Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jozua 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 9

In dit hoofdstuk wordt vermeld:

I. Het onverstandige bondgenootschap van Kanan tegen Israël, Joshua 9:1, Joshua 9:2.

II. Het verstandige bondgenootschap van de inwoners van Gibeon met Israël.

1.Hoe het listig voorgesteld en er om verzocht werd door de Gibeonieten, die voorwendden van een ver land te zijn gekomen, Joshua 9:3 Joshua 9:13..

2.Hoe er onbedachtzaam in werd toegestemd door Jozua en de Israëlieten, tot ergernis van de vergadering toen het bedrog ontdekt was, Joshua 9:14.

3.Hoe de zaak geschikt werd tot voldoening van beide kanten door aan deze Gibeonieten het leven te schenken, omdat zij een verbond met hen waren aangegaan, maar hun toch hun vrijheid ontnemende, omdat het verbond door bedrog was gesloten, Joshua 9:19.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 9

In dit hoofdstuk wordt vermeld:

I. Het onverstandige bondgenootschap van Kanan tegen Israël, Joshua 9:1, Joshua 9:2.

II. Het verstandige bondgenootschap van de inwoners van Gibeon met Israël.

1.Hoe het listig voorgesteld en er om verzocht werd door de Gibeonieten, die voorwendden van een ver land te zijn gekomen, Joshua 9:3 Joshua 9:13..

2.Hoe er onbedachtzaam in werd toegestemd door Jozua en de Israëlieten, tot ergernis van de vergadering toen het bedrog ontdekt was, Joshua 9:14.

3.Hoe de zaak geschikt werd tot voldoening van beide kanten door aan deze Gibeonieten het leven te schenken, omdat zij een verbond met hen waren aangegaan, maar hun toch hun vrijheid ontnemende, omdat het verbond door bedrog was gesloten, Joshua 9:19.

Verzen 1-2

Jozua 9:1-2

Tot nu toe hadden de Kananieten verdedigenderwijs gehandeld, de Israëlieten waren de aanvallers op Jericho en Ai, maar nu houden de koningen van Kanan tezamen raad om Israël aan te vallen, en met hun verenigde krijgsmachten een krachtige poging te doen om de voortgang hunner zegevierende wapenen te stuiten.

1. Het was vreemd dat zij dit niet reeds vroeger gedaan hadden. Zij hadden reeds sedert lang bericht ontvangen van hun nadering, Israëls voornemen en bedoelingen ten opzichte van Kanan waren geen geheim, nu zou men verwacht hebben dat een verstandige zorg voor hun algemene veiligheid hen middelen zou hebben doen beramen, om hun de overtocht over de Jordaan te betwisten, die pas tegen hen te verdedigen, of hun tenminste een warme ontvangst te bereiden, zodra zij er over heen waren. Het was vreemd dat zij geen poging hebben gedaan om het beleg van Jericho te doen opbreken, of zich tenminste met de mannen van Ai te verenigen, toen zij hoorden dat deze aan Israël een nederlaag hadden toegebracht. Maar zij waren, hetzij door verwaandheid of door wanhoop verbazend verdwaasd en ten einde raad, velen weten niet wat tot hun vrede dient, omdat het verborgen is voor hun ogen.

2. Nog vreemder was het dat zij het nu deden. Nu de verovering van Jericho zo'n veelbetekenend bewijs had gegeven van Gods macht, en die van Ai van Israëls beleid, zou men gedacht hebben dat zij in hun beraadslaging tot het besluit waren gekomen, om niet met Israël te strijden, maar vrede met hen te sluiten, op de voordeligste voorwaarden, die zij konden verkrijgen. Dit zou hun wijsheid zijn geweest, Luke 14:32, maar hun geest was verblind en hun hart verhard tot hun verderf.

Merk nu op:

a. Wat hen er nu eindelijk toe bracht om die beraadslaging te houden. Toen zij dit hoorden, niet slechts hoorden van de verovering van Jericho en Ai, maar ook van het verbond dat zij aangingen op de berg Ebal, waarvan wij onmiddellijk tevoren het bericht hadden, toen zij hoorden dat Jozua, alsof hij zich reeds volkomen meester achtte van het land, al zijn volk had verzameld en hun de wetten had voorgelezen, waarnaar zij geregeerd moeten worden, en hun beloften had ontvangen om zich aan die wetten te onderwerpen, toen bemerkten zij, dat de Israëlieten in volle ernst waren, en dachten zij, dat het nu hoog tijd voor hen was om hun krachten in te spannen tot verweer, en Israël zo mogelijk het land uit te drijven. De vrome handelingen van Gods volk vertoornen hun vijanden soms meer dan iets anders.

b. Hoe eenstemmig zij waren in hun besluit. Hoewel er vele kortingen waren van verschillende volken, Hethieten, Amorieten, Ferezieten enz, die ongetwijfeld verschillende belangen hadden en dikwijls met elkaar in strijd zijn geweest, besluiten zij toch nu, "nemine contradicente eenstemmig om" zich tegen Israël te verenigen. O dat Israël dit van de Kananieten wilden leren: bijzondere belangen op te offeren aan het algemene welzijn, en alle vijandschap onder elkaar af te leggen, ten einde van harte verenigd te zijn tegen de gemeenschappelijke vijanden van Gods koninkrijk onder de mensen!

Verzen 1-2

Jozua 9:1-2

Tot nu toe hadden de Kananieten verdedigenderwijs gehandeld, de Israëlieten waren de aanvallers op Jericho en Ai, maar nu houden de koningen van Kanan tezamen raad om Israël aan te vallen, en met hun verenigde krijgsmachten een krachtige poging te doen om de voortgang hunner zegevierende wapenen te stuiten.

1. Het was vreemd dat zij dit niet reeds vroeger gedaan hadden. Zij hadden reeds sedert lang bericht ontvangen van hun nadering, Israëls voornemen en bedoelingen ten opzichte van Kanan waren geen geheim, nu zou men verwacht hebben dat een verstandige zorg voor hun algemene veiligheid hen middelen zou hebben doen beramen, om hun de overtocht over de Jordaan te betwisten, die pas tegen hen te verdedigen, of hun tenminste een warme ontvangst te bereiden, zodra zij er over heen waren. Het was vreemd dat zij geen poging hebben gedaan om het beleg van Jericho te doen opbreken, of zich tenminste met de mannen van Ai te verenigen, toen zij hoorden dat deze aan Israël een nederlaag hadden toegebracht. Maar zij waren, hetzij door verwaandheid of door wanhoop verbazend verdwaasd en ten einde raad, velen weten niet wat tot hun vrede dient, omdat het verborgen is voor hun ogen.

2. Nog vreemder was het dat zij het nu deden. Nu de verovering van Jericho zo'n veelbetekenend bewijs had gegeven van Gods macht, en die van Ai van Israëls beleid, zou men gedacht hebben dat zij in hun beraadslaging tot het besluit waren gekomen, om niet met Israël te strijden, maar vrede met hen te sluiten, op de voordeligste voorwaarden, die zij konden verkrijgen. Dit zou hun wijsheid zijn geweest, Luke 14:32, maar hun geest was verblind en hun hart verhard tot hun verderf.

Merk nu op:

a. Wat hen er nu eindelijk toe bracht om die beraadslaging te houden. Toen zij dit hoorden, niet slechts hoorden van de verovering van Jericho en Ai, maar ook van het verbond dat zij aangingen op de berg Ebal, waarvan wij onmiddellijk tevoren het bericht hadden, toen zij hoorden dat Jozua, alsof hij zich reeds volkomen meester achtte van het land, al zijn volk had verzameld en hun de wetten had voorgelezen, waarnaar zij geregeerd moeten worden, en hun beloften had ontvangen om zich aan die wetten te onderwerpen, toen bemerkten zij, dat de Israëlieten in volle ernst waren, en dachten zij, dat het nu hoog tijd voor hen was om hun krachten in te spannen tot verweer, en Israël zo mogelijk het land uit te drijven. De vrome handelingen van Gods volk vertoornen hun vijanden soms meer dan iets anders.

b. Hoe eenstemmig zij waren in hun besluit. Hoewel er vele kortingen waren van verschillende volken, Hethieten, Amorieten, Ferezieten enz, die ongetwijfeld verschillende belangen hadden en dikwijls met elkaar in strijd zijn geweest, besluiten zij toch nu, "nemine contradicente eenstemmig om" zich tegen Israël te verenigen. O dat Israël dit van de Kananieten wilden leren: bijzondere belangen op te offeren aan het algemene welzijn, en alle vijandschap onder elkaar af te leggen, ten einde van harte verenigd te zijn tegen de gemeenschappelijke vijanden van Gods koninkrijk onder de mensen!

Verzen 3-14

Jozua 9:3-14

De Gibeonieten, verschrikt zijnde door het bericht, dat zij hoorden van de verwoesting van Jericho, begeerden vrede te maken met Israël. Andere volken hoorden deze tijdingen, en werden er door geprikkeld tot oorlog met Israël, maar de Gibeonieten hoorden ze, en werden er door bewogen om vrede met Israël te begeren. Zo is de ontdekking van de heerlijkheid en de genade Gods in het Evangelie voor sommigen "een reuk des levens ten leven, maar voor anderer een reuk des doods ten dode," 2 Corinthiers 2:16. Dezelfde zon verzacht was en verhardt leem. Ik herinner mij niet dat wij ergens van een koning van Gibeon lezen. Ware hun regering toen in de handen geweest van een enkel persoon, zijn hart zou wellicht te hoog zijn geweest om zich aan Israël te onderwerpen, en hij zou zich bij de overige koningen gevoegd hebben tegen Israël. Maar deze vier verenigde steden, vermeld in Joshua 9:17, schijnen geregeerd te zijn geworden door oudsten, of senatoren, Joshua 9:11, die meer te rade gingen met de gemene veiligheid, dan met hun persoonlijke waardigheid. De inwoners van Gibea hebben wijs gehandeld. Nu zien wij:

1. Hoe zij hiervoor te werk zijn gegaan. Zij wisten dat al de inwoners van Kanan uitgeroeid moesten worden, misschien hebben zij verspieders gehad in de vergadering op de berg Ebal, toen de wet gelezen werd, die het bevel hadden opgemerkt, gegeven aan Israël, Deuteronomy 7:13 (en het aan hun volk hadden overgebracht) dat zij geen genade moesten bewijzen aan de Kananieten, hun geen lijfsgenade moesten verlenen in de strijd, waardoor zij bevreesd waren om strijd tegen hen te voeren, en dat zij geen verbond met hen moesten maken, hetgeen hen deed wanhopen om enigerlei goed te verkrijgen door met hen te onderhandelen, en zo bleef hun geen ander middel over om hun leven van Israëls zwaard te redden, dan door zich te vermommen en aan Jozua te doen geloven, dat zij van een zeer ver land kwamen, waarmee het de Israëlieten niet bevolen was oorlog te voeren, noch verboden was vrede te sluiten, integendeel het was hun uitdrukkelijk geboden hun "de vrede toe te roepen", Deuteronomy 20:10, Deuteronomy 20:15. Dit dachten zij dus het enige middel te zijn om aan het lot van Jericho en Ai te ontkomen. Hoewel de naburige vorsten wisten dat al de mannen van Gibeon sterk waren, Joshua 10:2, en zij het zelf ook wisten durfden zij toch niet strijden tegen Israël, dat de almachtige God aan zijn zijde had. Dat is dus de rol, die zij hebben te spelen, en zij hebben haar met veel kunst en behendigheid gespeeld.

1. Zij doen zich voor als gezanten van een vreemde staat, daar zij dachten dat het aan de oversten Israëls welgevallig zou zijn, dat hun de eer werd aangedaan om door veraf gelegen landen tot de vrede te worden aangezocht. Hizkia was zeer ingenomen met hen, die uit verre landen tot hem gekomen waren, Isaiah 39:3.

2. Zij gaven voor de vermoeienissen te hebben doorstaan van een zeer lange reis, en toonden wat er tot bewijs van kon strekken. Het schijnt dat het toen voor hen, die een lange reis ondernamen, de gewoonte was, om zich van allerlei levensmiddelen te voorzien, zoals wij ook nu doen, als wij ons voor verre zeereizen bereiden, daar het land niet, zoals thans het onze, voorzien was van herbergen, voor welke gerieflijkheid wij zeer dankbaar moeten zijn, als wij het nodig hebben er gebruik van te maken. Nu gaven zij voor dat hun teerkost toen zij hem van huis medenemen, fris en vers was, maar nu scheen hij oudbakken en droog, terwijl men toch wel kon denken dat zij niet getalmd hadden op de weg, maar zo spoedig mogelijk voortgereisd waren. Hieruit kon dus afgeleid worden dat zij, zoals zij zeiden, uit een zeer ver land kwamen, hun reiszakken waren oud, de wijn, die zij medegenomen hadden, was op, en de lederzakken, waarin hij geweest was, waren gescheurd, hun schoenen en klederen waren slechter dan die van de Israëlieten na hun reis van veertig jaren, hun brood was beschimmeld, Joshua 9:4, Joshua 9:5, en nog eens in Joshua 9:12, Joshua 9:13. Zo is Gods Israël dikwijls misleid en bedrogen geworden door een vertoon van eerwaardige, hoge oudheid. Maar, zegt bisschop Hall, dwalingen zijn niet ouder of eerwaardiger omdat zij opgelapt zijn en dus oud schijnen, maar zij, die zich aldus door deze Gibeonitische list laten vangen, bewijzen hiermede dat zij de mond des Heeren niet gevraagd hebben. En zo zijn er, die zich arm voordoen met de tekenen van gebrek en ellende, en toch grote rijkdom hebben, Proverbs 13:7, of tenminste geen behoefte hebben aan bijstand, door welk bedrog de liefdadigheid dan verkeerd wordt aangewend, terwijl zij geweigerd wordt aan hen, die wezenlijk in nood zijn.

3. Toen zij bemerkten dat er verdenking tegen hen gekoesterd werd, doordat zij meer nauwkeurig ondervraagd werden omtrent het land vanwaar zij kwamen. hebben zij zeer zorgvuldig vermeden de naam van hun land te noemen, voordat de overeenkomst gemaakt was.

a. De mannen van Israël vermoedden dat er bedrog in het spel was, Joshua 9:7. "Misschien woont gijlieden in het midden van ons, en dan mogen, dan moeten wij geen verbond met u maken." Dit zou de Gibeonieten de moed hebben kunnen benemen om met de zaak voort te gaan, hieruit opmakende dat, zo de vrede gesloten werd, de Israëlieten zich niet verplicht zouden achten om hem te houden daar zij er zo plechtig tegen geprotesteerd hadden, ingeval zij in het midden van hen woonden. Maar wetende dat er volstrekt geen hoop voor hen zijn zou indien zij zich nu terugtrokken, waagden zij kloekmoedig een onderwerping. "Wie weet of het volk van Israël ons niet het leven zal sparen al hebben wij hen op listige wijze tot het doen van een belofte verlokt, en als wij hun eindelijk zeggen moeten hoe de zaak gelegen is, welnu, wij kunnen niet meer doen dan sterven."

b. Jozua stelde hun nu de vraag: "Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?" Hij vindt zich genoodzaakt om op zijn hoede te zijn tegen bedrog in het verborgen zowel als tegen geweld in het openbaar. In onze geestelijke strijd moeten wij "staan tegen de listige omleidingen des duivels, gedenkende dat hij een listige slang is, zowel als een briesende leeuw". In alle verbonden van vriendschap en vrede moeten wij eerst onderzoeken en dan vertrouwen, opdat wij de overeenkomst, gesloten in van de haast, niet behoeven te betreuren, als de tijd tot nadenken is gekomen.

c. Zij wilden niet zeggen vanwaar zij kwamen, maar herhalen nog hun voorgeven: "wij zijn uit een zeer ver land gekomen," Joshua 9:9. Zij willen doen denken dat het een land is waar de Israëlieten niets van weten, noch ooit van gehoord hebben, en dus er niet wijzer om zouden zijn, al zouden zij hun de naam van hun land ook noemen.

4 Zij betuigen eerbied voorden God Israëls, teneinde zich hierdoor nog meer in Jozua's gunst te dringen, en in liefde geloven wij dat zij oprecht waren in hun betuiging. "Wij zijn gekomen om de naam des Heeren, uws Gods, Joshua 9:9, om hetgeen wij gehoord hebben van die naam, hetgeen ons overtuigd heeft dat hij boven allen naam is, en omdat wij begeerte hebben naar die naam, en de gedachtenis er van, en omdat wij gaarne onder de bescherming er van zouden willen komen".

5. Zij zeggen ook bewogen te zijn door hetgeen enige tijd tevoren onder de regering van Mozes is geschied, daar men licht kon onderstellen dat het bericht hiervan reeds vroeger tot verre landen is doorgedrongen: de plagen van Egypte, en het verderf van Sihon en Og, Joshua 9:9, Joshua 9:10, maar zeer voorzichtig zwijgen zij van de verwoesting van Jericho en Ai (hoewel die de eigenlijke reden was, die hen bewogen had te komen, vers omdat zij willen doen geloven, dat zij van huis waren gegaan, lang voordat deze steden veroverd waren. Wij behoeven niet lang te zoeken naar redenen waarom wij ons aan de God van Israël moeten onderwerpen, wij kunnen er nieuwe en oude voor vinden, welke wij maar willen.

6. Zij onderwierpen zich ten volle. Wij zijn uw knechten, en verzoeken nederig om een algemene overeenkomst, "zo maakt nu een verbond met ons," Joshua 9:11. Zij noemen geen voorwaarden, maar willen gaarne vrede hebben op elke voorwaarde. De zaak kan ook geen uitstel lijden, want dan zou het bedrog ontdekt kunnen worden. Gaarne zouden zij willen dat de zaak maar terstond afgedaan zal worden dat Jozua dadelijk een verbond met hen zal aangaan, dan hebben zij alles waarvoor zij gekomen zijn, en zij hopen dat hun haveloze klederen en bevlekte schoenen daar geen beletsel voor zouden zijn. God en Israël wijzen toch niemand af vanwege armoede of ellende.

Nu kan hun leugen niet gerechtvaardigd of tot precedent gesteld worden. Wij moeten geen kwaad doen om er goed uit te laten voortkomen. Indien zij bekend hadden uit welke landstreek zij kwamen, maar de afgoderij er van hadden verzaakt, er het bezit aan Israël van hadden afgestaan, en zichzelf aan de God van Israël hadden overgegeven, dan hebben wij reden te geloven, dat God Jozua bevolen zou hebben hun leven te sparen, en dan hadden zij met geen valse voorgevens behoeven aan te komen. Het is opmerkelijk dat zij, eenmaal gezegd hebbende: "Wij zijn uit een ver land gekomen," Joshua 9:6, zich in de noodzakelijkheid bevonden, om het nog eens te zeggen, Joshua 9:9, en te zeggen wat volstrekt onwaar was betreffende hun brood, hun lederzakken, hun klederen, Joshua 9:12, Joshua 9:13, want de ene leugen brengt de andere voort, en deze leidt dan tot een derde leugen, enz. De weg van die zonde gaat bergafwaarts.

Maar hun geloof en hun voorzichtigheid zijn zeer prijzenswaardig. Onze Heere heeft zelfs de onrechtvaardige rentmeester geprezen, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had Luke 16:8. Door zich aan Israël te onderwerpen, onderwierpen zij zich aan de God van Israël, waarin een verzaking lag opgesloten van de god, die zij gediend hadden, en onderwerping aan de wetten van de ware Godsdienst. Zij hadden genoeg gehoord om overtuigd te zijn van de oneindige macht van de God Israëls, en hieruit konden zij ook Zijn wijsheid en goedheid afleiden. En hoe kunnen wij beter voor onszelf handelen, dan door ons te werpen op de genade van een God van oneindige goedheid? De onderwerping van deze Gibeonieten was te meer prijzenswaardig, omdat zij:

a. Zeldzaam was. Hun naburen hebben geheel anders gedaan, en verwachtten dat zij zich bij hen zouden voegen.

b. Snel was. Zij hebben niet gewacht totdat Israël hun steden belegerde, dan zou het te laat zijn geweest om te capituleren, maar toen zij nog op een afstand waren, hebben zij al vredesvoorwaarden begeerd. Het middel om aan een oordeel te ontkomen is het tegen te komen met berouw en bekering. Laat ons deze Gibeonieten navolgen, en ons met God verzoenen in de lompen van onze verootmoediging, droefheid naar God en doding van het vlees, dan zal onze ongerechtigheid ons niet tot een aanstoot worden. Laat ons knechten wezen van Jezus, onze gezegende Jozua, en een verbond maken met Hem en het Israël Gods, dan zullen wij leven.

Verzen 3-14

Jozua 9:3-14

De Gibeonieten, verschrikt zijnde door het bericht, dat zij hoorden van de verwoesting van Jericho, begeerden vrede te maken met Israël. Andere volken hoorden deze tijdingen, en werden er door geprikkeld tot oorlog met Israël, maar de Gibeonieten hoorden ze, en werden er door bewogen om vrede met Israël te begeren. Zo is de ontdekking van de heerlijkheid en de genade Gods in het Evangelie voor sommigen "een reuk des levens ten leven, maar voor anderer een reuk des doods ten dode," 2 Corinthiers 2:16. Dezelfde zon verzacht was en verhardt leem. Ik herinner mij niet dat wij ergens van een koning van Gibeon lezen. Ware hun regering toen in de handen geweest van een enkel persoon, zijn hart zou wellicht te hoog zijn geweest om zich aan Israël te onderwerpen, en hij zou zich bij de overige koningen gevoegd hebben tegen Israël. Maar deze vier verenigde steden, vermeld in Joshua 9:17, schijnen geregeerd te zijn geworden door oudsten, of senatoren, Joshua 9:11, die meer te rade gingen met de gemene veiligheid, dan met hun persoonlijke waardigheid. De inwoners van Gibea hebben wijs gehandeld. Nu zien wij:

1. Hoe zij hiervoor te werk zijn gegaan. Zij wisten dat al de inwoners van Kanan uitgeroeid moesten worden, misschien hebben zij verspieders gehad in de vergadering op de berg Ebal, toen de wet gelezen werd, die het bevel hadden opgemerkt, gegeven aan Israël, Deuteronomy 7:13 (en het aan hun volk hadden overgebracht) dat zij geen genade moesten bewijzen aan de Kananieten, hun geen lijfsgenade moesten verlenen in de strijd, waardoor zij bevreesd waren om strijd tegen hen te voeren, en dat zij geen verbond met hen moesten maken, hetgeen hen deed wanhopen om enigerlei goed te verkrijgen door met hen te onderhandelen, en zo bleef hun geen ander middel over om hun leven van Israëls zwaard te redden, dan door zich te vermommen en aan Jozua te doen geloven, dat zij van een zeer ver land kwamen, waarmee het de Israëlieten niet bevolen was oorlog te voeren, noch verboden was vrede te sluiten, integendeel het was hun uitdrukkelijk geboden hun "de vrede toe te roepen", Deuteronomy 20:10, Deuteronomy 20:15. Dit dachten zij dus het enige middel te zijn om aan het lot van Jericho en Ai te ontkomen. Hoewel de naburige vorsten wisten dat al de mannen van Gibeon sterk waren, Joshua 10:2, en zij het zelf ook wisten durfden zij toch niet strijden tegen Israël, dat de almachtige God aan zijn zijde had. Dat is dus de rol, die zij hebben te spelen, en zij hebben haar met veel kunst en behendigheid gespeeld.

1. Zij doen zich voor als gezanten van een vreemde staat, daar zij dachten dat het aan de oversten Israëls welgevallig zou zijn, dat hun de eer werd aangedaan om door veraf gelegen landen tot de vrede te worden aangezocht. Hizkia was zeer ingenomen met hen, die uit verre landen tot hem gekomen waren, Isaiah 39:3.

2. Zij gaven voor de vermoeienissen te hebben doorstaan van een zeer lange reis, en toonden wat er tot bewijs van kon strekken. Het schijnt dat het toen voor hen, die een lange reis ondernamen, de gewoonte was, om zich van allerlei levensmiddelen te voorzien, zoals wij ook nu doen, als wij ons voor verre zeereizen bereiden, daar het land niet, zoals thans het onze, voorzien was van herbergen, voor welke gerieflijkheid wij zeer dankbaar moeten zijn, als wij het nodig hebben er gebruik van te maken. Nu gaven zij voor dat hun teerkost toen zij hem van huis medenemen, fris en vers was, maar nu scheen hij oudbakken en droog, terwijl men toch wel kon denken dat zij niet getalmd hadden op de weg, maar zo spoedig mogelijk voortgereisd waren. Hieruit kon dus afgeleid worden dat zij, zoals zij zeiden, uit een zeer ver land kwamen, hun reiszakken waren oud, de wijn, die zij medegenomen hadden, was op, en de lederzakken, waarin hij geweest was, waren gescheurd, hun schoenen en klederen waren slechter dan die van de Israëlieten na hun reis van veertig jaren, hun brood was beschimmeld, Joshua 9:4, Joshua 9:5, en nog eens in Joshua 9:12, Joshua 9:13. Zo is Gods Israël dikwijls misleid en bedrogen geworden door een vertoon van eerwaardige, hoge oudheid. Maar, zegt bisschop Hall, dwalingen zijn niet ouder of eerwaardiger omdat zij opgelapt zijn en dus oud schijnen, maar zij, die zich aldus door deze Gibeonitische list laten vangen, bewijzen hiermede dat zij de mond des Heeren niet gevraagd hebben. En zo zijn er, die zich arm voordoen met de tekenen van gebrek en ellende, en toch grote rijkdom hebben, Proverbs 13:7, of tenminste geen behoefte hebben aan bijstand, door welk bedrog de liefdadigheid dan verkeerd wordt aangewend, terwijl zij geweigerd wordt aan hen, die wezenlijk in nood zijn.

3. Toen zij bemerkten dat er verdenking tegen hen gekoesterd werd, doordat zij meer nauwkeurig ondervraagd werden omtrent het land vanwaar zij kwamen. hebben zij zeer zorgvuldig vermeden de naam van hun land te noemen, voordat de overeenkomst gemaakt was.

a. De mannen van Israël vermoedden dat er bedrog in het spel was, Joshua 9:7. "Misschien woont gijlieden in het midden van ons, en dan mogen, dan moeten wij geen verbond met u maken." Dit zou de Gibeonieten de moed hebben kunnen benemen om met de zaak voort te gaan, hieruit opmakende dat, zo de vrede gesloten werd, de Israëlieten zich niet verplicht zouden achten om hem te houden daar zij er zo plechtig tegen geprotesteerd hadden, ingeval zij in het midden van hen woonden. Maar wetende dat er volstrekt geen hoop voor hen zijn zou indien zij zich nu terugtrokken, waagden zij kloekmoedig een onderwerping. "Wie weet of het volk van Israël ons niet het leven zal sparen al hebben wij hen op listige wijze tot het doen van een belofte verlokt, en als wij hun eindelijk zeggen moeten hoe de zaak gelegen is, welnu, wij kunnen niet meer doen dan sterven."

b. Jozua stelde hun nu de vraag: "Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?" Hij vindt zich genoodzaakt om op zijn hoede te zijn tegen bedrog in het verborgen zowel als tegen geweld in het openbaar. In onze geestelijke strijd moeten wij "staan tegen de listige omleidingen des duivels, gedenkende dat hij een listige slang is, zowel als een briesende leeuw". In alle verbonden van vriendschap en vrede moeten wij eerst onderzoeken en dan vertrouwen, opdat wij de overeenkomst, gesloten in van de haast, niet behoeven te betreuren, als de tijd tot nadenken is gekomen.

c. Zij wilden niet zeggen vanwaar zij kwamen, maar herhalen nog hun voorgeven: "wij zijn uit een zeer ver land gekomen," Joshua 9:9. Zij willen doen denken dat het een land is waar de Israëlieten niets van weten, noch ooit van gehoord hebben, en dus er niet wijzer om zouden zijn, al zouden zij hun de naam van hun land ook noemen.

4 Zij betuigen eerbied voorden God Israëls, teneinde zich hierdoor nog meer in Jozua's gunst te dringen, en in liefde geloven wij dat zij oprecht waren in hun betuiging. "Wij zijn gekomen om de naam des Heeren, uws Gods, Joshua 9:9, om hetgeen wij gehoord hebben van die naam, hetgeen ons overtuigd heeft dat hij boven allen naam is, en omdat wij begeerte hebben naar die naam, en de gedachtenis er van, en omdat wij gaarne onder de bescherming er van zouden willen komen".

5. Zij zeggen ook bewogen te zijn door hetgeen enige tijd tevoren onder de regering van Mozes is geschied, daar men licht kon onderstellen dat het bericht hiervan reeds vroeger tot verre landen is doorgedrongen: de plagen van Egypte, en het verderf van Sihon en Og, Joshua 9:9, Joshua 9:10, maar zeer voorzichtig zwijgen zij van de verwoesting van Jericho en Ai (hoewel die de eigenlijke reden was, die hen bewogen had te komen, vers omdat zij willen doen geloven, dat zij van huis waren gegaan, lang voordat deze steden veroverd waren. Wij behoeven niet lang te zoeken naar redenen waarom wij ons aan de God van Israël moeten onderwerpen, wij kunnen er nieuwe en oude voor vinden, welke wij maar willen.

6. Zij onderwierpen zich ten volle. Wij zijn uw knechten, en verzoeken nederig om een algemene overeenkomst, "zo maakt nu een verbond met ons," Joshua 9:11. Zij noemen geen voorwaarden, maar willen gaarne vrede hebben op elke voorwaarde. De zaak kan ook geen uitstel lijden, want dan zou het bedrog ontdekt kunnen worden. Gaarne zouden zij willen dat de zaak maar terstond afgedaan zal worden dat Jozua dadelijk een verbond met hen zal aangaan, dan hebben zij alles waarvoor zij gekomen zijn, en zij hopen dat hun haveloze klederen en bevlekte schoenen daar geen beletsel voor zouden zijn. God en Israël wijzen toch niemand af vanwege armoede of ellende.

Nu kan hun leugen niet gerechtvaardigd of tot precedent gesteld worden. Wij moeten geen kwaad doen om er goed uit te laten voortkomen. Indien zij bekend hadden uit welke landstreek zij kwamen, maar de afgoderij er van hadden verzaakt, er het bezit aan Israël van hadden afgestaan, en zichzelf aan de God van Israël hadden overgegeven, dan hebben wij reden te geloven, dat God Jozua bevolen zou hebben hun leven te sparen, en dan hadden zij met geen valse voorgevens behoeven aan te komen. Het is opmerkelijk dat zij, eenmaal gezegd hebbende: "Wij zijn uit een ver land gekomen," Joshua 9:6, zich in de noodzakelijkheid bevonden, om het nog eens te zeggen, Joshua 9:9, en te zeggen wat volstrekt onwaar was betreffende hun brood, hun lederzakken, hun klederen, Joshua 9:12, Joshua 9:13, want de ene leugen brengt de andere voort, en deze leidt dan tot een derde leugen, enz. De weg van die zonde gaat bergafwaarts.

Maar hun geloof en hun voorzichtigheid zijn zeer prijzenswaardig. Onze Heere heeft zelfs de onrechtvaardige rentmeester geprezen, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had Luke 16:8. Door zich aan Israël te onderwerpen, onderwierpen zij zich aan de God van Israël, waarin een verzaking lag opgesloten van de god, die zij gediend hadden, en onderwerping aan de wetten van de ware Godsdienst. Zij hadden genoeg gehoord om overtuigd te zijn van de oneindige macht van de God Israëls, en hieruit konden zij ook Zijn wijsheid en goedheid afleiden. En hoe kunnen wij beter voor onszelf handelen, dan door ons te werpen op de genade van een God van oneindige goedheid? De onderwerping van deze Gibeonieten was te meer prijzenswaardig, omdat zij:

a. Zeldzaam was. Hun naburen hebben geheel anders gedaan, en verwachtten dat zij zich bij hen zouden voegen.

b. Snel was. Zij hebben niet gewacht totdat Israël hun steden belegerde, dan zou het te laat zijn geweest om te capituleren, maar toen zij nog op een afstand waren, hebben zij al vredesvoorwaarden begeerd. Het middel om aan een oordeel te ontkomen is het tegen te komen met berouw en bekering. Laat ons deze Gibeonieten navolgen, en ons met God verzoenen in de lompen van onze verootmoediging, droefheid naar God en doding van het vlees, dan zal onze ongerechtigheid ons niet tot een aanstoot worden. Laat ons knechten wezen van Jezus, onze gezegende Jozua, en een verbond maken met Hem en het Israël Gods, dan zullen wij leven.

Verzen 15-21

Jozua 9:15-21

I. Hier is het verbond, dat spoedig met de Gibeonieten gesloten werd, Joshua 9:14, Joshua 9:15. Er werden niet vele formaliteiten bij gebruikt, de zaak werd kort afgedaan.

1. Zij kwamen overeen hen in het leven te behouden, en meer hebben de Gibeonieten niet gevraagd. In een gewone oorlog zou dit slechts een kleine zaak zijn om toegestaan te worden maar in de oorlogen van Kanan, die tot een algemene verdelging moesten gevoerd worden was het voor een Kananiet een grote gunst, dat hem zijn leven tot een buit wordt gegeven, Jeremiah 45:5.

2. Deze overeenkomst werd gesloten niet door Jozua alleen, maar door de oversten van de vergadering in vereniging met hem. Hoewel Jozua een buitengewone roeping had tot de regering, en er ook buitengewoon bekwaam en bevoegd toe was, wilde hij toch in een zaak van die aard niet handelen zonder de raad en de medewerking van de oversten, die noch in het duister, noch onder hun waarde gehouden werden, maar door hem behandeld werden als deelgenoten in de regering.

3. Zij werd bekrachtigd door een eed, zij zwoeren hun, niet bij de goden van Kanan, maar alleen bij de God van Israël, Joshua 9:19. Zij, die eerlijke bedoelingen hebben, deinzen niet terug voor een eed, maar geven voldoening aan hen met wie zij handelen, en eer aan God door Hem tot getuige te roepen van de oprechtheid van hun bedoelingen.

4. In dit alles is geen andere schuld of verkeerdheid, dan dat het roekeloos gedaan werd. Zij namen van hun reiskost, en zagen dat die inderdaad oud en droog was, maar bedachten niet dat dit nog geen bewijs was, dat zij hem vers van huis hadden medegenomen, zodat zij, alleen hun zintuigen gebruikende, en niet hun verstand, de mannen aannamen (zoals de lezing is van de kanttekening) vanwege hun reiskost, door de beschouwing van hun brood en van de smaak er van hebben zij misschien bemerkt, niet alleen dat het nu oud was, maar dat het oorspronkelijk van zeer goede hoedanigheid is geweest, en hieruit maakten zij op dat die mannen personen van rang en aanzien waren, weshalve de vriendschap met hun land niet te versmaden was. Maar zij vroegen het de mond des Heeren niet. Zij hadden de urim en tummim bij zich, die zij in deze moeilijke zaak hadden kunnen raadplegen, en die zouden hun geen onwaarheid gezegd hebben, hen niet in dwaling hebben gebracht, maar zij steunden zozeer op hun eigen beleid, dat zij het onnodig vonden om de mond des Heeren om raad te vragen. Jozua zelf heeft hierin niet geheel onberispelijk gehandeld. Als wij voor enigerlei zaak niet op God wachten, Hem niet door het woord en het gebed om raad vragen dan maken wij meer haast dan goede spoed. Menigmaal hebben wij oorzaak om met leedwezen te bedenken, dat deze of geen zaak verkeerd is uitgekomen, omdat wij de mond des Heren niet gevraagd hebben. Indien wij Hem erkenden in al onze wegen, wij zouden ze veiliger, meer effen en voorspoediger vinden.

II. Weldra werd het bedrog ontdekt, waarmee dit verbond was verkregen. Een valse tong is maar voor een ogenblik, en de waarheid zal de dochter des tijds wezen. Binnen drie dagen bevonden zij, tot hun grote verrassing en verbazing dat de steden, voor welke deze gezanten onderhandeld hadden, geheel in hun nabijheid lagen, slechts op een nachtmars te voet van hun kamp te Gilgal, Joshua 10:9. Zij werden hiervan onderricht, hetzij door hun eigen verkenners, of door de benden, die uitgetogen waren op verkenning van het land, of misschien wel door deserteurs, die van de vijand tot hen overliepen. Zij, die zich door de listen van Satan laten bedriegen, zullen spoedig tot hun eigen beschaming ontgoocheld worden, en zullen hetgeen zij zo ver af waanden geheel nabij, ja aan hun deur vinden.

III. Het misnoegen van de vergadering hierover. Wl hebben zij zich onderworpen aan het bedwang door dit verbond hun opgelegd, zij hebben noch de steden van de Gibeonieten geslagen noch de inwoners gedood, noch de buit geroofd, maar het ergerde hen dat hun aldus de handen gebonden waren, en zij murmureerden tegen de oversten, Joshua 9:18, meer uit naijver voor hun eigen gewin, vrezen wij, dan uit ijver voor het volbrengen van Gods gebod, hoewel sommigen van hen misschien dit ter harte namen. Velen zijn spoedig in de weer om de daden van vorsten af te keuren, terwijl zij onbekend zijn met de beweegredenen voor deze daden en onbevoegd zijn om te oordelen over de redenen van staat, waardoor zij werden geleid. Zolang wij er dus van overtuigd zijn dat zij, die over ons gesteld zijn, niets anders dan het openbare welzijn op het oog hebben en in oprechtheid het welvaren van het volk zoeken te bevorderen, dan behoren wij hun daden en handelingen in de beste zin op te vatten, en ons niet begeven in dingen, die ons begrip of beroep teboven gaan, Psalms 131:2. . IV. De verstandige handelwijze van de oversten om het misnoegde volk tevreden te stellen en de zaak te schikken. Hiertoe hebben al de oversten eensgezind samengewerkt, hetgeen het volk er ongetwijfeld toe neigde om te berusten.

1. Zij besloten het leven van de Gibeonieten te sparen, want dit hadden zij uitdrukkelijk onder ede beloofd te doen, Joshua 9:15.

A. De eed was wettig, anders zouden zij er niet door gebonden zijn, evenmin als Herodes door zijn eed gebonden was om Johannes te onthoofden. Het is waar: God had hun bevolen al de Kananieten te verdelgen, maar die wet moet verklaard worden "in favorem vitae, ten behoeve van het leven" als diegenen alleen te bedoelen, die tegenstand boden en hun land niet aan hen wilden afstaan, maar niet dat zij er zover door verbonden waren dat zij z ongevoelig moesten blijven voor: alle eer en menselijkheid, dat zij mensen moesten doden, die nooit een hand tegen hen hadden opgeheven, en het ook nooit zouden, doen, maar voordat zij nog tot de uiterste nood waren gekomen, of enigerlei daad van vijandschap beproefd hadden, zich eenstemmig hadden verootmoedigd, de koningen van het huis Israëls waren daartoe te goedertieren, I Koningen 20:31, en de God van Israël een te barmhartig God om dit te bevelen, "Satis est prostrsse leoni-Het is genoeg ten behoeve van de leeuw neergeworpen te zijn." En daarenboven, de reden van de wet is de wet, het kwaad dat deze wet bedoelde te voorkomen, was het besmetten van de Israëlieten met hun afgoderij, Deuteronomy 7:4. Maar indien de Gibeonieten hun afgoderij verzaken vrienden en dienstknechten worden van het huis Gods, dan is dit gevaar voor goed uit de weg geruimd, de reden van de wet bestaat dan niet meer, en bijgevolg is er de verplichting ook van opgeheven. De bekering van zondaren voorkomt hun verderf.

B. De eed wettig zijnde, zijn de oversten en het volk, in welks naam zij hadden gehandeld er door gebonden, gebonden in eer en geweten aan de God van Israël, bij wie zij hadden gezworen, en wiens naam door de Kananieten gelasterd zou zijn, indien zij deze eed hadden geschonden. Zij spreken als degenen, "die de eed vrezen," Ecclesiastes 9:2, toen zij aldus redeneerden: " Wij zullen hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij om des eeds wil, die wij hun gezworen hebben, Joshua 9:20. Hij, die een belofte bekrachtigt met een eed, roept de Goddelijke wraak over zich in, indien hij moedwillig zijn belofte verbreekt, en hij heeft reden te verwachten dat de Goddelijke gerechtigheid hem aan zijn woord zal houden. God laat zich niet bespotten, en daarom moet er met eden niet geschertst of gebeuzeld worden. De oversten zullen hun woord houden:

a. Hoewel zij er verlies door lijden. Als een burger van Zion "zweert tot zijn schade, verandert hij toch niet," Psalms 15:4. Toen Jozua en de oversten bemerkten dat het in hun nadeel was, dat zij zich aldus verbonden hadden, hebben zij zich niet tot Eleazar gewend om dispensatie er van, en nog veel minder hebben zij beweerd dat men geen trouw behoefde te houden aan ketters, aan Kananieten, neen, zij waren vreemdelingen voor de hedendaagse kunstenarijen van de Roomse kerk om aan de heiligste verplichtingen te ontkomen en zelfs de meineed te heiligen.

b. Hoewel het volk er misnoegd om was, en hun ontevredenheid in muiterij had kunnen eindigen, wilden de oversten toch hun overeenkomst met de Gibeonieten niet verbreken. Wij moeten ons noch door hoog noch door laag laten intimideren om een zondige daad te doen, en tegen ons geweten te handelen.

c. Hoewel zij door list tot het aangaan van dat verbond gekomen waren, en dus een schoonschijnend voorwendsel gehad zouden hebben om het van nul en gener waarde te verklaren, hebben zij er toch aan vastgehouden. Zij zouden hebben kunnen aanvoeren, dat dit wel de mannen waren met wie zij een verbond gemaakt hadden, maar deze niet de steden waren, waarvoor het verbond gemaakt en bekrachtigd was. Zij hadden beloofd zekere opgenoemde, zeer ver afgelegen steden te sparen, en wel uit de bepaalde overweging dat zij ver afgelegen waren, maar deze steden waren geheel nabij hen en dus niet de steden, voor welke het verbond was aangegaan. En vele geleerde uitleggers zijn van oordeel geweest, dat zij z grof door de Gibeonieten bedrogen waren, dat het wettig voor hen geweest zou zijn om hun belofte te herroepen, maar om hun goede naam op te houden, en in Israël eerbied te bewaren voor de eed, hebben zij haar gestand willen doen. Het is echter duidelijk dat zij er zichzelf gebonden aan hebben geacht, en dat zij vreesden dat de toorn Gods over hen zou komen indien zij haar verbraken. En hoe hun standvastig blijven bij hun belofte ook mishaagde aan de vergadering, het is duidelijk dat het Gode welbehaaglijk was, want toen zij ingevolge dit verbond de bescherming van de Gibeonieten op zich hebben genomen, heeft God hun de glorierijkste overwinning gegeven van allen, die zij in hun oorlog ooit behaald hebben, Joshua 10:1, en lang daarna heeft Hij het onrecht, dat Saul de Gibeonieten in schending van dit verbond heeft aangedaan, streng gewroken, 2 Samuel 21:1. Laat dit ons allen er van overtuigen, dat wij nauwgezet onze beloften moeten houden, ons woord moeten nakomen, als wij het eens gegeven hebben. Indien een verbond, dat door zoveel leugen en bedrog verkregen werd, niet verbroken mocht worden, zullen wij er dan aan denken aan de verplichting te willen ontkomen van een verbond, dat in alle eerlijkheid en oprechtheid gesloten werd? Indien het bedrog van anderen onze leugen niet zal rechtvaardigen of verontschuldigen, dan zal de eerlijkheid van anderen gewis ons oneerlijk handelen met hen veroordelen.

2. Hoewel zij hun leven spaarden, hebben zij hun toch hun vrijheid ontnomen, zij veroordeelden hen om houthakkers en waterputters te zijn van de gehele vergadering, Joshua 9:21. Door dit voorstel werd de misnoegde vergadering tevreden gesteld, want:

a. Zij, die er toornig om waren dat de Gibeonieten leefden, konden tevreden zijn, toen zij hen veroordeeld zagen tot hetgeen, naar het algemene begrip, erger is dan de dood, namelijk altijddurende dienstbaarheid. b. Zij, die er toornig om waren dat zij niet beroofd mochten worden, konden tevreden zijn, als hun dienst aan de vergadering meer tot voordeel was van het algemeen, dan hun beste goederen of bezittingen zouden geweest zijn. Kortom, de Israëlieten zullen er noch in hun eer, noch in hun wereldlijk voordeel iets bij verliezen, dat dit verbond met de Gibeonieten gemaakt en gehouden is, overtuig hen hiervan, en zij zullen tevreden wezen.

Verzen 15-21

Jozua 9:15-21

I. Hier is het verbond, dat spoedig met de Gibeonieten gesloten werd, Joshua 9:14, Joshua 9:15. Er werden niet vele formaliteiten bij gebruikt, de zaak werd kort afgedaan.

1. Zij kwamen overeen hen in het leven te behouden, en meer hebben de Gibeonieten niet gevraagd. In een gewone oorlog zou dit slechts een kleine zaak zijn om toegestaan te worden maar in de oorlogen van Kanan, die tot een algemene verdelging moesten gevoerd worden was het voor een Kananiet een grote gunst, dat hem zijn leven tot een buit wordt gegeven, Jeremiah 45:5.

2. Deze overeenkomst werd gesloten niet door Jozua alleen, maar door de oversten van de vergadering in vereniging met hem. Hoewel Jozua een buitengewone roeping had tot de regering, en er ook buitengewoon bekwaam en bevoegd toe was, wilde hij toch in een zaak van die aard niet handelen zonder de raad en de medewerking van de oversten, die noch in het duister, noch onder hun waarde gehouden werden, maar door hem behandeld werden als deelgenoten in de regering.

3. Zij werd bekrachtigd door een eed, zij zwoeren hun, niet bij de goden van Kanan, maar alleen bij de God van Israël, Joshua 9:19. Zij, die eerlijke bedoelingen hebben, deinzen niet terug voor een eed, maar geven voldoening aan hen met wie zij handelen, en eer aan God door Hem tot getuige te roepen van de oprechtheid van hun bedoelingen.

4. In dit alles is geen andere schuld of verkeerdheid, dan dat het roekeloos gedaan werd. Zij namen van hun reiskost, en zagen dat die inderdaad oud en droog was, maar bedachten niet dat dit nog geen bewijs was, dat zij hem vers van huis hadden medegenomen, zodat zij, alleen hun zintuigen gebruikende, en niet hun verstand, de mannen aannamen (zoals de lezing is van de kanttekening) vanwege hun reiskost, door de beschouwing van hun brood en van de smaak er van hebben zij misschien bemerkt, niet alleen dat het nu oud was, maar dat het oorspronkelijk van zeer goede hoedanigheid is geweest, en hieruit maakten zij op dat die mannen personen van rang en aanzien waren, weshalve de vriendschap met hun land niet te versmaden was. Maar zij vroegen het de mond des Heeren niet. Zij hadden de urim en tummim bij zich, die zij in deze moeilijke zaak hadden kunnen raadplegen, en die zouden hun geen onwaarheid gezegd hebben, hen niet in dwaling hebben gebracht, maar zij steunden zozeer op hun eigen beleid, dat zij het onnodig vonden om de mond des Heeren om raad te vragen. Jozua zelf heeft hierin niet geheel onberispelijk gehandeld. Als wij voor enigerlei zaak niet op God wachten, Hem niet door het woord en het gebed om raad vragen dan maken wij meer haast dan goede spoed. Menigmaal hebben wij oorzaak om met leedwezen te bedenken, dat deze of geen zaak verkeerd is uitgekomen, omdat wij de mond des Heren niet gevraagd hebben. Indien wij Hem erkenden in al onze wegen, wij zouden ze veiliger, meer effen en voorspoediger vinden.

II. Weldra werd het bedrog ontdekt, waarmee dit verbond was verkregen. Een valse tong is maar voor een ogenblik, en de waarheid zal de dochter des tijds wezen. Binnen drie dagen bevonden zij, tot hun grote verrassing en verbazing dat de steden, voor welke deze gezanten onderhandeld hadden, geheel in hun nabijheid lagen, slechts op een nachtmars te voet van hun kamp te Gilgal, Joshua 10:9. Zij werden hiervan onderricht, hetzij door hun eigen verkenners, of door de benden, die uitgetogen waren op verkenning van het land, of misschien wel door deserteurs, die van de vijand tot hen overliepen. Zij, die zich door de listen van Satan laten bedriegen, zullen spoedig tot hun eigen beschaming ontgoocheld worden, en zullen hetgeen zij zo ver af waanden geheel nabij, ja aan hun deur vinden.

III. Het misnoegen van de vergadering hierover. Wl hebben zij zich onderworpen aan het bedwang door dit verbond hun opgelegd, zij hebben noch de steden van de Gibeonieten geslagen noch de inwoners gedood, noch de buit geroofd, maar het ergerde hen dat hun aldus de handen gebonden waren, en zij murmureerden tegen de oversten, Joshua 9:18, meer uit naijver voor hun eigen gewin, vrezen wij, dan uit ijver voor het volbrengen van Gods gebod, hoewel sommigen van hen misschien dit ter harte namen. Velen zijn spoedig in de weer om de daden van vorsten af te keuren, terwijl zij onbekend zijn met de beweegredenen voor deze daden en onbevoegd zijn om te oordelen over de redenen van staat, waardoor zij werden geleid. Zolang wij er dus van overtuigd zijn dat zij, die over ons gesteld zijn, niets anders dan het openbare welzijn op het oog hebben en in oprechtheid het welvaren van het volk zoeken te bevorderen, dan behoren wij hun daden en handelingen in de beste zin op te vatten, en ons niet begeven in dingen, die ons begrip of beroep teboven gaan, Psalms 131:2. . IV. De verstandige handelwijze van de oversten om het misnoegde volk tevreden te stellen en de zaak te schikken. Hiertoe hebben al de oversten eensgezind samengewerkt, hetgeen het volk er ongetwijfeld toe neigde om te berusten.

1. Zij besloten het leven van de Gibeonieten te sparen, want dit hadden zij uitdrukkelijk onder ede beloofd te doen, Joshua 9:15.

A. De eed was wettig, anders zouden zij er niet door gebonden zijn, evenmin als Herodes door zijn eed gebonden was om Johannes te onthoofden. Het is waar: God had hun bevolen al de Kananieten te verdelgen, maar die wet moet verklaard worden "in favorem vitae, ten behoeve van het leven" als diegenen alleen te bedoelen, die tegenstand boden en hun land niet aan hen wilden afstaan, maar niet dat zij er zover door verbonden waren dat zij z ongevoelig moesten blijven voor: alle eer en menselijkheid, dat zij mensen moesten doden, die nooit een hand tegen hen hadden opgeheven, en het ook nooit zouden, doen, maar voordat zij nog tot de uiterste nood waren gekomen, of enigerlei daad van vijandschap beproefd hadden, zich eenstemmig hadden verootmoedigd, de koningen van het huis Israëls waren daartoe te goedertieren, I Koningen 20:31, en de God van Israël een te barmhartig God om dit te bevelen, "Satis est prostrsse leoni-Het is genoeg ten behoeve van de leeuw neergeworpen te zijn." En daarenboven, de reden van de wet is de wet, het kwaad dat deze wet bedoelde te voorkomen, was het besmetten van de Israëlieten met hun afgoderij, Deuteronomy 7:4. Maar indien de Gibeonieten hun afgoderij verzaken vrienden en dienstknechten worden van het huis Gods, dan is dit gevaar voor goed uit de weg geruimd, de reden van de wet bestaat dan niet meer, en bijgevolg is er de verplichting ook van opgeheven. De bekering van zondaren voorkomt hun verderf.

B. De eed wettig zijnde, zijn de oversten en het volk, in welks naam zij hadden gehandeld er door gebonden, gebonden in eer en geweten aan de God van Israël, bij wie zij hadden gezworen, en wiens naam door de Kananieten gelasterd zou zijn, indien zij deze eed hadden geschonden. Zij spreken als degenen, "die de eed vrezen," Ecclesiastes 9:2, toen zij aldus redeneerden: " Wij zullen hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij om des eeds wil, die wij hun gezworen hebben, Joshua 9:20. Hij, die een belofte bekrachtigt met een eed, roept de Goddelijke wraak over zich in, indien hij moedwillig zijn belofte verbreekt, en hij heeft reden te verwachten dat de Goddelijke gerechtigheid hem aan zijn woord zal houden. God laat zich niet bespotten, en daarom moet er met eden niet geschertst of gebeuzeld worden. De oversten zullen hun woord houden:

a. Hoewel zij er verlies door lijden. Als een burger van Zion "zweert tot zijn schade, verandert hij toch niet," Psalms 15:4. Toen Jozua en de oversten bemerkten dat het in hun nadeel was, dat zij zich aldus verbonden hadden, hebben zij zich niet tot Eleazar gewend om dispensatie er van, en nog veel minder hebben zij beweerd dat men geen trouw behoefde te houden aan ketters, aan Kananieten, neen, zij waren vreemdelingen voor de hedendaagse kunstenarijen van de Roomse kerk om aan de heiligste verplichtingen te ontkomen en zelfs de meineed te heiligen.

b. Hoewel het volk er misnoegd om was, en hun ontevredenheid in muiterij had kunnen eindigen, wilden de oversten toch hun overeenkomst met de Gibeonieten niet verbreken. Wij moeten ons noch door hoog noch door laag laten intimideren om een zondige daad te doen, en tegen ons geweten te handelen.

c. Hoewel zij door list tot het aangaan van dat verbond gekomen waren, en dus een schoonschijnend voorwendsel gehad zouden hebben om het van nul en gener waarde te verklaren, hebben zij er toch aan vastgehouden. Zij zouden hebben kunnen aanvoeren, dat dit wel de mannen waren met wie zij een verbond gemaakt hadden, maar deze niet de steden waren, waarvoor het verbond gemaakt en bekrachtigd was. Zij hadden beloofd zekere opgenoemde, zeer ver afgelegen steden te sparen, en wel uit de bepaalde overweging dat zij ver afgelegen waren, maar deze steden waren geheel nabij hen en dus niet de steden, voor welke het verbond was aangegaan. En vele geleerde uitleggers zijn van oordeel geweest, dat zij z grof door de Gibeonieten bedrogen waren, dat het wettig voor hen geweest zou zijn om hun belofte te herroepen, maar om hun goede naam op te houden, en in Israël eerbied te bewaren voor de eed, hebben zij haar gestand willen doen. Het is echter duidelijk dat zij er zichzelf gebonden aan hebben geacht, en dat zij vreesden dat de toorn Gods over hen zou komen indien zij haar verbraken. En hoe hun standvastig blijven bij hun belofte ook mishaagde aan de vergadering, het is duidelijk dat het Gode welbehaaglijk was, want toen zij ingevolge dit verbond de bescherming van de Gibeonieten op zich hebben genomen, heeft God hun de glorierijkste overwinning gegeven van allen, die zij in hun oorlog ooit behaald hebben, Joshua 10:1, en lang daarna heeft Hij het onrecht, dat Saul de Gibeonieten in schending van dit verbond heeft aangedaan, streng gewroken, 2 Samuel 21:1. Laat dit ons allen er van overtuigen, dat wij nauwgezet onze beloften moeten houden, ons woord moeten nakomen, als wij het eens gegeven hebben. Indien een verbond, dat door zoveel leugen en bedrog verkregen werd, niet verbroken mocht worden, zullen wij er dan aan denken aan de verplichting te willen ontkomen van een verbond, dat in alle eerlijkheid en oprechtheid gesloten werd? Indien het bedrog van anderen onze leugen niet zal rechtvaardigen of verontschuldigen, dan zal de eerlijkheid van anderen gewis ons oneerlijk handelen met hen veroordelen.

2. Hoewel zij hun leven spaarden, hebben zij hun toch hun vrijheid ontnomen, zij veroordeelden hen om houthakkers en waterputters te zijn van de gehele vergadering, Joshua 9:21. Door dit voorstel werd de misnoegde vergadering tevreden gesteld, want:

a. Zij, die er toornig om waren dat de Gibeonieten leefden, konden tevreden zijn, toen zij hen veroordeeld zagen tot hetgeen, naar het algemene begrip, erger is dan de dood, namelijk altijddurende dienstbaarheid. b. Zij, die er toornig om waren dat zij niet beroofd mochten worden, konden tevreden zijn, als hun dienst aan de vergadering meer tot voordeel was van het algemeen, dan hun beste goederen of bezittingen zouden geweest zijn. Kortom, de Israëlieten zullen er noch in hun eer, noch in hun wereldlijk voordeel iets bij verliezen, dat dit verbond met de Gibeonieten gemaakt en gehouden is, overtuig hen hiervan, en zij zullen tevreden wezen.

Verzen 22-27

Jozua 9:22-27

Hier zien wij de zaak geregeld tussen Jozua en de Gibeonieten. Wij kunnen veronderstellen dat nu niet de boden, die tot Jozua waren afgezonden, tegenwoordig waren, maar de oudsten van Gibeon en de onderhorige steden, en met hen werd nu overeengekomen omtrent een verklaring van het verbond.

I. Jozua bestraft hen wegens hun bedrog Joshua 9:22..En zij verontschuldigen zich zo goed zij kunnen, Joshua 9:24.

1. Jozua is zeer zacht in zijn bestraffing. Waarom hebt gijlieden ons bedrogen? Hij overlaadt hen niet met scheldnamen, voert geen ruwe, tergende taal tegen hen noemt hen niet-zoals zij wl verdiend hadden "laaghartige leugenaars," maar vraagt hun slechts: Waarom hebt gij ons bedrogen? Het is onze wijsheid en onze plicht, om ook onder de grootste prikkeling of terging kalm en bedaard te blijven, onze hartstocht in toom te houden, een rechtvaardige zaak behoeft geen toorn om haar te verdedigen, en een slechte zaak zal er nooit beter om worden.

2. Zij bieden de beste verontschuldiging aan, die voor de zaak mogelijk is, Joshua 9:24. Zij hadden door het woord Gods bevonden, dat zij ter dood veroordeeld waren, (het gebod luidde: dat al de inwoners des lands, zonder uitzondering, verdelgd moesten worden) en door de werken Gods, die alreeds gewrocht waren, bevonden zij dat er aan de uitvoering van dat vonnis geen tegenstand kon worden geboden. Zij achtten Gods vrijmacht onbetwistbaar, Zijn gerechtigheid onverbiddelijk, en daarom hadden zij besloten om te zien en te beproeven wat Zijn barmhartigheid was, en zij hadden bevonden, dat zij er niet tevergeefs op gerekend hadden. Zij beproeven het niet hun leugen te rechtvaardigen, maar vragen er eigenlijk vergeving voor, pleitende dat zij die leugen gezegd hadden om hun leven te redden, en ieder die de kracht kent van de wet van het zelfbehoud in de mens, zal hiervoor veel verschoning aannemen, inzonderheid in een geval als dit, waar de vrees niet slechts de macht gold van de mens (indien dit alles ware men zou van deze toevlucht kunnen nemen tot de bescherming Gods) maar de macht van God zelf, die zij tegen zich zagen.

II. Tot straf van hun bedrog veroordeelt Jozua hen tot dienstbaarheid, Joshua 9:23, en zij onderwerpen zich aan het vonnis, Joshua 9:25, en, voorzoveel blijkt, zijn nu beide partijen tevreden.

1. Jozua verklaart hen tot slaven, en dat wel voor altijd. Zij hadden hun leven gekocht met een leugen, maar nu verplicht hij hen om voor dit hun leven te betalen met hun voortdurenden arbeid in hakken van hout en putten van water het geringste en tevens het zwaarste werk. Aldus was de leugen gestraft. Hadden zij open en eerlijk met Israël gehandeld, er zouden hun wellicht meer eervolle voorwaarden zijn toegestaan, maar nu zij hun leven verkregen hadden door haveloze klederen en bevlekte schoenen, de kentekenen van dienstbaarheid zijn zij veroordeeld om die voor altijd te dragen. En aldus is het rantsoen voor hun leven betaald, zijn zij hun diensten verschuldigd aan hen, aan wie zij hun leven verschuldigd zijn.

Merk op hoe het oordeel tegen hen gegeven wordt:

A. Hun dienstbaarheid is hun tot een vloek gemaakt. "Nu dan, vervloekt zijt gijlieden met de aloude vloek van Kanan", van wie deze Levieten afstamden, "een knecht van de knechten zij hij zijn broederen," Genesis 9:25. Wat anders dan dit zal aan de bedrieglijke tong gedaan worden? Ze zij vervloekt.

B. Toch wordt die vloek nog in een zegen verkeerd. Zij moeten knechten zijn, maar in het huis mijns Gods. De oversten wilden hen tot slaven maken van de gehele vergadering Joshua 9:21, tenminste hebben zij zich aldus willen uitdrukken, om het misnoegde volk tevreden te stellen, maar Jozua verzacht het vonnis, beide tot eer van God en ten gunste van de Gibeonieten. Het zou te hard voor hen geweest zijn om hen tot slaven te maken van iedereen, als zij houthakkers en waterputters moeten zijn-en erger verkleining kon er niet wezen, inzonderheid voor hen, die burgers waren van een koninklijke stad, en die "allen sterke mannen" waren, Joshua 10:2 dan zullen zij het zijn ten huize van mijn God, en-groter bevordering bestaat er niet, David zelf kon wel wensen er een dorpelwachter van te zijn. Dienstwerk zelfs wordt eerbaar als het verricht wordt voor "het huis van mijn God."

a. Hiermede waren zij buitengesloten van de vrijheden en voorrechten van ware, geboren Israëlieten, en was een teken van onderscheiding gelegd op hen en hun nakomelingen tot in alle geslachten.

b. Zij werden hierdoor gebruikt voor diensten, die hun persoonlijke tegenwoordigheid bij Gods altaar nodig maakten, in de plaats, die Hij zou verkiezen, Joshua 9:27, hetgeen hen zou bekendmaken met de wet Gods, hen dicht aan de heilige Godsdienst zou houden, waarvan zij proselieten waren, en hun wederkeren tot de afgoderijen hunner vaderen zou beletten.

c. Het zou een groot voordeel wezen voor de priesters en Levieten om zoveel en zo sterke mannen tot hun voortdurende dienst te hebben, die verplicht waren om al het zware, mindere werk van de tabernakel te doen. Er moest zeer veel hout gehakt worden voor brandstof van Gods huis, niet alleen om het vuur op het altaar altoos brandende te houden, maar ook om het vlees van de dankoffers te koken, enz. En zeer veel water moest geput worden voor de verschillende wassingen door de wet voorgeschreven, dit, en ander dienstwerk, zoals het reinigen van de vaten, het wegbrengen van de as, het vegen van de voorhoven enz, hetgeen anders de Levieten zelf hadden moeten doen, werd nu aan deze Gibeonieten te doen gegeven.

d. Zij waren hierin echter ook dienstknechten van de vergadering, want al wat een hulp en bevordering is van de eredienst Gods, is een wezenlijk dienen van het algemeen. Ieder Israëliet heeft er belang bij, dat het altaar Gods goed gediend wordt. Ook de vergadering werd hierdoor vrijgesteld van veel dienstwerk, dat anders wellicht van sommigen uit haar verwacht zou zijn. God had een wet gemaakt, waarbij het de Israëlieten verboden was om iemand uit hun broederen tot een slaaf te maken, als zij slaven hadden, dan moesten die van de volkeren zijn, die rondom hen woonden, Leviticus 25:44. Ter ere nu van deze wet en van Israël, dat er door geëerd werd, wilde God niet dat er zwaar werk verricht zou worden door Israëlieten, ja zelfs niet voor de tabernakel, maar door Gibeonieten, die later "Nethinim" genoemd werden, mannen, gegeven aan de Levieten, zoals zij-de Levieten-aan de priesters gegeven waren, Numbers 3:9, om hen te dienen in de dienst Gods. e. Dit kan beschouwd worden als een afschaduwing van de toelating van de heidenen in de Evangeliekerk. Thans waren zij, na hun onderwerping, opgenomen als onderdienaren, maar later belooft God dat Hij uit hem "enige tot priesters en tot Levieten zal nemen," Isaiah 66:21.

2. Zij onderwerpen zich aan deze voorwaarde. Zich bewust zijnde van schuld in het smeden van een leugen om de Israëlieten te bedriegen, en er zich ook van bewust zijnde hoe ternauwernood zij aan de dood ontkomen waren, en welk een goedertierenheid het was, dat hun het leven gespaard werd, berusten zij in het voorstel. Doe gelijk het goed is in uw ogen. Beter is het in dienstbaarheid te leven, inzonderheid in zulk een dienstbaarheid, dan in het geheel niet te leven. De personen, die van de geringste conditie zijn, worden aangeduid als "houthakkers en waterputters," Deuteronomy 29:11. Maar, huid voor huid, vrijheid en arbeid, en "al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven," en dan heeft hij nog geheel geen slechte koop gedaan. Dienovereenkomstig werd de zaak beslist. Jozua verloste hen van de hand van de kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen, Joshua 9:26. Het schijnt, dat er nog waren, die op hen wilden aanvallen met het zwaard, maar Jozua trad met zijn gezag tussenbeiden en verhinderde het, wijze generaals weten het zwaard in de schede te doen blijven zowel als het te trekken.

3. En toen leverde hij hen over in de handen van de Israëlieten om hun dienstbaar te zijn, Joshua 9:27. Zij moeten niet in het bezit blijven van hun steden, want later zullen wij bevinden dat drie er van Benjamin ten erfdeel vielen, en een aan Juda. Ook behielden zij niet de beschikking over zichzelf, maar werden-denkt bisschop Patrick verspreid in de steden van de priesters en Levieten, die zij vergezelden in hun beurten om aan het altaar te dienen, uit de opbrengst waarvan zij waarschijnlijk onderhouden werden. En zo zijn Israëls dienstknechten de bevrijden des Heeren geworden, want Hem te dienen in het geringste werk is vrijheid, en Zijn werk brengt zijn loon mede. En dit hebben zij verkregen door hun spoedige, vrijwillige onderwerping. Laat ons evenzo ons aan onze Heere Jezus onderwerpen en ons aan Hem overgeven, zeggende: "Wij zijn in Uw hand, doe met ons gelijk het goed en recht is in Uw ogen, behoud slechts onze ziel, en wij zullen het niet berouwen." Als Hij ons beveelt Zijn kruis te dragen, en Zijn juk op ons te nemen, en te dienen aan Zijn altaar, dan zal ons dit later noch tot schande noch tot smart zijn, daar ook het geringste ambt in de dienst van God ons aanspraak geeft om "in het huis des Heeren te wonen alle dagen van ons leven."

Verzen 22-27

Jozua 9:22-27

Hier zien wij de zaak geregeld tussen Jozua en de Gibeonieten. Wij kunnen veronderstellen dat nu niet de boden, die tot Jozua waren afgezonden, tegenwoordig waren, maar de oudsten van Gibeon en de onderhorige steden, en met hen werd nu overeengekomen omtrent een verklaring van het verbond.

I. Jozua bestraft hen wegens hun bedrog Joshua 9:22..En zij verontschuldigen zich zo goed zij kunnen, Joshua 9:24.

1. Jozua is zeer zacht in zijn bestraffing. Waarom hebt gijlieden ons bedrogen? Hij overlaadt hen niet met scheldnamen, voert geen ruwe, tergende taal tegen hen noemt hen niet-zoals zij wl verdiend hadden "laaghartige leugenaars," maar vraagt hun slechts: Waarom hebt gij ons bedrogen? Het is onze wijsheid en onze plicht, om ook onder de grootste prikkeling of terging kalm en bedaard te blijven, onze hartstocht in toom te houden, een rechtvaardige zaak behoeft geen toorn om haar te verdedigen, en een slechte zaak zal er nooit beter om worden.

2. Zij bieden de beste verontschuldiging aan, die voor de zaak mogelijk is, Joshua 9:24. Zij hadden door het woord Gods bevonden, dat zij ter dood veroordeeld waren, (het gebod luidde: dat al de inwoners des lands, zonder uitzondering, verdelgd moesten worden) en door de werken Gods, die alreeds gewrocht waren, bevonden zij dat er aan de uitvoering van dat vonnis geen tegenstand kon worden geboden. Zij achtten Gods vrijmacht onbetwistbaar, Zijn gerechtigheid onverbiddelijk, en daarom hadden zij besloten om te zien en te beproeven wat Zijn barmhartigheid was, en zij hadden bevonden, dat zij er niet tevergeefs op gerekend hadden. Zij beproeven het niet hun leugen te rechtvaardigen, maar vragen er eigenlijk vergeving voor, pleitende dat zij die leugen gezegd hadden om hun leven te redden, en ieder die de kracht kent van de wet van het zelfbehoud in de mens, zal hiervoor veel verschoning aannemen, inzonderheid in een geval als dit, waar de vrees niet slechts de macht gold van de mens (indien dit alles ware men zou van deze toevlucht kunnen nemen tot de bescherming Gods) maar de macht van God zelf, die zij tegen zich zagen.

II. Tot straf van hun bedrog veroordeelt Jozua hen tot dienstbaarheid, Joshua 9:23, en zij onderwerpen zich aan het vonnis, Joshua 9:25, en, voorzoveel blijkt, zijn nu beide partijen tevreden.

1. Jozua verklaart hen tot slaven, en dat wel voor altijd. Zij hadden hun leven gekocht met een leugen, maar nu verplicht hij hen om voor dit hun leven te betalen met hun voortdurenden arbeid in hakken van hout en putten van water het geringste en tevens het zwaarste werk. Aldus was de leugen gestraft. Hadden zij open en eerlijk met Israël gehandeld, er zouden hun wellicht meer eervolle voorwaarden zijn toegestaan, maar nu zij hun leven verkregen hadden door haveloze klederen en bevlekte schoenen, de kentekenen van dienstbaarheid zijn zij veroordeeld om die voor altijd te dragen. En aldus is het rantsoen voor hun leven betaald, zijn zij hun diensten verschuldigd aan hen, aan wie zij hun leven verschuldigd zijn.

Merk op hoe het oordeel tegen hen gegeven wordt:

A. Hun dienstbaarheid is hun tot een vloek gemaakt. "Nu dan, vervloekt zijt gijlieden met de aloude vloek van Kanan", van wie deze Levieten afstamden, "een knecht van de knechten zij hij zijn broederen," Genesis 9:25. Wat anders dan dit zal aan de bedrieglijke tong gedaan worden? Ze zij vervloekt.

B. Toch wordt die vloek nog in een zegen verkeerd. Zij moeten knechten zijn, maar in het huis mijns Gods. De oversten wilden hen tot slaven maken van de gehele vergadering Joshua 9:21, tenminste hebben zij zich aldus willen uitdrukken, om het misnoegde volk tevreden te stellen, maar Jozua verzacht het vonnis, beide tot eer van God en ten gunste van de Gibeonieten. Het zou te hard voor hen geweest zijn om hen tot slaven te maken van iedereen, als zij houthakkers en waterputters moeten zijn-en erger verkleining kon er niet wezen, inzonderheid voor hen, die burgers waren van een koninklijke stad, en die "allen sterke mannen" waren, Joshua 10:2 dan zullen zij het zijn ten huize van mijn God, en-groter bevordering bestaat er niet, David zelf kon wel wensen er een dorpelwachter van te zijn. Dienstwerk zelfs wordt eerbaar als het verricht wordt voor "het huis van mijn God."

a. Hiermede waren zij buitengesloten van de vrijheden en voorrechten van ware, geboren Israëlieten, en was een teken van onderscheiding gelegd op hen en hun nakomelingen tot in alle geslachten.

b. Zij werden hierdoor gebruikt voor diensten, die hun persoonlijke tegenwoordigheid bij Gods altaar nodig maakten, in de plaats, die Hij zou verkiezen, Joshua 9:27, hetgeen hen zou bekendmaken met de wet Gods, hen dicht aan de heilige Godsdienst zou houden, waarvan zij proselieten waren, en hun wederkeren tot de afgoderijen hunner vaderen zou beletten.

c. Het zou een groot voordeel wezen voor de priesters en Levieten om zoveel en zo sterke mannen tot hun voortdurende dienst te hebben, die verplicht waren om al het zware, mindere werk van de tabernakel te doen. Er moest zeer veel hout gehakt worden voor brandstof van Gods huis, niet alleen om het vuur op het altaar altoos brandende te houden, maar ook om het vlees van de dankoffers te koken, enz. En zeer veel water moest geput worden voor de verschillende wassingen door de wet voorgeschreven, dit, en ander dienstwerk, zoals het reinigen van de vaten, het wegbrengen van de as, het vegen van de voorhoven enz, hetgeen anders de Levieten zelf hadden moeten doen, werd nu aan deze Gibeonieten te doen gegeven.

d. Zij waren hierin echter ook dienstknechten van de vergadering, want al wat een hulp en bevordering is van de eredienst Gods, is een wezenlijk dienen van het algemeen. Ieder Israëliet heeft er belang bij, dat het altaar Gods goed gediend wordt. Ook de vergadering werd hierdoor vrijgesteld van veel dienstwerk, dat anders wellicht van sommigen uit haar verwacht zou zijn. God had een wet gemaakt, waarbij het de Israëlieten verboden was om iemand uit hun broederen tot een slaaf te maken, als zij slaven hadden, dan moesten die van de volkeren zijn, die rondom hen woonden, Leviticus 25:44. Ter ere nu van deze wet en van Israël, dat er door geëerd werd, wilde God niet dat er zwaar werk verricht zou worden door Israëlieten, ja zelfs niet voor de tabernakel, maar door Gibeonieten, die later "Nethinim" genoemd werden, mannen, gegeven aan de Levieten, zoals zij-de Levieten-aan de priesters gegeven waren, Numbers 3:9, om hen te dienen in de dienst Gods. e. Dit kan beschouwd worden als een afschaduwing van de toelating van de heidenen in de Evangeliekerk. Thans waren zij, na hun onderwerping, opgenomen als onderdienaren, maar later belooft God dat Hij uit hem "enige tot priesters en tot Levieten zal nemen," Isaiah 66:21.

2. Zij onderwerpen zich aan deze voorwaarde. Zich bewust zijnde van schuld in het smeden van een leugen om de Israëlieten te bedriegen, en er zich ook van bewust zijnde hoe ternauwernood zij aan de dood ontkomen waren, en welk een goedertierenheid het was, dat hun het leven gespaard werd, berusten zij in het voorstel. Doe gelijk het goed is in uw ogen. Beter is het in dienstbaarheid te leven, inzonderheid in zulk een dienstbaarheid, dan in het geheel niet te leven. De personen, die van de geringste conditie zijn, worden aangeduid als "houthakkers en waterputters," Deuteronomy 29:11. Maar, huid voor huid, vrijheid en arbeid, en "al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven," en dan heeft hij nog geheel geen slechte koop gedaan. Dienovereenkomstig werd de zaak beslist. Jozua verloste hen van de hand van de kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen, Joshua 9:26. Het schijnt, dat er nog waren, die op hen wilden aanvallen met het zwaard, maar Jozua trad met zijn gezag tussenbeiden en verhinderde het, wijze generaals weten het zwaard in de schede te doen blijven zowel als het te trekken.

3. En toen leverde hij hen over in de handen van de Israëlieten om hun dienstbaar te zijn, Joshua 9:27. Zij moeten niet in het bezit blijven van hun steden, want later zullen wij bevinden dat drie er van Benjamin ten erfdeel vielen, en een aan Juda. Ook behielden zij niet de beschikking over zichzelf, maar werden-denkt bisschop Patrick verspreid in de steden van de priesters en Levieten, die zij vergezelden in hun beurten om aan het altaar te dienen, uit de opbrengst waarvan zij waarschijnlijk onderhouden werden. En zo zijn Israëls dienstknechten de bevrijden des Heeren geworden, want Hem te dienen in het geringste werk is vrijheid, en Zijn werk brengt zijn loon mede. En dit hebben zij verkregen door hun spoedige, vrijwillige onderwerping. Laat ons evenzo ons aan onze Heere Jezus onderwerpen en ons aan Hem overgeven, zeggende: "Wij zijn in Uw hand, doe met ons gelijk het goed en recht is in Uw ogen, behoud slechts onze ziel, en wij zullen het niet berouwen." Als Hij ons beveelt Zijn kruis te dragen, en Zijn juk op ons te nemen, en te dienen aan Zijn altaar, dan zal ons dit later noch tot schande noch tot smart zijn, daar ook het geringste ambt in de dienst van God ons aanspraak geeft om "in het huis des Heeren te wonen alle dagen van ons leven."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile