zal worden, een overweging, die velen er van terughoudt om beledigend te zijn tegen hen, die in hun macht zijn, daar zij niet weten hoe spoedig de onzekere kansen van de oorlog tegen henzelf gekeerd kunnen zijn, maar gij behoeft niet te vrezen dat ooit iemand zal opstaan om deze twist te wreken."

b. "Vreest geen andere koningen, die zich te eniger tijd tegen u kunnen verbinden, want gij ziet hoe dezen, die gij zo geducht dacht te zijn, terneder geworpen werden. "Alzo zal de Heere al uw vijanden doen, " nu zij beginnen te vallen, z diep te vallen, dat gij uw voet op hun hals kunt zetten, kunt gij er van overtuigd zijn dat zij tegen u niet zullen vermogen maar "gewis voor uw aangezicht zullen vallen," Esther 6:13.

c. Hij wilde dit tot een type en afschaduwing doen zijn van Christus' overwinningen over de machten van de duisternis, en de overwinningen van de gelovigen door Hem. Al de vijanden van de Verlosser zullen gezet worden "tot een voetbank van Zijn voeten," Psalms 110:1, (zie ook Psalms 18:4.). "De koningen van de aarde stellen zich op" tegen Hem, Psalms 2:2, maar vroeg of laat zullen wij alle dingen Zijn voeten onderworpen zien, Hebrews 2:8, "en de overheden en de machten in het openbaar tentoongesteld," Coloss. 2:15. En in deze triomfen zijn wij meer dan overwinnaars, kunnen wij "op de felle leeuw en de adder treden," Psalms 91:13, kunnen wij "rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, en vertrouwen dat "de God des vredes de Satan haast onder onze voeten zal verpletteren," Romans 16:20. Zie Psalms 149:8, Psalms 149:9.

3. Hoe zij ter dood gebracht werden. Toen zij die vreeslijke vernedering hadden ondergaan van door de oversten van het leger Israëls vertreden te worden, waren zij misschien geneigd om met Agag te zeggen: Voorwaar de bitterheid des doods is geweken, en dat hun deze bestraffing genoeg was, die van velen geschied is. Maar door dit verlies hunner eer kon hun leven niet gered worden, dat leven was verbeurd. Jozua sloeg hen met de scherpte des zwaards, en hing toen hun dode lichamen op tot aan de avond, toen zij afgenomen werden en in de spelonk geworpen, alwaar zij verborgen waren geweest, Joshua 10:26, Joshua 10:27. Hetgeen zij dachten hun een toevlucht te zijn, was eerst tot hun gevangenis gemaakt, en daarna tot hun graf. Zo zullen wij teleurgesteld worden in hetgeen waarnaar wij de toevlucht genomen hebben van God, maar voor de Godvruchtigen is het graf nog een verberging, Job 14:3. Indien deze vijf koningen zich bijtijds hadden verootmoedigd, en om vrede hadden gevraagd inplaats van krijg te gaan voeren, zij zouden hun leven hebben kunnen redden, maar nu was het raadsbesluit uitgegaan, en zij vonden geen plaats des berouws, geen herroeping of vernietiging van het vonnis, hoewel zij "haar misschien met tranen hebben gezocht."

Verzen 28-43

Jozua 10:28-43

Wij zien hier hoe Jozua van de glorierijke overwinning, die hij had behaald, en het voordeel, dat hij er door verkregen heeft, nog verder een nuttig gebruik maakt, en dit goed te doen strekt een generaal tot lof.

I. Wij hebben hier een bijzonder bericht van de onderscheiden steden, van welke hij zich toen terstond meester heeft gemaakt.

1. De steden van drie van de koningen, die hij op het slagveld had overwonnen, ging hij in bezit nemen, Lachis, Joshua 10:31, Joshua 10:32, Eglon, Joshua 10:34, Joshua 10:35, en Hebron, Joshua 10:36, Joshua 10:37. De andere twee, Jeruzalem en Jarmuth, werden toen niet ingenomen, misschien waren zijn troepen of te veel vermoeid door hetgeen zij reeds gedaan hadden, of zo tevreden met hetgeen zij verkregen hadden, dat zij niet gezind waren die plaatsen aan te vallen, en zo lieten zij de schoonste gelegenheid voorbijgaan die zij ooit konden verwachten, om ze gemakkelijk tenonder te brengen, terwijl het later niet zonder veel moeite geschied is, Judges 1:1, 2 Samuel 5:6.

2. Drie andere steden, koninklijke steden, nam hij in: Makkeda, naar welker omtrek de vijf koningen gevloden waren, hetgeen Jozua met zijn krijgsmacht daarheen bracht om hen te vervolgen, en waardoor haar val verhaast werd, Joshua 10:28. Libna, Joshua 10:29, Joshua 10:30, en Debir Joshua 10:38, Joshua 10:39.

3. Een koning, die met zijn krijgsmacht Lachis te hulp kwam, dat zijn koning had verloren, bleek zich tot zijn eigen verderf met de zaak bemoeid te hebben. Dat was Horam koning van Gezer, die hetzij uit vriendschap voor zijn naburen, of wel tot zijn eigen veiligheid, de voortgang van Jozua's wapenen trachtte te stuiten, en met geheel zijn krijgsmacht verslagen en gedood werd, Joshua 10:33. Aldus worden de goddelozen dikwijls verstrikt in hun eigen raadslagen, en door God tegen te staan op de weg van Zijn oordelen, zullen zij die oordelen zoveel spoediger over hun eigen hoofd brengen.

II. Een algemeen bericht van het land, dat hierdoor tenondergebracht werd en in Israëls handen kwam, Joshua 10:40. Het deel des lands dat zij het eerst in bezit kregen, lag ten zuiden van Jeruzalem, en is later grotendeels de stam van Juda ten erfdeel geworden. Merk in dit verhaal op:

1. De groten spoed, die Jozua maakte in het veroveren van de steden, hetgeen, naar sommigen denken, te kennen wordt gegeven, door het beknopte en zaakrijke in de stijl van het verhaal. Snel als de bliksem vloog hij van plaats tot plaats, en hoewel zij allen tot het uiterste volhielden, en geen van deze steden haar poorten voor hem opende, heeft hij ze toch allen in korten tijd in handen gekregen, ze op dezelfde dag opgeëist en ingenomen, Joshua 10:28, of in twee dagen, Joshua 10:32. Nu zij nog door schrik verlamd waren door de nederlaag hunner legers en de dood hunner koningen, heeft hij met verstand en beleid zijn slag waargenomen. Zie hoeveel werks in zeer weinig tijd gedaan kan worden, indien wij slechts ijverig werkzaam willen zijn en gebruik willen maken van de gelegenheid, die zich ons aanbiedt.

2. Jozua's grote strengheid jegens de overwonnenen. Aan man, vrouw, noch kind werd door hem lijfsbehoud verleend, allen sloeg hij met de scherpte des zwaards, Joshua 10:28, Joshua 10:30, Joshua 10:32, Joshua 10:35 verv,. en hij verbande alles wat adem had Joshua 10:40, en liet geen overigen overblijven. Niets zou deze militaire executie kunnen rechtvaardigen, behalve dat zij deden gelijk als de Heere de God Israëls, geboden had, Joshua 10:40, hetgeen voldoende was, niet alleen om hen te steunen en hen te verdedigen tegen de beschuldiging van wreedheid, maar om te heiligen hetgeen zij gedaan hadden, en het tot een Gode welbehaaglijk dienen te maken van Zijn gerechtigheid. Hiermede wilde God Zijn haten tonen van de afgoderijen en andere afgrijselijkheden waaraan de Kananieten zich hadden schuldig gemaakt, en het aan ons overlaten om, naar het ontzettende van de verwoesting, die over hen gekomen is toen de mate hunner ongerechtigheid eindelijk vol was, te oordelen hoe groot wel de terging is geweest, waarmee zij Hem getergd hebben.

b. Hiermede wilde Hij Zijn liefde verheerlijken voor Zijn volk Israël, door zoveel mensen in hun plaats te geven, en "volken inplaats van hun ziel," Isaiah 43:4, toen "de heidenen verdreven werden, om plaats te maken voor deze wijnstok," Psalms 80:9. De Goddelijke gerechtigheid scheen meer dan ooit het bloed van de mensen te eisen, opdat de Israëlieten zich verplicht zouden weten om hun leven door te brengen ter ere van die God, die zoveel levens van Zijn schepselen aan hun belangen heeft opgeofferd.

c. Het was een type en afschaduwing van de laatste verwoesting en het eeuwig verderf van de onboetvaardige en onverzoenlijke vijanden van de Heere Jezus, die, de rijkdom versmaad hebbende van Zijn genade, tot in eeuwigheid het gewicht moeten gevoelen van Zijn toorn, en een oordeel zullen hebben zonder barmhartigheid. De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle Godvergetende heidenen, zonder dat dit enigerlei smaad werpt op Gods oneindige goedheid.

3. Het uitnemend welslagen van deze expeditie. De roof van deze steden werd nu verdeeld onder de krijgslieden, die ze geplunderd hadden, en de steden zelf, met het omliggende land, zullen weldra verdeeld worden onder de stammen, want de Heere streed voor Israël, Joshua 10:42. Zij konden de overwinning niet behaald hebben, indien God de strijd niet op zich had genomen. Wij zullen overwinnen, als God voor ons strijdt, en zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?

Verzen 28-43

Jozua 10:28-43

Wij zien hier hoe Jozua van de glorierijke overwinning, die hij had behaald, en het voordeel, dat hij er door verkregen heeft, nog verder een nuttig gebruik maakt, en dit goed te doen strekt een generaal tot lof.

I. Wij hebben hier een bijzonder bericht van de onderscheiden steden, van welke hij zich toen terstond meester heeft gemaakt.

1. De steden van drie van de koningen, die hij op het slagveld had overwonnen, ging hij in bezit nemen, Lachis, Joshua 10:31, Joshua 10:32, Eglon, Joshua 10:34, Joshua 10:35, en Hebron, Joshua 10:36, Joshua 10:37. De andere twee, Jeruzalem en Jarmuth, werden toen niet ingenomen, misschien waren zijn troepen of te veel vermoeid door hetgeen zij reeds gedaan hadden, of zo tevreden met hetgeen zij verkregen hadden, dat zij niet gezind waren die plaatsen aan te vallen, en zo lieten zij de schoonste gelegenheid voorbijgaan die zij ooit konden verwachten, om ze gemakkelijk tenonder te brengen, terwijl het later niet zonder veel moeite geschied is, Judges 1:1, 2 Samuel 5:6.

2. Drie andere steden, koninklijke steden, nam hij in: Makkeda, naar welker omtrek de vijf koningen gevloden waren, hetgeen Jozua met zijn krijgsmacht daarheen bracht om hen te vervolgen, en waardoor haar val verhaast werd, Joshua 10:28. Libna, Joshua 10:29, Joshua 10:30, en Debir Joshua 10:38, Joshua 10:39.

3. Een koning, die met zijn krijgsmacht Lachis te hulp kwam, dat zijn koning had verloren, bleek zich tot zijn eigen verderf met de zaak bemoeid te hebben. Dat was Horam koning van Gezer, die hetzij uit vriendschap voor zijn naburen, of wel tot zijn eigen veiligheid, de voortgang van Jozua's wapenen trachtte te stuiten, en met geheel zijn krijgsmacht verslagen en gedood werd, Joshua 10:33. Aldus worden de goddelozen dikwijls verstrikt in hun eigen raadslagen, en door God tegen te staan op de weg van Zijn oordelen, zullen zij die oordelen zoveel spoediger over hun eigen hoofd brengen.

II. Een algemeen bericht van het land, dat hierdoor tenondergebracht werd en in Israëls handen kwam, Joshua 10:40. Het deel des lands dat zij het eerst in bezit kregen, lag ten zuiden van Jeruzalem, en is later grotendeels de stam van Juda ten erfdeel geworden. Merk in dit verhaal op:

1. De groten spoed, die Jozua maakte in het veroveren van de steden, hetgeen, naar sommigen denken, te kennen wordt gegeven, door het beknopte en zaakrijke in de stijl van het verhaal. Snel als de bliksem vloog hij van plaats tot plaats, en hoewel zij allen tot het uiterste volhielden, en geen van deze steden haar poorten voor hem opende, heeft hij ze toch allen in korten tijd in handen gekregen, ze op dezelfde dag opgeëist en ingenomen, Joshua 10:28, of in twee dagen, Joshua 10:32. Nu zij nog door schrik verlamd waren door de nederlaag hunner legers en de dood hunner koningen, heeft hij met verstand en beleid zijn slag waargenomen. Zie hoeveel werks in zeer weinig tijd gedaan kan worden, indien wij slechts ijverig werkzaam willen zijn en gebruik willen maken van de gelegenheid, die zich ons aanbiedt.

2. Jozua's grote strengheid jegens de overwonnenen. Aan man, vrouw, noch kind werd door hem lijfsbehoud verleend, allen sloeg hij met de scherpte des zwaards, Joshua 10:28, Joshua 10:30, Joshua 10:32, Joshua 10:35 verv,. en hij verbande alles wat adem had Joshua 10:40, en liet geen overigen overblijven. Niets zou deze militaire executie kunnen rechtvaardigen, behalve dat zij deden gelijk als de Heere de God Israëls, geboden had, Joshua 10:40, hetgeen voldoende was, niet alleen om hen te steunen en hen te verdedigen tegen de beschuldiging van wreedheid, maar om te heiligen hetgeen zij gedaan hadden, en het tot een Gode welbehaaglijk dienen te maken van Zijn gerechtigheid. Hiermede wilde God Zijn haten tonen van de afgoderijen en andere afgrijselijkheden waaraan de Kananieten zich hadden schuldig gemaakt, en het aan ons overlaten om, naar het ontzettende van de verwoesting, die over hen gekomen is toen de mate hunner ongerechtigheid eindelijk vol was, te oordelen hoe groot wel de terging is geweest, waarmee zij Hem getergd hebben.

b. Hiermede wilde Hij Zijn liefde verheerlijken voor Zijn volk Israël, door zoveel mensen in hun plaats te geven, en "volken inplaats van hun ziel," Isaiah 43:4, toen "de heidenen verdreven werden, om plaats te maken voor deze wijnstok," Psalms 80:9. De Goddelijke gerechtigheid scheen meer dan ooit het bloed van de mensen te eisen, opdat de Israëlieten zich verplicht zouden weten om hun leven door te brengen ter ere van die God, die zoveel levens van Zijn schepselen aan hun belangen heeft opgeofferd.

c. Het was een type en afschaduwing van de laatste verwoesting en het eeuwig verderf van de onboetvaardige en onverzoenlijke vijanden van de Heere Jezus, die, de rijkdom versmaad hebbende van Zijn genade, tot in eeuwigheid het gewicht moeten gevoelen van Zijn toorn, en een oordeel zullen hebben zonder barmhartigheid. De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle Godvergetende heidenen, zonder dat dit enigerlei smaad werpt op Gods oneindige goedheid.

3. Het uitnemend welslagen van deze expeditie. De roof van deze steden werd nu verdeeld onder de krijgslieden, die ze geplunderd hadden, en de steden zelf, met het omliggende land, zullen weldra verdeeld worden onder de stammen, want de Heere streed voor Israël, Joshua 10:42. Zij konden de overwinning niet behaald hebben, indien God de strijd niet op zich had genomen. Wij zullen overwinnen, als God voor ons strijdt, en zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-10.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile