Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 32

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 32

Het toneel is vrij, want Job en zijn drie vrienden zitten neer, en hij noch zij hebben iets meer te zeggen, daarom is het nu het juiste ogenblik voor een moderateur om tussenbeide te treden, en Elihu is die man. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Enig bericht nopens hem, zijn afkomst, zijn tegenwoordigheid bij dit twistgeding, en zijn gevoelens er over, Job 32:1..

II. Zijn verontschuldiging wegens zijn stoute onderneming om te spreken over een zaak, die reeds zo uitvoerig en met zoveel geleerdheid door zijn ouderen in jaren besproken is. Hij voert aan:

1. Dat hij wel niet de ervaring heeft van een oud man, maar toch het verstand heeft van een man, Job 32:6.

2. Dat hij met geduld had geluisterd naar alles wat zij te zeggen hadden, Job 32:11..

3. Dat hij wat nieuws in het midden heeft te brengen, Job 32:14..

4. Dat zijn hart vol was van deze zaak, en het hem een verlichting zou wezen om er lucht aan te geven, Job 32:18..

5. Dat hij besloten was om met onpartijdigheid te spreken, Job 32:21, Job 32:22. En hij heeft zo goed over deze zaak gesproken dat Job hem niet beantwoord heeft en God hem niet heeft bestraft, toen Hij beide Job en zijn drie vrienden heeft berispt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 32

Het toneel is vrij, want Job en zijn drie vrienden zitten neer, en hij noch zij hebben iets meer te zeggen, daarom is het nu het juiste ogenblik voor een moderateur om tussenbeide te treden, en Elihu is die man. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Enig bericht nopens hem, zijn afkomst, zijn tegenwoordigheid bij dit twistgeding, en zijn gevoelens er over, Job 32:1..

II. Zijn verontschuldiging wegens zijn stoute onderneming om te spreken over een zaak, die reeds zo uitvoerig en met zoveel geleerdheid door zijn ouderen in jaren besproken is. Hij voert aan:

1. Dat hij wel niet de ervaring heeft van een oud man, maar toch het verstand heeft van een man, Job 32:6.

2. Dat hij met geduld had geluisterd naar alles wat zij te zeggen hadden, Job 32:11..

3. Dat hij wat nieuws in het midden heeft te brengen, Job 32:14..

4. Dat zijn hart vol was van deze zaak, en het hem een verlichting zou wezen om er lucht aan te geven, Job 32:18..

5. Dat hij besloten was om met onpartijdigheid te spreken, Job 32:21, Job 32:22. En hij heeft zo goed over deze zaak gesproken dat Job hem niet beantwoord heeft en God hem niet heeft bestraft, toen Hij beide Job en zijn drie vrienden heeft berispt.

Verzen 1-5

Job 32:1-5

Gewoonlijk zijn de jonge lieden de twistredenaars en oude lieden de moderateuren, maar hier, oude lieden de twistredenaars zijnde, wordt, als een bestraffing voor hen wegens hun onbetamelijke drift, een jong man opgewekt om de moderateur te zijn. Onderscheidene vrienden van Job waren tegenwoordig, die gekomen waren om hem te bezoeken en onderricht te ontvangen. Nu hebben wij hier:

I. De reden, waarom zijn drie vrienden stilzwegen. Zij hielden op van hem te antwoorden, en lieten hem aan het woord, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was, omdat, verklaarden zij, het doelloos was om te redeneren met een man, die zo stijfzinnig was, Job 32:1. Zij, die laatdunkend en verwaand zijn, zijn ook inderdaad moeilijk tot overtuiging te brengen, van een dwaas (een door God verdwaasd man) is meer verwachting dan van hen, die zichzelf tot dwazen gemaakt hebben, Proverbs 26:12. Maar zij hebben Job niet billijk beoordeeld, hij was werkelijk rechtvaardig voor God, en niet slechts rechtvaardig in zijn eigen ogen, zodat het slechts was om hun eigen eer te redden, dat zij dit als reden opgaven van hun stilzwijgen, zoals korzelige twistredenaars gewoonlijk doen als zij in de klem komen en geen zin hebben om zich gewonnen te geven.

II. De redenen, waarom de vierde, Elihu, nu sprak. Zijn naam Elihu betekent Mijn God is Hij. Zij hadden allen tevergeefs gepoogd Job te overtuigen, maar Mijn God is Hij die het kan en zal, en het ook ten laatste gedaan heeft

Hij alleen kan het verstand openen. Hij, Elihu, wordt gezegd een Buziet te zijn, van Buz, de tweede zoon van Nahor, Genesis 22:21, en van het geslacht van Ram, dat is, volgens sommigen, Aram, Genesis 22:21, van wie de Syriërs of Aramieten afstamden. Van het geslacht van Abraham, zo heeft het de Chaldeeuwse paraphrast, onderstellende, dat hij eerst Ram, hoog, daarna Abram, een hoge vader, en eindelijk Abraham, de hoge vader van een menigte, genoemd is. Elihu was niet zo goed bekend als de anderen, en daarom wordt hij meer in bijzonderheden beschreven en aangeduid.

1. Elihu sprak, omdat zijn toorn ontstoken was, en hij dacht dat hij daar reden toe had. Na zijn opmerkingen gemaakt te hebben over de twist, is hij niet heengegaan om nu de twistenden te belasteren, hen in het verborgen te treffen met een boze tong, maar wat hij te zeggen had, zei hij hun in het aangezicht, opdat zij zich zouden rechtvaardigen zo zij konden.

A. Hij was toornig op Job, omdat hij dacht dat deze niet met zoveel eerbied van God had gesproken als hem betaamd had, en dat was maar al te waar, Job 32:2, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God, dat is: hij gaf zich meer moeite om zich te zuiveren van de aantijging van ongerechtigheid wijl hij aldus beproefd was, dan om God te zuiveren van de beschuldiging van onrechtvaardigheid in hem te beproeven, alsof hij meer bezorgd was voor zijn eigen eer dan voor de eer van God, terwijl hij in de eerste plaats God had moeten rechtvaardigen en Zijn eer handhaven, waarna hij zijn eigen goede naam had moeten overlaten om op Gods tijd gezuiverd te worden van alle blaam. Een Godvruchtig hart ijvert voor de eer van God, en kan niet anders dan toornig zijn als die veronachtzaamd wordt. Het is ook geen overtreding van de wet van de zachtmoedigheid om vertoornd te zijn op onze vrienden als zij beledigend zijn voor God. Ga weg, achter Mij, Satan, zegt Christus tot Simon. Elihu erkende dat Job een goed en Godvruchtig man is, maar wilde toch niet spreken zoals hij sprak, toen hij dacht dat wat hij zei verkeerd was. Het is een al te grote beleefdheid jegens onze vrienden, om hen niet op hun gebreken te wijzen.

B. Hij was toornig op zijn vrienden, omdat hij dacht dat zij niet zo billijk voor Job waren als zij behoorden te zijn, Job 32:3, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden. Zij hadden uitgemaakt dat hij een huichelaar, een goddeloos man was, en wilden dit oordeel over hem niet herroepen, niet wijzigen, en toch konden zij niet bewijzen dat hij dit was, noch het getuigenis, dat hij bijbracht van zijn onschuld, wederleggen. Zij konden de premissen niet bewijzen, en hielden toch vast aan de gevolgtrekking. Zij konden zijn argumenten niet beantwoorden, en toch wilden zij zich niet gewonnen geven, terecht of ten onrechte wilden zij hem veroordelen, en dat was niet billijk. Zelden wordt een twist begonnen, en nog zeldzamer wordt een twist zolang voortgezet als die twist voortgezet werd, zonder dat er aan beide zijden schuld is. Elihu heeft-zoals het een moderateur betaamt- niemands partij genomen, maar was gelijkelijk misnoegd op de vergissingen en het verkeerde beleid van beide. Zij, die wezenlijk de waarheid zoeken, moeten aldus onpartijdig zijn in hun oordeel betreffende de strijdende partijen, en wat waar en goed is van geen van de partijen verwerpen om de wille van hetgeen verkeerd bij hen is, noch goedkeuren of verdedigen wat verkeerd is, om de wil van hetgeen waar en goed is, maar leren te onderscheiden tussen het kostbare en het snode.

2. Elihu sprak, omdat hij dacht dat het tijd was om te spreken, en dat het nu eindelijk zijn beurt was, Job 32:4, Job 32:5.

a. Hij had gewacht op Jobs redenen, had hem geduldig ten einde toe aangehoord, totdat de woorden van Job een einde hadden.

b. Hij had gewacht op het zwijgen van zijn vrienden, zodat hij, evenals hij hem niet in de rede wilde vallen, hen ook niet wilde beletten te spreken, niet omdat zij wijzer waren dan hij, maar omdat zij ouder waren, weshalve het gezelschap verwachtte, dat zij het eerst spreken zouden, en Elihu was zeer bescheiden en wilde hen volstrekt niet bekorten in hun voorrecht. Er zijn regelen van voorrang die gehandhaafd moeten worden ten einde de orde te bewaren, innerlijke, ware eer zal wel de ware wijsheid en waardigheid vergezellen maar omdat iedereen zichzelf of zijn vriend voor de wijste en aardigste zal houden, kan deze overweging geen vaste regel aanbieden voor de uitwendige, ceremoniele eer, die dus aan de oudsten in jaren of van dienst toegekend moet worden, en deze achting kunnen de ouden met des te meer recht eisen omdat zij haar aan anderen bewezen hebben toen zij de jongeren waren, en de jongeren kunnen haar zoveel geredelijker betonen, omdat zij hun betoond zal worden als zij de ouderen zullen zijn.

Verzen 1-5

Job 32:1-5

Gewoonlijk zijn de jonge lieden de twistredenaars en oude lieden de moderateuren, maar hier, oude lieden de twistredenaars zijnde, wordt, als een bestraffing voor hen wegens hun onbetamelijke drift, een jong man opgewekt om de moderateur te zijn. Onderscheidene vrienden van Job waren tegenwoordig, die gekomen waren om hem te bezoeken en onderricht te ontvangen. Nu hebben wij hier:

I. De reden, waarom zijn drie vrienden stilzwegen. Zij hielden op van hem te antwoorden, en lieten hem aan het woord, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was, omdat, verklaarden zij, het doelloos was om te redeneren met een man, die zo stijfzinnig was, Job 32:1. Zij, die laatdunkend en verwaand zijn, zijn ook inderdaad moeilijk tot overtuiging te brengen, van een dwaas (een door God verdwaasd man) is meer verwachting dan van hen, die zichzelf tot dwazen gemaakt hebben, Proverbs 26:12. Maar zij hebben Job niet billijk beoordeeld, hij was werkelijk rechtvaardig voor God, en niet slechts rechtvaardig in zijn eigen ogen, zodat het slechts was om hun eigen eer te redden, dat zij dit als reden opgaven van hun stilzwijgen, zoals korzelige twistredenaars gewoonlijk doen als zij in de klem komen en geen zin hebben om zich gewonnen te geven.

II. De redenen, waarom de vierde, Elihu, nu sprak. Zijn naam Elihu betekent Mijn God is Hij. Zij hadden allen tevergeefs gepoogd Job te overtuigen, maar Mijn God is Hij die het kan en zal, en het ook ten laatste gedaan heeft

Hij alleen kan het verstand openen. Hij, Elihu, wordt gezegd een Buziet te zijn, van Buz, de tweede zoon van Nahor, Genesis 22:21, en van het geslacht van Ram, dat is, volgens sommigen, Aram, Genesis 22:21, van wie de Syriërs of Aramieten afstamden. Van het geslacht van Abraham, zo heeft het de Chaldeeuwse paraphrast, onderstellende, dat hij eerst Ram, hoog, daarna Abram, een hoge vader, en eindelijk Abraham, de hoge vader van een menigte, genoemd is. Elihu was niet zo goed bekend als de anderen, en daarom wordt hij meer in bijzonderheden beschreven en aangeduid.

1. Elihu sprak, omdat zijn toorn ontstoken was, en hij dacht dat hij daar reden toe had. Na zijn opmerkingen gemaakt te hebben over de twist, is hij niet heengegaan om nu de twistenden te belasteren, hen in het verborgen te treffen met een boze tong, maar wat hij te zeggen had, zei hij hun in het aangezicht, opdat zij zich zouden rechtvaardigen zo zij konden.

A. Hij was toornig op Job, omdat hij dacht dat deze niet met zoveel eerbied van God had gesproken als hem betaamd had, en dat was maar al te waar, Job 32:2, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God, dat is: hij gaf zich meer moeite om zich te zuiveren van de aantijging van ongerechtigheid wijl hij aldus beproefd was, dan om God te zuiveren van de beschuldiging van onrechtvaardigheid in hem te beproeven, alsof hij meer bezorgd was voor zijn eigen eer dan voor de eer van God, terwijl hij in de eerste plaats God had moeten rechtvaardigen en Zijn eer handhaven, waarna hij zijn eigen goede naam had moeten overlaten om op Gods tijd gezuiverd te worden van alle blaam. Een Godvruchtig hart ijvert voor de eer van God, en kan niet anders dan toornig zijn als die veronachtzaamd wordt. Het is ook geen overtreding van de wet van de zachtmoedigheid om vertoornd te zijn op onze vrienden als zij beledigend zijn voor God. Ga weg, achter Mij, Satan, zegt Christus tot Simon. Elihu erkende dat Job een goed en Godvruchtig man is, maar wilde toch niet spreken zoals hij sprak, toen hij dacht dat wat hij zei verkeerd was. Het is een al te grote beleefdheid jegens onze vrienden, om hen niet op hun gebreken te wijzen.

B. Hij was toornig op zijn vrienden, omdat hij dacht dat zij niet zo billijk voor Job waren als zij behoorden te zijn, Job 32:3, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden. Zij hadden uitgemaakt dat hij een huichelaar, een goddeloos man was, en wilden dit oordeel over hem niet herroepen, niet wijzigen, en toch konden zij niet bewijzen dat hij dit was, noch het getuigenis, dat hij bijbracht van zijn onschuld, wederleggen. Zij konden de premissen niet bewijzen, en hielden toch vast aan de gevolgtrekking. Zij konden zijn argumenten niet beantwoorden, en toch wilden zij zich niet gewonnen geven, terecht of ten onrechte wilden zij hem veroordelen, en dat was niet billijk. Zelden wordt een twist begonnen, en nog zeldzamer wordt een twist zolang voortgezet als die twist voortgezet werd, zonder dat er aan beide zijden schuld is. Elihu heeft-zoals het een moderateur betaamt- niemands partij genomen, maar was gelijkelijk misnoegd op de vergissingen en het verkeerde beleid van beide. Zij, die wezenlijk de waarheid zoeken, moeten aldus onpartijdig zijn in hun oordeel betreffende de strijdende partijen, en wat waar en goed is van geen van de partijen verwerpen om de wille van hetgeen verkeerd bij hen is, noch goedkeuren of verdedigen wat verkeerd is, om de wil van hetgeen waar en goed is, maar leren te onderscheiden tussen het kostbare en het snode.

2. Elihu sprak, omdat hij dacht dat het tijd was om te spreken, en dat het nu eindelijk zijn beurt was, Job 32:4, Job 32:5.

a. Hij had gewacht op Jobs redenen, had hem geduldig ten einde toe aangehoord, totdat de woorden van Job een einde hadden.

b. Hij had gewacht op het zwijgen van zijn vrienden, zodat hij, evenals hij hem niet in de rede wilde vallen, hen ook niet wilde beletten te spreken, niet omdat zij wijzer waren dan hij, maar omdat zij ouder waren, weshalve het gezelschap verwachtte, dat zij het eerst spreken zouden, en Elihu was zeer bescheiden en wilde hen volstrekt niet bekorten in hun voorrecht. Er zijn regelen van voorrang die gehandhaafd moeten worden ten einde de orde te bewaren, innerlijke, ware eer zal wel de ware wijsheid en waardigheid vergezellen maar omdat iedereen zichzelf of zijn vriend voor de wijste en aardigste zal houden, kan deze overweging geen vaste regel aanbieden voor de uitwendige, ceremoniele eer, die dus aan de oudsten in jaren of van dienst toegekend moet worden, en deze achting kunnen de ouden met des te meer recht eisen omdat zij haar aan anderen bewezen hebben toen zij de jongeren waren, en de jongeren kunnen haar zoveel geredelijker betonen, omdat zij hun betoond zal worden als zij de ouderen zullen zijn.

Verzen 6-14

Job 32:6-14

Elihu blijkt een man te wezen:

I. Van grote bescheidenheid en ootmoed. Hoewel hij een jong man was van grote gaven, was hij toch niet verwaand of vrijpostig, zijn aangezicht glinsterde, maar evenals Mozes wist hij het niet, waardoor het zoveel helderder blonk. Laat het opgemerkt worden door allen, maar inzonderheid door jonge lieden, als wel waardig om door hen nagevolgd te worden:

1. Welk een mistrouwen hij had van zichzelf en van zijn eigen oordeel, Job 32:6. "Ik ben minder van dagen, daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te tonen, uit vrees van mij te vergissen of iets te doen, dat mij niet betaamt." Hij had zo nauwkeurig gelet op alles wat er voorviel, en zoveel aandacht geschonken aan hetgeen hij had gehoord, dat hij er zich een oordeel over had gevormd, maar hoe duidelijk de zaak nu ook voor hem was, toch schroomde hij zich erover uit te spreken, omdat hij in gevoelen verschilde met hen, die ouder waren dan hij. Het betaamt ons om mistrouwig te zijn omtrent ons eigen oordeel, onze eigen mening in zaken waarover verschil van gevoelen bestaat, ras te zijn om het gevoelen van anderen te horen, en traag om het onze uit te spreken, inzonderheid als wij tegen het oordeel ingaan van hen, voor wie wij ten opzichte van Godsvrucht en geleerdheid met recht hoge eerbied koesteren.

2. Welk een eerbied hij betoonde aan zijn meerderen in jaren, en welke grote verwachtingen hij van hen koesterde, Job 32:7. Ik zei: Laat de dagen spreken. Ouderdom en ervaring geven de mens een groot voordeel in het beoordelen van de dingen, daar zij hem van zoveel temeer stof voorzien voor zijn gedachten, en zijn geestvermogens rijpen en scherpen, waarmee hij die stof verwerken moet, en dit is een goede reden, waarom oude lieden zich moeite moeten geven om zelf te leren en om anderen te onderwijzen (want anders is hun grijsheid een schande voor hen) en waarom jonge lieden hun onderricht moeten ter harte nemen. Het is kostelijk om bij een oude discipel tehuis te liggen, Acts 21:16, Titus 2:4.

Elihu's bescheidenheid bleek in de geduldige aandacht, die hij schonk aan hetgeen zijn oudere vrienden zeiden, Job 32:11, Job 32:12. Hij wachtte op hun woorden als iemand, die veel ervan verwachtte, overeenkomstig het gevoelen, dat hij van deze achtbare mannen koesterde. Hij luisterde naar hun redenen, teneinde hun bedoeling te weten en volkomen te begrijpen wat er de strekking van was, en wat de kracht was van hun argumenten, hij luisterde naar hen met grote zorgvuldigheid, en dat wel:

A. Niettegenstaande zij langzaam waren, zeer veel tijd vereisten om hun redenen uit te zoeken, dikwijls naar stof en naar woorden moesten zoeken, ophielden van spreken, aarzelden, niet met hun werk gereed waren. Doch hij zag dit voorbij en luisterde naar hun redenen die, zo zij werkelijk overtuigend waren, er door hem niet minder om geacht zouden worden vanwege het gebrekkige van de voordracht,

B. Hoewel zij beuzelden en geen hunner Jobs woorden beantwoordde, noch zei wat geschikt was om hem te overtuigen, luisterde hij er toch naar met grote aandacht in de hoop dat zij eindelijk iets tot stand zouden brengen. Wij moeten dikwijls gewillig zijn om te luisteren naar hetgeen waar wij niet van houden, want anders kunnen wij niet alle dingen onderzoeken. Zijn geduldig luisteren naar hun redevoeringen voert hij aan: a. Als hetgeen waardoor hij recht kreeg op vrijheid van spreken op zijn beurt, en om hun aandacht te vragen. "Hanc veniam petimusque damusque vicissim-Deze vrijheid vragen wij van en geven wij aan elkaar." Zij, die gehoord hebben mogen spreken, en zij die geleerd hebben mogen onderwijzen.

b. Als hetgeen hem in staat stelde om een oordeel uit te spreken over hetgeen zij gezegd hadden. Hij had opgemerkt wat zij beoogden, en daarom wist hij er wat van te zeggen. Laat ons eerst volkomen bekend worden met het gevoelen van onze broederen, eer wij hen laken, want hij die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, of als hij slechts ten halve gehoord heeft, dat is hem dwaasheid en schande, en doet hem kennen als ongepast en heerszuchtig.

II. Hij schijnt een man geweest te zijn van groot verstand en moed, en die evengoed wist wanneer en hoe te spreken als wanneer en hoe te zwijgen. Ofschoon hij zoveel eerbied had voor zijn vrienden, dat hij hen door zijn spreken niet in de rede is gevallen, had hij toch zoveel eerbied voor waarheid en gerechtigheid, dat hij hun niet ontrouw was door zijn zwijgen. Stoutmoedig voert hij aan:

1. Dat de mens een redelijk schepsel is, en dat dus iedere mens voor zichzelf zijn bescheiden oordeel heeft, weshalve hem de vrijheid moet gegeven worden om het uit te spreken. Hij bedoelt hetzelfde wat Job bedoeld heeft Hoofdst. 12:3 :Ik heb ook een verstand zoals gijlieden, als hij zegt: daar is een geest in de mens, Job 32:8. Slechts drukt hij het met wat meer bescheidenheid uit, dat de ene mens verstand heeft zo goed als de andere, en niemand er aanspraak op kan maken het monopolie van de rede te bezitten, of er de alleenhandel van voor zich kan opeisen. Indien hij bedoeld had: ik heb openbaring, zo goed als gij (zoals sommigen het opvatten) dan had hij dit moeten bewijzen, maar indien hij slechts bedoelde: ik heb verstand zo goed als gij, dan kunnen zij dit niet ontkennen, want het is de eer van ieder mens, en het is geen aanmatiging om er aanspraak op te maken, en zij konden ook de gevolgtrekking, die hij er uit afleidde, niet tegenspreken, Job 32:10, daarom hoor naar mij. Leer hieruit:

a. Dat de ziel een geest is, noch zelf stoffelijk noch van stof afhankelijk, maar instaat om met geestelijke dingen om te gaan, hetgeen de voorwerpen van de zinnen niet zijn.

b. Dat het een geest is, die verstaat of begrijpt. Hij is instaat om waarheid te ontdekken en aan te nemen, er over te redeneren en dienovereenkomstig te besturen en te heersen.

c. Deze geest van verstaan of begrijpen is in ieder mens, het is een licht hetwelk verlicht een iegelijk mens, John 1:9.

d. Het is de inblazing des Almachtigen, die ons dit verstand geeft, want Hij is de Vader van de geesten, en de bron van het verstand. Zie Genesis 2:7, Ecclesiastes 12:7, Zacheria 12:1.

2. Dat zij, die boven anderen bevorderd zijn in grootheid en achtbaarheid, naar verhouding niet altijd boven hen zijn in kennis en wijsheid, Job 32:9. De groten zijn niet altijd wijs. Het is jammer dat zij het niet zijn, want dan zouden zij met hun grootheid nooit kwaad doen en met hun wijsheid zoveel temeer goed doen. De mensen behoren om hun wijsheid bevorderd te worden en zij, die in eer en macht zijn, hebben het meest wijsheid van node, en hebben de meeste gelegenheid om er nog in toe te nemen, en toch volgt daar niet uit dat de groten altijd wijs zijn, en daarom is het dwaasheid om met een blind geloof of vertrouwen ieders mening te onderschrijven. De ouden verstaan niet altijd het recht. Zelfs zij kunnen zich vergissen, en daarom moeten zij niet verwachten, alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan hen, ja daarom moeten zij het niet als een belediging beschouwen om tegengesproken te worden, maar het veeleer als een vriendelijkheid opvatten om door jongeren onderricht te worden. Daarom zeg ik: Hoor naar mij, Job 32:10. Wij moeten bereid zijn om naar rede te luisteren ook van hen, die in alle opzichten onze minderen zijn, en er naar te handelen. Hij, die goede ogen heeft, kan op de vlakke grond meer zien dan hij die kortzichtig is op een bergtop zien kan. "Beter is een arm en wijs jongeling dan een oud en zat Koning", Pre. 4:13.

3. Dat er nodig iets gezegd moest worden om dit geschil in een waar licht te stellen, daar het door alles wat totnutoe gezegd was, slechts duisterder en ingewikkelder werd, Job 32:13. "Ik moet spreken, opdat gij niet zoudt zeggen: Wij hebben de wijsheid gevonden, opdat gij niet zoudt denken dat uw argumenten tegen Job beslissend en onwederlegbaar zijn, en dat Job door geen ander argument dan het uwe overtuigd en verootmoedigd kan worden: dat God hem heeft nedergestoten, geen mens, dat het uit zijn buitengewone beproevingen blijkt dat God zijn vijand is, en dat hij dus een goddeloos man moet wezen. Ik moet u aantonen dat dit een valse onderstelling is, en dat Job tot overtuiging gebracht kan worden, zonder die stelling te handhaven." Of: "Opdat gij niet denkt dat het het wijste is wat gij doen kunt om nu maar niet verder met hem te redeneren maar het aan God over te laten om hem neer te stoten." Het is tijd om te spreken als wij dwalingen horen voorstaan, inzonderheid als dit gedaan wordt onder voorgeven van er de zaak Gods door te steunen. Het is tijd om te spreken als men zich op Gods oordelen beroept om er eigen hoogmoed en hartstocht mee te steunen en het onrechtvaardige, liefdeloze oordeel over de broederen, dan is het tijd om voor God te spreken.

4. Dat hij iets nieuws in het midden had te brengen, en pogen zou het geschil op betere wijze te leiden dan totnutoe geschied was, Job 32:14, Hij denkt een gunstig gehoor te mogen verwachten, want:

a. Hij zal niet antwoorden op Jobs betuiging van zijn oprechtheid, hij erkent er de waarheid van, en treedt dus niet op als zijn vijand. "Hij heeft tegen mij geen woorden gericht. Tegen zijn betoog heb ik over het geheel genomen, geen bezwaar, ik verschil ook niet met hem in beginselen. Ik heb hem slechts een zachte bestraffing te geven voor zijn hartstochtelijke uitdrukkingen." Hij zal hun argumenten niet herhalen, noch zich gronden op hun beginselen, "met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden, niet met dezelfde zaak, zou ik slechts zeggen wat al gezegd is, men zou mij rechtmatig het zwijgen kunnen opleggen, als zijnde ongepast, noch op dezelfde wijze, ik wil mij niet schuldig maken aan die gemelijkheid jegens hem, die mij in ulieden zo mishaagt." Een wijs man zal een geschil dat reeds van alle kanten besproken is, nu verder laten rusten, tenzij hij wat gezegd en gedaan is kan verbeteren. Waarom zou hij "actum agere-doen wat reeds gedaan is?"

Verzen 6-14

Job 32:6-14

Elihu blijkt een man te wezen:

I. Van grote bescheidenheid en ootmoed. Hoewel hij een jong man was van grote gaven, was hij toch niet verwaand of vrijpostig, zijn aangezicht glinsterde, maar evenals Mozes wist hij het niet, waardoor het zoveel helderder blonk. Laat het opgemerkt worden door allen, maar inzonderheid door jonge lieden, als wel waardig om door hen nagevolgd te worden:

1. Welk een mistrouwen hij had van zichzelf en van zijn eigen oordeel, Job 32:6. "Ik ben minder van dagen, daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te tonen, uit vrees van mij te vergissen of iets te doen, dat mij niet betaamt." Hij had zo nauwkeurig gelet op alles wat er voorviel, en zoveel aandacht geschonken aan hetgeen hij had gehoord, dat hij er zich een oordeel over had gevormd, maar hoe duidelijk de zaak nu ook voor hem was, toch schroomde hij zich erover uit te spreken, omdat hij in gevoelen verschilde met hen, die ouder waren dan hij. Het betaamt ons om mistrouwig te zijn omtrent ons eigen oordeel, onze eigen mening in zaken waarover verschil van gevoelen bestaat, ras te zijn om het gevoelen van anderen te horen, en traag om het onze uit te spreken, inzonderheid als wij tegen het oordeel ingaan van hen, voor wie wij ten opzichte van Godsvrucht en geleerdheid met recht hoge eerbied koesteren.

2. Welk een eerbied hij betoonde aan zijn meerderen in jaren, en welke grote verwachtingen hij van hen koesterde, Job 32:7. Ik zei: Laat de dagen spreken. Ouderdom en ervaring geven de mens een groot voordeel in het beoordelen van de dingen, daar zij hem van zoveel temeer stof voorzien voor zijn gedachten, en zijn geestvermogens rijpen en scherpen, waarmee hij die stof verwerken moet, en dit is een goede reden, waarom oude lieden zich moeite moeten geven om zelf te leren en om anderen te onderwijzen (want anders is hun grijsheid een schande voor hen) en waarom jonge lieden hun onderricht moeten ter harte nemen. Het is kostelijk om bij een oude discipel tehuis te liggen, Acts 21:16, Titus 2:4.

Elihu's bescheidenheid bleek in de geduldige aandacht, die hij schonk aan hetgeen zijn oudere vrienden zeiden, Job 32:11, Job 32:12. Hij wachtte op hun woorden als iemand, die veel ervan verwachtte, overeenkomstig het gevoelen, dat hij van deze achtbare mannen koesterde. Hij luisterde naar hun redenen, teneinde hun bedoeling te weten en volkomen te begrijpen wat er de strekking van was, en wat de kracht was van hun argumenten, hij luisterde naar hen met grote zorgvuldigheid, en dat wel:

A. Niettegenstaande zij langzaam waren, zeer veel tijd vereisten om hun redenen uit te zoeken, dikwijls naar stof en naar woorden moesten zoeken, ophielden van spreken, aarzelden, niet met hun werk gereed waren. Doch hij zag dit voorbij en luisterde naar hun redenen die, zo zij werkelijk overtuigend waren, er door hem niet minder om geacht zouden worden vanwege het gebrekkige van de voordracht,

B. Hoewel zij beuzelden en geen hunner Jobs woorden beantwoordde, noch zei wat geschikt was om hem te overtuigen, luisterde hij er toch naar met grote aandacht in de hoop dat zij eindelijk iets tot stand zouden brengen. Wij moeten dikwijls gewillig zijn om te luisteren naar hetgeen waar wij niet van houden, want anders kunnen wij niet alle dingen onderzoeken. Zijn geduldig luisteren naar hun redevoeringen voert hij aan: a. Als hetgeen waardoor hij recht kreeg op vrijheid van spreken op zijn beurt, en om hun aandacht te vragen. "Hanc veniam petimusque damusque vicissim-Deze vrijheid vragen wij van en geven wij aan elkaar." Zij, die gehoord hebben mogen spreken, en zij die geleerd hebben mogen onderwijzen.

b. Als hetgeen hem in staat stelde om een oordeel uit te spreken over hetgeen zij gezegd hadden. Hij had opgemerkt wat zij beoogden, en daarom wist hij er wat van te zeggen. Laat ons eerst volkomen bekend worden met het gevoelen van onze broederen, eer wij hen laken, want hij die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, of als hij slechts ten halve gehoord heeft, dat is hem dwaasheid en schande, en doet hem kennen als ongepast en heerszuchtig.

II. Hij schijnt een man geweest te zijn van groot verstand en moed, en die evengoed wist wanneer en hoe te spreken als wanneer en hoe te zwijgen. Ofschoon hij zoveel eerbied had voor zijn vrienden, dat hij hen door zijn spreken niet in de rede is gevallen, had hij toch zoveel eerbied voor waarheid en gerechtigheid, dat hij hun niet ontrouw was door zijn zwijgen. Stoutmoedig voert hij aan:

1. Dat de mens een redelijk schepsel is, en dat dus iedere mens voor zichzelf zijn bescheiden oordeel heeft, weshalve hem de vrijheid moet gegeven worden om het uit te spreken. Hij bedoelt hetzelfde wat Job bedoeld heeft Hoofdst. 12:3 :Ik heb ook een verstand zoals gijlieden, als hij zegt: daar is een geest in de mens, Job 32:8. Slechts drukt hij het met wat meer bescheidenheid uit, dat de ene mens verstand heeft zo goed als de andere, en niemand er aanspraak op kan maken het monopolie van de rede te bezitten, of er de alleenhandel van voor zich kan opeisen. Indien hij bedoeld had: ik heb openbaring, zo goed als gij (zoals sommigen het opvatten) dan had hij dit moeten bewijzen, maar indien hij slechts bedoelde: ik heb verstand zo goed als gij, dan kunnen zij dit niet ontkennen, want het is de eer van ieder mens, en het is geen aanmatiging om er aanspraak op te maken, en zij konden ook de gevolgtrekking, die hij er uit afleidde, niet tegenspreken, Job 32:10, daarom hoor naar mij. Leer hieruit:

a. Dat de ziel een geest is, noch zelf stoffelijk noch van stof afhankelijk, maar instaat om met geestelijke dingen om te gaan, hetgeen de voorwerpen van de zinnen niet zijn.

b. Dat het een geest is, die verstaat of begrijpt. Hij is instaat om waarheid te ontdekken en aan te nemen, er over te redeneren en dienovereenkomstig te besturen en te heersen.

c. Deze geest van verstaan of begrijpen is in ieder mens, het is een licht hetwelk verlicht een iegelijk mens, John 1:9.

d. Het is de inblazing des Almachtigen, die ons dit verstand geeft, want Hij is de Vader van de geesten, en de bron van het verstand. Zie Genesis 2:7, Ecclesiastes 12:7, Zacheria 12:1.

2. Dat zij, die boven anderen bevorderd zijn in grootheid en achtbaarheid, naar verhouding niet altijd boven hen zijn in kennis en wijsheid, Job 32:9. De groten zijn niet altijd wijs. Het is jammer dat zij het niet zijn, want dan zouden zij met hun grootheid nooit kwaad doen en met hun wijsheid zoveel temeer goed doen. De mensen behoren om hun wijsheid bevorderd te worden en zij, die in eer en macht zijn, hebben het meest wijsheid van node, en hebben de meeste gelegenheid om er nog in toe te nemen, en toch volgt daar niet uit dat de groten altijd wijs zijn, en daarom is het dwaasheid om met een blind geloof of vertrouwen ieders mening te onderschrijven. De ouden verstaan niet altijd het recht. Zelfs zij kunnen zich vergissen, en daarom moeten zij niet verwachten, alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan hen, ja daarom moeten zij het niet als een belediging beschouwen om tegengesproken te worden, maar het veeleer als een vriendelijkheid opvatten om door jongeren onderricht te worden. Daarom zeg ik: Hoor naar mij, Job 32:10. Wij moeten bereid zijn om naar rede te luisteren ook van hen, die in alle opzichten onze minderen zijn, en er naar te handelen. Hij, die goede ogen heeft, kan op de vlakke grond meer zien dan hij die kortzichtig is op een bergtop zien kan. "Beter is een arm en wijs jongeling dan een oud en zat Koning", Pre. 4:13.

3. Dat er nodig iets gezegd moest worden om dit geschil in een waar licht te stellen, daar het door alles wat totnutoe gezegd was, slechts duisterder en ingewikkelder werd, Job 32:13. "Ik moet spreken, opdat gij niet zoudt zeggen: Wij hebben de wijsheid gevonden, opdat gij niet zoudt denken dat uw argumenten tegen Job beslissend en onwederlegbaar zijn, en dat Job door geen ander argument dan het uwe overtuigd en verootmoedigd kan worden: dat God hem heeft nedergestoten, geen mens, dat het uit zijn buitengewone beproevingen blijkt dat God zijn vijand is, en dat hij dus een goddeloos man moet wezen. Ik moet u aantonen dat dit een valse onderstelling is, en dat Job tot overtuiging gebracht kan worden, zonder die stelling te handhaven." Of: "Opdat gij niet denkt dat het het wijste is wat gij doen kunt om nu maar niet verder met hem te redeneren maar het aan God over te laten om hem neer te stoten." Het is tijd om te spreken als wij dwalingen horen voorstaan, inzonderheid als dit gedaan wordt onder voorgeven van er de zaak Gods door te steunen. Het is tijd om te spreken als men zich op Gods oordelen beroept om er eigen hoogmoed en hartstocht mee te steunen en het onrechtvaardige, liefdeloze oordeel over de broederen, dan is het tijd om voor God te spreken.

4. Dat hij iets nieuws in het midden had te brengen, en pogen zou het geschil op betere wijze te leiden dan totnutoe geschied was, Job 32:14, Hij denkt een gunstig gehoor te mogen verwachten, want:

a. Hij zal niet antwoorden op Jobs betuiging van zijn oprechtheid, hij erkent er de waarheid van, en treedt dus niet op als zijn vijand. "Hij heeft tegen mij geen woorden gericht. Tegen zijn betoog heb ik over het geheel genomen, geen bezwaar, ik verschil ook niet met hem in beginselen. Ik heb hem slechts een zachte bestraffing te geven voor zijn hartstochtelijke uitdrukkingen." Hij zal hun argumenten niet herhalen, noch zich gronden op hun beginselen, "met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden, niet met dezelfde zaak, zou ik slechts zeggen wat al gezegd is, men zou mij rechtmatig het zwijgen kunnen opleggen, als zijnde ongepast, noch op dezelfde wijze, ik wil mij niet schuldig maken aan die gemelijkheid jegens hem, die mij in ulieden zo mishaagt." Een wijs man zal een geschil dat reeds van alle kanten besproken is, nu verder laten rusten, tenzij hij wat gezegd en gedaan is kan verbeteren. Waarom zou hij "actum agere-doen wat reeds gedaan is?"

Verzen 15-22

Job 32:15-22

Drie dingen verontschuldigen hier Elihu's optreden in deze twistzaak, die reeds door zulke scherpzinnige en geleerde twistredenaars besproken is.

1. Dat het toneel, of liever de spreekplaats, vrij was, en hij dus geen van de redenaars hinderde Job 32:15. Zij zijn ontzet, Job 32:16, zij staan stil, zij antwoorden niet meer. Zij hielden niet slechts zelf op met spreken, maar zij stonden stil om te horen of iemand uit het gezelschap zijn gevoelen ook zou willen zeggen, zodat hem nu ruimte gelaten was. Zij schenen zelf niet geheel voldaan te zijn met hetgeen zij gezegd hadden, anders zouden zij de zitting verdaagd hebben en niet stil hebben gestaan in de verwachting van hetgeen nu verder geschieden zou. Daarom zei ik, Job 32:17, "Ik zal mijn deel ook antwoorden. Ik kan niet zeggen dat ik nu een beslissende uitspraak zal doen, neen, het oordeel is des Heeren, en door Hem moet beslist worden wie gelijk en wie ongelijk heeft, maar dewijl gij allen uw mening gezegd hebt, zal ik ook de mijne zeggen. Als hetgeen gezegd wordt, op zo bescheiden wijze gezegd wordt dan behoort er behoorlijk acht op te worden geslagen.

Ik zie er geen bezwaar in om te onderstellen dat Elihu zich hier als de schrijver van dit boek kenbaar maakte, en dat hij hier de pen voert als een geschiedschrijver, het feit verhalende dat, nadat hij in de vorige verzen om hun aandacht had verzocht, zij ontzet waren, zij hielden op van onder elkaar te fluisteren, hadden niets in te brengen tegen de vrijheid om te spreken, die hij verzocht, maar stonden stil om te horen wat hij zou zeggen, zeer getroffen zijnde over de bewonderenswaardige vermenging van vrijmoedigheid en bescheidenheid, die hij in zijn voorrede of inleiding aan de dag legde.

2. Dat hij zich onbehaaglijk en zelfs pijnlijk gevoelde door zijn sterke begeerte om zijn gedachten over deze zaak uit te spreken. Zij moeten hem verlof geven om te spreken, want hij kan het niet nalaten, terwijl hij peinsde "werd zijn hart heet in zijn binnenste," Psalms 39:4, "het werd een brandend vuur, besloten in zijn beenderen," zoals de profeet spreekt, Jeremiah 20:9. Indien een van de twistredenaars getroffen had, wat naar zijn mening de rechte voege was, hij zou tevreden stilgezwegen hebben, maar toen zij, naar hij dacht, haar allen gemist hadden, verlangde hij er naar om zelf te beproeven wat hij vermocht. Hij voert aan:

a. Dat hij zeer veel te zeggen heeft, "ik ben van woorden vol, opmerkingen hebbende over alles wat totnutoe gezegd is. Als oude lieden uitgeput raken als zij over de voorzienigheid Gods spreken, dan kan God anderen verwekken, zelfs jonge mannen en hen vervullen met woorden tot stichting van Zijn kerk, want het is een onderwerp dat nooit uitgeput kan worden, hoewel zij, die er over spreken, dit wel kunnen.

b. Dat hij onder de drang was om ze te spreken. "De geest in mijn binnenste onderricht mij niet slechts omtrent hetgeen ik zeggen moet, maar dringt mij om het te zeggen, zodat ik, indien ik geen lucht krijg door mij te uiten (in zo'n gisting zijn mijn gedachten) zou barsten als een lederzak met nieuwe wijn, als die in gisting is," Job 32:19. Zie welk een grote smart het is voor een Godvruchtig leraar, om tot zwijgen te worden gebracht, in een hoek te worden gedrongen, hij is vol van woorden, woorden Gods, vol van Christus, vol van de hemel, en zou ten goede van anderen over deze dingen willen spreken maar hij mag niet. c. Dat het hem een verlichting en voldoening zou zijn, om te zeggen wat hij op het hart heeft, Job 32:20. Ik zal spreken opdat ik voor mij lucht krijge, niet slechts om ontheven te worden van de pijn om het te smoren, maar om het genoegen te hebben om naar mijn positie en mijn gaven goed te doen. Het is voor een Godvruchtig man een grote verkwikking om de vrijheid te hebben om te spreken tot eer van God en tot stichting van anderen.

3. Dat hij besloten was om met alle vrijmoedigheid en oprechtheid te spreken wat hij dacht waar te zijn, niet wat hij dacht te zullen behagen, Job 32:21, Job 32:22. "Och dat ik niemands aangezicht aanneme, zoals partijdige rechters doen aan wie het te doen is om rijk te worden, niet om gerechtigheid te doen. Ik ben besloten niemand te vleien." Hij wilde niet anders spreken dan hij dacht, hetzij:

a. Uit medelijden met Job, omdat hij arm en zwaar beproefd was, hij wilde zijn zaak niet beter voorstellen dan hij haar geloofde te zijn, uit vrees van zijn smart te vermeerderen. "Maar, laat hem het dragen zoals hij kan, de waarheid zal hem gezegd worden." Zij, die onder zware beproeving zijn, moeten niet gevleid worden, men moet getrouwelijk met hen omgaan. Als iemand onder lijden is, dan is het een dwaas medelijden om ook nog zonde in hem toe te laten, Leviticus 19:17, want dat is de allerergste toevoeging aan zijn smart. "Gij zult de geringe niet voortrekken in zijn twistige zaak," evenmin als gij hem zult achterstellen of tegenwerken, Exodus 23:3, evenmin achtgeven op een treurige blik als op een trotse blik, om terwille daarvan het recht te verkeren, want dat is iemands aangezicht aannemen. Of:

b. Uit beleefdheid voor Jobs vrienden, omdat zij welvarend en in eer waren. "Laat hem niet denken, dat ik zal zeggen zoals zij zeiden, dan voorzoveel ik overtuigd ben dat wat zij zeiden waar en recht was, noch dat ik hun zeggen zal toejuichen om der wille van hun aanzien en waardigheid." Neen, hoewel Elihu een jonge man is en zijn weg in de wereld nog maken moet, wil hij toch de waarheid niet verhelen om de gunst van de groten te verkrijgen. Het is een goed besluit dat hij genomen heeft: Ik weet geen vleiende titels te geven aan de mensen, Job 32:22 ik heb er mij nooit aan gewend om die taai te gebruiken, en het is een goede reden, die hij geeft voor dat besluit: "In kort zou mijn Meester mij wegnemen, indien ik dit deed." Het is goed om onszelf in ontzag te houden meteen heilige vrees voor Gods oordelen: Hij, die ons gemaakt heeft, zal ons wegnemen in Zijn toorn als wij ons niet naar behoren gedragen. Hij haat alle ontveinzing en vleierij, en zal "alle vleiende lippen en de grootsprekende tong afsnijden," Psalms 12:4. Hoe meer wij het oog hebben op de majesteit van God als onze Maker, en hoe meer wij Zijn toorn en gerechtigheid vrezen, hoe minder wij in gevaar zijn van een zondig vrezen of vleien van mensen.

Verzen 15-22

Job 32:15-22

Drie dingen verontschuldigen hier Elihu's optreden in deze twistzaak, die reeds door zulke scherpzinnige en geleerde twistredenaars besproken is.

1. Dat het toneel, of liever de spreekplaats, vrij was, en hij dus geen van de redenaars hinderde Job 32:15. Zij zijn ontzet, Job 32:16, zij staan stil, zij antwoorden niet meer. Zij hielden niet slechts zelf op met spreken, maar zij stonden stil om te horen of iemand uit het gezelschap zijn gevoelen ook zou willen zeggen, zodat hem nu ruimte gelaten was. Zij schenen zelf niet geheel voldaan te zijn met hetgeen zij gezegd hadden, anders zouden zij de zitting verdaagd hebben en niet stil hebben gestaan in de verwachting van hetgeen nu verder geschieden zou. Daarom zei ik, Job 32:17, "Ik zal mijn deel ook antwoorden. Ik kan niet zeggen dat ik nu een beslissende uitspraak zal doen, neen, het oordeel is des Heeren, en door Hem moet beslist worden wie gelijk en wie ongelijk heeft, maar dewijl gij allen uw mening gezegd hebt, zal ik ook de mijne zeggen. Als hetgeen gezegd wordt, op zo bescheiden wijze gezegd wordt dan behoort er behoorlijk acht op te worden geslagen.

Ik zie er geen bezwaar in om te onderstellen dat Elihu zich hier als de schrijver van dit boek kenbaar maakte, en dat hij hier de pen voert als een geschiedschrijver, het feit verhalende dat, nadat hij in de vorige verzen om hun aandacht had verzocht, zij ontzet waren, zij hielden op van onder elkaar te fluisteren, hadden niets in te brengen tegen de vrijheid om te spreken, die hij verzocht, maar stonden stil om te horen wat hij zou zeggen, zeer getroffen zijnde over de bewonderenswaardige vermenging van vrijmoedigheid en bescheidenheid, die hij in zijn voorrede of inleiding aan de dag legde.

2. Dat hij zich onbehaaglijk en zelfs pijnlijk gevoelde door zijn sterke begeerte om zijn gedachten over deze zaak uit te spreken. Zij moeten hem verlof geven om te spreken, want hij kan het niet nalaten, terwijl hij peinsde "werd zijn hart heet in zijn binnenste," Psalms 39:4, "het werd een brandend vuur, besloten in zijn beenderen," zoals de profeet spreekt, Jeremiah 20:9. Indien een van de twistredenaars getroffen had, wat naar zijn mening de rechte voege was, hij zou tevreden stilgezwegen hebben, maar toen zij, naar hij dacht, haar allen gemist hadden, verlangde hij er naar om zelf te beproeven wat hij vermocht. Hij voert aan:

a. Dat hij zeer veel te zeggen heeft, "ik ben van woorden vol, opmerkingen hebbende over alles wat totnutoe gezegd is. Als oude lieden uitgeput raken als zij over de voorzienigheid Gods spreken, dan kan God anderen verwekken, zelfs jonge mannen en hen vervullen met woorden tot stichting van Zijn kerk, want het is een onderwerp dat nooit uitgeput kan worden, hoewel zij, die er over spreken, dit wel kunnen.

b. Dat hij onder de drang was om ze te spreken. "De geest in mijn binnenste onderricht mij niet slechts omtrent hetgeen ik zeggen moet, maar dringt mij om het te zeggen, zodat ik, indien ik geen lucht krijg door mij te uiten (in zo'n gisting zijn mijn gedachten) zou barsten als een lederzak met nieuwe wijn, als die in gisting is," Job 32:19. Zie welk een grote smart het is voor een Godvruchtig leraar, om tot zwijgen te worden gebracht, in een hoek te worden gedrongen, hij is vol van woorden, woorden Gods, vol van Christus, vol van de hemel, en zou ten goede van anderen over deze dingen willen spreken maar hij mag niet. c. Dat het hem een verlichting en voldoening zou zijn, om te zeggen wat hij op het hart heeft, Job 32:20. Ik zal spreken opdat ik voor mij lucht krijge, niet slechts om ontheven te worden van de pijn om het te smoren, maar om het genoegen te hebben om naar mijn positie en mijn gaven goed te doen. Het is voor een Godvruchtig man een grote verkwikking om de vrijheid te hebben om te spreken tot eer van God en tot stichting van anderen.

3. Dat hij besloten was om met alle vrijmoedigheid en oprechtheid te spreken wat hij dacht waar te zijn, niet wat hij dacht te zullen behagen, Job 32:21, Job 32:22. "Och dat ik niemands aangezicht aanneme, zoals partijdige rechters doen aan wie het te doen is om rijk te worden, niet om gerechtigheid te doen. Ik ben besloten niemand te vleien." Hij wilde niet anders spreken dan hij dacht, hetzij:

a. Uit medelijden met Job, omdat hij arm en zwaar beproefd was, hij wilde zijn zaak niet beter voorstellen dan hij haar geloofde te zijn, uit vrees van zijn smart te vermeerderen. "Maar, laat hem het dragen zoals hij kan, de waarheid zal hem gezegd worden." Zij, die onder zware beproeving zijn, moeten niet gevleid worden, men moet getrouwelijk met hen omgaan. Als iemand onder lijden is, dan is het een dwaas medelijden om ook nog zonde in hem toe te laten, Leviticus 19:17, want dat is de allerergste toevoeging aan zijn smart. "Gij zult de geringe niet voortrekken in zijn twistige zaak," evenmin als gij hem zult achterstellen of tegenwerken, Exodus 23:3, evenmin achtgeven op een treurige blik als op een trotse blik, om terwille daarvan het recht te verkeren, want dat is iemands aangezicht aannemen. Of:

b. Uit beleefdheid voor Jobs vrienden, omdat zij welvarend en in eer waren. "Laat hem niet denken, dat ik zal zeggen zoals zij zeiden, dan voorzoveel ik overtuigd ben dat wat zij zeiden waar en recht was, noch dat ik hun zeggen zal toejuichen om der wille van hun aanzien en waardigheid." Neen, hoewel Elihu een jonge man is en zijn weg in de wereld nog maken moet, wil hij toch de waarheid niet verhelen om de gunst van de groten te verkrijgen. Het is een goed besluit dat hij genomen heeft: Ik weet geen vleiende titels te geven aan de mensen, Job 32:22 ik heb er mij nooit aan gewend om die taai te gebruiken, en het is een goede reden, die hij geeft voor dat besluit: "In kort zou mijn Meester mij wegnemen, indien ik dit deed." Het is goed om onszelf in ontzag te houden meteen heilige vrees voor Gods oordelen: Hij, die ons gemaakt heeft, zal ons wegnemen in Zijn toorn als wij ons niet naar behoren gedragen. Hij haat alle ontveinzing en vleierij, en zal "alle vleiende lippen en de grootsprekende tong afsnijden," Psalms 12:4. Hoe meer wij het oog hebben op de majesteit van God als onze Maker, en hoe meer wij Zijn toorn en gerechtigheid vrezen, hoe minder wij in gevaar zijn van een zondig vrezen of vleien van mensen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-32.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile