Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 33

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 33

Pralende voorredenen zijn dikwijls de inleiding tot zeer middelmatig werk, maar Elihu's rede stelt volstrekt de verwachting niet teleur, die zijn voorrede bij ons opgewekt heeft, zij is degelijk, levendig en zeer ter zake. In het vorige hoofdstuk heeft hij aan Jobs drie vrienden gezegd wat hij hun te zeggen had en nu nadert hij tot Job zelf en richt zijn rede tot hem.

I. Hij verzoekt Job wat hij zeggen zal gunstig op te nemen en wenst dat hij in hem de persoon zal zien naar wie hij zo dikwijls heeft verlangd, die met hem zal redeneren, en zijn verwering voor God zal ontvangen, Job 33:1.

II. In de naam van God brengt hij een aanklacht tegen hem in wegens woorden, die hij in de hitte van het twistgesprek gezegd heeft, een blaam werpende op God alsof Hij hem hard behandelde, Job 33:8.

III. Hij poogt hen te overtuigen van zijn schuld en dwaasheid hierin door hem te wijzen op:

1. Gods vrijmachtige heerschappij over de mens, Job 33:12, Job 33:13..

2. De zorg, die God heeft voor de mens, en de verschillende wegen en middelen die Hij gebruikt om goed te doen aan zijn ziel, hetgeen, naar wij reden hebben om te denken, Zijn doel is als Hij hem lichamelijke beproeving oplegt, Job 33:14..

a. Job had soms geklaagd over onrustige dromen Hoofdst. 7:14. "God," zegt Elihu, "brengt soms door zulke dromen overtuiging en onderricht tot de mensen," Job 33:15.

b. Job had inzonderheid geklaagd over zijn ziekte en pijnen, en wat deze aangaat, toont hij hem uitvoerig dat zij zo weinig tekenen waren van Gods toorn, waarvoor Job ze gehouden heeft, of bewijzen van Jobs huichelarij, waarvoor zijn vrienden ze aanzagen, dat zij in werkelijkheid wijze en genaderijke methoden waren die de Goddelijke genade gebruikte om zijn bekendheid met God te doen toenemen, en lijdzaamheid, ervaring en hoop in hem te werken, Job 33:19. Eindelijk besluit hij met een verzoek aan Job, om of hem te antwoorden, of hem verlof te geven om voort te gaan, Job 33:31.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 33

Pralende voorredenen zijn dikwijls de inleiding tot zeer middelmatig werk, maar Elihu's rede stelt volstrekt de verwachting niet teleur, die zijn voorrede bij ons opgewekt heeft, zij is degelijk, levendig en zeer ter zake. In het vorige hoofdstuk heeft hij aan Jobs drie vrienden gezegd wat hij hun te zeggen had en nu nadert hij tot Job zelf en richt zijn rede tot hem.

I. Hij verzoekt Job wat hij zeggen zal gunstig op te nemen en wenst dat hij in hem de persoon zal zien naar wie hij zo dikwijls heeft verlangd, die met hem zal redeneren, en zijn verwering voor God zal ontvangen, Job 33:1.

II. In de naam van God brengt hij een aanklacht tegen hem in wegens woorden, die hij in de hitte van het twistgesprek gezegd heeft, een blaam werpende op God alsof Hij hem hard behandelde, Job 33:8.

III. Hij poogt hen te overtuigen van zijn schuld en dwaasheid hierin door hem te wijzen op:

1. Gods vrijmachtige heerschappij over de mens, Job 33:12, Job 33:13..

2. De zorg, die God heeft voor de mens, en de verschillende wegen en middelen die Hij gebruikt om goed te doen aan zijn ziel, hetgeen, naar wij reden hebben om te denken, Zijn doel is als Hij hem lichamelijke beproeving oplegt, Job 33:14..

a. Job had soms geklaagd over onrustige dromen Hoofdst. 7:14. "God," zegt Elihu, "brengt soms door zulke dromen overtuiging en onderricht tot de mensen," Job 33:15.

b. Job had inzonderheid geklaagd over zijn ziekte en pijnen, en wat deze aangaat, toont hij hem uitvoerig dat zij zo weinig tekenen waren van Gods toorn, waarvoor Job ze gehouden heeft, of bewijzen van Jobs huichelarij, waarvoor zijn vrienden ze aanzagen, dat zij in werkelijkheid wijze en genaderijke methoden waren die de Goddelijke genade gebruikte om zijn bekendheid met God te doen toenemen, en lijdzaamheid, ervaring en hoop in hem te werken, Job 33:19. Eindelijk besluit hij met een verzoek aan Job, om of hem te antwoorden, of hem verlof te geven om voort te gaan, Job 33:31.

Verzen 1-7

Job 33:1-7

Elihu gebruikt hier verscheidene argumenten om Job te bewegen hem geduldig aan te horen, te geloven dat hij hem een goede dienst wil doen, en de onderrichtingen te willen ontvangen, die hij hem nu zal geven. Laat Job bedenken:

1. Dat Elihu zich niet bij zijn drie vrienden voegt, zich niet met hen tegen hem verenigt, In het vorige hoofdstuk heeft hij zijn afkeer te kennen gegeven van hun wijze van handelen, hun onderstelling verworpen en de methode die zij aangewend hebben om Job te genezen ter zijde gezet. "Daarom, o Job, hoor toch mijn redenen," Job 33:1. Allen hebben zij in dezelfde toon gesproken, maar ik zal het op een andere wijze beproeven, daarom neem al mijn woorden ter ore, en niet slechts sommigen er van", want wij kunnen over een rede niet oordelen, tenzij wij haar in haar geheel nemen, en haar teneinde toe aanhoren.

2. Dat hij voornemens was er een plechtige zaak van te maken, niet maar hier en daar een woord zou zeggen, niet maar een kort, snedig antwoord zou geven om zijn geest, zijn vernuft aan de dag te leggen. Na een lang stilzwijgen opende hij zijn mond, Job 33:2, met bedachtzaamheid en bedoeling, na er rijpelijk over nagedacht te hebben, was hij reeds begonnen te spreken, en hij was bereid voort te gaan, indien Job hem door zijn aandacht er toe aanmoedigde.

3. Dat hij besloten was te spreken zoals hij dacht en niet anders, Job 33:3. "Mijne redenen zullen de oprechtheid mijns harten uitspreken, zij zullen het echte product zijn van mijn overtuiging en mijn gevoelen." Er was reden om te vermoeden dat Jobs drie vrienden in hun hart en geweten niet gedacht hebben dat hij zo'n slechte man was, als zij hem, bloot om hun veronderstelling te steunen, in hun redenen hadden voorgesteld, en dat was niet eerlijk. Het is slecht en laag om diegenen te veroordelen met onze tong, van wie wij in ons hart toch eigenlijk goede gedachten koesteren, alleen maar om er het een of andere doel door te bereiken. Elihu is een eerlijk man en versmaadt het om dit te doen.

4. Dat hetgeen hij zeggen ging gemakkelijk te begrijpen zal zijn, en niet duister en moeilijk om te verstaan. Mijn lippen zullen wetenschap duidelijk uitspreken, Job 33:3. Job zal zijn bedoeling gemakkelijk vatten, en bemerken wat zijn oogmerk is. Zij, die van de dingen Gods spreken, behoren zorgvuldig alle duisterheid en verwardheid te vermijden zowel in denkbeelden als in wijze van uitdrukking en zo helder en duidelijk te spreken als zij slechts kunnen, want hieruit zal blijken dat zij zelf verstaan hetgeen waarvan zij spreken, dat zij eerlijke bedoelingen hebben, en de stichting beogen van hen, tot wie zij spreken.

5. Dat hij in zijn rede het beste gebruik zou maken van het verstand, dat God hem gegeven heeft, dat leven, die redelijke ziel, die hij van de Geest Gods en de adem des Almachtigen had ontvangen, Job 33:4. Hij erkent zich onbekwaam om met hen, die ouder in jaren zijn in het strijdperk te treden, maar toch wenst hij, dat zij zijn jonkheid niet zullen verachten omdat hij Gods werk is, zowel als zij, gemaakt door dezelfde hand, begiftigd met dezelfde edele krachten en vermogens, en bestemd voor hetzelfde grote doeleinde, waarom mag dan God, die hem gemaakt heeft, hem niet als een werktuig ten goede gebruiken voor Job? Met deze overweging behoren wij ook onszelf op te wekken (en misschien heeft Elihu er dit gebruik van gemaakt) om, naar de gaven en bekwaamheden, die ons gegeven zijn, goed te doen in onze plaats, God heeft ons gemaakt en ons leven gegeven, en daarom moeten wij er ons op toeleggen om ons leven nuttig te besteden, het door te brengen in de verheerlijking van God en het dienen van ons geslacht naar Zijn wil, opdat wij beantwoorden aan het doel van onze schepping, en er niet gezegd worde, dat wij tevergeefs geschapen zijn.

6. Dat hij zeer gaarne zal willen horen wat Job tegen hetgeen hij zal zeggen kan hebben in te brengen, Job 33:5. "Zo gij kunt, antwoord mij, Indien er nog veel kracht en moed in u is overgebleven, indien gij door uw ziekte niet geheel zijt uitgeput, schik uw woorden voor mijn aangezicht, breng ze in geregelde orde, en er zal de aandacht aan geschonken worden, die hun toekomt." Zij, die met verstand kunnen spreken, zullen ook naar rede willen horen.

7. Dat hij dikwijls verlangd had naar een die als voor God met hem spreekt, bij wie hij zich met alle vrijmoedigheid kon uiten, en aan wie, als scheidsrechter, hij de zaak kon voorleggen en zo een wilde Elihu zijn Job 33:6. Ik ben overeenkomstig uw wens in de plaats van God. Hoe zielroerend heeft Job gewenst, Och mocht men rechten voor een man met God! Hoofdst. 16:21, en Hoofdst. 23:3. Och of ik wist waar hem te vinden! Slechts dit beding wilde hij maken, dat zijn verschrikking hem niet verbaasd zal maken, Hoofdst. 13:21. "Welnu," zegt Elihu, "zie voor ditmaal op mij, als zijnde in de plaats van God, ik zal het op mij nemen om Zijn zaak bij u te bepleiten en u aan te tonen, waarin gij Hem beledigd hebt en wat Hij tegen u heeft, en zo gij klachten bij God hebt in te brengen, breng ze bij mij in."

8. Dat hij geen ongelijke partij voor hem was, Uit het leem ben ik ook afgesneden, ik, zowel als de eerste mens, Genesis 2:7, ik, zowel als gij." Job had dit bij God aangevoerd als een reden, waarom Hij niet hard met hem zou handelen, Hoofdst. 10:9. Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt. "Ik" zegt Elihu, "ben uit leem bereid zowel als gij," geformeerd uit hetzelfde leem, zoals sommigen dit lezen. Het is goed voor ons allen om te bedenken dat wij uit het leem bereid zijn, en het is wl voor ons, dat zij, die bij ons in de plaats van God zijn, dit ook zijn, dat Hij tot ons spreekt door mensen, gelijk wij zelf zijn, Deuteronomy 5:24. God heeft wijselijk de schat gelegd in aarden vaten, gelijk wij zelf zijn, 2 Corinthiers 4:7.

Eindelijk. Dat hij geen reden zal hebben om verschrikt te zijn door de aanval, die hij op hem zal doen, Job 33:7. Mijne verschrikking zal u niet beroeren."

a. "Zoals uw vrienden u beroerd hebben door hun redenen, ik zal u niet smaden, zoals zij u gesmaad hebben, noch zulke zware beschuldigingen tegen u inbrengen."

b. "Zoals God doen zou, indien Hij verscheen om met hem in het gericht te treden. Ik sta met u op gelijke bodem, ben van dezelfde stof gemaakt als gij en daarom kan ik die verschrikking niet over u brengen, die gij met recht van de verschijning van de Goddelijke majesteit zoudt duchten." Als wij de mensen tot overtuiging willen brengen, dan moet het geschieden door met hen te redeneren, niet door hen te verschrikken, door goede argumenten, niet door dreigementen of geweld.

Verzen 1-7

Job 33:1-7

Elihu gebruikt hier verscheidene argumenten om Job te bewegen hem geduldig aan te horen, te geloven dat hij hem een goede dienst wil doen, en de onderrichtingen te willen ontvangen, die hij hem nu zal geven. Laat Job bedenken:

1. Dat Elihu zich niet bij zijn drie vrienden voegt, zich niet met hen tegen hem verenigt, In het vorige hoofdstuk heeft hij zijn afkeer te kennen gegeven van hun wijze van handelen, hun onderstelling verworpen en de methode die zij aangewend hebben om Job te genezen ter zijde gezet. "Daarom, o Job, hoor toch mijn redenen," Job 33:1. Allen hebben zij in dezelfde toon gesproken, maar ik zal het op een andere wijze beproeven, daarom neem al mijn woorden ter ore, en niet slechts sommigen er van", want wij kunnen over een rede niet oordelen, tenzij wij haar in haar geheel nemen, en haar teneinde toe aanhoren.

2. Dat hij voornemens was er een plechtige zaak van te maken, niet maar hier en daar een woord zou zeggen, niet maar een kort, snedig antwoord zou geven om zijn geest, zijn vernuft aan de dag te leggen. Na een lang stilzwijgen opende hij zijn mond, Job 33:2, met bedachtzaamheid en bedoeling, na er rijpelijk over nagedacht te hebben, was hij reeds begonnen te spreken, en hij was bereid voort te gaan, indien Job hem door zijn aandacht er toe aanmoedigde.

3. Dat hij besloten was te spreken zoals hij dacht en niet anders, Job 33:3. "Mijne redenen zullen de oprechtheid mijns harten uitspreken, zij zullen het echte product zijn van mijn overtuiging en mijn gevoelen." Er was reden om te vermoeden dat Jobs drie vrienden in hun hart en geweten niet gedacht hebben dat hij zo'n slechte man was, als zij hem, bloot om hun veronderstelling te steunen, in hun redenen hadden voorgesteld, en dat was niet eerlijk. Het is slecht en laag om diegenen te veroordelen met onze tong, van wie wij in ons hart toch eigenlijk goede gedachten koesteren, alleen maar om er het een of andere doel door te bereiken. Elihu is een eerlijk man en versmaadt het om dit te doen.

4. Dat hetgeen hij zeggen ging gemakkelijk te begrijpen zal zijn, en niet duister en moeilijk om te verstaan. Mijn lippen zullen wetenschap duidelijk uitspreken, Job 33:3. Job zal zijn bedoeling gemakkelijk vatten, en bemerken wat zijn oogmerk is. Zij, die van de dingen Gods spreken, behoren zorgvuldig alle duisterheid en verwardheid te vermijden zowel in denkbeelden als in wijze van uitdrukking en zo helder en duidelijk te spreken als zij slechts kunnen, want hieruit zal blijken dat zij zelf verstaan hetgeen waarvan zij spreken, dat zij eerlijke bedoelingen hebben, en de stichting beogen van hen, tot wie zij spreken.

5. Dat hij in zijn rede het beste gebruik zou maken van het verstand, dat God hem gegeven heeft, dat leven, die redelijke ziel, die hij van de Geest Gods en de adem des Almachtigen had ontvangen, Job 33:4. Hij erkent zich onbekwaam om met hen, die ouder in jaren zijn in het strijdperk te treden, maar toch wenst hij, dat zij zijn jonkheid niet zullen verachten omdat hij Gods werk is, zowel als zij, gemaakt door dezelfde hand, begiftigd met dezelfde edele krachten en vermogens, en bestemd voor hetzelfde grote doeleinde, waarom mag dan God, die hem gemaakt heeft, hem niet als een werktuig ten goede gebruiken voor Job? Met deze overweging behoren wij ook onszelf op te wekken (en misschien heeft Elihu er dit gebruik van gemaakt) om, naar de gaven en bekwaamheden, die ons gegeven zijn, goed te doen in onze plaats, God heeft ons gemaakt en ons leven gegeven, en daarom moeten wij er ons op toeleggen om ons leven nuttig te besteden, het door te brengen in de verheerlijking van God en het dienen van ons geslacht naar Zijn wil, opdat wij beantwoorden aan het doel van onze schepping, en er niet gezegd worde, dat wij tevergeefs geschapen zijn.

6. Dat hij zeer gaarne zal willen horen wat Job tegen hetgeen hij zal zeggen kan hebben in te brengen, Job 33:5. "Zo gij kunt, antwoord mij, Indien er nog veel kracht en moed in u is overgebleven, indien gij door uw ziekte niet geheel zijt uitgeput, schik uw woorden voor mijn aangezicht, breng ze in geregelde orde, en er zal de aandacht aan geschonken worden, die hun toekomt." Zij, die met verstand kunnen spreken, zullen ook naar rede willen horen.

7. Dat hij dikwijls verlangd had naar een die als voor God met hem spreekt, bij wie hij zich met alle vrijmoedigheid kon uiten, en aan wie, als scheidsrechter, hij de zaak kon voorleggen en zo een wilde Elihu zijn Job 33:6. Ik ben overeenkomstig uw wens in de plaats van God. Hoe zielroerend heeft Job gewenst, Och mocht men rechten voor een man met God! Hoofdst. 16:21, en Hoofdst. 23:3. Och of ik wist waar hem te vinden! Slechts dit beding wilde hij maken, dat zijn verschrikking hem niet verbaasd zal maken, Hoofdst. 13:21. "Welnu," zegt Elihu, "zie voor ditmaal op mij, als zijnde in de plaats van God, ik zal het op mij nemen om Zijn zaak bij u te bepleiten en u aan te tonen, waarin gij Hem beledigd hebt en wat Hij tegen u heeft, en zo gij klachten bij God hebt in te brengen, breng ze bij mij in."

8. Dat hij geen ongelijke partij voor hem was, Uit het leem ben ik ook afgesneden, ik, zowel als de eerste mens, Genesis 2:7, ik, zowel als gij." Job had dit bij God aangevoerd als een reden, waarom Hij niet hard met hem zou handelen, Hoofdst. 10:9. Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt. "Ik" zegt Elihu, "ben uit leem bereid zowel als gij," geformeerd uit hetzelfde leem, zoals sommigen dit lezen. Het is goed voor ons allen om te bedenken dat wij uit het leem bereid zijn, en het is wl voor ons, dat zij, die bij ons in de plaats van God zijn, dit ook zijn, dat Hij tot ons spreekt door mensen, gelijk wij zelf zijn, Deuteronomy 5:24. God heeft wijselijk de schat gelegd in aarden vaten, gelijk wij zelf zijn, 2 Corinthiers 4:7.

Eindelijk. Dat hij geen reden zal hebben om verschrikt te zijn door de aanval, die hij op hem zal doen, Job 33:7. Mijne verschrikking zal u niet beroeren."

a. "Zoals uw vrienden u beroerd hebben door hun redenen, ik zal u niet smaden, zoals zij u gesmaad hebben, noch zulke zware beschuldigingen tegen u inbrengen."

b. "Zoals God doen zou, indien Hij verscheen om met hem in het gericht te treden. Ik sta met u op gelijke bodem, ben van dezelfde stof gemaakt als gij en daarom kan ik die verschrikking niet over u brengen, die gij met recht van de verschijning van de Goddelijke majesteit zoudt duchten." Als wij de mensen tot overtuiging willen brengen, dan moet het geschieden door met hen te redeneren, niet door hen te verschrikken, door goede argumenten, niet door dreigementen of geweld.

Verzen 8-13

Job 33:8-13

I. In deze verzen beschuldigt Elihu Job inzonderheid dat hij zich enige ongepaste uitdrukkingen had laten ontvallen, waarmee hij afkeurende opmerkingen had gemaakt nopens de gerechtigheid en goedheid van God in Zijn handelingen met hem. Hij grondt de beschuldiging niet op losse geruchten, hij zelf heeft gehoord hetgeen, waarvoor hij hem hier bestraft, Job 33:8. "Gij hebt gezegd voor mijn oren en voor de oren van dit gehele gezelschap." Hij heeft het niet uit de tweede hand, want dan zou hij nog gehoopt hebben dat het niet zo erg was als het werd voorgesteld. Hij heeft het niet van Job gehoord in een gesprek tussen vier ogen, want dan zou hij niet zo ongemanierd zijn om het aldus openlijk bekend te maken, neen, Job had het in het openbaar gezegd, en daarom voegde het dat hij er in het openbaar om bestraft zou worden. Zij, die in tegenwoordigheid van allen zondigen, moeten in tegenwoordigheid van allen worden bestraft. Als wij iets horen zeggen, dat de strekking heeft om God te onteren, dan behoren wij daar openlijk tegen te getuigen. Het is onze plicht om het verkeerde, dat voor onze oren gezegd is, te bestraffen, want gij zijt Mijne getuigen, zegt de Heere.

1. Job had zich voorgesteld als onschuldig te zijn, Job 33:9. Gij hebt gezegd: Ik ben rein zonder overtreding. Job heeft dit niet gezegd "totidem verbis-in zovele woorden, " neen, hij heeft erkend dat hij gezondigd heeft en voor Gods aangezicht onrein moet wezen, maar wl heeft hij gezegd: Het is in Uw wetenschap dat ik niet goddeloos ben, ik houd vast aan mijn oprechtheid, en dergelijke uitdrukkingen meer, waarop Elihu zijn beschuldiging kon gronden. Het was waar dat Job een oprecht en vroom man was, en niet zo'n man als hij door zijn vrienden was voorgesteld, maar hij had daar niet zoveel van moeten spreken, alsof God hem dus onrecht gedaan had door hem te beproeven. Toch schijnt Elihu niet geheel billijk te zijn geweest door aan Job ten laste te leggen dat hij gezegd heeft rein te zijn van alle overtreding, daar hij toch alleen maar gezegd heeft oprecht te zijn en onschuldig aan de grote overtreding. Maar zij, die hartstochtelijk en onvoorzichtiglijk spreken, hebben het zichzelf te wijten, als zij verkeerd begrepen worden, zij hadden zorgvuldiger op hun woorden moeten letten.

2. Hij had God voorgesteld als streng lettende op alles wat hij verkeerds deed, en alle voordelen tegen hem aan te wenden, Job 33:10, Job 33:11, alsof Hij naar een gelegenheid zocht om met hem te twisten. Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, hetgeen onderstelt dat Hij ze gezocht heeft. In die zin had Job gesproken, Hoofdst. 14:16, 17. Houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Hij houdt mij voor Zijn vijand. Dat heeft hij uitdrukkelijk gezegd, Hoofdst. 13:24, 19:11. Hij legt mijn voeten in de stok opdat, gelijk ik niet met Hem kan strijden, ik ook niet instaat zou zijn om van Hem weg te vluchten. Dat heeft hij gezegd in Hoofdst. 13:27, waar wij ook deze woorden vinden: Gij neemt al mijn paden waar.

II. Hij poogt hem ervan te overtuigen dat hij, door zo te spreken, verkeerd heeft gesproken, en dat hij zich daarover behoort te verootmoedigen voor God en het door berouw er over behoort te herroepen, Job 33:12. Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig Hierin hebt gij geen gelijk, zoals sommigen die woorden lezen. Zie het verschil tussen hetgeen Elihu Job ten laste legde, en de beschuldiging, die zijn andere vrienden tegen hem inbrachten, zij wilden niet toegeven dat hij in iets rechtvaardig was, in iets gelijk had, Elihu zegt slechts: "Hierin, in dit te zeggen, zijt gij niet rechtvaardig." 1. "Gij handelt niet rechtvaardig met God." Rechtvaardig te zijn is aan ieder te geven wat hem toekomt, nu geven wij aan God niet wat Hem toekomt, en zijn wij dus niet rechtvaardig jegens Hem, als wij Zijn billijkheid en vriendelijkheid niet erkennen in al de leidingen van Zijn voorzienigheid met ons, dat Hij rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat, hoe die ook mogen zijn, Hij toch altijd goed is.

2. "Gij spreekt de taal niet van een rechtvaardig man, ik ontken niet dat gij zodanig een zijt, maar hierin laat gij het niet blijken." Er zijn velen, die rechtvaardig zijn maar die toch in sommige bijzondere gevallen niet spreken en handelen naar zij zijn, en gelijk wij eensdeels niet moeten nalaten om zelfs aan een Godvruchtige te zeggen waarin hij faalt en verkeerd doet, noch hem mogen vleien in zijn dwalingen en hartstochten want dan zouden wij niet vriendelijk handelen, zo moeten wij anderdeels het karakter van de mensen niet afmeten naar een enkel geval, een enkele handeling of naar sommige misplaatste woorden, want daarin zouden wij dan niet rechtvaardig zijn. Want wij struikelen allen in vele, en daarom moeten wij ook billijk zijn in onze bestraffing van anderen.

Twee dingen stelt Elihu aan Job voor ter overweging, om hem ervan te overtuigen dat hij verkeerd gesproken heeft.

A. Dat God oneindig ver boven ons is, en het daarom waanzin is om met Hem te strijden. Want indien Hij naar de grootheid van Zijn macht met ons zou twisten, wij zouden niet voor Hem kunnen bestaan. Ik zal u antwoorden, zegt Elihu, met een enkel woord dat zijn bewijs in zich draagt: God is meerder dan een mens, ongetwijfeld, oneindig meerder. Er is tussen God en de mens geen evenredigheid. Job had zelf veel, en uitnemend goed, gezegd betreffende de grootheid van God, Zijn onweerstaanbare macht en onbetwistbare vrijmacht, Zijn ontzaglijke majesteit en onbegrijpelijke grootheid. "Welnu," zegt Elihu, "denk slechts aan hetgeen gijzelf van Gods grootheid gezegd hebt, en pas het toe op uzelf. Indien Hij groter is dan de mens, dan is Hij groter dan gij, en dan zult gij reden genoeg zien om berouw te hebben van deze gemelijke, lelijke gedachten en gezegden nopens Hem, en u te schamen over uw dwaasheid, en te beven bij de gedachte aan uw vermetelheid." Er is in die een eenvoudige onbetwistbare waarheid dat God meerder is dan de mens, indien men er slechts het rechte besef van heeft, genoeg om al onze klachten tot zwijgen te brengen over Zijn voorzienigheid en ons bedillen van Zijn handelingen met ons. Hij is niet alleen wijzer en machtiger dan wij zijn, zodat het doelloos is om te twisten met Hem, die ons te sterk zal zijn, maar Hij is ook heiliger, rechtvaardiger en beter, want dat zijn de alles overtreffende heerlijke eigenschappen van Zijn Goddelijke natuur, in deze is God meerder dan de mens, en daarom is het ongerijmd en onredelijk om aanmerkingen op Hem te maken, want Hij heeft voorzeker gelijk.

B. Dat God ons geen rekenschap is verschuldigd, Job 33:13. Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Zij, die klagen over Gods twisten met Hem, vorderen Hem voor het gericht, beschuldigen Hem, brengen een aanklacht tegen Hem in. En waarom doen zij dit? Om welke oorzaak? Met welk doel? Het is voor ons, zwakke, dwaze, zondige schepselen iets onredelijks om te twisten met een God van oneindige wijsheid macht en goedheid. Wee het leem, dat met de pottenbakker twist, want Hij antwoordt niet van al Zijn daden. Hij is onder generlei verplichting om ons een reden te geven voor hetgeen Hij doet, of om ons mee te delen wat Hij voornemens is te doen, op welke wijze of op welke tijd, door welke werktuigen, of om ons te zeggen waarom Hij aldus met ons handelt. Hij is niet gehouden, hetzij om Zijn eigen handelingen te rechtvaardigen of om aan onze eisen te voldoen. Zijn oordelen zullen gewis zichzelf rechtvaardigen, indien zij ons niet bevredigen dan is dit onze eigen schuld. Het is dus vermetele goddeloosheid in ons om God voor onze rechterstoel te dagen of Hem op te eisen om ons de redenen te tonen van hetgeen Hij doet, tot Hem te zeggen: Wat doet Gij? of: Waarom doet Gij dit? Hij antwoordt niet van al Zijn daden. Hij openbaart zoveel als geschikt voor ons is om te weten, zoals het hier volgt in Job 33:14. Maar er zijn verborgen dingen, die niet voor ons zijn en die wij niet mogen onderzoeken, waarnaar wij niet mogen gissen.

Verzen 8-13

Job 33:8-13

I. In deze verzen beschuldigt Elihu Job inzonderheid dat hij zich enige ongepaste uitdrukkingen had laten ontvallen, waarmee hij afkeurende opmerkingen had gemaakt nopens de gerechtigheid en goedheid van God in Zijn handelingen met hem. Hij grondt de beschuldiging niet op losse geruchten, hij zelf heeft gehoord hetgeen, waarvoor hij hem hier bestraft, Job 33:8. "Gij hebt gezegd voor mijn oren en voor de oren van dit gehele gezelschap." Hij heeft het niet uit de tweede hand, want dan zou hij nog gehoopt hebben dat het niet zo erg was als het werd voorgesteld. Hij heeft het niet van Job gehoord in een gesprek tussen vier ogen, want dan zou hij niet zo ongemanierd zijn om het aldus openlijk bekend te maken, neen, Job had het in het openbaar gezegd, en daarom voegde het dat hij er in het openbaar om bestraft zou worden. Zij, die in tegenwoordigheid van allen zondigen, moeten in tegenwoordigheid van allen worden bestraft. Als wij iets horen zeggen, dat de strekking heeft om God te onteren, dan behoren wij daar openlijk tegen te getuigen. Het is onze plicht om het verkeerde, dat voor onze oren gezegd is, te bestraffen, want gij zijt Mijne getuigen, zegt de Heere.

1. Job had zich voorgesteld als onschuldig te zijn, Job 33:9. Gij hebt gezegd: Ik ben rein zonder overtreding. Job heeft dit niet gezegd "totidem verbis-in zovele woorden, " neen, hij heeft erkend dat hij gezondigd heeft en voor Gods aangezicht onrein moet wezen, maar wl heeft hij gezegd: Het is in Uw wetenschap dat ik niet goddeloos ben, ik houd vast aan mijn oprechtheid, en dergelijke uitdrukkingen meer, waarop Elihu zijn beschuldiging kon gronden. Het was waar dat Job een oprecht en vroom man was, en niet zo'n man als hij door zijn vrienden was voorgesteld, maar hij had daar niet zoveel van moeten spreken, alsof God hem dus onrecht gedaan had door hem te beproeven. Toch schijnt Elihu niet geheel billijk te zijn geweest door aan Job ten laste te leggen dat hij gezegd heeft rein te zijn van alle overtreding, daar hij toch alleen maar gezegd heeft oprecht te zijn en onschuldig aan de grote overtreding. Maar zij, die hartstochtelijk en onvoorzichtiglijk spreken, hebben het zichzelf te wijten, als zij verkeerd begrepen worden, zij hadden zorgvuldiger op hun woorden moeten letten.

2. Hij had God voorgesteld als streng lettende op alles wat hij verkeerds deed, en alle voordelen tegen hem aan te wenden, Job 33:10, Job 33:11, alsof Hij naar een gelegenheid zocht om met hem te twisten. Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, hetgeen onderstelt dat Hij ze gezocht heeft. In die zin had Job gesproken, Hoofdst. 14:16, 17. Houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Hij houdt mij voor Zijn vijand. Dat heeft hij uitdrukkelijk gezegd, Hoofdst. 13:24, 19:11. Hij legt mijn voeten in de stok opdat, gelijk ik niet met Hem kan strijden, ik ook niet instaat zou zijn om van Hem weg te vluchten. Dat heeft hij gezegd in Hoofdst. 13:27, waar wij ook deze woorden vinden: Gij neemt al mijn paden waar.

II. Hij poogt hem ervan te overtuigen dat hij, door zo te spreken, verkeerd heeft gesproken, en dat hij zich daarover behoort te verootmoedigen voor God en het door berouw er over behoort te herroepen, Job 33:12. Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig Hierin hebt gij geen gelijk, zoals sommigen die woorden lezen. Zie het verschil tussen hetgeen Elihu Job ten laste legde, en de beschuldiging, die zijn andere vrienden tegen hem inbrachten, zij wilden niet toegeven dat hij in iets rechtvaardig was, in iets gelijk had, Elihu zegt slechts: "Hierin, in dit te zeggen, zijt gij niet rechtvaardig." 1. "Gij handelt niet rechtvaardig met God." Rechtvaardig te zijn is aan ieder te geven wat hem toekomt, nu geven wij aan God niet wat Hem toekomt, en zijn wij dus niet rechtvaardig jegens Hem, als wij Zijn billijkheid en vriendelijkheid niet erkennen in al de leidingen van Zijn voorzienigheid met ons, dat Hij rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat, hoe die ook mogen zijn, Hij toch altijd goed is.

2. "Gij spreekt de taal niet van een rechtvaardig man, ik ontken niet dat gij zodanig een zijt, maar hierin laat gij het niet blijken." Er zijn velen, die rechtvaardig zijn maar die toch in sommige bijzondere gevallen niet spreken en handelen naar zij zijn, en gelijk wij eensdeels niet moeten nalaten om zelfs aan een Godvruchtige te zeggen waarin hij faalt en verkeerd doet, noch hem mogen vleien in zijn dwalingen en hartstochten want dan zouden wij niet vriendelijk handelen, zo moeten wij anderdeels het karakter van de mensen niet afmeten naar een enkel geval, een enkele handeling of naar sommige misplaatste woorden, want daarin zouden wij dan niet rechtvaardig zijn. Want wij struikelen allen in vele, en daarom moeten wij ook billijk zijn in onze bestraffing van anderen.

Twee dingen stelt Elihu aan Job voor ter overweging, om hem ervan te overtuigen dat hij verkeerd gesproken heeft.

A. Dat God oneindig ver boven ons is, en het daarom waanzin is om met Hem te strijden. Want indien Hij naar de grootheid van Zijn macht met ons zou twisten, wij zouden niet voor Hem kunnen bestaan. Ik zal u antwoorden, zegt Elihu, met een enkel woord dat zijn bewijs in zich draagt: God is meerder dan een mens, ongetwijfeld, oneindig meerder. Er is tussen God en de mens geen evenredigheid. Job had zelf veel, en uitnemend goed, gezegd betreffende de grootheid van God, Zijn onweerstaanbare macht en onbetwistbare vrijmacht, Zijn ontzaglijke majesteit en onbegrijpelijke grootheid. "Welnu," zegt Elihu, "denk slechts aan hetgeen gijzelf van Gods grootheid gezegd hebt, en pas het toe op uzelf. Indien Hij groter is dan de mens, dan is Hij groter dan gij, en dan zult gij reden genoeg zien om berouw te hebben van deze gemelijke, lelijke gedachten en gezegden nopens Hem, en u te schamen over uw dwaasheid, en te beven bij de gedachte aan uw vermetelheid." Er is in die een eenvoudige onbetwistbare waarheid dat God meerder is dan de mens, indien men er slechts het rechte besef van heeft, genoeg om al onze klachten tot zwijgen te brengen over Zijn voorzienigheid en ons bedillen van Zijn handelingen met ons. Hij is niet alleen wijzer en machtiger dan wij zijn, zodat het doelloos is om te twisten met Hem, die ons te sterk zal zijn, maar Hij is ook heiliger, rechtvaardiger en beter, want dat zijn de alles overtreffende heerlijke eigenschappen van Zijn Goddelijke natuur, in deze is God meerder dan de mens, en daarom is het ongerijmd en onredelijk om aanmerkingen op Hem te maken, want Hij heeft voorzeker gelijk.

B. Dat God ons geen rekenschap is verschuldigd, Job 33:13. Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Zij, die klagen over Gods twisten met Hem, vorderen Hem voor het gericht, beschuldigen Hem, brengen een aanklacht tegen Hem in. En waarom doen zij dit? Om welke oorzaak? Met welk doel? Het is voor ons, zwakke, dwaze, zondige schepselen iets onredelijks om te twisten met een God van oneindige wijsheid macht en goedheid. Wee het leem, dat met de pottenbakker twist, want Hij antwoordt niet van al Zijn daden. Hij is onder generlei verplichting om ons een reden te geven voor hetgeen Hij doet, of om ons mee te delen wat Hij voornemens is te doen, op welke wijze of op welke tijd, door welke werktuigen, of om ons te zeggen waarom Hij aldus met ons handelt. Hij is niet gehouden, hetzij om Zijn eigen handelingen te rechtvaardigen of om aan onze eisen te voldoen. Zijn oordelen zullen gewis zichzelf rechtvaardigen, indien zij ons niet bevredigen dan is dit onze eigen schuld. Het is dus vermetele goddeloosheid in ons om God voor onze rechterstoel te dagen of Hem op te eisen om ons de redenen te tonen van hetgeen Hij doet, tot Hem te zeggen: Wat doet Gij? of: Waarom doet Gij dit? Hij antwoordt niet van al Zijn daden. Hij openbaart zoveel als geschikt voor ons is om te weten, zoals het hier volgt in Job 33:14. Maar er zijn verborgen dingen, die niet voor ons zijn en die wij niet mogen onderzoeken, waarnaar wij niet mogen gissen.

Verzen 14-18

Job 33:14-18

Job had geklaagd dat God hem ganselijk in het duister liet ten opzichte van de betekenis van Zijn handelingen met hem, en daaruit leidde hij de gevolgtrekking af dat Hij als een vijand met hem handelde. "Neen," zegt Elihu "Hij spreekt tot u, maar gij bemerkt Hem niet, zodat het uw schuld, niet Zijn schuld is. Hij heeft het wezenlijk goed met u voor, zelfs in die beschikkingen, waaraan gij zo'n harde uitlegging geeft.

Merk op in het algemeen:

1. Welk een vriend God is van ons welzijn. God spreekt tot ons eens of tweemaal, Job 33:14. Het is een teken van Zijn gunst dat, niettegenstaande de verwijdering en de twist tussen ons en Hem, het Hem toch behaagt tot ons te spreken. Het is een bewijs van Zijn genaderijke bedoeling dat het Hem behaagt tot ons te spreken over onze eigen belangen, ons te tonen wat onze plicht is, wat ons belang is, wat Hij van ons eist, en wat wij van Hem mogen verwachten, ons te spreken van onze fouten en tekortkomingen en ons te waarschuwen voor ons gevaar, ons de weg te wijzen en er ons op te leiden. Dit doet Hij eens, ja tweemaal, dat is: telkens en nogmaals, als de ene waarschuwing veronachtzaamd is dan geeft Hij een andere, niet willende dat enigen verloren gaan. Gebod moet op gebod wezen en regel op regel, opdat de zondaren niet te verontschuldigen zouden zijn.

2. Welke vijanden wij zijn van ons welvaren doch men let daar niet op, dat is: de mens slaat er geen acht op, hij bespeurt het niet en begrijpt het niet, weet niet dat het de stem van God is, neemt de geopenbaarde dingen niet aan, want zij zijn hem dwaasheid, hij sluit zijn oor, staat zichzelf in het licht, verwerpt de raad Gods tegen zichzelf, en zo wordt hij nooit wijzer, ja door de voorschriften van de wijsheid zelf wordt hij niet wijzer.

I. God spreekt tot ons door het geweten, door de leidingen van Zijn voorzienigheid en door leraren, waarover Elihu hier zeer uitvoerig spreekt, om aan Job te tonen dat God hem zowel Zijn wil te kennen gaf als hem goedheid bewees, zelfs nu Hij hem in het duister scheen te houden en hem behandelde als een vreemde, en hem in benauwdheid en ellende scheen te houden, en hem aldus als een vijand scheen te behandelen. Voor zoveel wij weten bestond er toen geen Goddelijke openbaring in geschriften, en daarom wordt zij hier niet genoemd onder de middelen door welke God spreekt tot de mens, hoewel zij thans het voornaamste middel is. In deze verzen toont hij hoe God de kinderen van de mensen onderwijst en vermaant door hun eigen geweten.

Merk op:

1. De geschikte tijd en de gelegenheid voor deze vermaningen, Job 33:15. In de droom, in de sluimering op het leger, als de mensen zich teruggetrokken hebben van de wereld, het werk ervan en de omgang er mede, dan is het een geschikte tijd voor hen om tot zichzelf in te keren, in hun hart te spreken op hun leger, in stilte en eenzaamheid, Psalms 4:5. Het is de tijd, die God gebruikt om persoonlijk met de mensen te handelen.

2. Als Hij engelen, buitengewone gezanten, op Zijn boodschappen uitzond, dan koos Hij gewoonlijk die tijd om die boodschappen te doen brengen, wanneer, doordat er een diepe slaap op de mensen was gevallen, de lichamelijke zintuigen als opgesloten waren, en de geest zoveel vrijer was om de mededelingen van Goddelijk licht te ontvangen. Aldus heeft Hij aan de profeten Zijn wil bekend gemaakt door gezichten en dromen, Numbers 12:6, aldus heeft Hij een waarschuwing gericht tot Abimelech, Genesis 20:3, tot Laban, Genesis 31:24 :tot Jozef, Matthew 1:20. Aldus heeft Hij aan Farao en Nebukadnezar bekend gemaakt wat er later geschieden zal. Als Hij het geweten, Zijn gewone vertegenwoordiger bij de ziel heeft opgewekt om zijn ambt te vervullen, dan heeft Hij die gelegenheid gebruikt, hetzij wanneer diepe slaap op de mensen was gevallen, want hoewel dromen meestal uit de verbeelding ontstaan, kunnen sommige dromen door het geweten komen, of in de sluimering, als de mensen tussen slapen en waken zijn, des nachts nadenkende over de gebeurtenissen van de vorige dag, of wel in de morgen plannen makende voor de komende dag. Dan is het de geschikte tijd voor hun hart om hun het kwaad te verwijten, dat zij gedaan hebben, en hen te vermanen en aan te sporen voor hetgeen zij te doen hebben. Zie Isaiah 30:21.

II. De kracht en macht, waarmee deze vermaningen tot hen komen, Job 33:16. Als God het goede voor de mensen wil werken door de overtuigingen en de inspraak van hun eigen geweten.

1. Dan bewerkt Hij, dat er acht op wordt geslagen, dan opent Hij de oven van de mensen die tevoren gesloten waren voor de stem van deze belezer, Psalms 58:6. Hij opent het hart zoals Hij het hart van Lydia geopend heeft, en aldus opent Hij de oren. Hij neemt weg hetgeen het oor toegestopt heeft, zodat de overtuiging een weg vindt, of zich baant, ja meer, Hij werkt een onderworpenheid in het hart aan de leefregel van het geweten, want dat volgt op Gods openen van het oor, Isaiah 50:5. De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet weerspannig, ik wijk niet achterwaarts.

2. Hij geeft hun vastheid in die overtuiging. Hij verzegelt hun onderricht, Job 33:16, dat is: het onderricht, dat voor hen bestemd en gepast is. Hij maakt dat de ziel daar een diepe en blijvende indruk van heeft, zoals het was van het zegel. Als het hart overgegeven is aan het Goddelijk onderricht, dan is het werk geschiedt

III. Het doel, waarmee deze vermaningen gezonden worden.

1. Om de mensen terug te houden van de zonde, inzonderheid van de zonde van hoogmoed, Job 33:17. Opdat Hij de mens afwende van zijn voornemen, dat is: van zijn boos voornemen, zijn geestesgezindheid verandere zijn neigingen, de uitgangen van zijn hart, of om een bepaalde zonde te voorkomen, waarin hij gevaar liep te zullen vallen, opdat Hij de mens af wende van zijn werk, hem doe aflaten van het werk van de mens, dat werk is voor de wereld en het vlees, en hem aan het werk van God doe werken. Menige mens is midden in het najagen van een zondig bedrijf gestuit door de tijdige bestraffingen van zijn eigen geweten, zeggende: Doe toch deze gruwelijke zaak niet, die de Heere haat. God zal inzonderheid door dit middel van de man de hovaardij verbergen, dat is: die dingen voor hem verbergen, die de stof opleveren voor zijn hoogmoed, zijn gedachten er van afleiden door hem voor te houden welke reden hij heeft om nederig te zijn. Opdat Hij de hovaardij wegneme van de mens, zo lezen sommigen deze woorden, opdat Hij die wortel van de bitterheid uitrukke, die de oorzaak is van zoveel zonde. Al degenen, voor wie God genade heeft weggelegd, zal Hij verootmoedigen en de hovaardij voor hen verbergen. Hoogmoed maakt de mensen vurig en vastberaden in het najagen van hun doel, zij willen hun doel bereiken, hun zin doordrijven, daarom verijdelt God hun voornemens, door hun hoogmoed te vernederen. 2. Om de mensen af te houden van het verderf, Job 33:18. Als de zondaren hun boze plannen najagen en toegeven aan hun hoogmoed, spoedt hun ziel zich heen naar de afgrond naar het zwaard en de verwoesting, beide in dit en het toekomende leven, maar als God hen door de vermaningen en waarschuwingen van hun geweten terughoudt van de zonde, houdt Hij daardoor ook hun ziel terug van de bodemloze afgrond, en redt hen van het zwaard van de Goddelijke wraak, en zo zal de ongerechtigheid hun niet ten verderve zijn. Hetgeen de mensen terughoudt van zonde, redt hen van de hel, behoudt hun ziel van de dood, James 5:20. Zie welk een genade het is om onder het bedwang te zijn van een ontwaakt geweten, getrouw zijn de wonden en lieflijk zijn de banden van die liefhebben, want de ziel wordt er door bewaard om voor eeuwig om te komen.

Verzen 14-18

Job 33:14-18

Job had geklaagd dat God hem ganselijk in het duister liet ten opzichte van de betekenis van Zijn handelingen met hem, en daaruit leidde hij de gevolgtrekking af dat Hij als een vijand met hem handelde. "Neen," zegt Elihu "Hij spreekt tot u, maar gij bemerkt Hem niet, zodat het uw schuld, niet Zijn schuld is. Hij heeft het wezenlijk goed met u voor, zelfs in die beschikkingen, waaraan gij zo'n harde uitlegging geeft.

Merk op in het algemeen:

1. Welk een vriend God is van ons welzijn. God spreekt tot ons eens of tweemaal, Job 33:14. Het is een teken van Zijn gunst dat, niettegenstaande de verwijdering en de twist tussen ons en Hem, het Hem toch behaagt tot ons te spreken. Het is een bewijs van Zijn genaderijke bedoeling dat het Hem behaagt tot ons te spreken over onze eigen belangen, ons te tonen wat onze plicht is, wat ons belang is, wat Hij van ons eist, en wat wij van Hem mogen verwachten, ons te spreken van onze fouten en tekortkomingen en ons te waarschuwen voor ons gevaar, ons de weg te wijzen en er ons op te leiden. Dit doet Hij eens, ja tweemaal, dat is: telkens en nogmaals, als de ene waarschuwing veronachtzaamd is dan geeft Hij een andere, niet willende dat enigen verloren gaan. Gebod moet op gebod wezen en regel op regel, opdat de zondaren niet te verontschuldigen zouden zijn.

2. Welke vijanden wij zijn van ons welvaren doch men let daar niet op, dat is: de mens slaat er geen acht op, hij bespeurt het niet en begrijpt het niet, weet niet dat het de stem van God is, neemt de geopenbaarde dingen niet aan, want zij zijn hem dwaasheid, hij sluit zijn oor, staat zichzelf in het licht, verwerpt de raad Gods tegen zichzelf, en zo wordt hij nooit wijzer, ja door de voorschriften van de wijsheid zelf wordt hij niet wijzer.

I. God spreekt tot ons door het geweten, door de leidingen van Zijn voorzienigheid en door leraren, waarover Elihu hier zeer uitvoerig spreekt, om aan Job te tonen dat God hem zowel Zijn wil te kennen gaf als hem goedheid bewees, zelfs nu Hij hem in het duister scheen te houden en hem behandelde als een vreemde, en hem in benauwdheid en ellende scheen te houden, en hem aldus als een vijand scheen te behandelen. Voor zoveel wij weten bestond er toen geen Goddelijke openbaring in geschriften, en daarom wordt zij hier niet genoemd onder de middelen door welke God spreekt tot de mens, hoewel zij thans het voornaamste middel is. In deze verzen toont hij hoe God de kinderen van de mensen onderwijst en vermaant door hun eigen geweten.

Merk op:

1. De geschikte tijd en de gelegenheid voor deze vermaningen, Job 33:15. In de droom, in de sluimering op het leger, als de mensen zich teruggetrokken hebben van de wereld, het werk ervan en de omgang er mede, dan is het een geschikte tijd voor hen om tot zichzelf in te keren, in hun hart te spreken op hun leger, in stilte en eenzaamheid, Psalms 4:5. Het is de tijd, die God gebruikt om persoonlijk met de mensen te handelen.

2. Als Hij engelen, buitengewone gezanten, op Zijn boodschappen uitzond, dan koos Hij gewoonlijk die tijd om die boodschappen te doen brengen, wanneer, doordat er een diepe slaap op de mensen was gevallen, de lichamelijke zintuigen als opgesloten waren, en de geest zoveel vrijer was om de mededelingen van Goddelijk licht te ontvangen. Aldus heeft Hij aan de profeten Zijn wil bekend gemaakt door gezichten en dromen, Numbers 12:6, aldus heeft Hij een waarschuwing gericht tot Abimelech, Genesis 20:3, tot Laban, Genesis 31:24 :tot Jozef, Matthew 1:20. Aldus heeft Hij aan Farao en Nebukadnezar bekend gemaakt wat er later geschieden zal. Als Hij het geweten, Zijn gewone vertegenwoordiger bij de ziel heeft opgewekt om zijn ambt te vervullen, dan heeft Hij die gelegenheid gebruikt, hetzij wanneer diepe slaap op de mensen was gevallen, want hoewel dromen meestal uit de verbeelding ontstaan, kunnen sommige dromen door het geweten komen, of in de sluimering, als de mensen tussen slapen en waken zijn, des nachts nadenkende over de gebeurtenissen van de vorige dag, of wel in de morgen plannen makende voor de komende dag. Dan is het de geschikte tijd voor hun hart om hun het kwaad te verwijten, dat zij gedaan hebben, en hen te vermanen en aan te sporen voor hetgeen zij te doen hebben. Zie Isaiah 30:21.

II. De kracht en macht, waarmee deze vermaningen tot hen komen, Job 33:16. Als God het goede voor de mensen wil werken door de overtuigingen en de inspraak van hun eigen geweten.

1. Dan bewerkt Hij, dat er acht op wordt geslagen, dan opent Hij de oven van de mensen die tevoren gesloten waren voor de stem van deze belezer, Psalms 58:6. Hij opent het hart zoals Hij het hart van Lydia geopend heeft, en aldus opent Hij de oren. Hij neemt weg hetgeen het oor toegestopt heeft, zodat de overtuiging een weg vindt, of zich baant, ja meer, Hij werkt een onderworpenheid in het hart aan de leefregel van het geweten, want dat volgt op Gods openen van het oor, Isaiah 50:5. De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet weerspannig, ik wijk niet achterwaarts.

2. Hij geeft hun vastheid in die overtuiging. Hij verzegelt hun onderricht, Job 33:16, dat is: het onderricht, dat voor hen bestemd en gepast is. Hij maakt dat de ziel daar een diepe en blijvende indruk van heeft, zoals het was van het zegel. Als het hart overgegeven is aan het Goddelijk onderricht, dan is het werk geschiedt

III. Het doel, waarmee deze vermaningen gezonden worden.

1. Om de mensen terug te houden van de zonde, inzonderheid van de zonde van hoogmoed, Job 33:17. Opdat Hij de mens afwende van zijn voornemen, dat is: van zijn boos voornemen, zijn geestesgezindheid verandere zijn neigingen, de uitgangen van zijn hart, of om een bepaalde zonde te voorkomen, waarin hij gevaar liep te zullen vallen, opdat Hij de mens af wende van zijn werk, hem doe aflaten van het werk van de mens, dat werk is voor de wereld en het vlees, en hem aan het werk van God doe werken. Menige mens is midden in het najagen van een zondig bedrijf gestuit door de tijdige bestraffingen van zijn eigen geweten, zeggende: Doe toch deze gruwelijke zaak niet, die de Heere haat. God zal inzonderheid door dit middel van de man de hovaardij verbergen, dat is: die dingen voor hem verbergen, die de stof opleveren voor zijn hoogmoed, zijn gedachten er van afleiden door hem voor te houden welke reden hij heeft om nederig te zijn. Opdat Hij de hovaardij wegneme van de mens, zo lezen sommigen deze woorden, opdat Hij die wortel van de bitterheid uitrukke, die de oorzaak is van zoveel zonde. Al degenen, voor wie God genade heeft weggelegd, zal Hij verootmoedigen en de hovaardij voor hen verbergen. Hoogmoed maakt de mensen vurig en vastberaden in het najagen van hun doel, zij willen hun doel bereiken, hun zin doordrijven, daarom verijdelt God hun voornemens, door hun hoogmoed te vernederen. 2. Om de mensen af te houden van het verderf, Job 33:18. Als de zondaren hun boze plannen najagen en toegeven aan hun hoogmoed, spoedt hun ziel zich heen naar de afgrond naar het zwaard en de verwoesting, beide in dit en het toekomende leven, maar als God hen door de vermaningen en waarschuwingen van hun geweten terughoudt van de zonde, houdt Hij daardoor ook hun ziel terug van de bodemloze afgrond, en redt hen van het zwaard van de Goddelijke wraak, en zo zal de ongerechtigheid hun niet ten verderve zijn. Hetgeen de mensen terughoudt van zonde, redt hen van de hel, behoudt hun ziel van de dood, James 5:20. Zie welk een genade het is om onder het bedwang te zijn van een ontwaakt geweten, getrouw zijn de wonden en lieflijk zijn de banden van die liefhebben, want de ziel wordt er door bewaard om voor eeuwig om te komen.

Verzen 19-28

Job 33:19-28

God heeft eens tot de zondaren gesproken door hun eigen geweten, om hen terug te houden van de paden van de verderver, maar zij letten niet daarop. Zij bespeuren niet dat de bestraffingen, die hun eigen geweten hun geeft om hen terug te houden van een zondige weg van God komen, die worden toegeschreven aan naargeestigheid, of aan het strikte en strenge van hun opvoeding, en daarom spreekt God tweemaal, Hij spreekt voor de tweede maal, en beproeft een andere manier om zondaren te overtuigen en te redden, namelijk door de leidingen van Zijn voorzienigheid, door beproevingen of door zegeningen, (waarin Hij tweemaal spreekt) en door het tijdige onderricht van goede leraren. Job klaagde veel over zijn kwalen, en naar die kwalen oordeelde hij dat God vertoornd op hem was. Zijn vrienden hebben dit ook gedaan, maar Elihu toont aan dat zij allen in dwaling waren, want God beproeft het lichaam dikwijls in liefde en met genaderijke doeleinden voor het welzijn van de ziel, zoals blijkt in de uitkomst. Dit deel van Elihu's rede zal ons zeer nuttig zijn in ziekte, in en door welke God tot de mens spreekt. Hier wordt:

I. De zieke beschreven in zijn uiterste ellende. Zie wat de ziekte doet, Job 33:19 als God haar zendt met een opdracht. Doe dit en zij doet het.

1. De zieke is vol van pijn in geheel zijn lichaam, Job 33:19. Hij wordt gestraft met smart op zijn leger, met smarten, die hem aan zijn bed kluisteren, of de pijn is zo hevig, dat hij geen verlichting kan vinden in zijn bed, waar hij gaarne zou willen rusten. Pijn en ziekte zullen een bed van dons in een bed van doornen verkeren, waarop hij, die placht te slapen, zich nu totdat de morgen aanbreekt heen en weer wentelt. Het geval is, zoals het hier wordt voorgesteld, heel erg, pijn is moeilijker te dragen dan ziekte, en daarmee wordt de zieke gekastijd, geen doffe, knagende pijn, maar scherpe, hevige pijn, en dikwijls zal, hoe sterker de lijder is, zoveel zwaarder de pijn zijn, want hoe volbloediger het gestel is, zoveel heviger is gewoonlijk de ziekte. Het is niet over pijn in het vlees, dat geklaagd wordt, maar over pijn in het gebeente. Het is een inwendige ingewortelde pijn, en niet alleen in de beenderen van een van de ledematen, maar in de menigte van de beenderen: alle worden aldus gestraft. Zie welk een broos, welk een vernederd lichaam wij hebben, dat, al wordt het uitwendig ook niet gedeerd of bezeerd, aldus pijnlijk gemaakt kan worden door inwendige oorzaken, zie wat de zonde teweeg heeft gebracht, welk kwaad zij aanricht. Pijn is de vrucht van zonde, maar door de genade van God wordt de pijn van het lichaam dikwijls tot een middel ten goede gemaakt voor de ziel.

2. Hij heeft alle eetlust verloren, de gewone uitwerking van de ziekte, Job 33:20. Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, het noodzakelijke voedsel en de aangename spijze, in welke hij vroeger zeer veel behagen vond. Dit is een goede reden waarom wij "geen smakelijke spijzen moeten begeren, want het is een leugenachtig brood," Proverbs 23:3. Wij kunnen er spoedig een even sterke afkeer van hebben als wij er nu naar verlangen, en zij, die weelderig leven als zij gezond zijn, kunnen, als zij er ooit door ziekte toe gebracht worden om een afkeer te hebben van smakelijke spijzen, met smart en schaamte hun zonde lezen in hun straf. Laat ons niet overmatig houden van de smaak van de spijzen, want de tijd kan komen wanneer wij zelfs van het gezicht van de spijzen walgen, Psalms 107:18.

3. Hij is een volmaakt geraamte geworden, niets dan vel en beenderen, Job 33:21. Door ziekte, misschien wel door een ziekte van enkele dagen, is zijn vlees, dat vet en gezond was, weggeteerd, zodat het niet gezien kan worden, het is op vreemde, verwonderlijke manier verdwenen, en zijn beenderen, die verborgen waren in vlees, steken uit, gij kunt zijn ribben, ja al zijn beenderen tellen. De ziel, die goed gevoed is met het brood des levens, kan door geen ziekte vermagerd worden, maar in het lichaam zal ziekte spoedig verandering brengen.

4. Hij is opgegeven, er wordt gewanhoopt aan zijn leven, Job 33:22. Zijn ziel nadert tot het graf, dat is: al de verschijnselen van de dood worden aan hem waargenomen, en allen die hem omringen beschouwen hem als stervende. De doodstrijd, hier genoemd de dingen die doden, gaat zich meester van hem maken, omvangt hem, Psalms 116:3. Misschien worden hiermede de ontzettende angsten aangeduid, welke diegenen hebben voor de dood als iets dat verwoest en verderft als hij hun in het aangezicht staart, die hem niet telden, van geen belang achtten, toen hij nog op een afstand was. Als het tot de zaak komt, stemmen allen hierin overeen dat-hoe zij er vroeger ook over gedacht mogen hebben-sterven toch eigenlijk een ernstige zaak is.

II. De voorziening, getroffen voor zijn onderricht, opdat hij van zijn ziekte een heiligend gebruik zal maken, en God, als Hij op die wijze tot de mens spreekt, gehoord en verstaan zal worden, en niet tevergeefs zal spreken, Job 33:23. Het is gelukkig voor hem als er dan een gezant bij hem is, om hem bij te staan in zijn ziekte, hem te overtuigen, raad te geven en te vertroosten, een uitlegger om hem de weg van Gods voorzienigheid te verklaren, er hem de betekenis van te doen zien, een man van wijsheid, die de stem kent van de roede, hem die stem doet horen en van degene die haar besteld heeft, want als God spreekt door beproevingen, dan zijn wij gewoonlijk nog zo onbekend met die taal dat wij er een tolk, een uitlegger voor nodig hebben, en het is goed om zo een te hebben. De raad en hulp van een goed leraar zijn even nodig in ziekte, en behoren even welkom te wezen, als die van een goed geneesheer, inzonderheid als hij goed bedreven is in de kunst om de leidingen en beschikkingen van Gods voorzienigheid te verklaren en er een goed gebruik van te leren maken. Dan is hij een uit duizend, en moet hij als zodanig gewaardeerd worden. Wat hij op zo'n tijd te doen heeft is, de mens Zijn oprechtheid, dat is Gods oprechtheid, te tonen, Job 33:23, dat Hij hem in getrouwheid beproeft, en hem geen onrecht doet het is nodig om daarvan overtuigd te zijn om een goed gebruik te kunnen maken van de beproeving. Of liever, er kan des mensen oprechtheid mee bedoeld zijn.

1. De oprechtheid die er is. Indien het blijkt dat de zieke waarlijk Godvruchtig is. Dan zal de uitlegger niet doen zoals Jobs vrienden gedaan hebben, zich ten taak stellen om te bewijzen dat hij een huichelaar is omdat hij beproefd is, integendeel, hij zal hem zijn oprechtheid tonen, niettegenstaande zijn beproeving, teneinde er de vertroosting van te smaken en gerust te zijn onder alles wat er met hem geschiedt.

2. De oprechtheid, die er wezen moet om leven en vrede te hebben. Als de mensen ertoe gebracht worden om in te zien dat de weg van oprechtheid de enige weg, de zekere weg is tot gelukzaligheid, en hem te kiezen om er op te wandelen, dan is het werk gedaan.

III. Dat God hem op zijn bekering genadiglijk aanneemt, Job 33:24. Als Hij ziet dat de zieke er waarlijk van overtuigd is dat ware bekering en de oprechtheid-die Evangelische volmaaktheid-zijn belang zijn, zowel als zijn plicht, dan zal Hij, die wacht om genadig te zijn en op het eerste teken van oprecht berouw genade betoont, hem genadig zijn, en hem in Zijn gunst en gedachten opnemen ten goede. Waar God een Godvruchtig hart vindt, daar zal Hij een genadig God worden bevonden, en: 1. Hij zal een genadige order geven voor zijn bevrijding. Verlos hem, zegt Hij, dat is: hij worde er van vrijgesteld om neer te dalen in het verderf, van die dood, die de bezolding is van de zonde. Als de beproevingen hun werk gedaan hebben, dan zullen zij weggenomen worden. Als wij tot God wederkeren in de weg des plichts, dan zal Hij tot ons wederkeren in de weg van de genade. Diegenen zullen verlost worden van neer te dalen in het verderf, die Gods gezanten ontvangen en Zijn uitleggers recht begrijpen, zodat zij er mee instemmen dat Hij oprecht is.

2. Hij zal een genaderijke reden geven voor deze order: Ik heb een rantsoen of verzoening gevonden. Jezus Christus is dat rantsoen, zo noemt Hem Elihu, zoals Job Hem zijn verlosser heeft genoemd, want Hij is beide de koper en de prijs, de priester en het offer. Op zo hoge waardij waren de zielen geschat dat zij door niets minder verlost konden worden, en zo groot was het kwaad, aangericht door de zonde, dat het door niets minder verzoend kon worden, dan door het bloed van de Zoon Gods, die Zijn leven heeft gegeven tot een rantsoen voor velen. Dit is een rantsoen, dat God gevonden heeft, een uitvinding van de oneindige wijsheid, nooit zouden wij zelf dit hebben kunnen bedenken of uitvinden, ook de engelen zouden het nooit hebben kunnen uitvinden, het is de wijsheid Gods in een verborgenheid, de verborgen wijsheid, en zo'n uitvinding, dat zij de bewondering is en blijven zal van de overheden en machten, die begerig zijn om er een blik in te slaan.

Merk op, hoe God hier roemt in die vinding, eureka, eureka, -"Ik heb gevonden, Ik heb het rantsoen gevonden, Ik, Ik ben het, die het gevonden heb."

IV. Het herstel van de zieke hierop. Neem de oorzaak weg, en de uitwerking zal ophouden. Als de patiënt een boeteling wordt, welk een gezegende verandering heeft er dan niet plaats!

1. Zijn lichaam wordt weer gezond, Job 33:25. Dit is niet altijd het gevolg van het berouw en de bekering tot God van de zieke maar soms is het dit, en herstel uit ziekte is dan een ware zegen, als het voortkomt uit vergeving van zonde, dan is het in liefde tot de ziel, dat het lichaam verlost is van de groeve van de vertering, als God onze zonden achter Zijn rug heeft geworpen, Isaiah 38:17. Dat is de methode van een gezegend herstel: "Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven, " en dan: "Sta op, neem uw bed op en wandel" Matthew 9:2, Matthew 9:6. Zo ook hier: laat hem deel hebben in het rantsoen, en dan zal zijn vlees frisser worden dan het was in de jeugd, er zullen geen overblijfselen zijn van zijn kwaal maar hij zal wederkeren tot de dagen van zijn jeugd, tot de schoonheid en kracht, die hij toen bezat. Als de kwaal, die de natuur drukt, is weggenomen, hoe verwonderlijk zal dan de natuur zichzelve helpen, waarin de macht en goedheid van de God van de natuur dankbaar erkend moeten worden! Door genaderijke beschikkingen als deze, waartoe beproevingen gelegenheid geven, spreekt God eens, ja tweemaal tot de kinderen der mensen, hen doende weten, indien zij er slechts willen opletten, hun afhankelijkheid van Hem en Zijn mededogen met hen.

2. Zijn ziel zal haar vrede herkrijgen Job 33:26..

a. De lijder, die een boetvaardige is geworden, is een smekeling en heeft leren bidden. Hij weet dat God gebeden wil worden om Zijn gunsten, en daarom zal hij tot God bidden, bidden om vergeving, bidden om gezondheid. "Is iemand in lijden, is iemand ziek dat hij bidde". Als hij bemerkt dat hij herstellende is, dan zal hij niet denken dat het gebed niet langer nodig is, want wij hebben de genade Gods even nodig voor de heiliging van een zegen als voor de heiliging van een beproeving.

b. Zijn gebeden worden aangenomen, God zal hem gunstig wezen en een welbehagen in hem hebben, Zijn toorn zal van hem worden afgekeerd, en het licht van Gods aangezicht zal schijnen over zijn ziel. En dan volgt:

c. Dat hij de troost heeft van gemeenschap met God, thans zal hij Zijn aangezicht zien, dat tevoren voor hem verborgen was, en hij zal het zien met blijdschap, want welk gezicht kan meer verkwikkend zijn? Zie Genesis 33:10. Als had ik Gods aangezicht gezien. Alle ware boetelingen verblijden zich meer in het wederkeren van Gods gunst dan in enigerlei blijk van voorspoed en genoegen, Psalms 4:7, Psalms 4:8.

d. Hij geniet een heerlijke kalmte van gemoed, voortkomende uit de bewustheid van zijn rechtvaardigmaking voor God, die aan die mens zijn gerechtigheid zal wedergeven. Hij zal de verzoening ontvangen, dat is: de troost ervan, Romans 5:11. Gerechtigheid zal hem worden toegerekend, en daarna zal van vrede tot hem worden gesproken, de vreugde en blijdschap, die God hem dan zal doen horen maar die hij in de dagen van zijn beproeving niet heeft kunnen horen. God zal nu met hem handelen als met een rechtvaardige, aan wie het wel zal gaan. Hij zal "de zegen ontvangen van de Heere en gerechtigheid van de God zijns heirs," Psalms 24:5. God zal hem genade geven om heen te gaan en niet meer te zondigen. Dit kan misschien de hervorming, de verbetering van zijn leven aanduiden na zijn herstel. Gelijk hij bidden zal tot God, die hij tevoren veronachtzaamd heeft, zo zal hij aan de mens zijn gerechtigheid wedergeven aan wie hij tevoren onrecht gedaan heeft, zal hij vergoeding doen en in het vervolg recht handelen.

V. De algemene regel, die God volgt in Zijn handeling met de kinderen van de mensen hieruit afgeleid, Job 33:27, Job 33:28. Gelijk kranken na hun onderwerping herstellen, zo zullen ook alle anderen, die waarlijk berouw hebben van hun zonden en er zich van bekeren, genade bij God vinden. Zie hier

1. Wat zonde is, en welke reden wij hebben om niet te zondigen. Willen wij de aard kennen van de zonde en de boosheid ervan? Het is de verdraaiing van hetgeen recht is, het is iets zeer onrechtvaardigs, zeer onredelijks, het is de rebellie van het schepsel tegen de Schepper, de wederrechtelijke heerschappij van het vlees over de geest, en een weerspreken van de eeuwige regelen en redenen van goed en kwaad. Het is een "verkeren van de rechte wegen des Heeren, " Acts 13:10, en daarom worden de wegen van de zonde kromme wegen genoemd Psalms 125:5. Willen wij weten wat door de zonde te verkrijgen is? Zij baat ons niet. De werken van de duisternis zijn onvruchtbare werken, als winst en verlies vergeleken worden, dan zullen al de winsten van de zonde niet kunnen opwegen tegen de schade, die zij veroorzaakt heeft. Alle ware boetelingen zijn bereid dit te erkennen, en het is een vernederende gedachte: "Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt?" Romans 6:21. 2. Zie wat bekering is, en welke reden wij hebben om ons te bekeren. Willen wij tonen ware boetelingen te zijn? Dan moeten wij met een verbroken en berouwvol hart onze zonden belijden voor God, 1 John 9:1. Wij moeten het feit van de zonde belijden-ik heb gezondigd-en de beschuldiging niet ontkennen, ons niet willen rechtvaardigen, wij moeten de schuld van de zonde belijden, de ongerechtigheid, de oneerlijkheid ervan. Ik heb het recht verkeerd. Wij moeten de dwaasheid van de zonde belijden: "Zo dwaas ben ik geweest, en zo onwetend, want het heeft mij niet gebaat, wat heb ik er dan nu nog meer mee te doen?" Is er niet grotelijks reden voor, dat wij zo'n boetvaardige, berouwvolle belijdenis doen? Immers:

a. God verwacht haar. Hij beschouwt de mensen als zij gezondigd hebben, om te zien wat zij nu verder zullen doen, of zij er mee zullen voortgaan, of zich zullen bedenken en terugkeren. Hij leent het oor en luistert of ook iemand zeggen zal: "Wat heb ik gedaan?" Jeremiah 8:6. Hij ziet op de zondaren met een oog van ontferming, verlangende dit van hen te horen, want Hij heeft geen welbehagen in hun verderf. Hij aanschouwt hen, en zodra Hij deze werkingen van berouw in hen bespeurt, moedigt Hij hen aan en is bereid hen te ontvangen en aan te nemen, Psalms 32:5, Psalms 32:6, zoals de vader uitging om de terugkerende zoon, die verloren was, te ontmoeten en te omhelzen.

b. Het zal ons tot onuitsprekelijk voordeel en gewin zijn. De belofte is algemeen: Indien enigen, wie zij ook zijn, zich aldus verootmoedigen,

a.a. Dan komen zij niet in de verdoemenis, maar zullen verlost worden van de toekomende toorn. Hij zal zijn ziel verlossen, dat zij in het verderf niet nederdale, niet ter helle nederdale, de ongerechtigheid zal zijn verderf niet wezen.

b.b. Zij zullen gelukkig wezen in het eeuwige leven en de blijdschap. Zijn leven zal het licht aanzien, dat is: alle goed, in de aanschouwing en genieting van God. Indien de profeet ons, om die gelukzaligheid te verkrijgen, een grote zaak had gesproken zouden wij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij alleen tot ons zegt: "Was u en gij zult rein zijn." Belijd uw zonde en ontvang vergeving, bekeer u en word behouden.

Verzen 19-28

Job 33:19-28

God heeft eens tot de zondaren gesproken door hun eigen geweten, om hen terug te houden van de paden van de verderver, maar zij letten niet daarop. Zij bespeuren niet dat de bestraffingen, die hun eigen geweten hun geeft om hen terug te houden van een zondige weg van God komen, die worden toegeschreven aan naargeestigheid, of aan het strikte en strenge van hun opvoeding, en daarom spreekt God tweemaal, Hij spreekt voor de tweede maal, en beproeft een andere manier om zondaren te overtuigen en te redden, namelijk door de leidingen van Zijn voorzienigheid, door beproevingen of door zegeningen, (waarin Hij tweemaal spreekt) en door het tijdige onderricht van goede leraren. Job klaagde veel over zijn kwalen, en naar die kwalen oordeelde hij dat God vertoornd op hem was. Zijn vrienden hebben dit ook gedaan, maar Elihu toont aan dat zij allen in dwaling waren, want God beproeft het lichaam dikwijls in liefde en met genaderijke doeleinden voor het welzijn van de ziel, zoals blijkt in de uitkomst. Dit deel van Elihu's rede zal ons zeer nuttig zijn in ziekte, in en door welke God tot de mens spreekt. Hier wordt:

I. De zieke beschreven in zijn uiterste ellende. Zie wat de ziekte doet, Job 33:19 als God haar zendt met een opdracht. Doe dit en zij doet het.

1. De zieke is vol van pijn in geheel zijn lichaam, Job 33:19. Hij wordt gestraft met smart op zijn leger, met smarten, die hem aan zijn bed kluisteren, of de pijn is zo hevig, dat hij geen verlichting kan vinden in zijn bed, waar hij gaarne zou willen rusten. Pijn en ziekte zullen een bed van dons in een bed van doornen verkeren, waarop hij, die placht te slapen, zich nu totdat de morgen aanbreekt heen en weer wentelt. Het geval is, zoals het hier wordt voorgesteld, heel erg, pijn is moeilijker te dragen dan ziekte, en daarmee wordt de zieke gekastijd, geen doffe, knagende pijn, maar scherpe, hevige pijn, en dikwijls zal, hoe sterker de lijder is, zoveel zwaarder de pijn zijn, want hoe volbloediger het gestel is, zoveel heviger is gewoonlijk de ziekte. Het is niet over pijn in het vlees, dat geklaagd wordt, maar over pijn in het gebeente. Het is een inwendige ingewortelde pijn, en niet alleen in de beenderen van een van de ledematen, maar in de menigte van de beenderen: alle worden aldus gestraft. Zie welk een broos, welk een vernederd lichaam wij hebben, dat, al wordt het uitwendig ook niet gedeerd of bezeerd, aldus pijnlijk gemaakt kan worden door inwendige oorzaken, zie wat de zonde teweeg heeft gebracht, welk kwaad zij aanricht. Pijn is de vrucht van zonde, maar door de genade van God wordt de pijn van het lichaam dikwijls tot een middel ten goede gemaakt voor de ziel.

2. Hij heeft alle eetlust verloren, de gewone uitwerking van de ziekte, Job 33:20. Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, het noodzakelijke voedsel en de aangename spijze, in welke hij vroeger zeer veel behagen vond. Dit is een goede reden waarom wij "geen smakelijke spijzen moeten begeren, want het is een leugenachtig brood," Proverbs 23:3. Wij kunnen er spoedig een even sterke afkeer van hebben als wij er nu naar verlangen, en zij, die weelderig leven als zij gezond zijn, kunnen, als zij er ooit door ziekte toe gebracht worden om een afkeer te hebben van smakelijke spijzen, met smart en schaamte hun zonde lezen in hun straf. Laat ons niet overmatig houden van de smaak van de spijzen, want de tijd kan komen wanneer wij zelfs van het gezicht van de spijzen walgen, Psalms 107:18.

3. Hij is een volmaakt geraamte geworden, niets dan vel en beenderen, Job 33:21. Door ziekte, misschien wel door een ziekte van enkele dagen, is zijn vlees, dat vet en gezond was, weggeteerd, zodat het niet gezien kan worden, het is op vreemde, verwonderlijke manier verdwenen, en zijn beenderen, die verborgen waren in vlees, steken uit, gij kunt zijn ribben, ja al zijn beenderen tellen. De ziel, die goed gevoed is met het brood des levens, kan door geen ziekte vermagerd worden, maar in het lichaam zal ziekte spoedig verandering brengen.

4. Hij is opgegeven, er wordt gewanhoopt aan zijn leven, Job 33:22. Zijn ziel nadert tot het graf, dat is: al de verschijnselen van de dood worden aan hem waargenomen, en allen die hem omringen beschouwen hem als stervende. De doodstrijd, hier genoemd de dingen die doden, gaat zich meester van hem maken, omvangt hem, Psalms 116:3. Misschien worden hiermede de ontzettende angsten aangeduid, welke diegenen hebben voor de dood als iets dat verwoest en verderft als hij hun in het aangezicht staart, die hem niet telden, van geen belang achtten, toen hij nog op een afstand was. Als het tot de zaak komt, stemmen allen hierin overeen dat-hoe zij er vroeger ook over gedacht mogen hebben-sterven toch eigenlijk een ernstige zaak is.

II. De voorziening, getroffen voor zijn onderricht, opdat hij van zijn ziekte een heiligend gebruik zal maken, en God, als Hij op die wijze tot de mens spreekt, gehoord en verstaan zal worden, en niet tevergeefs zal spreken, Job 33:23. Het is gelukkig voor hem als er dan een gezant bij hem is, om hem bij te staan in zijn ziekte, hem te overtuigen, raad te geven en te vertroosten, een uitlegger om hem de weg van Gods voorzienigheid te verklaren, er hem de betekenis van te doen zien, een man van wijsheid, die de stem kent van de roede, hem die stem doet horen en van degene die haar besteld heeft, want als God spreekt door beproevingen, dan zijn wij gewoonlijk nog zo onbekend met die taal dat wij er een tolk, een uitlegger voor nodig hebben, en het is goed om zo een te hebben. De raad en hulp van een goed leraar zijn even nodig in ziekte, en behoren even welkom te wezen, als die van een goed geneesheer, inzonderheid als hij goed bedreven is in de kunst om de leidingen en beschikkingen van Gods voorzienigheid te verklaren en er een goed gebruik van te leren maken. Dan is hij een uit duizend, en moet hij als zodanig gewaardeerd worden. Wat hij op zo'n tijd te doen heeft is, de mens Zijn oprechtheid, dat is Gods oprechtheid, te tonen, Job 33:23, dat Hij hem in getrouwheid beproeft, en hem geen onrecht doet het is nodig om daarvan overtuigd te zijn om een goed gebruik te kunnen maken van de beproeving. Of liever, er kan des mensen oprechtheid mee bedoeld zijn.

1. De oprechtheid die er is. Indien het blijkt dat de zieke waarlijk Godvruchtig is. Dan zal de uitlegger niet doen zoals Jobs vrienden gedaan hebben, zich ten taak stellen om te bewijzen dat hij een huichelaar is omdat hij beproefd is, integendeel, hij zal hem zijn oprechtheid tonen, niettegenstaande zijn beproeving, teneinde er de vertroosting van te smaken en gerust te zijn onder alles wat er met hem geschiedt.

2. De oprechtheid, die er wezen moet om leven en vrede te hebben. Als de mensen ertoe gebracht worden om in te zien dat de weg van oprechtheid de enige weg, de zekere weg is tot gelukzaligheid, en hem te kiezen om er op te wandelen, dan is het werk gedaan.

III. Dat God hem op zijn bekering genadiglijk aanneemt, Job 33:24. Als Hij ziet dat de zieke er waarlijk van overtuigd is dat ware bekering en de oprechtheid-die Evangelische volmaaktheid-zijn belang zijn, zowel als zijn plicht, dan zal Hij, die wacht om genadig te zijn en op het eerste teken van oprecht berouw genade betoont, hem genadig zijn, en hem in Zijn gunst en gedachten opnemen ten goede. Waar God een Godvruchtig hart vindt, daar zal Hij een genadig God worden bevonden, en: 1. Hij zal een genadige order geven voor zijn bevrijding. Verlos hem, zegt Hij, dat is: hij worde er van vrijgesteld om neer te dalen in het verderf, van die dood, die de bezolding is van de zonde. Als de beproevingen hun werk gedaan hebben, dan zullen zij weggenomen worden. Als wij tot God wederkeren in de weg des plichts, dan zal Hij tot ons wederkeren in de weg van de genade. Diegenen zullen verlost worden van neer te dalen in het verderf, die Gods gezanten ontvangen en Zijn uitleggers recht begrijpen, zodat zij er mee instemmen dat Hij oprecht is.

2. Hij zal een genaderijke reden geven voor deze order: Ik heb een rantsoen of verzoening gevonden. Jezus Christus is dat rantsoen, zo noemt Hem Elihu, zoals Job Hem zijn verlosser heeft genoemd, want Hij is beide de koper en de prijs, de priester en het offer. Op zo hoge waardij waren de zielen geschat dat zij door niets minder verlost konden worden, en zo groot was het kwaad, aangericht door de zonde, dat het door niets minder verzoend kon worden, dan door het bloed van de Zoon Gods, die Zijn leven heeft gegeven tot een rantsoen voor velen. Dit is een rantsoen, dat God gevonden heeft, een uitvinding van de oneindige wijsheid, nooit zouden wij zelf dit hebben kunnen bedenken of uitvinden, ook de engelen zouden het nooit hebben kunnen uitvinden, het is de wijsheid Gods in een verborgenheid, de verborgen wijsheid, en zo'n uitvinding, dat zij de bewondering is en blijven zal van de overheden en machten, die begerig zijn om er een blik in te slaan.

Merk op, hoe God hier roemt in die vinding, eureka, eureka, -"Ik heb gevonden, Ik heb het rantsoen gevonden, Ik, Ik ben het, die het gevonden heb."

IV. Het herstel van de zieke hierop. Neem de oorzaak weg, en de uitwerking zal ophouden. Als de patiënt een boeteling wordt, welk een gezegende verandering heeft er dan niet plaats!

1. Zijn lichaam wordt weer gezond, Job 33:25. Dit is niet altijd het gevolg van het berouw en de bekering tot God van de zieke maar soms is het dit, en herstel uit ziekte is dan een ware zegen, als het voortkomt uit vergeving van zonde, dan is het in liefde tot de ziel, dat het lichaam verlost is van de groeve van de vertering, als God onze zonden achter Zijn rug heeft geworpen, Isaiah 38:17. Dat is de methode van een gezegend herstel: "Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven, " en dan: "Sta op, neem uw bed op en wandel" Matthew 9:2, Matthew 9:6. Zo ook hier: laat hem deel hebben in het rantsoen, en dan zal zijn vlees frisser worden dan het was in de jeugd, er zullen geen overblijfselen zijn van zijn kwaal maar hij zal wederkeren tot de dagen van zijn jeugd, tot de schoonheid en kracht, die hij toen bezat. Als de kwaal, die de natuur drukt, is weggenomen, hoe verwonderlijk zal dan de natuur zichzelve helpen, waarin de macht en goedheid van de God van de natuur dankbaar erkend moeten worden! Door genaderijke beschikkingen als deze, waartoe beproevingen gelegenheid geven, spreekt God eens, ja tweemaal tot de kinderen der mensen, hen doende weten, indien zij er slechts willen opletten, hun afhankelijkheid van Hem en Zijn mededogen met hen.

2. Zijn ziel zal haar vrede herkrijgen Job 33:26..

a. De lijder, die een boetvaardige is geworden, is een smekeling en heeft leren bidden. Hij weet dat God gebeden wil worden om Zijn gunsten, en daarom zal hij tot God bidden, bidden om vergeving, bidden om gezondheid. "Is iemand in lijden, is iemand ziek dat hij bidde". Als hij bemerkt dat hij herstellende is, dan zal hij niet denken dat het gebed niet langer nodig is, want wij hebben de genade Gods even nodig voor de heiliging van een zegen als voor de heiliging van een beproeving.

b. Zijn gebeden worden aangenomen, God zal hem gunstig wezen en een welbehagen in hem hebben, Zijn toorn zal van hem worden afgekeerd, en het licht van Gods aangezicht zal schijnen over zijn ziel. En dan volgt:

c. Dat hij de troost heeft van gemeenschap met God, thans zal hij Zijn aangezicht zien, dat tevoren voor hem verborgen was, en hij zal het zien met blijdschap, want welk gezicht kan meer verkwikkend zijn? Zie Genesis 33:10. Als had ik Gods aangezicht gezien. Alle ware boetelingen verblijden zich meer in het wederkeren van Gods gunst dan in enigerlei blijk van voorspoed en genoegen, Psalms 4:7, Psalms 4:8.

d. Hij geniet een heerlijke kalmte van gemoed, voortkomende uit de bewustheid van zijn rechtvaardigmaking voor God, die aan die mens zijn gerechtigheid zal wedergeven. Hij zal de verzoening ontvangen, dat is: de troost ervan, Romans 5:11. Gerechtigheid zal hem worden toegerekend, en daarna zal van vrede tot hem worden gesproken, de vreugde en blijdschap, die God hem dan zal doen horen maar die hij in de dagen van zijn beproeving niet heeft kunnen horen. God zal nu met hem handelen als met een rechtvaardige, aan wie het wel zal gaan. Hij zal "de zegen ontvangen van de Heere en gerechtigheid van de God zijns heirs," Psalms 24:5. God zal hem genade geven om heen te gaan en niet meer te zondigen. Dit kan misschien de hervorming, de verbetering van zijn leven aanduiden na zijn herstel. Gelijk hij bidden zal tot God, die hij tevoren veronachtzaamd heeft, zo zal hij aan de mens zijn gerechtigheid wedergeven aan wie hij tevoren onrecht gedaan heeft, zal hij vergoeding doen en in het vervolg recht handelen.

V. De algemene regel, die God volgt in Zijn handeling met de kinderen van de mensen hieruit afgeleid, Job 33:27, Job 33:28. Gelijk kranken na hun onderwerping herstellen, zo zullen ook alle anderen, die waarlijk berouw hebben van hun zonden en er zich van bekeren, genade bij God vinden. Zie hier

1. Wat zonde is, en welke reden wij hebben om niet te zondigen. Willen wij de aard kennen van de zonde en de boosheid ervan? Het is de verdraaiing van hetgeen recht is, het is iets zeer onrechtvaardigs, zeer onredelijks, het is de rebellie van het schepsel tegen de Schepper, de wederrechtelijke heerschappij van het vlees over de geest, en een weerspreken van de eeuwige regelen en redenen van goed en kwaad. Het is een "verkeren van de rechte wegen des Heeren, " Acts 13:10, en daarom worden de wegen van de zonde kromme wegen genoemd Psalms 125:5. Willen wij weten wat door de zonde te verkrijgen is? Zij baat ons niet. De werken van de duisternis zijn onvruchtbare werken, als winst en verlies vergeleken worden, dan zullen al de winsten van de zonde niet kunnen opwegen tegen de schade, die zij veroorzaakt heeft. Alle ware boetelingen zijn bereid dit te erkennen, en het is een vernederende gedachte: "Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt?" Romans 6:21. 2. Zie wat bekering is, en welke reden wij hebben om ons te bekeren. Willen wij tonen ware boetelingen te zijn? Dan moeten wij met een verbroken en berouwvol hart onze zonden belijden voor God, 1 John 9:1. Wij moeten het feit van de zonde belijden-ik heb gezondigd-en de beschuldiging niet ontkennen, ons niet willen rechtvaardigen, wij moeten de schuld van de zonde belijden, de ongerechtigheid, de oneerlijkheid ervan. Ik heb het recht verkeerd. Wij moeten de dwaasheid van de zonde belijden: "Zo dwaas ben ik geweest, en zo onwetend, want het heeft mij niet gebaat, wat heb ik er dan nu nog meer mee te doen?" Is er niet grotelijks reden voor, dat wij zo'n boetvaardige, berouwvolle belijdenis doen? Immers:

a. God verwacht haar. Hij beschouwt de mensen als zij gezondigd hebben, om te zien wat zij nu verder zullen doen, of zij er mee zullen voortgaan, of zich zullen bedenken en terugkeren. Hij leent het oor en luistert of ook iemand zeggen zal: "Wat heb ik gedaan?" Jeremiah 8:6. Hij ziet op de zondaren met een oog van ontferming, verlangende dit van hen te horen, want Hij heeft geen welbehagen in hun verderf. Hij aanschouwt hen, en zodra Hij deze werkingen van berouw in hen bespeurt, moedigt Hij hen aan en is bereid hen te ontvangen en aan te nemen, Psalms 32:5, Psalms 32:6, zoals de vader uitging om de terugkerende zoon, die verloren was, te ontmoeten en te omhelzen.

b. Het zal ons tot onuitsprekelijk voordeel en gewin zijn. De belofte is algemeen: Indien enigen, wie zij ook zijn, zich aldus verootmoedigen,

a.a. Dan komen zij niet in de verdoemenis, maar zullen verlost worden van de toekomende toorn. Hij zal zijn ziel verlossen, dat zij in het verderf niet nederdale, niet ter helle nederdale, de ongerechtigheid zal zijn verderf niet wezen.

b.b. Zij zullen gelukkig wezen in het eeuwige leven en de blijdschap. Zijn leven zal het licht aanzien, dat is: alle goed, in de aanschouwing en genieting van God. Indien de profeet ons, om die gelukzaligheid te verkrijgen, een grote zaak had gesproken zouden wij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij alleen tot ons zegt: "Was u en gij zult rein zijn." Belijd uw zonde en ontvang vergeving, bekeer u en word behouden.

Verzen 29-33

Job 33:29-33

Wij hebben hier het slot van het eerste deel van Elihu's rede, waarin:

1. Hij kortelijk samenvat wat hij gezegd heeft, om aan te tonen dat Gods groot en genadig doeleinde in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid met de kinderen der mensen is: hen ervan te redden om voor eeuwig rampzalig te zijn, en hen er toe te brengen om voor eeuwig gelukkig te wezen, Job 33:29, Job 33:30. Al deze dingen werkt God voor de kinderen van de mensen, Hij werkt op hen door hun geweten, door beschikkingen van Zijn voorzienigheid, door leraren, door zegeningen, door beproevingen. Hij maakt hen ziek, en maakt hen weer gezond, al deze zijn Zijn werkingen, Hij stelt het een tegenover het ander, Ecclesiastes 7:14 maar Zijn hand is in alles, Hij is het, die alles voor ons voleindigt. Alle beschikkingen van de voorzienigheid moeten beschouwd worden als Gods werkingen voor de mens, Zijn twisten met hem. Hij gebruikt allerlei methoden om de mensen goed te doen, indien de ene beproeving het werk niet doet, dan zal Hij een andere zenden, indien geen van beide het doet, dan zal Hij zien wat een zegen zal uitwerken, en een bode zenden om van beide de uitlegging te geven. Dikwijls werkt God twee of drie maal met zulke dingen. Hij spreekt eens ja tweemaal, Job 33:14, en indien dat de zaak niet tot stand brengt, dan werkt Hij twee of driemaal. Hij verandert van methode-"Wij hebben u op de fluit gespeeld, wij hebben u klaagliederen gezongen- "keert weer terug tot dezelfde methode, herhaalt dezelfde toepassingen. Waarom geeft Hij zich al deze moeite voor de mens? Het is opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, Job 33:30. Indien God niet beter voor ons zorgde dan wij voor onszelf zorgen, wij zouden rampzalig wezen, wij zouden onszelf te gronde richten, maar Hij wil ons behouden en beraamt middelen om door Zijn genade ongedaan te maken hetgeen wij doen om ons in het verderf te storten. De vorige methode door droom of visioen was, opdat hij zijn ziel van het verderf zou afhouden, Job 33:18, dat is: om zonde te voorkomen, opdat wij er niet in vallen zouden. Deze-door ziekte en het woord-is om de ziel terug te brengen, hen te redden, die in zonde gevallen zijn, opdat zij er niet stil in blijven liggen en omkomen. Ten opzichte van allen, die door berouw en bekering teruggebracht zijn van de afgrond- van het verderf -het is opdat zij verlicht zullen worden met het licht van de levenden, opdat zij dadelijke vertroosting en eeuwige gelukzaligheid deelachtig zullen worden. Hen, die God redt van de zonde en de hel, die duisternis zien, zal Hij naar de hemel brengen, de erve van de heiligen in het licht, en dit is het wat Hij in al Zijn inzettingen en al Zijn beschikkingen op het oog heeft. "Heere! wat is de mens, dat Gij van zijn gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem aldus bezoekt?" Dit moet ons er toe brengen om in te stemmen met Gods bedoelingen, met Hem mee te werken voor ons welzijn, en Hem niet tegen te werken. Het zal hen die omkomen voor eeuwig zonder verontschuldiging laten, dat zoveel voor hen gedaan was om hen te redden, en zij niet genezen wilden worden.

2. Hij verzoekt Job om aan te nemen wat hij gezegd heeft en het wel op te merken, Job 33:31. Wat bedoeld is voor ons welzijn eist onze aandacht. Indien Job wil letten op hetgeen gezegd is:

a. Dan staat het hem vrij om er bedenkingen tegen in te brengen, Job 33:32. "Zo er redenen zijn, indien gij iets ter uwer verdediging hebt aan te voeren, antwoord mij. Hoewel ik fris en krachtig ben, en gij afgemat en uitgeput zijt, zal ik u toch niet ter nederwerpen met woorden, spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen, en ben niet zoals uw andere vrienden, die wensten u te veroordelen." Elihu strijdt voor waarheid, niet, zoals zij, om de overwinning te behalen. Hen, die wij bestraffen, behoren wij te willen rechtvaardigen, wij moeten blijde zijn te zien, dat zij zich zuiveren van de beschuldigingen, die tegen hen zijn ingebracht, en hun dus alle gelegenheid en iedere aanmoediging geven om dit te doen.

b. Indien hij niets in te brengen heeft tegen hetgeen gezegd is, dan laat Elihu hem weten dat hij nog iets te zeggen heeft, en verzoekt hem er geduldig naar te luisteren, Job 33:33. Zwijg, en ik zal u wijsheid leren. Zij, die zowel wijsheid willen tonen als wijsheid willen leren, moeten horen en zwijgen, ras zijn om te horen en traag om te spreken. Job was wijs en goed, maar zij die dit zijn, kunnen nog wijzer en beter wezen, en moeten er zich dus op toeleggen om de middelen van de wijsheid en genade daartoe aan te wenden.

Verzen 29-33

Job 33:29-33

Wij hebben hier het slot van het eerste deel van Elihu's rede, waarin:

1. Hij kortelijk samenvat wat hij gezegd heeft, om aan te tonen dat Gods groot en genadig doeleinde in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid met de kinderen der mensen is: hen ervan te redden om voor eeuwig rampzalig te zijn, en hen er toe te brengen om voor eeuwig gelukkig te wezen, Job 33:29, Job 33:30. Al deze dingen werkt God voor de kinderen van de mensen, Hij werkt op hen door hun geweten, door beschikkingen van Zijn voorzienigheid, door leraren, door zegeningen, door beproevingen. Hij maakt hen ziek, en maakt hen weer gezond, al deze zijn Zijn werkingen, Hij stelt het een tegenover het ander, Ecclesiastes 7:14 maar Zijn hand is in alles, Hij is het, die alles voor ons voleindigt. Alle beschikkingen van de voorzienigheid moeten beschouwd worden als Gods werkingen voor de mens, Zijn twisten met hem. Hij gebruikt allerlei methoden om de mensen goed te doen, indien de ene beproeving het werk niet doet, dan zal Hij een andere zenden, indien geen van beide het doet, dan zal Hij zien wat een zegen zal uitwerken, en een bode zenden om van beide de uitlegging te geven. Dikwijls werkt God twee of drie maal met zulke dingen. Hij spreekt eens ja tweemaal, Job 33:14, en indien dat de zaak niet tot stand brengt, dan werkt Hij twee of driemaal. Hij verandert van methode-"Wij hebben u op de fluit gespeeld, wij hebben u klaagliederen gezongen- "keert weer terug tot dezelfde methode, herhaalt dezelfde toepassingen. Waarom geeft Hij zich al deze moeite voor de mens? Het is opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, Job 33:30. Indien God niet beter voor ons zorgde dan wij voor onszelf zorgen, wij zouden rampzalig wezen, wij zouden onszelf te gronde richten, maar Hij wil ons behouden en beraamt middelen om door Zijn genade ongedaan te maken hetgeen wij doen om ons in het verderf te storten. De vorige methode door droom of visioen was, opdat hij zijn ziel van het verderf zou afhouden, Job 33:18, dat is: om zonde te voorkomen, opdat wij er niet in vallen zouden. Deze-door ziekte en het woord-is om de ziel terug te brengen, hen te redden, die in zonde gevallen zijn, opdat zij er niet stil in blijven liggen en omkomen. Ten opzichte van allen, die door berouw en bekering teruggebracht zijn van de afgrond- van het verderf -het is opdat zij verlicht zullen worden met het licht van de levenden, opdat zij dadelijke vertroosting en eeuwige gelukzaligheid deelachtig zullen worden. Hen, die God redt van de zonde en de hel, die duisternis zien, zal Hij naar de hemel brengen, de erve van de heiligen in het licht, en dit is het wat Hij in al Zijn inzettingen en al Zijn beschikkingen op het oog heeft. "Heere! wat is de mens, dat Gij van zijn gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem aldus bezoekt?" Dit moet ons er toe brengen om in te stemmen met Gods bedoelingen, met Hem mee te werken voor ons welzijn, en Hem niet tegen te werken. Het zal hen die omkomen voor eeuwig zonder verontschuldiging laten, dat zoveel voor hen gedaan was om hen te redden, en zij niet genezen wilden worden.

2. Hij verzoekt Job om aan te nemen wat hij gezegd heeft en het wel op te merken, Job 33:31. Wat bedoeld is voor ons welzijn eist onze aandacht. Indien Job wil letten op hetgeen gezegd is:

a. Dan staat het hem vrij om er bedenkingen tegen in te brengen, Job 33:32. "Zo er redenen zijn, indien gij iets ter uwer verdediging hebt aan te voeren, antwoord mij. Hoewel ik fris en krachtig ben, en gij afgemat en uitgeput zijt, zal ik u toch niet ter nederwerpen met woorden, spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen, en ben niet zoals uw andere vrienden, die wensten u te veroordelen." Elihu strijdt voor waarheid, niet, zoals zij, om de overwinning te behalen. Hen, die wij bestraffen, behoren wij te willen rechtvaardigen, wij moeten blijde zijn te zien, dat zij zich zuiveren van de beschuldigingen, die tegen hen zijn ingebracht, en hun dus alle gelegenheid en iedere aanmoediging geven om dit te doen.

b. Indien hij niets in te brengen heeft tegen hetgeen gezegd is, dan laat Elihu hem weten dat hij nog iets te zeggen heeft, en verzoekt hem er geduldig naar te luisteren, Job 33:33. Zwijg, en ik zal u wijsheid leren. Zij, die zowel wijsheid willen tonen als wijsheid willen leren, moeten horen en zwijgen, ras zijn om te horen en traag om te spreken. Job was wijs en goed, maar zij die dit zijn, kunnen nog wijzer en beter wezen, en moeten er zich dus op toeleggen om de middelen van de wijsheid en genade daartoe aan te wenden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 33". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-33.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile