Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 31

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 31

Job heeft dikwijls zijn oprechtheid betuigd in het algemeen, hier geeft hij er bijzondere voorbeelden van, niet bij wijze van lof (want hij verkondigt hier zijn daden niet) maar in rechtmatige en noodzakelijke zelfverdediging, om zich te zuiveren van de misdaden, waarvan zijn vrienden hem valselijk hadden beschuldigd, en dat is iets, dat iedereen aan zijn eigen goede naam is verschuldigd. Jobs vrienden zijn nauwkeurig en uitvoerig geweest in de artikelen van de beschuldiging die zij tegen hem inbrachten, en daarom is hij het in zijn betuiging, die inzonderheid schijnt te verwijzen naar hetgeen waar Elifaz hem van had beschuldigd Hoofdst. 22:6 en verv. Zij hadden geen getuigen tegen hem gebracht, en zij konden hetgeen waarvan zij hem beschuldigden, niet bewijzen, en daarom kan hij wel toegelaten worden om zich onder ede te zuiveren, hetgeen hij doet op zeer plechtige wijze en onder vele ontzettende inroepingen van Gods toorn, indien hij aan deze misdaden schuldig was. Deze betuiging bevestigt het karakter door God aan Job toegeschreven, dat er niemand was gelijk hij op de aarde. Hij houdt niet slechts de reinheid van zijn handelingen staande, maar toont ook aan dat hij naar goede beginselen heeft gehandeld, dat de reden van zijn wijken van het kwaad was dat hij God vreesde en dat zijn Godsvrucht op de bodem was van zijn gerechtigheid en zijn barmhartigheid, en dit kroont het bewijs van zijn oprechtheid, De zonden waarvan hij hier zegt vrij te zijn, zijn:

1. Wulpsheid en onreinheid van hart Job 31:1..

2. Bedrog en ongerechtigheid in de handel, Job 31:5..

3. Overspel, Job 31:9..

4. Hoogmoed en strengheid jegens zijn dienaren, Job 31:13..

5. Onbarmhartigheid jegens de armen, de weduwen en wezen, Job 31:16..

6. Vertrouwen op zijn wereldlijke rijkdom, Job 31:24.

7. Afgoderij, Job 31:26..

8. Wraakzucht, Job 31:29..

9. Veronachtzaming van arme vreemdelingen, Job 31:32..

10. Huichelarij door het verbergen van zijn eigen zonden en lafhartigheid door in anderen de zonde oogluikend toe te laten, Job 31:33, Job 31:34.

II. Verdrukking en het met geweld aantasten van de rechten van anderen, Job 31:38. En bij het einde beroept hij zich betreffende zijn oprechtheid op het oordeel Gods, Job 31:35. Nu kunnen wij in dit alles zien:

a. Wat in de patriarchale tijd het gevoelen was betreffende goed en kwaad, en wat zolang geleden veroordeeld werd als zondig, dat is: als beide hatelijk en schadelijk te zijn. b. Een edel voorbeeld van Godsvrucht en deugd ons ter navolging voorgesteld en, zo ons geweten voor ons getuigt dat wij er ons naar gedragen, dan zal dit onze blijdschap en verheuging zijn in de dag des kwaads, zoals het dit voor Job geweest is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 31

Job heeft dikwijls zijn oprechtheid betuigd in het algemeen, hier geeft hij er bijzondere voorbeelden van, niet bij wijze van lof (want hij verkondigt hier zijn daden niet) maar in rechtmatige en noodzakelijke zelfverdediging, om zich te zuiveren van de misdaden, waarvan zijn vrienden hem valselijk hadden beschuldigd, en dat is iets, dat iedereen aan zijn eigen goede naam is verschuldigd. Jobs vrienden zijn nauwkeurig en uitvoerig geweest in de artikelen van de beschuldiging die zij tegen hem inbrachten, en daarom is hij het in zijn betuiging, die inzonderheid schijnt te verwijzen naar hetgeen waar Elifaz hem van had beschuldigd Hoofdst. 22:6 en verv. Zij hadden geen getuigen tegen hem gebracht, en zij konden hetgeen waarvan zij hem beschuldigden, niet bewijzen, en daarom kan hij wel toegelaten worden om zich onder ede te zuiveren, hetgeen hij doet op zeer plechtige wijze en onder vele ontzettende inroepingen van Gods toorn, indien hij aan deze misdaden schuldig was. Deze betuiging bevestigt het karakter door God aan Job toegeschreven, dat er niemand was gelijk hij op de aarde. Hij houdt niet slechts de reinheid van zijn handelingen staande, maar toont ook aan dat hij naar goede beginselen heeft gehandeld, dat de reden van zijn wijken van het kwaad was dat hij God vreesde en dat zijn Godsvrucht op de bodem was van zijn gerechtigheid en zijn barmhartigheid, en dit kroont het bewijs van zijn oprechtheid, De zonden waarvan hij hier zegt vrij te zijn, zijn:

1. Wulpsheid en onreinheid van hart Job 31:1..

2. Bedrog en ongerechtigheid in de handel, Job 31:5..

3. Overspel, Job 31:9..

4. Hoogmoed en strengheid jegens zijn dienaren, Job 31:13..

5. Onbarmhartigheid jegens de armen, de weduwen en wezen, Job 31:16..

6. Vertrouwen op zijn wereldlijke rijkdom, Job 31:24.

7. Afgoderij, Job 31:26..

8. Wraakzucht, Job 31:29..

9. Veronachtzaming van arme vreemdelingen, Job 31:32..

10. Huichelarij door het verbergen van zijn eigen zonden en lafhartigheid door in anderen de zonde oogluikend toe te laten, Job 31:33, Job 31:34.

II. Verdrukking en het met geweld aantasten van de rechten van anderen, Job 31:38. En bij het einde beroept hij zich betreffende zijn oprechtheid op het oordeel Gods, Job 31:35. Nu kunnen wij in dit alles zien:

a. Wat in de patriarchale tijd het gevoelen was betreffende goed en kwaad, en wat zolang geleden veroordeeld werd als zondig, dat is: als beide hatelijk en schadelijk te zijn. b. Een edel voorbeeld van Godsvrucht en deugd ons ter navolging voorgesteld en, zo ons geweten voor ons getuigt dat wij er ons naar gedragen, dan zal dit onze blijdschap en verheuging zijn in de dag des kwaads, zoals het dit voor Job geweest is.

Verzen 1-8

Job 31:1-8

De lusten van het vlees en de liefde tot de wereld zijn de twee noodlottige klippen, waarop velen schipbreuk leden. Job betuigt en verzekert dat hij tegen beide altijd op zijn hoede geweest is en ze heeft vermeden.

I. Tegen de lusten van het vlees. Hij heeft zich niet slechts vrijgehouden van overspel, van de vrouw zijns naasten te verontreinigen, Job 31:9, maar ook van alle ontucht met welke vrouw het ook zij. Hij had geen bijwijf, maar was onkreukbaar trouw aan het huwelijksbed, hoewel zijn vrouw geen van de wijste, beste of vriendelijkste was. Van den beginne is het zo geweest dat een man slechts een vrouw zou hebben en haar alleen zou aankleven, en Job hield zich streng aan deze instelling en verafschuwde de gedachte om er tegen te zondigen, want hoewel zijn grootheid hem ertoe kon verleiden, heeft zijn Godsvrucht er hem voor bewaard. Job was nu ziek van lichaam en leed zeer veel pijn, en in die toestand is het zeer bijzonder troostrijk als ons geweten voor ons getuigen kan dat wij de kuisheid van ons lichaam bewaard en ons vat in heiligmaking en eer hebben bezeten. Merk hier nu op:

1. Welke de besluiten waren, waaraan hij zich ten opzichte van deze zaak gehouden heeft, Job 31:1. Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen, dat is: "Ik waakte tegen de gelegenheid van de zonde, hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?" dat is: dat was het middel, dat mij door de genade Gods voor de eerste stap daartoe bewaard heeft." Zover was hij van wellustige dartelheid, of van enigerlei daad van onkuisheid dat:

a. Hij zich niet eens een wellustige blik veroorloofde. Hij heeft een verbond gemaakt met zijn ogen, hij sloot de overeenkomst met hen, dat hij hun het genoegen zou toestaan om het zonlicht te aanschouwen en de heerlijkheid Gods, uitblinkende in de zichtbare schepping, mits zij zich nimmer zouden richten op een voorwerp, dat aanleiding zou kunnen geven tot een onreine verbeelding, en nog veel minder op iets, dat onreine begeerten in zijn hart zou kunnen doen opkomen, en dat wel op straffe om, zo zij het wl deden er voor te moeten boeten met tranen van berouw. Zij, die hun hart rein willen houden, moeten op hun hoede zijn tegen hun ogen, want het zijn de uit- en ingangen van onreinheid. Vandaar dat wij lezen van een "lonken met de ogen," Isaiah 3:16, en van ogen vol overspel, 2 Peter 2:14. De eerste zonde begon in het oog, Genesis 3:6. Waar wij ons niet mee moeten inlaten, daar moet onze begeerte niet naar uitgaan, en hetgeen, waarna onze begeerte niet moet uitgaan, moeten wij niet aanzien, niet de verboden rijkdom, Proverbs 23:5, niet de verboden wijn, Proverbs 23:31, niet de verboden vrouw, Matthew 5:28.

b. Hij wilde zelfs geen wellustige gedachte in zijn hart toelaten: "hoe zou ik dan denken aan een maagd, Job 31:1, met een onreine verbeelding en een onreine begeerte naar haar?" Schaamte en eergevoel kunnen hem weerhouden van de kuisheid van een schone maagd te belagen, maar alleen genade en de vreze Gods kunnen hem weerhouden van er ook maar aan te denken. Diegenen zijn niet kuis, die het niet in de geest zijn zowel als in het lichaam, 1 Corinthiers 7:34. Zie hoe Christus' verklaring van het zevende gebod overeenkomt met de oude opvatting ervan, en hoeveel beter Job het verstond dan de Farizeen, hoewel zij op Mozes' stoel waren gezeten. 2. Door welke redenen hij in deze zaak geleid werd. Het was niet de vrees voor versmaadheid onder de mensen, hoewel ook die in aanmerking moet komen, Proverbs 6:33, maar de vrees voor de toorn en de vloek Gods. Hij wist zeer goed:

A. Dat onkuisheid een zonde is, die alle goed verbeurt en ons buitensluit van de hoop er op, Job 31:2. Wat is het deel Gods van boven? Welke zegen kunnen zulke onreine zondaren verwachten van de reine en heilige God, of welk teken van Zijn gunst? Naar welke erve van de Almachtige uit de hoogten kunnen zij uitzien? Zij, die zich wentelen in onreinheid maken zich ten enenmale ongeschikt voor gemeenschapsoefening met God, hetzij in genade hier of in heerlijkheid hiernamaals, en worden verwant aan onreine geesten, die voor altijd van Hem zijn afgescheiden, welk deel en erve kunnen zij dan hebben met God? In het nieuwe Jeruzalem, de heilige stad, zal niets binnenkomen, dat onrein is.

B. Het is een zonde, die aan de wraak Gods blootstelt, Job 31:3. Zij zal gewis de zondaar, zo hij zich niet intijds bekeert, ten verderve brengen. Is het verderf niet een gewis en haastig verderf, ja een vreemde straf voor de werkers van deze ongerechtigheid? Dwazen maken een grapje van deze zonde voor hen is het een "peccadille, een geringe, vergeeflijke misstap," een jeugdige grap, maar zij bedriegen zich met ijdele woorden, want om deze dingen-hoe gering of onbeduidend zij ze ook schatten - komt de toorn Gods, de ondraaglijke toorn des eeuwigen Gods, over de kinderen van de ongehoorzaamheid, Efeziers 5:6. Er zijn sommige zondaren, om welke te ontmoeten God soms uit de gewone weg van de voorzienigheid gaat, zondaren zoals dezen. Het verderf van Sodom was iets vreemds, een vreemde straf. Is er geen vervreemding (zo lezen het sommigen) voor de werkers van de ongerechtigheid? Dat is de zondigheid van de zonde, dat zij de geest, het gemoed, vervreemdt van God, Efeziers 4:18, 19, en dit is de straf van de zondaren, dat zij voor eeuwig op een afstand van Hem geplaatst zijn, Revelation 22:15.

C. Zij kan voor de alziende God niet verborgen zijn. Een wellustige gedachte kan niet zo in het geheim worden gekoesterd, een wellustige blik niet zo snel daarheen worden geworpen, dat zij aan Zijn kennisneming kunnen ontkomen, veel minder nog kan een daad van ontucht, al wordt zij nog zo in het geheim gepleegd, buiten Zijn gezicht zijn. Als Job te eniger tijd in verzoeking was van deze zonde, dan heeft hij er zich van teruggehouden. en ook van alles wat er toe naderde, door deze gedachte: Ziet Hij niet mijn wegen? Job 31:4. Zoals Jozef zei: "Hoe zou ik een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God?" Genesis 39:9. Job had het oog op twee dingen:

a. Gods alwetendheid. Het is een grote waarheid, dat "eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des Heeren," Proverbs 20:21, maar Job maakte er hier melding van met toepassing op zichzelf en zijn eigen handelingen. Ziet Hij niet mijn wegen? O God, Gij doorgrondt mij en kent mijn hart. God ziet naar welke regel wij wandelen, in welk gezelschap wij wandelen naar welk doel wij heengaan, en daarom op welke wegen wij wandelen.

b. Zijn waarnemen of opmerken. "Hij ziet niet slechts, maar Hij merkt ook op, Hij telt al mijn treden, al mijn verkeerde stappen op de weg des plichts, al mijn schuine stappen naar de weg van de zonde." Hij ziet niet slechts onze wegen in het algemeen, maar neemt kennis van onze bijzondere treden op die wegen, van iedere handeling en elke beweging. Hij houdt rekening van alles omdat Hij ons ter verantwoording zal roepen ieder werk in het gericht zal brengen. God neemt nauwkeuriger nota van ons dan wij van onszelf nemen, want wie heeft ooit zijn eigen treden geteld? Maar God telt ze, zo laat ons dan voorzichtiglijk wandelen. II. Hij was op zijn hoede tegen de liefde van de wereld, en vermeed zorgvuldig alle zondige, slinkse middelen om rijkdom te verwerven. Hij vreesde elk verboden gewin evenzeer als elk verboden genot. Laat ons zien:

1. Wat hij betuigt in het algemeen: dat hij eerlijk en rechtvaardig is geweest in al zijn handelingen, en, voorzoveel hij wist, nooit iemand onrecht heeft gedaan.

a. Hij heeft nooit met ijdelheid omgegaan, dat is: hij heeft nooit een leugen durven zeggen om een goede koop te kunnen sluiten. Het is nooit zijn wijze van doen geweest om in scherts of met dubbelzinnigheid te spreken, of vele woorden te gebruiken in zijn handelingen. Van sommige mensen is de voortdurende wandel een voortdurend bedrog. Zij maken van hetgeen zij hebben of meer dan het is, opdat men vertrouwen in hen zal stellen, of minder dan het is, opdat er van hen niets verwacht zal worden. Maar Job was een ander man. Zijn rijkdom was door geen ijdelheid verkregen, hoewel hij thans verminderd was, Proverbs 13:11..

b. Hij snelde nooit heen tot bedriegerij. Zij, die bedriegen, moeten vlug en bij de hand zijn, maar Jobs vlugheid en schranderheid zijn nooit die weg opgegaan. Hij heeft zich nooit gehaast om rijk te worden door bedrog, maar handelde steeds met omzichtigheid, opdat hij niet door onbezonnenheid iets zou doen, dat onrecht is. Wat wij in de wereld hebben kan met genot en vertroosting worden gebruikt, of ook met vertroosting worden verloren, zo wij er eerlijk aan gekomen zijn.

c. Zijn gang is niet uit de weg geweken, uit de weg van de gerechtigheid en van de billijkheid, daarvan heeft hij zich nooit afgekeerd, Job 31:7. Hij heeft niet alleen zorg gedragen om niet voortdurend op een weg van bedrog te wandelen, maar hij is van de weg van de eerlijkheid zelfs geen enkele stap afgeweken. In iedere handeling, in elke zaak moeten wij ons sterk gebonden achten aan de regelen van de gerechtigheid.

d. Zijn hart is zijn ogen niet nagevolgd, dat is: hij begeerde niet wat hij zag dat van iemand anders was, noch wenste dat het het zijne was. Begeerlijkheid wordt "de begeerlijkheid van de ogen" genoemd, 1 John 2:16. Achan zag, en toen nam hij het verbannene. Het hart moet wel afdwalen dat de ogen navolgt, want dan ziet het niet verder dan op hetgeen gezien wordt, terwijl het in de hemel moest zijn waar de ogen niet kunnen reiken, het behoort de voorschriften te volgen van de Godsdienst en van de gezonde rede, indien het het oog volgt, dan zal dit het heenvoeren naar hetgeen waarvoor "God de mensen in het gericht zal doen komen," Ecclesiastes 11:9..

e. Dat geen vlek zijn handen aankleeft, Job 31:7. Dat is: er kon hem niet ten laste gelegd worden iets op oneerlijke wijze verkregen te hebben, of te hebben behouden wat eens anderen was zodra het bleek dat het eens anderen was. Ongerechtigheid is een vlek of smet, een smet op de bezitting, een smet op de eigenaar, zij bederft de schoonheid van beide, en is derhalve te vrezen. Zij, die veel met de wereld te doen hebben, kunnen misschien een smet op hun handen hebben, maar zij moeten haar afwassen door berouw en vergoeding te doen, en haar niet aan hun handen laten kleven. Zie Isaiah 33:15.

2. Hoe hij zijn betuiging bekrachtigt. Hij is zo overtuigd van zijn eigen eerlijkheid dat hij: a. Bereid is om zijn goederen te laten onderzoeken, Job 31:6. Hij wege mij in een rechte weegschaal, dat is: "Laat er een onderzoek ingesteld worden naar hetgeen ik verkregen heb, en het zal bevonden worden dat het zijn gewicht houdt, een teken dat het niet door ijdelheid is verkregen, want dan zou er Tekel op zijn geschreven -"gewogen en te licht bevonden." Een eerlijk man vreest geen onderzoek, integendeel, hij begeert het, wl verzekerd zijnde dat God zijn oprechtheid kent, en dat het onderzoek er naar zal uitlopen tot Zijn lof en eer.

b. Hij is bereid om de gehele cargo te verbeuren, indien er enigerlei contrabande in gevonden wordt, iets waar hij niet eerlijk aan gekomen is, Job 31:8. "Zo laat mij zaaien en een ander eten," men was het al eens er over geworden dat dit het lot is van verdrukkers Hoofdst. 5:5, "en laat mijn spruiten, al de bomen, die ik geplant heb, ontworteld worden." Hierdoor wordt aangeduid dat hij geloofde dat de zonde die straf verdiende, en dat zij gewoonlijk aldus gestraft wordt, maar dat, hoewel zijn bezitting thans te gronde was gegaan (en indien ooit, dan is het op zo'n tijd dat zijn geweten hem aan zijn zonde herinnerd zou hebben), wist hij zich toch onschuldig en durfde hij het armzalige overschot van wat hij bezeten heeft gerust aan dit onderzoek blootstellen, bereid zijnde om het te verbeuren, indien bevonden werd dat hij er niet eerlijk aan gekomen is.

Verzen 1-8

Job 31:1-8

De lusten van het vlees en de liefde tot de wereld zijn de twee noodlottige klippen, waarop velen schipbreuk leden. Job betuigt en verzekert dat hij tegen beide altijd op zijn hoede geweest is en ze heeft vermeden.

I. Tegen de lusten van het vlees. Hij heeft zich niet slechts vrijgehouden van overspel, van de vrouw zijns naasten te verontreinigen, Job 31:9, maar ook van alle ontucht met welke vrouw het ook zij. Hij had geen bijwijf, maar was onkreukbaar trouw aan het huwelijksbed, hoewel zijn vrouw geen van de wijste, beste of vriendelijkste was. Van den beginne is het zo geweest dat een man slechts een vrouw zou hebben en haar alleen zou aankleven, en Job hield zich streng aan deze instelling en verafschuwde de gedachte om er tegen te zondigen, want hoewel zijn grootheid hem ertoe kon verleiden, heeft zijn Godsvrucht er hem voor bewaard. Job was nu ziek van lichaam en leed zeer veel pijn, en in die toestand is het zeer bijzonder troostrijk als ons geweten voor ons getuigen kan dat wij de kuisheid van ons lichaam bewaard en ons vat in heiligmaking en eer hebben bezeten. Merk hier nu op:

1. Welke de besluiten waren, waaraan hij zich ten opzichte van deze zaak gehouden heeft, Job 31:1. Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen, dat is: "Ik waakte tegen de gelegenheid van de zonde, hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?" dat is: dat was het middel, dat mij door de genade Gods voor de eerste stap daartoe bewaard heeft." Zover was hij van wellustige dartelheid, of van enigerlei daad van onkuisheid dat:

a. Hij zich niet eens een wellustige blik veroorloofde. Hij heeft een verbond gemaakt met zijn ogen, hij sloot de overeenkomst met hen, dat hij hun het genoegen zou toestaan om het zonlicht te aanschouwen en de heerlijkheid Gods, uitblinkende in de zichtbare schepping, mits zij zich nimmer zouden richten op een voorwerp, dat aanleiding zou kunnen geven tot een onreine verbeelding, en nog veel minder op iets, dat onreine begeerten in zijn hart zou kunnen doen opkomen, en dat wel op straffe om, zo zij het wl deden er voor te moeten boeten met tranen van berouw. Zij, die hun hart rein willen houden, moeten op hun hoede zijn tegen hun ogen, want het zijn de uit- en ingangen van onreinheid. Vandaar dat wij lezen van een "lonken met de ogen," Isaiah 3:16, en van ogen vol overspel, 2 Peter 2:14. De eerste zonde begon in het oog, Genesis 3:6. Waar wij ons niet mee moeten inlaten, daar moet onze begeerte niet naar uitgaan, en hetgeen, waarna onze begeerte niet moet uitgaan, moeten wij niet aanzien, niet de verboden rijkdom, Proverbs 23:5, niet de verboden wijn, Proverbs 23:31, niet de verboden vrouw, Matthew 5:28.

b. Hij wilde zelfs geen wellustige gedachte in zijn hart toelaten: "hoe zou ik dan denken aan een maagd, Job 31:1, met een onreine verbeelding en een onreine begeerte naar haar?" Schaamte en eergevoel kunnen hem weerhouden van de kuisheid van een schone maagd te belagen, maar alleen genade en de vreze Gods kunnen hem weerhouden van er ook maar aan te denken. Diegenen zijn niet kuis, die het niet in de geest zijn zowel als in het lichaam, 1 Corinthiers 7:34. Zie hoe Christus' verklaring van het zevende gebod overeenkomt met de oude opvatting ervan, en hoeveel beter Job het verstond dan de Farizeen, hoewel zij op Mozes' stoel waren gezeten. 2. Door welke redenen hij in deze zaak geleid werd. Het was niet de vrees voor versmaadheid onder de mensen, hoewel ook die in aanmerking moet komen, Proverbs 6:33, maar de vrees voor de toorn en de vloek Gods. Hij wist zeer goed:

A. Dat onkuisheid een zonde is, die alle goed verbeurt en ons buitensluit van de hoop er op, Job 31:2. Wat is het deel Gods van boven? Welke zegen kunnen zulke onreine zondaren verwachten van de reine en heilige God, of welk teken van Zijn gunst? Naar welke erve van de Almachtige uit de hoogten kunnen zij uitzien? Zij, die zich wentelen in onreinheid maken zich ten enenmale ongeschikt voor gemeenschapsoefening met God, hetzij in genade hier of in heerlijkheid hiernamaals, en worden verwant aan onreine geesten, die voor altijd van Hem zijn afgescheiden, welk deel en erve kunnen zij dan hebben met God? In het nieuwe Jeruzalem, de heilige stad, zal niets binnenkomen, dat onrein is.

B. Het is een zonde, die aan de wraak Gods blootstelt, Job 31:3. Zij zal gewis de zondaar, zo hij zich niet intijds bekeert, ten verderve brengen. Is het verderf niet een gewis en haastig verderf, ja een vreemde straf voor de werkers van deze ongerechtigheid? Dwazen maken een grapje van deze zonde voor hen is het een "peccadille, een geringe, vergeeflijke misstap," een jeugdige grap, maar zij bedriegen zich met ijdele woorden, want om deze dingen-hoe gering of onbeduidend zij ze ook schatten - komt de toorn Gods, de ondraaglijke toorn des eeuwigen Gods, over de kinderen van de ongehoorzaamheid, Efeziers 5:6. Er zijn sommige zondaren, om welke te ontmoeten God soms uit de gewone weg van de voorzienigheid gaat, zondaren zoals dezen. Het verderf van Sodom was iets vreemds, een vreemde straf. Is er geen vervreemding (zo lezen het sommigen) voor de werkers van de ongerechtigheid? Dat is de zondigheid van de zonde, dat zij de geest, het gemoed, vervreemdt van God, Efeziers 4:18, 19, en dit is de straf van de zondaren, dat zij voor eeuwig op een afstand van Hem geplaatst zijn, Revelation 22:15.

C. Zij kan voor de alziende God niet verborgen zijn. Een wellustige gedachte kan niet zo in het geheim worden gekoesterd, een wellustige blik niet zo snel daarheen worden geworpen, dat zij aan Zijn kennisneming kunnen ontkomen, veel minder nog kan een daad van ontucht, al wordt zij nog zo in het geheim gepleegd, buiten Zijn gezicht zijn. Als Job te eniger tijd in verzoeking was van deze zonde, dan heeft hij er zich van teruggehouden. en ook van alles wat er toe naderde, door deze gedachte: Ziet Hij niet mijn wegen? Job 31:4. Zoals Jozef zei: "Hoe zou ik een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God?" Genesis 39:9. Job had het oog op twee dingen:

a. Gods alwetendheid. Het is een grote waarheid, dat "eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des Heeren," Proverbs 20:21, maar Job maakte er hier melding van met toepassing op zichzelf en zijn eigen handelingen. Ziet Hij niet mijn wegen? O God, Gij doorgrondt mij en kent mijn hart. God ziet naar welke regel wij wandelen, in welk gezelschap wij wandelen naar welk doel wij heengaan, en daarom op welke wegen wij wandelen.

b. Zijn waarnemen of opmerken. "Hij ziet niet slechts, maar Hij merkt ook op, Hij telt al mijn treden, al mijn verkeerde stappen op de weg des plichts, al mijn schuine stappen naar de weg van de zonde." Hij ziet niet slechts onze wegen in het algemeen, maar neemt kennis van onze bijzondere treden op die wegen, van iedere handeling en elke beweging. Hij houdt rekening van alles omdat Hij ons ter verantwoording zal roepen ieder werk in het gericht zal brengen. God neemt nauwkeuriger nota van ons dan wij van onszelf nemen, want wie heeft ooit zijn eigen treden geteld? Maar God telt ze, zo laat ons dan voorzichtiglijk wandelen. II. Hij was op zijn hoede tegen de liefde van de wereld, en vermeed zorgvuldig alle zondige, slinkse middelen om rijkdom te verwerven. Hij vreesde elk verboden gewin evenzeer als elk verboden genot. Laat ons zien:

1. Wat hij betuigt in het algemeen: dat hij eerlijk en rechtvaardig is geweest in al zijn handelingen, en, voorzoveel hij wist, nooit iemand onrecht heeft gedaan.

a. Hij heeft nooit met ijdelheid omgegaan, dat is: hij heeft nooit een leugen durven zeggen om een goede koop te kunnen sluiten. Het is nooit zijn wijze van doen geweest om in scherts of met dubbelzinnigheid te spreken, of vele woorden te gebruiken in zijn handelingen. Van sommige mensen is de voortdurende wandel een voortdurend bedrog. Zij maken van hetgeen zij hebben of meer dan het is, opdat men vertrouwen in hen zal stellen, of minder dan het is, opdat er van hen niets verwacht zal worden. Maar Job was een ander man. Zijn rijkdom was door geen ijdelheid verkregen, hoewel hij thans verminderd was, Proverbs 13:11..

b. Hij snelde nooit heen tot bedriegerij. Zij, die bedriegen, moeten vlug en bij de hand zijn, maar Jobs vlugheid en schranderheid zijn nooit die weg opgegaan. Hij heeft zich nooit gehaast om rijk te worden door bedrog, maar handelde steeds met omzichtigheid, opdat hij niet door onbezonnenheid iets zou doen, dat onrecht is. Wat wij in de wereld hebben kan met genot en vertroosting worden gebruikt, of ook met vertroosting worden verloren, zo wij er eerlijk aan gekomen zijn.

c. Zijn gang is niet uit de weg geweken, uit de weg van de gerechtigheid en van de billijkheid, daarvan heeft hij zich nooit afgekeerd, Job 31:7. Hij heeft niet alleen zorg gedragen om niet voortdurend op een weg van bedrog te wandelen, maar hij is van de weg van de eerlijkheid zelfs geen enkele stap afgeweken. In iedere handeling, in elke zaak moeten wij ons sterk gebonden achten aan de regelen van de gerechtigheid.

d. Zijn hart is zijn ogen niet nagevolgd, dat is: hij begeerde niet wat hij zag dat van iemand anders was, noch wenste dat het het zijne was. Begeerlijkheid wordt "de begeerlijkheid van de ogen" genoemd, 1 John 2:16. Achan zag, en toen nam hij het verbannene. Het hart moet wel afdwalen dat de ogen navolgt, want dan ziet het niet verder dan op hetgeen gezien wordt, terwijl het in de hemel moest zijn waar de ogen niet kunnen reiken, het behoort de voorschriften te volgen van de Godsdienst en van de gezonde rede, indien het het oog volgt, dan zal dit het heenvoeren naar hetgeen waarvoor "God de mensen in het gericht zal doen komen," Ecclesiastes 11:9..

e. Dat geen vlek zijn handen aankleeft, Job 31:7. Dat is: er kon hem niet ten laste gelegd worden iets op oneerlijke wijze verkregen te hebben, of te hebben behouden wat eens anderen was zodra het bleek dat het eens anderen was. Ongerechtigheid is een vlek of smet, een smet op de bezitting, een smet op de eigenaar, zij bederft de schoonheid van beide, en is derhalve te vrezen. Zij, die veel met de wereld te doen hebben, kunnen misschien een smet op hun handen hebben, maar zij moeten haar afwassen door berouw en vergoeding te doen, en haar niet aan hun handen laten kleven. Zie Isaiah 33:15.

2. Hoe hij zijn betuiging bekrachtigt. Hij is zo overtuigd van zijn eigen eerlijkheid dat hij: a. Bereid is om zijn goederen te laten onderzoeken, Job 31:6. Hij wege mij in een rechte weegschaal, dat is: "Laat er een onderzoek ingesteld worden naar hetgeen ik verkregen heb, en het zal bevonden worden dat het zijn gewicht houdt, een teken dat het niet door ijdelheid is verkregen, want dan zou er Tekel op zijn geschreven -"gewogen en te licht bevonden." Een eerlijk man vreest geen onderzoek, integendeel, hij begeert het, wl verzekerd zijnde dat God zijn oprechtheid kent, en dat het onderzoek er naar zal uitlopen tot Zijn lof en eer.

b. Hij is bereid om de gehele cargo te verbeuren, indien er enigerlei contrabande in gevonden wordt, iets waar hij niet eerlijk aan gekomen is, Job 31:8. "Zo laat mij zaaien en een ander eten," men was het al eens er over geworden dat dit het lot is van verdrukkers Hoofdst. 5:5, "en laat mijn spruiten, al de bomen, die ik geplant heb, ontworteld worden." Hierdoor wordt aangeduid dat hij geloofde dat de zonde die straf verdiende, en dat zij gewoonlijk aldus gestraft wordt, maar dat, hoewel zijn bezitting thans te gronde was gegaan (en indien ooit, dan is het op zo'n tijd dat zijn geweten hem aan zijn zonde herinnerd zou hebben), wist hij zich toch onschuldig en durfde hij het armzalige overschot van wat hij bezeten heeft gerust aan dit onderzoek blootstellen, bereid zijnde om het te verbeuren, indien bevonden werd dat hij er niet eerlijk aan gekomen is.

Verzen 9-15

Job 31:9-15

Wij hebben hier nog twee voorbeelden van Jobs oprechtheid.

I. Hij had een zeer sterke afschuw van de zonde van overspel. Gelijk hij zijn eigen huwelijksbed niet geschonden had door een bijwijf te hebben (hij heeft niet eens gedacht aan of acht gegeven op, een maagd, zo was hij ook zeer zorgzaam om het huwelijksbed van zijn naaste niet te bevlekken.

Laat ons hier zien:

1. Hoe rein hij was van deze zonde, Job 31:9.

a. Hij heeft zijns naasten huisvrouw niet eens begeerd, want zijn hart is niet verlokt geweest tot een vrouw. De schoonheid van de huisvrouw eens anderen heeft geen onkuise begeerten in hem gewekt, en hij is ook nooit door de verlokkingen van een overspelige vrouw bewogen geworden, zoals die beschreven zijn in Proverbs 7:6 en verv. Zie de oorsprong van al de verontreinigingen van dit leven, zij komen voort uit een verlokt hart. Iedere zonde is bedrieglijk en geen is dit meer dan de zonde van de onkuisheid.

b. Hij heeft nooit een onkuis plan bedacht of beraamd. Hij heeft nooit aan zijns naasten deur geloerd, om de gelegenheid te hebben om zijn huisvrouw te verleiden in zijn afwezigheid, toen de man niet in zijn huis was, Proverbs 7:19. Zie Hoofdst. 24:15.

2. Welk een angst hij had voor die zonde, en hoe hij schrikte voor haar boosaardigheid-daar het een schandelijke daad is, Job 31:11, een van de grootste, vuilste zonden, waaraan een mens zich kan schuldig maken, uiterst tergend voor God en verderflijk voor het welvaren van de ziel. Ten opzichte van het kwaad ervan en de straf die zij verdiende, erkent hij dat, indien hij zich aan die snode misdaad had schuldig gemaakt:

a. Zijn geslacht met volle recht in de hoogste mate eerloos gemaakt zou kunnen worden, Job 31:10, zo moet mijn huisvrouw met een ander malen. Zo moet zij een slavin worden volgens sommigen, een hoer volgens anderen. God straft dikwijls de zonde van de een met de zonde van een ander, het overspel van de man met het overspel van de vrouw, zoals in Davids geval, 2 Samuel 12:11, hetgeen de ontrouw van de overspelige vrouw niet in het minst verontschuldigt, maar hoe groot haar ongerechtigheid ook is, God is rechtvaardig. Zie Hosea 4:13. "Uwe bruiden bedrijven overspel". Zij, die niet rechtvaardig en trouw zijn jegens hun bloedverwanten, moeten het niet vreemd vinden indien hun bloedverwanten onrechtvaardig en ontrouw zijn jegens hen.

b. Hijzelf zou rechtvaardiglijk in het openbaar tot een afschrikkend voorbeeld gesteld kunnen worden, want het is een misdaad bij de rechters, ja, al waren zij, die er schuldig aan zijn, ook zelf rechters, zoals Job rechter geweest is. Overspel is een misdaad, waarvan de burgerlijke overheid kennis behoort te nemen en die zij moet straffen, zo was het in de patriarchale tijd, eer de wet van Mozes haar tot een halsmisdaad heeft gemaakt. Het is een boos werk, waar het zwaard van de gerechtigheid een schrik voor moet wezen. c. Zij zou met recht de ondergang van zijn bezitting tengevolge kunnen hebben, ja, hij wist dat dit zo zijn zou, Job 31:12. Dat is een vuur. Lust is een vuur in de ziel, van hen, die er aan toegeven, wordt gezegd dat zij branden. Het verteert al wat goed is-de overtuigingen, de vertroostingen-en verwoest het geweten. Het ontsteekt het vuur van Gods toorn dat, zo het niet wordt uitgeblust door het bloed van Christus, tot in de diepste hel zal branden. Het zal verteren zelfs tot aan die eeuwige verwoesting. Het verteert het lichaam, Proverbs 5:11. Het verteert het vermogen, ontwortelt al de inkomsten. Brandende lusten brengen brandende oordelen teweeg. Misschien is hier een toespeling op het verbranden van Sodom, dat bedoeld was om een afschrikkend voorbeeld te zijn voor hen die later een even goddeloos leven zouden leiden.

II. Dat hij zeer teergevoelig was voor zijn dienaren en hen met zachtheid heeft geregeerd. Hij had een groot gezin van dienstboden, en heeft het goed bestuurd. Hierin betoonde hij zijn oprechtheid, dat hij genade had om zijn drift te beteugelen, zowel als zijn lusten, en hij, die in deze twee dingen heerschappij heeft over zijn geest, is beter dan de sterke, Proverbs 16:32.

Merk op:

1. Waarin Jobs inschikkelijkheid bestond jegens zijn dienstknechten, Job 31:13. Hij heeft het recht zijns dienstknechts of van zijn dienstmaagd niet versmaad, als zij geschil met hem hadden, dat is: als zij hem in het een of ander tegenspraken, dan was hij bereid naar hun redenen te luisteren. Als zij tegen hem hadden overtreden, of als zij bij hem aangeklaagd waren, dan wilde hij geduldig luisteren naar hetgeen zij tot hun verontschuldiging hadden in te brengen. Ja meer, als zij klaagden over enigerlei hardheid in zijn dienst, dan heeft hij hen niet uit het veld geslagen door hen te overbluffen, hun niet geboden te zwijgen, maar gaf hun verlof om hem te zeggen wat zij op het hart hadden, en als het bleek dat zij gelijk hadden, dan heeft hij hun grieven hersteld. Hij was zorgvuldig voor hen, niet alleen als zij hem dienden en hem reden gaven tot tevredenheid, maar zelfs als zij met hem twistten. Hierin was hij een groot voorbeeld voor meesters om hun dienstknechten "recht en gelijk te doen," Coloss. 4:1, Efeziers 6:9, hen niet te regeren met strengheid of hen te verdrukken. Velen van Jobs dienstknechten zijn gedood geworden in zijn dienst, Hoofdst. 1:15-17. De overigen waren ongehoorzaam en onvriendelijk voor hem, versmaadden zijn recht, hoewel hij nooit het hunne had versmaad, Hoofdst. 19:16, maar hij smaakte de vertroosting, dat hij in zijn voorspoed zich goed jegens hen had gedragen. Als verwanten of andere betrekkingen van ons worden weggenomen of tegen ons zijn verbitterd, dan zal het getuigenis van ons geweten, dat wij ons goed jegens hen hebben gedragen, ons grotelijks tot steun en vertroosting wezen.

2. Welke overwegingen hem ertoe hebben geleid om aldus vriendelijk te zijn voor zijn dienstknechten, hierin had hij het oog op God als zijn rechter en hun maker.

A. Als zijn rechter. Hij dacht: "Indien ik streng en gebiedend optreed tegen mijn dienstknechten, wat zou ik dan doen als God opstond?" Hij overwoog dat hij een Meester heeft in de hemel, aan wie hij rekenschap is verschuldigd, die zal opstaan en bezoeken zal, en het is van het uiterste belang voor ons om eens na te gaan wat wij "zullen doen ten dage van de bezoeking" Isaiah 10:3, en overwegende dat wij verloren zouden zijn indien God dan stipt en streng met ons zou wezen, behoren wij zeer zacht en vriendelijk te zijn jegens allen, met wie wij te doen hebben. Wat zou er van ons worden indien God tot in het uiterste zou letten op alles wat wij verkeerds doen, alle voordelen tegen ons zou aanwenden, zou aandringen op al Zijn rechtmatige eisen van ons, indien Hij bezoeking aan ons zou doen voor iedere overtreding, indien Hij altijd zou twisten, altijd de toorn zou behouden? Zo laat ons dan niet streng zijn jegens onze minderen. Wat zal er van ons worden indien wij wreed en onbarmhartig zijn jegens onze broederen? Het geroep van hen, aan wie onrecht gedaan is, zal gehoord worden, de zonden van hen, die het onrecht deden, zal worden gestraft, zij, die geen barmhartigheid betoond hebben, zullen geen barmhartigheid vinden. Wat zullen wij dan doen?

B. Als zijn Schepper en de Schepper van zijn dienstknechten, Job 31:15. Als hij in verzoeking was om hard te zijn jegens zijn dienstknechten, hun recht te weigeren, doof te zijn voor hun klachten, dan kwam hem zeer tijdig deze gedachte te binnen: Heeft niet Hij, die mij in de moederschoot maakte, hem ook gemaakt? Ik ben een schepsel, evenals hij en mijn bestaan is ontleend en afhankelijk zo goed als het zijne. Hij deelt met mij in dezelfde natuur, en is het werk van dezelfde hand, hebben wij niet allen een Vader? Welk verschil er ook moge zijn in de uitwendige omstandigheden van de mensen, in hun geestvermogens, of lichaamskracht of plaats in de wereld, Hij, die de een heeft gemaakt, heeft ook de andere gemaakt, hetgeen een goede reden is, waarom wij met van de mensen lichaamsgebreken niet moeten spotten, noch hen moeten vertreden, die op de een of andere wijze onze minderen zijn, maar in alles hun moeten doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden. Het is een regel van de gerechtigheid: "Parium par sit ratio-Laat gelijken gelijkelijk geacht en behandeld worden, " en dewijl er dus zo groot een gelijkheid is onder de mensen, daar zij allen uit eenzelfde stof gemaakt zijn door dezelfde macht en tot hetzelfde doel, niettegenstaande de ongelijkheid in onze uitwendige omstandigheden, zijn wij verplicht om ons in zover op gelijken bodem met hen te plaatsen, dat wij in alle opzichten hun doen zoals wij wensen dat zij ons doen zullen.

Verzen 9-15

Job 31:9-15

Wij hebben hier nog twee voorbeelden van Jobs oprechtheid.

I. Hij had een zeer sterke afschuw van de zonde van overspel. Gelijk hij zijn eigen huwelijksbed niet geschonden had door een bijwijf te hebben (hij heeft niet eens gedacht aan of acht gegeven op, een maagd, zo was hij ook zeer zorgzaam om het huwelijksbed van zijn naaste niet te bevlekken.

Laat ons hier zien:

1. Hoe rein hij was van deze zonde, Job 31:9.

a. Hij heeft zijns naasten huisvrouw niet eens begeerd, want zijn hart is niet verlokt geweest tot een vrouw. De schoonheid van de huisvrouw eens anderen heeft geen onkuise begeerten in hem gewekt, en hij is ook nooit door de verlokkingen van een overspelige vrouw bewogen geworden, zoals die beschreven zijn in Proverbs 7:6 en verv. Zie de oorsprong van al de verontreinigingen van dit leven, zij komen voort uit een verlokt hart. Iedere zonde is bedrieglijk en geen is dit meer dan de zonde van de onkuisheid.

b. Hij heeft nooit een onkuis plan bedacht of beraamd. Hij heeft nooit aan zijns naasten deur geloerd, om de gelegenheid te hebben om zijn huisvrouw te verleiden in zijn afwezigheid, toen de man niet in zijn huis was, Proverbs 7:19. Zie Hoofdst. 24:15.

2. Welk een angst hij had voor die zonde, en hoe hij schrikte voor haar boosaardigheid-daar het een schandelijke daad is, Job 31:11, een van de grootste, vuilste zonden, waaraan een mens zich kan schuldig maken, uiterst tergend voor God en verderflijk voor het welvaren van de ziel. Ten opzichte van het kwaad ervan en de straf die zij verdiende, erkent hij dat, indien hij zich aan die snode misdaad had schuldig gemaakt:

a. Zijn geslacht met volle recht in de hoogste mate eerloos gemaakt zou kunnen worden, Job 31:10, zo moet mijn huisvrouw met een ander malen. Zo moet zij een slavin worden volgens sommigen, een hoer volgens anderen. God straft dikwijls de zonde van de een met de zonde van een ander, het overspel van de man met het overspel van de vrouw, zoals in Davids geval, 2 Samuel 12:11, hetgeen de ontrouw van de overspelige vrouw niet in het minst verontschuldigt, maar hoe groot haar ongerechtigheid ook is, God is rechtvaardig. Zie Hosea 4:13. "Uwe bruiden bedrijven overspel". Zij, die niet rechtvaardig en trouw zijn jegens hun bloedverwanten, moeten het niet vreemd vinden indien hun bloedverwanten onrechtvaardig en ontrouw zijn jegens hen.

b. Hijzelf zou rechtvaardiglijk in het openbaar tot een afschrikkend voorbeeld gesteld kunnen worden, want het is een misdaad bij de rechters, ja, al waren zij, die er schuldig aan zijn, ook zelf rechters, zoals Job rechter geweest is. Overspel is een misdaad, waarvan de burgerlijke overheid kennis behoort te nemen en die zij moet straffen, zo was het in de patriarchale tijd, eer de wet van Mozes haar tot een halsmisdaad heeft gemaakt. Het is een boos werk, waar het zwaard van de gerechtigheid een schrik voor moet wezen. c. Zij zou met recht de ondergang van zijn bezitting tengevolge kunnen hebben, ja, hij wist dat dit zo zijn zou, Job 31:12. Dat is een vuur. Lust is een vuur in de ziel, van hen, die er aan toegeven, wordt gezegd dat zij branden. Het verteert al wat goed is-de overtuigingen, de vertroostingen-en verwoest het geweten. Het ontsteekt het vuur van Gods toorn dat, zo het niet wordt uitgeblust door het bloed van Christus, tot in de diepste hel zal branden. Het zal verteren zelfs tot aan die eeuwige verwoesting. Het verteert het lichaam, Proverbs 5:11. Het verteert het vermogen, ontwortelt al de inkomsten. Brandende lusten brengen brandende oordelen teweeg. Misschien is hier een toespeling op het verbranden van Sodom, dat bedoeld was om een afschrikkend voorbeeld te zijn voor hen die later een even goddeloos leven zouden leiden.

II. Dat hij zeer teergevoelig was voor zijn dienaren en hen met zachtheid heeft geregeerd. Hij had een groot gezin van dienstboden, en heeft het goed bestuurd. Hierin betoonde hij zijn oprechtheid, dat hij genade had om zijn drift te beteugelen, zowel als zijn lusten, en hij, die in deze twee dingen heerschappij heeft over zijn geest, is beter dan de sterke, Proverbs 16:32.

Merk op:

1. Waarin Jobs inschikkelijkheid bestond jegens zijn dienstknechten, Job 31:13. Hij heeft het recht zijns dienstknechts of van zijn dienstmaagd niet versmaad, als zij geschil met hem hadden, dat is: als zij hem in het een of ander tegenspraken, dan was hij bereid naar hun redenen te luisteren. Als zij tegen hem hadden overtreden, of als zij bij hem aangeklaagd waren, dan wilde hij geduldig luisteren naar hetgeen zij tot hun verontschuldiging hadden in te brengen. Ja meer, als zij klaagden over enigerlei hardheid in zijn dienst, dan heeft hij hen niet uit het veld geslagen door hen te overbluffen, hun niet geboden te zwijgen, maar gaf hun verlof om hem te zeggen wat zij op het hart hadden, en als het bleek dat zij gelijk hadden, dan heeft hij hun grieven hersteld. Hij was zorgvuldig voor hen, niet alleen als zij hem dienden en hem reden gaven tot tevredenheid, maar zelfs als zij met hem twistten. Hierin was hij een groot voorbeeld voor meesters om hun dienstknechten "recht en gelijk te doen," Coloss. 4:1, Efeziers 6:9, hen niet te regeren met strengheid of hen te verdrukken. Velen van Jobs dienstknechten zijn gedood geworden in zijn dienst, Hoofdst. 1:15-17. De overigen waren ongehoorzaam en onvriendelijk voor hem, versmaadden zijn recht, hoewel hij nooit het hunne had versmaad, Hoofdst. 19:16, maar hij smaakte de vertroosting, dat hij in zijn voorspoed zich goed jegens hen had gedragen. Als verwanten of andere betrekkingen van ons worden weggenomen of tegen ons zijn verbitterd, dan zal het getuigenis van ons geweten, dat wij ons goed jegens hen hebben gedragen, ons grotelijks tot steun en vertroosting wezen.

2. Welke overwegingen hem ertoe hebben geleid om aldus vriendelijk te zijn voor zijn dienstknechten, hierin had hij het oog op God als zijn rechter en hun maker.

A. Als zijn rechter. Hij dacht: "Indien ik streng en gebiedend optreed tegen mijn dienstknechten, wat zou ik dan doen als God opstond?" Hij overwoog dat hij een Meester heeft in de hemel, aan wie hij rekenschap is verschuldigd, die zal opstaan en bezoeken zal, en het is van het uiterste belang voor ons om eens na te gaan wat wij "zullen doen ten dage van de bezoeking" Isaiah 10:3, en overwegende dat wij verloren zouden zijn indien God dan stipt en streng met ons zou wezen, behoren wij zeer zacht en vriendelijk te zijn jegens allen, met wie wij te doen hebben. Wat zou er van ons worden indien God tot in het uiterste zou letten op alles wat wij verkeerds doen, alle voordelen tegen ons zou aanwenden, zou aandringen op al Zijn rechtmatige eisen van ons, indien Hij bezoeking aan ons zou doen voor iedere overtreding, indien Hij altijd zou twisten, altijd de toorn zou behouden? Zo laat ons dan niet streng zijn jegens onze minderen. Wat zal er van ons worden indien wij wreed en onbarmhartig zijn jegens onze broederen? Het geroep van hen, aan wie onrecht gedaan is, zal gehoord worden, de zonden van hen, die het onrecht deden, zal worden gestraft, zij, die geen barmhartigheid betoond hebben, zullen geen barmhartigheid vinden. Wat zullen wij dan doen?

B. Als zijn Schepper en de Schepper van zijn dienstknechten, Job 31:15. Als hij in verzoeking was om hard te zijn jegens zijn dienstknechten, hun recht te weigeren, doof te zijn voor hun klachten, dan kwam hem zeer tijdig deze gedachte te binnen: Heeft niet Hij, die mij in de moederschoot maakte, hem ook gemaakt? Ik ben een schepsel, evenals hij en mijn bestaan is ontleend en afhankelijk zo goed als het zijne. Hij deelt met mij in dezelfde natuur, en is het werk van dezelfde hand, hebben wij niet allen een Vader? Welk verschil er ook moge zijn in de uitwendige omstandigheden van de mensen, in hun geestvermogens, of lichaamskracht of plaats in de wereld, Hij, die de een heeft gemaakt, heeft ook de andere gemaakt, hetgeen een goede reden is, waarom wij met van de mensen lichaamsgebreken niet moeten spotten, noch hen moeten vertreden, die op de een of andere wijze onze minderen zijn, maar in alles hun moeten doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden. Het is een regel van de gerechtigheid: "Parium par sit ratio-Laat gelijken gelijkelijk geacht en behandeld worden, " en dewijl er dus zo groot een gelijkheid is onder de mensen, daar zij allen uit eenzelfde stof gemaakt zijn door dezelfde macht en tot hetzelfde doel, niettegenstaande de ongelijkheid in onze uitwendige omstandigheden, zijn wij verplicht om ons in zover op gelijken bodem met hen te plaatsen, dat wij in alle opzichten hun doen zoals wij wensen dat zij ons doen zullen.

Verzen 16-23

Job 31:16-23

Elifaz had Job inzonderheid beschuldigd van onbarmhartigheid jegens de armen, Hoofdst. 22:6 en verv. Gij hebt de hongerige brood onthouden, gij hebt de kleren van de naakten uitgetogen, de weduwen hebt gij ledig weggezonden. Men zou gedacht hebben dat hij die beschuldiging niet met zoveel vastheid en beslistheid zou uitgesproken hebben, indien er niet enige waarheid in was geweest, indien hij er geen grond voor had gehad, en toch blijkt uit Jobs betuiging dat zij ten enenmale vals en ongegrond was, nooit heeft hij zich aan iets dergelijks schuldig gemaakt. Zie hier:

I. Het getuigenis van Jobs geweten betreffende zijn standvastig gedrag jegens de armen. Hij weidt zeer uit over dit punt, omdat hij omtrent deze zaak zeer bijzonder beschuldigd was. Plechtig betuigt hij:

1. Dat hij nooit in gebreke is gebleven hun goed te doen als dit nodig was, en dat wel zoveel hij slechts vermocht. Hij is altijd meedogend geweest voor de armen, heeft altijd voor hen gezorgd, inzonderheid voor de weduwen en wezen, die van hulp ontbloot waren.

a. Hij was altijd bereid hun hun begeerten toe te staan en aan hun verwachtingen te beantwoorden, Job 31:16. Als een arme een vriendelijkheid van hem verzocht, was hij bereid hem ter wille te zijn, als hij door de treurige smekende blik van de weduwe slechts bespeurde dat zij een aalmoes van hem verwachtte, al had zij ook geen moed genoeg om er om te vragen, dan had hij medelijden genoeg om haar te geven, en zo heeft hij nooit de ogen van de weduwe laten. versmachten.

b. Hij heeft de armen geacht en geëerd, want hij liet de wezen met zich aan zijn eigen tafel eten zij moesten het evengoed hebben als hij, en zij moesten gemeenzaam met hem zijn, hij wilde tonen dat hun gezelschap hem aangenaam was, alsof zij zijn eigen kinderen waren, Job 31:17. Gelijk het een van de grootste smarten van de armoede is dat zij blootstelt aan minachting, zo behoort het niet tot het geringste van hetgeen de armen opbeurt om zich geëerd te zien.

c. Hij was zeer zorgzaam voor hen en had een vaderlijke belangstelling in hen, Job 31:18. Hij was een vader voor de wezen, liet hen opvoeden onder zijn eigen toezicht. Hij was een gids en raadsman voor de weduwe, die de leidsman harer jeugd had verloren. Hij diende haar van raad in haar zaken, nam er kennis van en nam het bestuur er van op zich. Zij, die onze aalmoezen niet nodig hebben, kunnen wel behoefte hebben aan onze raad, en die zou een ware weldaad voor hen kunnen zijn. Job zei, dat hij dit van zijn jonkheid af gedaan heeft, van zijn moeders schoot af, dat is: er was tederheid en mededogen als ingeweven in zijn natuur, hij begon intijds goed te doen zover zijn geheugen slechts reikte heeft hij altijd de een of andere weduwe of een ouderloos kind onder zijn hoede en zorg gehad. Zijn ouders hadden hem reeds vroeg geleerd medelijden te hebben met de armen en hen te helpen, en wezen met hem grootgebracht.

d. Hij voorzag hen van geschikt voedsel, zij aten van dezelfde bete met hem, Job 31:17, niet na hem, niet van de kruimkens, die van zijn tafel vielen, maar met hem, van de keurigste schotel op zijn tafel. Zij, die overvloed hebben, moeten hun bete niet alleen eten alsof zij alleen maar voor zichzelf hadden te zorgen, noch hun lekkere bete alleen voor zichzelf houden, maar er anderen in laten delen, zoals David Mefiboseth bij zich genomen heeft. e. Hij droeg inzonderheid zorg om hen te kleden, die zonder bedekking waren, hetgeen hem meerdere kosten veroorzaakte dan hen te spijzigen, Job 31:19. Arme mensen kunnen omkomen uit gebrek aan kleding, zowel als uit gebrek aan kleren om er des nachts in neer te liggen, of er overdag mee uit te gaan. Indien Job wist dat er mensen waren in zo'n nood dan beijverde hij zich om hun te hulp te komen, en inplaats van rijke en zwierige livreien te geven aan zijn dienstknechten, terwijl de armen weggezonden werden met lompen, die goed waren om op de mesthoop te worden geworpen, liet hij goede, warme, sterke kleren voor hen maken, voor hen expres, van de vellen van zijn lammeren, Job 31:20, zodat hun lenden, als zij zich gordden met deze kleren, hem zegenden, zijn liefdadigheid roemden, God voor hem loofden en God baden hem te zegenen. Jobs schapen werden verbrand door het hemelvuur, maar dit was zijn troost dat hij, toen hij ze had, er eerlijk aan gekomen was, en ze gebruikt heeft voor liefdadige doeleinden, hij heeft de armen gevoed met hun vlees en gekleed met hun wol.

2. Dat hij nooit medeplichtig is geweest aan onrecht, dat de armen werd aangedaan. Misschien zou iemand zeggen dat hij wel goed was hier en daar voor een arme, die in gunst bij hem stond, maar verdrukkend is geweest voor anderen. Maar neen, hij was teerhartig voor allen en onrechtvaardig voor niemand. Hij heeft nooit zijn hand tegen de wees bewogen, Job 31:21, hen nooit gedreigd of verschrikt of gepoogd hen te slaan, nooit zijn macht gebruikt om hen te verpletteren, die hem in de weg waren, of al wat hij maar kon uit hen te halen, ofschoon hij in de poort zijn hulp zag dat is: of schoon hij invloed genoeg had, zowel op het volk als op de rechters, om hem instaat te stellen het te doen en tegen onaangename gevolgen gevrijwaard te zijn, als hij het gedaan geeft. Zij, die het in hun macht hebben om onrecht te doen en er winst door te behalen, maar inplaats van dit onrecht te plegen, rechtvaardig handelen en barmhartigheid betonen, en daar standvastig in zijn, kunnen daar later met veel vertroosting aan terugdenken, zoals Job dit hier doet.

II. De verwensing waarmee hij deze betuiging bevestigt, Job 31:22. "Indien ik de armen verdrukt heb, zo valle mijn schouder van het schouderbeen en mijn arm breke van zijn pijp af," dat is: "het vlees rotte weg van het been, en het een been worde van het andere ontwricht en afgebroken." Indien hij niet volkomen rein ware geweest in deze zaak, hij zou niet aldus de wraak Gods over zich hebben durven inroepen. En hij geeft te kennen dat het rechtvaardig is in God om de arm te breken, die uitgestrekt is tegen de wees, zoals Hij Jerobeams arm heeft doen verdorren, die uitgestrekt was tegen een profeet.

III. De beginselen, door welke Job teruggehouden werd van alle onbarmhartigheid en liefdeloosheid. Hij durfde de armen niet mishandelen, want hoewel hij hen met zijn hulp in de poort zou kunnen overweldigen, hij zou zich niet kunnen verdedigen tegen die God, die de beschermer is van de verdrukte armoede en de verdrukkers niet ongestraft zal laten, Job 31:23, het verderf Gods was bij mij een schrik, als ik in verzoeking was om deze zonde te bedrijven, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid Hem mij tot een vijand te maken." Hij had ontzag:

1. Voor de majesteit van God, als een God boven hem. Hij dacht aan Zijn hoogheid, de oneindige afstand tussen hem en God, waardoor hij met zo'n eerbied voor Hem vervuld werd, dat het hem zeer voorzichtig maakte in geheel zijn wandel. Zij, die de armen verdrukken, recht en gerechtigheid verkeren, vergeten dat Hij, die hoger is dan de hoogsten, er acht op neemt, en dat er een Hogere is dan zij, die machtig is om met hen te handelen, Ecclesiastes 5:7, maar Job dacht er aan. 2. Voor de toorn van God als een God die zich zeer zeker tegen hem zal keren, indien hij onrecht doet aan de armen. Het verderf Gods, omdat het een gewis en algeheel verderf voor hem zijn zou, indien hij schuldig ware aan deze zonde, was voortdurend een schrik bij hem om hem er van terug te houden. Godvruchtige mensen, zelfs de besten van hen, hebben het nodig om teruggehouden te worden van de zonde door de vrees voor het verderf Gods. Die vrees moet ons inzonderheid terughouden van alle daden van onrecht en verdrukking, God zelf is er de wreker van. Zelfs als het heil Gods ons een vertroosting is, moet toch het verderf Gods een schrik bij ons zijn. Adam werd in de staat van de onschuld in ontzag gehouden door een bedreiging.

Verzen 16-23

Job 31:16-23

Elifaz had Job inzonderheid beschuldigd van onbarmhartigheid jegens de armen, Hoofdst. 22:6 en verv. Gij hebt de hongerige brood onthouden, gij hebt de kleren van de naakten uitgetogen, de weduwen hebt gij ledig weggezonden. Men zou gedacht hebben dat hij die beschuldiging niet met zoveel vastheid en beslistheid zou uitgesproken hebben, indien er niet enige waarheid in was geweest, indien hij er geen grond voor had gehad, en toch blijkt uit Jobs betuiging dat zij ten enenmale vals en ongegrond was, nooit heeft hij zich aan iets dergelijks schuldig gemaakt. Zie hier:

I. Het getuigenis van Jobs geweten betreffende zijn standvastig gedrag jegens de armen. Hij weidt zeer uit over dit punt, omdat hij omtrent deze zaak zeer bijzonder beschuldigd was. Plechtig betuigt hij:

1. Dat hij nooit in gebreke is gebleven hun goed te doen als dit nodig was, en dat wel zoveel hij slechts vermocht. Hij is altijd meedogend geweest voor de armen, heeft altijd voor hen gezorgd, inzonderheid voor de weduwen en wezen, die van hulp ontbloot waren.

a. Hij was altijd bereid hun hun begeerten toe te staan en aan hun verwachtingen te beantwoorden, Job 31:16. Als een arme een vriendelijkheid van hem verzocht, was hij bereid hem ter wille te zijn, als hij door de treurige smekende blik van de weduwe slechts bespeurde dat zij een aalmoes van hem verwachtte, al had zij ook geen moed genoeg om er om te vragen, dan had hij medelijden genoeg om haar te geven, en zo heeft hij nooit de ogen van de weduwe laten. versmachten.

b. Hij heeft de armen geacht en geëerd, want hij liet de wezen met zich aan zijn eigen tafel eten zij moesten het evengoed hebben als hij, en zij moesten gemeenzaam met hem zijn, hij wilde tonen dat hun gezelschap hem aangenaam was, alsof zij zijn eigen kinderen waren, Job 31:17. Gelijk het een van de grootste smarten van de armoede is dat zij blootstelt aan minachting, zo behoort het niet tot het geringste van hetgeen de armen opbeurt om zich geëerd te zien.

c. Hij was zeer zorgzaam voor hen en had een vaderlijke belangstelling in hen, Job 31:18. Hij was een vader voor de wezen, liet hen opvoeden onder zijn eigen toezicht. Hij was een gids en raadsman voor de weduwe, die de leidsman harer jeugd had verloren. Hij diende haar van raad in haar zaken, nam er kennis van en nam het bestuur er van op zich. Zij, die onze aalmoezen niet nodig hebben, kunnen wel behoefte hebben aan onze raad, en die zou een ware weldaad voor hen kunnen zijn. Job zei, dat hij dit van zijn jonkheid af gedaan heeft, van zijn moeders schoot af, dat is: er was tederheid en mededogen als ingeweven in zijn natuur, hij begon intijds goed te doen zover zijn geheugen slechts reikte heeft hij altijd de een of andere weduwe of een ouderloos kind onder zijn hoede en zorg gehad. Zijn ouders hadden hem reeds vroeg geleerd medelijden te hebben met de armen en hen te helpen, en wezen met hem grootgebracht.

d. Hij voorzag hen van geschikt voedsel, zij aten van dezelfde bete met hem, Job 31:17, niet na hem, niet van de kruimkens, die van zijn tafel vielen, maar met hem, van de keurigste schotel op zijn tafel. Zij, die overvloed hebben, moeten hun bete niet alleen eten alsof zij alleen maar voor zichzelf hadden te zorgen, noch hun lekkere bete alleen voor zichzelf houden, maar er anderen in laten delen, zoals David Mefiboseth bij zich genomen heeft. e. Hij droeg inzonderheid zorg om hen te kleden, die zonder bedekking waren, hetgeen hem meerdere kosten veroorzaakte dan hen te spijzigen, Job 31:19. Arme mensen kunnen omkomen uit gebrek aan kleding, zowel als uit gebrek aan kleren om er des nachts in neer te liggen, of er overdag mee uit te gaan. Indien Job wist dat er mensen waren in zo'n nood dan beijverde hij zich om hun te hulp te komen, en inplaats van rijke en zwierige livreien te geven aan zijn dienstknechten, terwijl de armen weggezonden werden met lompen, die goed waren om op de mesthoop te worden geworpen, liet hij goede, warme, sterke kleren voor hen maken, voor hen expres, van de vellen van zijn lammeren, Job 31:20, zodat hun lenden, als zij zich gordden met deze kleren, hem zegenden, zijn liefdadigheid roemden, God voor hem loofden en God baden hem te zegenen. Jobs schapen werden verbrand door het hemelvuur, maar dit was zijn troost dat hij, toen hij ze had, er eerlijk aan gekomen was, en ze gebruikt heeft voor liefdadige doeleinden, hij heeft de armen gevoed met hun vlees en gekleed met hun wol.

2. Dat hij nooit medeplichtig is geweest aan onrecht, dat de armen werd aangedaan. Misschien zou iemand zeggen dat hij wel goed was hier en daar voor een arme, die in gunst bij hem stond, maar verdrukkend is geweest voor anderen. Maar neen, hij was teerhartig voor allen en onrechtvaardig voor niemand. Hij heeft nooit zijn hand tegen de wees bewogen, Job 31:21, hen nooit gedreigd of verschrikt of gepoogd hen te slaan, nooit zijn macht gebruikt om hen te verpletteren, die hem in de weg waren, of al wat hij maar kon uit hen te halen, ofschoon hij in de poort zijn hulp zag dat is: of schoon hij invloed genoeg had, zowel op het volk als op de rechters, om hem instaat te stellen het te doen en tegen onaangename gevolgen gevrijwaard te zijn, als hij het gedaan geeft. Zij, die het in hun macht hebben om onrecht te doen en er winst door te behalen, maar inplaats van dit onrecht te plegen, rechtvaardig handelen en barmhartigheid betonen, en daar standvastig in zijn, kunnen daar later met veel vertroosting aan terugdenken, zoals Job dit hier doet.

II. De verwensing waarmee hij deze betuiging bevestigt, Job 31:22. "Indien ik de armen verdrukt heb, zo valle mijn schouder van het schouderbeen en mijn arm breke van zijn pijp af," dat is: "het vlees rotte weg van het been, en het een been worde van het andere ontwricht en afgebroken." Indien hij niet volkomen rein ware geweest in deze zaak, hij zou niet aldus de wraak Gods over zich hebben durven inroepen. En hij geeft te kennen dat het rechtvaardig is in God om de arm te breken, die uitgestrekt is tegen de wees, zoals Hij Jerobeams arm heeft doen verdorren, die uitgestrekt was tegen een profeet.

III. De beginselen, door welke Job teruggehouden werd van alle onbarmhartigheid en liefdeloosheid. Hij durfde de armen niet mishandelen, want hoewel hij hen met zijn hulp in de poort zou kunnen overweldigen, hij zou zich niet kunnen verdedigen tegen die God, die de beschermer is van de verdrukte armoede en de verdrukkers niet ongestraft zal laten, Job 31:23, het verderf Gods was bij mij een schrik, als ik in verzoeking was om deze zonde te bedrijven, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid Hem mij tot een vijand te maken." Hij had ontzag:

1. Voor de majesteit van God, als een God boven hem. Hij dacht aan Zijn hoogheid, de oneindige afstand tussen hem en God, waardoor hij met zo'n eerbied voor Hem vervuld werd, dat het hem zeer voorzichtig maakte in geheel zijn wandel. Zij, die de armen verdrukken, recht en gerechtigheid verkeren, vergeten dat Hij, die hoger is dan de hoogsten, er acht op neemt, en dat er een Hogere is dan zij, die machtig is om met hen te handelen, Ecclesiastes 5:7, maar Job dacht er aan. 2. Voor de toorn van God als een God die zich zeer zeker tegen hem zal keren, indien hij onrecht doet aan de armen. Het verderf Gods, omdat het een gewis en algeheel verderf voor hem zijn zou, indien hij schuldig ware aan deze zonde, was voortdurend een schrik bij hem om hem er van terug te houden. Godvruchtige mensen, zelfs de besten van hen, hebben het nodig om teruggehouden te worden van de zonde door de vrees voor het verderf Gods. Die vrees moet ons inzonderheid terughouden van alle daden van onrecht en verdrukking, God zelf is er de wreker van. Zelfs als het heil Gods ons een vertroosting is, moet toch het verderf Gods een schrik bij ons zijn. Adam werd in de staat van de onschuld in ontzag gehouden door een bedreiging.

Verzen 24-32

Job 31:24-32

Wij hebben in deze verzen nog vier artikelen van Jobs betuiging, die, evenals al de overige, ons niet slechts zeggen wat hij was en deed, maar ons leren wat wij behoren te zijn en te doen.

I. Hij betuigt dat hij nooit zijn hart gezet heeft op de schatten van deze wereld, noch ze genomen heeft tot zijn erfdeel en geluk. Hij had goud, hij had fijn goud, zijn vermogen was groot, hij had zeer veel verkregen. Onze rijkdom is of voordelig, of verderflijk voor ons, al naardat wij er voor gezind zijn. Als wij er onze rust van maken en onze heerser dan zal hij ons ten verderve zijn, indien wij hem tot onze dienstknecht maken en tot een wapen van de gerechtigheid, dan zal hij een zegen voor ons wezen. Job zegt ons hier hoe zijn gezindheid was ten opzichte van zijn wereldlijke rijkdom.

1. Hij stelde er geen groot vertrouwen op, hij heeft het goud niet tot zijn hoop gezet, Job 31:24. Die dit doen zijn zeer onverstandig, en het zijn vijanden van zichzelf, die er op steunen om hen gelukkig te maken, die wanen veilig en achtbaar te zijn zo zij slechts overvloed hebben van het goed van deze wereld. Sommigen zetten het tot hun hoop voor een andere wereld, alsof het een stellig teken was van Gods gunst, en zij, die verstand genoeg hebben om dit niet te denken, vleien zich toch dat het hun een deel zal wezen in dit leven, terwijl die dingen zelf toch zeer onzeker zijn en onze voldoening er in nog veel meer onzeker is. Het is moeilijk rijkdom te hebben en er niet op te vertrouwen, en dat is het wat het voor een rijke zo bezwaarlijk maakt om in het koninkrijk van de hemelen in te gaan, Matthew 19:23, Mark 10:24.

2. Hij had er geen grote voldoening of vreugde in, Job 31:25, zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en geroemd heb dat mijn hand geweldig veel verkregen heeft. Hij was niet hoogmoedig op zijn rijkdom, alsof hij iets aan zijn wezenlijke voortreffelijkheid toevoegde, en hij heeft ook niet gedacht dat "zijn kracht en de sterkte van zijn hand hem dit vermogen verkregen heeft," Deuteronomy 8:17. In vergelijking met de geestelijke dingen, waarin zijn ziel zich verlustigde, vond hij er geen behagen in. Zijn blijdschap eindigde niet in de gave, maar ging door de gave heen tot de Gever. In het midden van zijn overvloed heeft hij nooit gezegd: Ziel, neem rust in deze dingen, eet, drink en wees vrolijk, noch heeft hij zichzelf in zijn rijkdom gezegend. Hij heeft zich niet bovenmate verheugd in zijn rijkdom, en dat hielp hem om het verlies ervan met zoveel geduld te dragen als hij het gedragen heeft. Het middel om te wenen als niet wenende, is blijde te zijn als niet blijde zijnde. Hoe minder aangenaam het genot is, hoe minder smartelijk de teleurstelling zal wezen.

II. Hij betuigt nooit de aanbidding en de eer toegebracht te hebben aan het schepsel, die alleen aan God toekomen, hij heeft zich nooit schuldig gemaakt aan afgoderij, Job 31:26. Wij bevinden niet dat Jobs vrienden hem dit ten laste hebben gelegd. Maar het schijnt dat er in die tijd zodanigen geweest zijn, die dom en dwaas genoeg waren om de zon en de maan te aanbidden, anders zou Job er geen melding van gemaakt hebben. Afgoderij is een van de oude paden, die goddeloze mensen hebben betreden, en de oudste afgoderij was de aanbidding van zon en maan, waartoe de verzoeking het sterkst was, zoals blijkt uit Deuteronomy 4:19, waar Mozes spreekt van het gevaar, waarin het volk was om tot die aanbidding bewogen te worden. Maar totnutoe geschiedde dit nog slechts in het geheim, durfde men dit niet in het openbaar en voor aller ogen doen, zoals later de gruwelijkste afgoderij in het openbaar gepleegd werd. Merk op:

1. Hoe ver Job zich hield van deze zonde.

a. Niet alleen heeft hij nooit de knie voor Baal gebogen, (sommigen denken dat men met Bal de zon voorstelde), is hij nooit nedergevallen om de zon te aanbidden, maar hij hield zijn oog, zijn hart en zijn lippen rein van deze zonde. Nooit heeft hij de zon of de maan in haar pracht en luister met een andere bewondering ervan aangezien, dan die hem er toe leidde om al de eer van haar glans en haar nuttigheid aan haar Schepper toe te brengen. Tegen geestelijk, zowel als tegen lichamelijk overspel heeft hij een verbond gemaakt met zijn ogen, en dit was zijn verbond: dat telkenmale als hij de hemellichten aanschouwde, hij in het geloof, door hen heen, en over hen heen, zou opzien tot de Vader van de lichten.

b. Dat hij zijn hart zou behoeden boven al dat te bewaren is, opdat hij niet in het geheim verlokt zou worden om te denken dat er een Goddelijke heerlijkheid is in haar schittering en glans, of een Goddelijke kracht in haar invloed, en dat er dus Goddelijke eer aan bewezen moet worden. Hier is de bron van de afgoderij, zij begint in het hart. Evenals tot andere zonden wordt een ieder daartoe verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.

c. Hij heeft aan deze voorgewende godheden niet eens enigerlei beleefdheid bewezen geen de minste of geringste daad van aanbidding verricht. Zijn mond heeft zijn hand niet gekust, hetgeen waarschijnlijk een ceremonie was, toen algemeen in gebruik zelfs bij sommigen, die voor geen afgodendienaars gehouden wilden worden. Het is onder ons van oude tijden af een burgerlijke beleefdheidsbetoning geweest om als wij een buiging maken de hand te kussen, een vorm, die in oude tijden schijnt gebruikt te zijn om Goddelijke eer te bewijzen aan de zon en de maan, zij konden ze niet bereiken om ze te kussen, zoals "de mensen, die offerden, de kalveren kusten," Hosea 13:2, 1 Kings 19:18, . K maar om hun goede wil te tonen, kusten zij hun hand, aan diegenen eerbied betuigende als hun meesters, die door God tot dienaren waren gemaakt van deze lagere wereld, om ons bij te lichten, Job heeft dit nooit gedaan.

2. Hoe slecht Job over deze zonde dacht Job 31:28..

a. Hij beschouwde het als een belediging van de burgerlijke overheid dit ware ook een misdaad bij de rechter, ais iets dat ieder tot last is en schadelijk is voor koningen en landschappen. Afgoderij bederft der mensen gemoed, verderft hun zeden, vernietigt het ware begrip van de Godsdienst, die de band is van de maatschappij, en brengt er God toe om de mensen over te geven in een verkeerde zin en oordelen te doen komen over een volk, en daarom moeten zij, die geroepen zijn om de openbare vrede te bewaren, haar beteugelen door haar te straffen.

b. Hij beschouwde het als een nog veel grotere belediging van de God des hemels, en niets minder dan hoogverraad tegen Zijn kroon en waardigheid. Want ik zou de God van boven verzaakt hebben, Zijn bestaan als God geloochend hebben, en Zijn soevereiniteit als God van boven. Afgoderij is ook eigenlijk atheïsme, vandaar dat gezegd wordt dat de heidenen zonder God (atheïsten) zijn in de wereld. Wij moeten bevreesd zijn voor alles, dat ook zelfs stilzwijgend de God van boven, Zijn voorzienigheid of Zijn volmaaktheden, loochent. III. Hij betuigt dat het zo ver van hem was om iemand kwaad te doen, dat hij het verderf niet begeerde van de ergste vijand, die hij had. Vergiffenis te schenken aan hen, die ons kwaad doen, schijnt een Oud-Testamentische plicht te zijn geweest. De Farizeën hebben de desbetreffende wet krachteloos gemaakt door te leren: gij zult uw "naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten," Matthew 5:43.

Merk hier op:

1. Job was verre van wraakzuchtig. Niet alleen heeft hij nooit het onrecht, dat hem was. aangedaan, met onrecht vergolden, heeft hij hen die hem haatten niet ten verderve gebracht, maar:

a. Hij heeft zich niet verheugd als hun iets kwaads overkwam, Job 31:29. Er zijn velen, die degenen die hen in de weg staan niet willens en wetens zouden schaden, hun geen onvriendelijkheid zouden willen aandoen,. maar in stilte hebben zij er toch een welbehagen in als hun leed geschiedt, en zullen er, zoals wij zeggen, in hun vuistje om lachen, maar Job was niet van deze geest. Hoewel Job een zeer goed man was, schijnen er toch mensen geweest te zijn, die hem haatten, maar het kwaad achterhaalde hen. Hij zag hun verderf en verre was het van hem om zich er in te verblijden, want dat zou rechtvaardiglijk het verderf over hem gebracht hebben, zoals te kennen wordt gegeven in Proverbs 24:17,Proverbs 24:18.

b. Hij heeft zelfs in zijn hart de wens niet gekoesterd dat hun kwaad zou overkomen, Job 31:30. Hij heeft geen vloek begeerd voor hun ziel, zijn dood niet gewenst, hij wist dat het hem tot zonde zou wezen, indien hij dat deed. Hij wachtte zich ervoor om "te zondigen met zijn tong," Psalms 39:2 hij wilde zijn gehemelte, zijn mond, niet toelaten te zondigen, en daarom durfde hij zelfs over zijn ergste vijand geen kwaad inroepen. Indien anderen ons kwalijk gezind zijn, is dit geen verontschuldiging voor ons om hun kwalijk gezind te zijn.

2. Hij werd er sterk en heftig toe aangezet om wraak te oefenen, en toch hield hij er zich vrij van, Job 31:31.

a. De lieden van zijn tent, zijn bedienden, zijn huisgenoten, waren zo verwoed op Jobs vijand, die hem haatte, dat zij hem hadden kunnen opeten indien Job er hen toe had aangespoord, of hun verlof daartoe had willen geven. "Och, of wij van zijn vlees hadden! Onze meester wil hem wel vergiffenis schenken maar wij kunnen het niet." Zie hoe bemind job was in zijn gezin, hoe van harte zij zijn zaak hebben omhelsd, en welke vijanden zij waren van zijn vijanden. Maar zie hoe krachtig Job zijn hartstochten in bedwang hield, hij wilde zich niet wreken, hoewel de personen van zijn omgeving het vuur van zijn toorn aanbliezen. Aan een Godvruchtig man zullen de beledigingen, die hem worden aangedaan, gewoonlijk niet zelf zo ter harte gaan als zij aan zijn vrienden ter harte gaan.

b. Aanzienlijke personen hebben gewoonlijk mensen in hun omgeving, die hen tot wraak willen aanzetten. David had er van dezulken, 1 Samuel 24:5, 1 Samuel 26:8, 1 Samuel 26:2 Samuël 16:9 S S. Maar als zij hun kalmte behouden in weerwil van de boze raad hunner omgeving, dan zal hun dit later geen harteleed zijn, maar hun zeer tot lof strekken.

IV. Hij betuigt dat hij nooit onvriendelijk of ongastvrij is geweest voor vreemdelingen Job 31:32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat, zoals engelen onlangs gedaan konden hebben in de straten van Sodom, indien Lot hen niet geherbergd had. Misschien was aan Job door dit voorbeeld geleerd (zoals ons er door geleerd wordt, Hebrews 13:2), om de herbergzaamheid niet te vergeten. Hij, die tehuis is, moet denken aan hen die van huis zijn, zijn ziel stellen in de plaats van hun ziel, en dan doen zoals hij wenst dat hem gedaan zal worden. Gastvrijheid is een Christelijke deugd, 1 Peter 4:9. Job was in zijn voorspoed bekend voor het goede huis dat hij hield, zijn deuren opende hij naar de weg, hij hield de straatdeur open teneinde te zien wie voorbijging, en dan nodigde hij hen naar binnen, zoals Abraham gedaan heeft, Genesis 18:1.

Verzen 24-32

Job 31:24-32

Wij hebben in deze verzen nog vier artikelen van Jobs betuiging, die, evenals al de overige, ons niet slechts zeggen wat hij was en deed, maar ons leren wat wij behoren te zijn en te doen.

I. Hij betuigt dat hij nooit zijn hart gezet heeft op de schatten van deze wereld, noch ze genomen heeft tot zijn erfdeel en geluk. Hij had goud, hij had fijn goud, zijn vermogen was groot, hij had zeer veel verkregen. Onze rijkdom is of voordelig, of verderflijk voor ons, al naardat wij er voor gezind zijn. Als wij er onze rust van maken en onze heerser dan zal hij ons ten verderve zijn, indien wij hem tot onze dienstknecht maken en tot een wapen van de gerechtigheid, dan zal hij een zegen voor ons wezen. Job zegt ons hier hoe zijn gezindheid was ten opzichte van zijn wereldlijke rijkdom.

1. Hij stelde er geen groot vertrouwen op, hij heeft het goud niet tot zijn hoop gezet, Job 31:24. Die dit doen zijn zeer onverstandig, en het zijn vijanden van zichzelf, die er op steunen om hen gelukkig te maken, die wanen veilig en achtbaar te zijn zo zij slechts overvloed hebben van het goed van deze wereld. Sommigen zetten het tot hun hoop voor een andere wereld, alsof het een stellig teken was van Gods gunst, en zij, die verstand genoeg hebben om dit niet te denken, vleien zich toch dat het hun een deel zal wezen in dit leven, terwijl die dingen zelf toch zeer onzeker zijn en onze voldoening er in nog veel meer onzeker is. Het is moeilijk rijkdom te hebben en er niet op te vertrouwen, en dat is het wat het voor een rijke zo bezwaarlijk maakt om in het koninkrijk van de hemelen in te gaan, Matthew 19:23, Mark 10:24.

2. Hij had er geen grote voldoening of vreugde in, Job 31:25, zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en geroemd heb dat mijn hand geweldig veel verkregen heeft. Hij was niet hoogmoedig op zijn rijkdom, alsof hij iets aan zijn wezenlijke voortreffelijkheid toevoegde, en hij heeft ook niet gedacht dat "zijn kracht en de sterkte van zijn hand hem dit vermogen verkregen heeft," Deuteronomy 8:17. In vergelijking met de geestelijke dingen, waarin zijn ziel zich verlustigde, vond hij er geen behagen in. Zijn blijdschap eindigde niet in de gave, maar ging door de gave heen tot de Gever. In het midden van zijn overvloed heeft hij nooit gezegd: Ziel, neem rust in deze dingen, eet, drink en wees vrolijk, noch heeft hij zichzelf in zijn rijkdom gezegend. Hij heeft zich niet bovenmate verheugd in zijn rijkdom, en dat hielp hem om het verlies ervan met zoveel geduld te dragen als hij het gedragen heeft. Het middel om te wenen als niet wenende, is blijde te zijn als niet blijde zijnde. Hoe minder aangenaam het genot is, hoe minder smartelijk de teleurstelling zal wezen.

II. Hij betuigt nooit de aanbidding en de eer toegebracht te hebben aan het schepsel, die alleen aan God toekomen, hij heeft zich nooit schuldig gemaakt aan afgoderij, Job 31:26. Wij bevinden niet dat Jobs vrienden hem dit ten laste hebben gelegd. Maar het schijnt dat er in die tijd zodanigen geweest zijn, die dom en dwaas genoeg waren om de zon en de maan te aanbidden, anders zou Job er geen melding van gemaakt hebben. Afgoderij is een van de oude paden, die goddeloze mensen hebben betreden, en de oudste afgoderij was de aanbidding van zon en maan, waartoe de verzoeking het sterkst was, zoals blijkt uit Deuteronomy 4:19, waar Mozes spreekt van het gevaar, waarin het volk was om tot die aanbidding bewogen te worden. Maar totnutoe geschiedde dit nog slechts in het geheim, durfde men dit niet in het openbaar en voor aller ogen doen, zoals later de gruwelijkste afgoderij in het openbaar gepleegd werd. Merk op:

1. Hoe ver Job zich hield van deze zonde.

a. Niet alleen heeft hij nooit de knie voor Baal gebogen, (sommigen denken dat men met Bal de zon voorstelde), is hij nooit nedergevallen om de zon te aanbidden, maar hij hield zijn oog, zijn hart en zijn lippen rein van deze zonde. Nooit heeft hij de zon of de maan in haar pracht en luister met een andere bewondering ervan aangezien, dan die hem er toe leidde om al de eer van haar glans en haar nuttigheid aan haar Schepper toe te brengen. Tegen geestelijk, zowel als tegen lichamelijk overspel heeft hij een verbond gemaakt met zijn ogen, en dit was zijn verbond: dat telkenmale als hij de hemellichten aanschouwde, hij in het geloof, door hen heen, en over hen heen, zou opzien tot de Vader van de lichten.

b. Dat hij zijn hart zou behoeden boven al dat te bewaren is, opdat hij niet in het geheim verlokt zou worden om te denken dat er een Goddelijke heerlijkheid is in haar schittering en glans, of een Goddelijke kracht in haar invloed, en dat er dus Goddelijke eer aan bewezen moet worden. Hier is de bron van de afgoderij, zij begint in het hart. Evenals tot andere zonden wordt een ieder daartoe verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.

c. Hij heeft aan deze voorgewende godheden niet eens enigerlei beleefdheid bewezen geen de minste of geringste daad van aanbidding verricht. Zijn mond heeft zijn hand niet gekust, hetgeen waarschijnlijk een ceremonie was, toen algemeen in gebruik zelfs bij sommigen, die voor geen afgodendienaars gehouden wilden worden. Het is onder ons van oude tijden af een burgerlijke beleefdheidsbetoning geweest om als wij een buiging maken de hand te kussen, een vorm, die in oude tijden schijnt gebruikt te zijn om Goddelijke eer te bewijzen aan de zon en de maan, zij konden ze niet bereiken om ze te kussen, zoals "de mensen, die offerden, de kalveren kusten," Hosea 13:2, 1 Kings 19:18, . K maar om hun goede wil te tonen, kusten zij hun hand, aan diegenen eerbied betuigende als hun meesters, die door God tot dienaren waren gemaakt van deze lagere wereld, om ons bij te lichten, Job heeft dit nooit gedaan.

2. Hoe slecht Job over deze zonde dacht Job 31:28..

a. Hij beschouwde het als een belediging van de burgerlijke overheid dit ware ook een misdaad bij de rechter, ais iets dat ieder tot last is en schadelijk is voor koningen en landschappen. Afgoderij bederft der mensen gemoed, verderft hun zeden, vernietigt het ware begrip van de Godsdienst, die de band is van de maatschappij, en brengt er God toe om de mensen over te geven in een verkeerde zin en oordelen te doen komen over een volk, en daarom moeten zij, die geroepen zijn om de openbare vrede te bewaren, haar beteugelen door haar te straffen.

b. Hij beschouwde het als een nog veel grotere belediging van de God des hemels, en niets minder dan hoogverraad tegen Zijn kroon en waardigheid. Want ik zou de God van boven verzaakt hebben, Zijn bestaan als God geloochend hebben, en Zijn soevereiniteit als God van boven. Afgoderij is ook eigenlijk atheïsme, vandaar dat gezegd wordt dat de heidenen zonder God (atheïsten) zijn in de wereld. Wij moeten bevreesd zijn voor alles, dat ook zelfs stilzwijgend de God van boven, Zijn voorzienigheid of Zijn volmaaktheden, loochent. III. Hij betuigt dat het zo ver van hem was om iemand kwaad te doen, dat hij het verderf niet begeerde van de ergste vijand, die hij had. Vergiffenis te schenken aan hen, die ons kwaad doen, schijnt een Oud-Testamentische plicht te zijn geweest. De Farizeën hebben de desbetreffende wet krachteloos gemaakt door te leren: gij zult uw "naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten," Matthew 5:43.

Merk hier op:

1. Job was verre van wraakzuchtig. Niet alleen heeft hij nooit het onrecht, dat hem was. aangedaan, met onrecht vergolden, heeft hij hen die hem haatten niet ten verderve gebracht, maar:

a. Hij heeft zich niet verheugd als hun iets kwaads overkwam, Job 31:29. Er zijn velen, die degenen die hen in de weg staan niet willens en wetens zouden schaden, hun geen onvriendelijkheid zouden willen aandoen,. maar in stilte hebben zij er toch een welbehagen in als hun leed geschiedt, en zullen er, zoals wij zeggen, in hun vuistje om lachen, maar Job was niet van deze geest. Hoewel Job een zeer goed man was, schijnen er toch mensen geweest te zijn, die hem haatten, maar het kwaad achterhaalde hen. Hij zag hun verderf en verre was het van hem om zich er in te verblijden, want dat zou rechtvaardiglijk het verderf over hem gebracht hebben, zoals te kennen wordt gegeven in Proverbs 24:17,Proverbs 24:18.

b. Hij heeft zelfs in zijn hart de wens niet gekoesterd dat hun kwaad zou overkomen, Job 31:30. Hij heeft geen vloek begeerd voor hun ziel, zijn dood niet gewenst, hij wist dat het hem tot zonde zou wezen, indien hij dat deed. Hij wachtte zich ervoor om "te zondigen met zijn tong," Psalms 39:2 hij wilde zijn gehemelte, zijn mond, niet toelaten te zondigen, en daarom durfde hij zelfs over zijn ergste vijand geen kwaad inroepen. Indien anderen ons kwalijk gezind zijn, is dit geen verontschuldiging voor ons om hun kwalijk gezind te zijn.

2. Hij werd er sterk en heftig toe aangezet om wraak te oefenen, en toch hield hij er zich vrij van, Job 31:31.

a. De lieden van zijn tent, zijn bedienden, zijn huisgenoten, waren zo verwoed op Jobs vijand, die hem haatte, dat zij hem hadden kunnen opeten indien Job er hen toe had aangespoord, of hun verlof daartoe had willen geven. "Och, of wij van zijn vlees hadden! Onze meester wil hem wel vergiffenis schenken maar wij kunnen het niet." Zie hoe bemind job was in zijn gezin, hoe van harte zij zijn zaak hebben omhelsd, en welke vijanden zij waren van zijn vijanden. Maar zie hoe krachtig Job zijn hartstochten in bedwang hield, hij wilde zich niet wreken, hoewel de personen van zijn omgeving het vuur van zijn toorn aanbliezen. Aan een Godvruchtig man zullen de beledigingen, die hem worden aangedaan, gewoonlijk niet zelf zo ter harte gaan als zij aan zijn vrienden ter harte gaan.

b. Aanzienlijke personen hebben gewoonlijk mensen in hun omgeving, die hen tot wraak willen aanzetten. David had er van dezulken, 1 Samuel 24:5, 1 Samuel 26:8, 1 Samuel 26:2 Samuël 16:9 S S. Maar als zij hun kalmte behouden in weerwil van de boze raad hunner omgeving, dan zal hun dit later geen harteleed zijn, maar hun zeer tot lof strekken.

IV. Hij betuigt dat hij nooit onvriendelijk of ongastvrij is geweest voor vreemdelingen Job 31:32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat, zoals engelen onlangs gedaan konden hebben in de straten van Sodom, indien Lot hen niet geherbergd had. Misschien was aan Job door dit voorbeeld geleerd (zoals ons er door geleerd wordt, Hebrews 13:2), om de herbergzaamheid niet te vergeten. Hij, die tehuis is, moet denken aan hen die van huis zijn, zijn ziel stellen in de plaats van hun ziel, en dan doen zoals hij wenst dat hem gedaan zal worden. Gastvrijheid is een Christelijke deugd, 1 Peter 4:9. Job was in zijn voorspoed bekend voor het goede huis dat hij hield, zijn deuren opende hij naar de weg, hij hield de straatdeur open teneinde te zien wie voorbijging, en dan nodigde hij hen naar binnen, zoals Abraham gedaan heeft, Genesis 18:1.

Verzen 33-40

Job 31:33-40

Wij hebben hier Jobs betuiging tegen nog drie andere zonden met zijn algemeen beroep op Gods rechterstoel en zijn bede om aldaar gehoord te worden, die waarschijnlijk bedoeld was als besluit van zijn rede, (weshalve wij haar het laatst zullen beschouwen), indien hij niet aan nog een speciale zonde gedacht had, waarvan hij het nodig achtte zich vrij te pleiten. Zo wijst hij dan de beschuldiging af van:

I. Ontveinzing of huichelarij, de misdaad waarvan zijn vrienden hem in het algemeen beschuldigd hebben. Dat hij onder de dekmantel van een Godsdienstige belijdenis, in het geheim de zonde heeft aangehouden, en in werkelijkheid even slecht was als andere mensen, maar de kunst bezat om zijn slechtheid verborgen te houden. Zofar had bedektelijk te kennen gegeven, dat hij het kwaad onder zijn tong verborgen heeft, Hoofdst. 20:12. "Neen," zegt Job, "dat heb ik nooit gedaan, Job 31:33, ik heb nooit zoals Adam mijn overtredingen bedekt, ik heb nooit een zonde bewimpeld of met beuzelachtige verontschuldigingen vergoelijkt, geen vijgebladeren gevlochten om mijn schande te bedekken, noch mijn misdaad in mijn schoot verborgen, Job 31:33, als iets dierbaars, waar ik niet van kon scheiden, of als gestolen goed, waarvan ik de ontdekking vreesde." Het is natuurlijk voor ons om onze zonden te bedekken, dat hebben wij van onze eerste ouders, wij zijn er afkerig van om onze fouten te bekennen, willen ze verschonen en ons zo goed mogelijk voordoen, teneinde de schuld op anderen te werpen zoals Adam op zijn vrouw, niet zonder zijdelings ook God zelf er in te betrekken. Maar hij, "die aldus zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn" Proverbs 28:13. In deze betuiging geeft Job twee dingen te kennen, die stellige bewijzen waren van zijn oprechtheid.

1. Dat hij niet schuldig was aan een grote overtreding of ongerechtigheid, onbestaanbaar met zijn oprechtheid, die hij zorgvuldig verborgen had gehouden. In deze betuiging heeft hij oprecht gehandeld, en terwijl hij sommige zonden ontkent, was hij zich niet bewust dat hij zich in andere heeft toegegeven.

2. Dat hij aan welke overtreding of ongerechtigheid hij ook schuldig moge zijn geweest (want geen mens is er die niet zondigt), altijd bereid is geweest haar te erkennen, en als hij bemerkte dat hij iets verkeerds gezegd of gedaan had, dan was hij bereid het te herroepen of ongedaan te maken voorzoveel dit in zijn macht was door berouw, het te belijden voor God en de mensen, en er van af te laten. Dit is eerlijk handelen.

II. Lafhartigheid en lage vrees. Hij wijst op zijn kloekmoedigheid in het goede als een bewijs van zijn oprechtheid erin, Job 31:34. Heb ik gevreesd voor een grote menigte, dat ik stil gezwegen heb? Neen, allen die Job kenden, wisten dat hij een man was van onversaagde moed voor een goede zaak, die stoutmoedig optrad, sprak en handelde ter verdediging van Godsdienst en recht, en het aangezicht des mensen niet vreesde, noch ooit door bedreiging van de weg des plichts is afgeweken maar altijd zijn aangezicht gesteld heeft als een keisteen.

Merk op:

1. Welk een gewetenszaak Job heeft gemaakt van zijn plichtsbetrachting als magistraat en als man van naam in de plaats, waar hij woonde. Als hij voor een eerlijke zaak moest spreken dan zweeg hij niet, durfde hij niet zwijgen of tehuis blijven, als hij moest uitgaan om goed te doen. Het geval kan van zodanige aard zijn, dat het zonde in ons is om te zwijgen en ons terug te trekken, zoals wanneer wij geroepen worden om zonde te bestraffen, er tegen te getuigen, de waarheid en Gods wegen te handhaven, recht te doen aan hen, die benadeeld en verdrukt worden, of op enigerlei wijze het publiek te dienen of onze Godsdienst te eren.

2. Hoe weinig Job de ontmoedigingen telde die hij op de weg van zijn plicht ontmoette. Hij bekommerde zich niet om het geschreeuw van het gemeen, vreesde niet voor de grote menigte, bekreunde zich niet om de dreigementen van de machtigen, de minachting van de huisgezinnen heeft hem niet verschrikt, Job 31:34. Hij werd noch door het aantal, noch door de hoedanigheid, de minachting en belediging van hen die benadeelden, teruggehouden om recht te doen aan de benadeelden, neen, hij versmaadde het om zich door zulke bedenkingen te laten leiden, en nooit liet hij toe dat een rechtvaardige zaak door het geweld van de machtigen onderdrukt werd. Hij vreesde de grote God, niet de grote menigte, Zijn vloek, niet de verachting van de huisgezinnen.

III. Verdrukking en geweld, en onrecht te doen aan zijn arme naburen.

Merk hier op:

1. Hetgeen hij betuigt, namelijk dat hij aan zijn bezitting eerlijk is gekomen, en haar eerlijk heeft gebruikt, zodat zijn land niet tegen hem kon roepen, noch zijn voren konden klagen, Job 31:38, zoals zij roepen en klagen tegen hen. die er door bedrog en afpersing bezit van hebben gekregen, Habakkuk 2:9. De gehele schepping wordt gezegd te zuchten onder de zonde van de mens, maar hetgeen onrechtvaardiglijk verkregen en gehouden wordt, roept tegen een mens en beschuldigt hem, veroordeelt hem, en eist gerechtigheid tegen hem voor de toegebrachte schade. De grond en de voren ervan zullen tegen hem getuigen en zijn vervolgers zijn veeleer, dan dat zijn verdrukking ongestraft zal blijven. Er waren twee dingen, die hij veilig zeggen kon betreffende zijn bezitting:

a. Dat hij zijn vermogen nooit gegeten heeft zonder geld. Wat hij kocht betaalde hij, zoals Abraham betaald heeft voor het land dat hij kocht, Genesis 23:16, en David, 2 Samuel 24:24 S. Aan de arbeiders, die hij in dienst had, werd behoorlijk hun loon uitbetaald, en als hij de vruchten gebruikte van het land dat hij verpacht had, dan betaalde hij er zijn pachters voor of bracht het in mindering van hun pacht.

b. Dat hij de eigenaars erven nooit het leven deed verliezen, nooit een bezitting verkreeg zoals Achab Naboths wijngaard in bezit kreeg, de erfgenaam dodende om zich van de erfenis meester te maken. Nooit heeft hij hen, die land van hem in pacht hadden, uitgehongerd, hen niet ten verderve gebracht door hard contract, en een harde behandeling. Geen pachter, geen werkman, geen dienaar had over hem te klagen.

2. Hoe hij zijn betuiging bevestigt. Hij doet het evenals tevoren, met een gepaste verwensing, Job 31:40. "Zo ik mijn bezitting onrechtvaardig verkregen heb, dat voor tarwe distelen voortkomen, het schadelijkste onkruid voor het beste van de granen." Als de mensen op onrechtmatige wijze bezittingen verkrijgen, dan worden zij rechtvaardiglijk van het genot ervan beroofd en teleurgesteld in hun verwachtingen ervan, zij bezaaien hun land, maar zij zaaien het voor het lichaam niet dat worden zal, God zal het een lichaam geven, het was tarwe dat gezaaid werd, maar er zullen distelen van opkomen. Hetgeen waar de mensen niet eerlijk aan gekomen zijn, zal hun nooit enigerlei goed doen.

Aan het einde van zijn betuiging beroept Job zich op de rechterstoel van God betreffende de waarheid ervan, Job 31:35. Och of ik een had, die mij hoorde, zie mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde! Dat heeft hij dikwijls begeerd, en dikwijls heeft hij er over geklaagd dat hij het niet kon verkrijgen, en nu hij zo uitvoerig zijn verdediging heeft voorgedragen, kan hij het gerust aan zijn tegenpartij overlaten om haar te boek te stellen en wachten, totdat er over zijn zaak recht gedaan zal worden.

A. Dringend verzoekt hij dat een gerechtelijk onderzoek ingesteld zal worden. "Och dat een-wie dan ook-mij wilde horen, mijn zaak is zo deugdelijk, mijn bewijzen zijn zo duidelijk dat ik bereid ben haar door ieder, wie het ook zij, te laten onderzoeken, maar mijn begeerte is dat de Almachtige zelf er uitspraak in zal doen." Een oprecht hart vreest het strengste onderzoek niet, hij, wiens bedoelingen eerlijk zien, wenst een venster in zijn borst te hebben, waardoor iedereen de voornemens en bedoelingen van zijn hart zien kan. Maar een oprecht man begeert inzonderheid dat in alles wat hem betreft door het oordeel Gods beslist zal worden, want hij is er zeker van dat dit naar waarheid zijn zal. Het was Davids gebed: doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, en het was Paulus' vertroosting: die mij oordeelt is de Heere.

B. De aanklager wordt voorgeroepen om zijn aanklacht te doen, te zeggen wat hij tegen de aangeklaagde heeft, dat mijn tegenpartij een boek schrijve-dat mijn vrienden, die mij van huichelarij beschuldigen, hun beschuldiging in geschrift brengen, opdat er nauwkeurigheid en zekerheid zij en wij het zoveel beter eens kunnen worden. Job zou zeer gaarne het geschrift zien, een kopie willen hebben van de rechterlijke aanklacht tegen hem, hij zou het niet verbergen onder zijn arm, maar het op zijn schouder nemen, opdat het door alle mensen gezien en gelezen zou kunnen worden, ja hij zou het op zich binden als een kroon, hij zou er behagen in scheppen, en het als een sieraad beschouwen, want:

a. Indien het hem een zonde ontdekte, waaraan hij schuldig was maar die hij nog niet zag, hij zou blijde zijn haar te kennen, ten einde er berouw van te hebben, er zich van te bekeren en er vergeving voor te ontvangen. Een Godvruchtig mens wil gaarne het ergste omtrent zichzelf weten, en zal dankbaar zijn aan hen, die hem met getrouwheid zijn fouten onder het oog brengen.

b. Indien het hem beschuldigde van hetgeen niet waar is, hij twijfelde niet of hij zou die beweringen kunnen wederleggen en zijn onschuld kunnen doen voortkomen als het licht, zodat hij met eer uit dat gerechtelijk onderzoek zou tevoorschijn komen. Maar:

c. Hij geloofde dat, wanneer zijn tegenstanders de zaak zo nauwkeurig zouden bezien als zij wel moesten, indien de beschuldiging in geschrift gebracht was, die beschuldiging onbeduidend en kleingeestig zou blijken te zijn, zodat ieder die haar zag, zou zeggen: "indien dit alles is wat zij tegen hem hebben in te brengen, dan is het een schande, dat zij hem zoveel leed en moeite berokkend hebben.

C. De gedaagde is gereed om te verschijnen en aan zijn beschuldigers alle inlichtingen te geven, die zij slechts kunnen begeren. Hij zal hun het getal van zijn treden aanwijzen, Job 31:37. Hij zal hen bekendmaken met de geschiedenis van zijn leven, zal er hun al de voorvallen van mededelen, hij zal hun zeggen hoe zijn wandel was, wat daarin tegen hem was zowel als hetgeen er voor hem in was, en laat hen er dan het gebruik van maken dat zij willen. Hij is zo overtuigd van zijn oprechtheid dat hij veeleer als een vorst, die gekroond moet worden, tot hen zou naderen, dan als een gevangene, een aangeklaagde. die veroordeeld moet worden. Aldus was het getuigenis van zijn geweten zijn roem. Zij, die evenals Job hun handen onbevlekt hebben gehouden van de wereld, kunnen hun aangezicht zonder vlek opheffen tot God en troost smaken in het vooruitzicht van Zijn oordeel, als zij onder het onrechtvaardig oordeel liggen van de mensen. Indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God.

Zo hebben de woorden van Job een einde, dat is: hij heeft nu alles gezegd wat hij wilde zeggen in antwoord aan zijn vrienden, later zei hij iets bij wijze van zelfverwijt en veroordeling, Hoofdst. 39:37, 38 en Hoofdst. 42:2 en verv, maar hier eindigt wat hij had te zeggen bij wijze van zelfverdediging. Indien dit niet volstaat, zal hij niets meer zeggen, hij weet wanneer hij genoeg gezegd heeft en zal zich nu onderwerpen aan het oordeel van het hof. Sommigen denken dat die wijze van uitdrukking te kennen geeft dat hij eindigde met een voorkomen van gerustheid en triomf. Hij heeft het veld behouden, en twijfelt niet of hij zal de overwinning behalen. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt.

Verzen 33-40

Job 31:33-40

Wij hebben hier Jobs betuiging tegen nog drie andere zonden met zijn algemeen beroep op Gods rechterstoel en zijn bede om aldaar gehoord te worden, die waarschijnlijk bedoeld was als besluit van zijn rede, (weshalve wij haar het laatst zullen beschouwen), indien hij niet aan nog een speciale zonde gedacht had, waarvan hij het nodig achtte zich vrij te pleiten. Zo wijst hij dan de beschuldiging af van:

I. Ontveinzing of huichelarij, de misdaad waarvan zijn vrienden hem in het algemeen beschuldigd hebben. Dat hij onder de dekmantel van een Godsdienstige belijdenis, in het geheim de zonde heeft aangehouden, en in werkelijkheid even slecht was als andere mensen, maar de kunst bezat om zijn slechtheid verborgen te houden. Zofar had bedektelijk te kennen gegeven, dat hij het kwaad onder zijn tong verborgen heeft, Hoofdst. 20:12. "Neen," zegt Job, "dat heb ik nooit gedaan, Job 31:33, ik heb nooit zoals Adam mijn overtredingen bedekt, ik heb nooit een zonde bewimpeld of met beuzelachtige verontschuldigingen vergoelijkt, geen vijgebladeren gevlochten om mijn schande te bedekken, noch mijn misdaad in mijn schoot verborgen, Job 31:33, als iets dierbaars, waar ik niet van kon scheiden, of als gestolen goed, waarvan ik de ontdekking vreesde." Het is natuurlijk voor ons om onze zonden te bedekken, dat hebben wij van onze eerste ouders, wij zijn er afkerig van om onze fouten te bekennen, willen ze verschonen en ons zo goed mogelijk voordoen, teneinde de schuld op anderen te werpen zoals Adam op zijn vrouw, niet zonder zijdelings ook God zelf er in te betrekken. Maar hij, "die aldus zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn" Proverbs 28:13. In deze betuiging geeft Job twee dingen te kennen, die stellige bewijzen waren van zijn oprechtheid.

1. Dat hij niet schuldig was aan een grote overtreding of ongerechtigheid, onbestaanbaar met zijn oprechtheid, die hij zorgvuldig verborgen had gehouden. In deze betuiging heeft hij oprecht gehandeld, en terwijl hij sommige zonden ontkent, was hij zich niet bewust dat hij zich in andere heeft toegegeven.

2. Dat hij aan welke overtreding of ongerechtigheid hij ook schuldig moge zijn geweest (want geen mens is er die niet zondigt), altijd bereid is geweest haar te erkennen, en als hij bemerkte dat hij iets verkeerds gezegd of gedaan had, dan was hij bereid het te herroepen of ongedaan te maken voorzoveel dit in zijn macht was door berouw, het te belijden voor God en de mensen, en er van af te laten. Dit is eerlijk handelen.

II. Lafhartigheid en lage vrees. Hij wijst op zijn kloekmoedigheid in het goede als een bewijs van zijn oprechtheid erin, Job 31:34. Heb ik gevreesd voor een grote menigte, dat ik stil gezwegen heb? Neen, allen die Job kenden, wisten dat hij een man was van onversaagde moed voor een goede zaak, die stoutmoedig optrad, sprak en handelde ter verdediging van Godsdienst en recht, en het aangezicht des mensen niet vreesde, noch ooit door bedreiging van de weg des plichts is afgeweken maar altijd zijn aangezicht gesteld heeft als een keisteen.

Merk op:

1. Welk een gewetenszaak Job heeft gemaakt van zijn plichtsbetrachting als magistraat en als man van naam in de plaats, waar hij woonde. Als hij voor een eerlijke zaak moest spreken dan zweeg hij niet, durfde hij niet zwijgen of tehuis blijven, als hij moest uitgaan om goed te doen. Het geval kan van zodanige aard zijn, dat het zonde in ons is om te zwijgen en ons terug te trekken, zoals wanneer wij geroepen worden om zonde te bestraffen, er tegen te getuigen, de waarheid en Gods wegen te handhaven, recht te doen aan hen, die benadeeld en verdrukt worden, of op enigerlei wijze het publiek te dienen of onze Godsdienst te eren.

2. Hoe weinig Job de ontmoedigingen telde die hij op de weg van zijn plicht ontmoette. Hij bekommerde zich niet om het geschreeuw van het gemeen, vreesde niet voor de grote menigte, bekreunde zich niet om de dreigementen van de machtigen, de minachting van de huisgezinnen heeft hem niet verschrikt, Job 31:34. Hij werd noch door het aantal, noch door de hoedanigheid, de minachting en belediging van hen die benadeelden, teruggehouden om recht te doen aan de benadeelden, neen, hij versmaadde het om zich door zulke bedenkingen te laten leiden, en nooit liet hij toe dat een rechtvaardige zaak door het geweld van de machtigen onderdrukt werd. Hij vreesde de grote God, niet de grote menigte, Zijn vloek, niet de verachting van de huisgezinnen.

III. Verdrukking en geweld, en onrecht te doen aan zijn arme naburen.

Merk hier op:

1. Hetgeen hij betuigt, namelijk dat hij aan zijn bezitting eerlijk is gekomen, en haar eerlijk heeft gebruikt, zodat zijn land niet tegen hem kon roepen, noch zijn voren konden klagen, Job 31:38, zoals zij roepen en klagen tegen hen. die er door bedrog en afpersing bezit van hebben gekregen, Habakkuk 2:9. De gehele schepping wordt gezegd te zuchten onder de zonde van de mens, maar hetgeen onrechtvaardiglijk verkregen en gehouden wordt, roept tegen een mens en beschuldigt hem, veroordeelt hem, en eist gerechtigheid tegen hem voor de toegebrachte schade. De grond en de voren ervan zullen tegen hem getuigen en zijn vervolgers zijn veeleer, dan dat zijn verdrukking ongestraft zal blijven. Er waren twee dingen, die hij veilig zeggen kon betreffende zijn bezitting:

a. Dat hij zijn vermogen nooit gegeten heeft zonder geld. Wat hij kocht betaalde hij, zoals Abraham betaald heeft voor het land dat hij kocht, Genesis 23:16, en David, 2 Samuel 24:24 S. Aan de arbeiders, die hij in dienst had, werd behoorlijk hun loon uitbetaald, en als hij de vruchten gebruikte van het land dat hij verpacht had, dan betaalde hij er zijn pachters voor of bracht het in mindering van hun pacht.

b. Dat hij de eigenaars erven nooit het leven deed verliezen, nooit een bezitting verkreeg zoals Achab Naboths wijngaard in bezit kreeg, de erfgenaam dodende om zich van de erfenis meester te maken. Nooit heeft hij hen, die land van hem in pacht hadden, uitgehongerd, hen niet ten verderve gebracht door hard contract, en een harde behandeling. Geen pachter, geen werkman, geen dienaar had over hem te klagen.

2. Hoe hij zijn betuiging bevestigt. Hij doet het evenals tevoren, met een gepaste verwensing, Job 31:40. "Zo ik mijn bezitting onrechtvaardig verkregen heb, dat voor tarwe distelen voortkomen, het schadelijkste onkruid voor het beste van de granen." Als de mensen op onrechtmatige wijze bezittingen verkrijgen, dan worden zij rechtvaardiglijk van het genot ervan beroofd en teleurgesteld in hun verwachtingen ervan, zij bezaaien hun land, maar zij zaaien het voor het lichaam niet dat worden zal, God zal het een lichaam geven, het was tarwe dat gezaaid werd, maar er zullen distelen van opkomen. Hetgeen waar de mensen niet eerlijk aan gekomen zijn, zal hun nooit enigerlei goed doen.

Aan het einde van zijn betuiging beroept Job zich op de rechterstoel van God betreffende de waarheid ervan, Job 31:35. Och of ik een had, die mij hoorde, zie mijn oogmerk is dat de Almachtige mij antwoorde! Dat heeft hij dikwijls begeerd, en dikwijls heeft hij er over geklaagd dat hij het niet kon verkrijgen, en nu hij zo uitvoerig zijn verdediging heeft voorgedragen, kan hij het gerust aan zijn tegenpartij overlaten om haar te boek te stellen en wachten, totdat er over zijn zaak recht gedaan zal worden.

A. Dringend verzoekt hij dat een gerechtelijk onderzoek ingesteld zal worden. "Och dat een-wie dan ook-mij wilde horen, mijn zaak is zo deugdelijk, mijn bewijzen zijn zo duidelijk dat ik bereid ben haar door ieder, wie het ook zij, te laten onderzoeken, maar mijn begeerte is dat de Almachtige zelf er uitspraak in zal doen." Een oprecht hart vreest het strengste onderzoek niet, hij, wiens bedoelingen eerlijk zien, wenst een venster in zijn borst te hebben, waardoor iedereen de voornemens en bedoelingen van zijn hart zien kan. Maar een oprecht man begeert inzonderheid dat in alles wat hem betreft door het oordeel Gods beslist zal worden, want hij is er zeker van dat dit naar waarheid zijn zal. Het was Davids gebed: doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, en het was Paulus' vertroosting: die mij oordeelt is de Heere.

B. De aanklager wordt voorgeroepen om zijn aanklacht te doen, te zeggen wat hij tegen de aangeklaagde heeft, dat mijn tegenpartij een boek schrijve-dat mijn vrienden, die mij van huichelarij beschuldigen, hun beschuldiging in geschrift brengen, opdat er nauwkeurigheid en zekerheid zij en wij het zoveel beter eens kunnen worden. Job zou zeer gaarne het geschrift zien, een kopie willen hebben van de rechterlijke aanklacht tegen hem, hij zou het niet verbergen onder zijn arm, maar het op zijn schouder nemen, opdat het door alle mensen gezien en gelezen zou kunnen worden, ja hij zou het op zich binden als een kroon, hij zou er behagen in scheppen, en het als een sieraad beschouwen, want:

a. Indien het hem een zonde ontdekte, waaraan hij schuldig was maar die hij nog niet zag, hij zou blijde zijn haar te kennen, ten einde er berouw van te hebben, er zich van te bekeren en er vergeving voor te ontvangen. Een Godvruchtig mens wil gaarne het ergste omtrent zichzelf weten, en zal dankbaar zijn aan hen, die hem met getrouwheid zijn fouten onder het oog brengen.

b. Indien het hem beschuldigde van hetgeen niet waar is, hij twijfelde niet of hij zou die beweringen kunnen wederleggen en zijn onschuld kunnen doen voortkomen als het licht, zodat hij met eer uit dat gerechtelijk onderzoek zou tevoorschijn komen. Maar:

c. Hij geloofde dat, wanneer zijn tegenstanders de zaak zo nauwkeurig zouden bezien als zij wel moesten, indien de beschuldiging in geschrift gebracht was, die beschuldiging onbeduidend en kleingeestig zou blijken te zijn, zodat ieder die haar zag, zou zeggen: "indien dit alles is wat zij tegen hem hebben in te brengen, dan is het een schande, dat zij hem zoveel leed en moeite berokkend hebben.

C. De gedaagde is gereed om te verschijnen en aan zijn beschuldigers alle inlichtingen te geven, die zij slechts kunnen begeren. Hij zal hun het getal van zijn treden aanwijzen, Job 31:37. Hij zal hen bekendmaken met de geschiedenis van zijn leven, zal er hun al de voorvallen van mededelen, hij zal hun zeggen hoe zijn wandel was, wat daarin tegen hem was zowel als hetgeen er voor hem in was, en laat hen er dan het gebruik van maken dat zij willen. Hij is zo overtuigd van zijn oprechtheid dat hij veeleer als een vorst, die gekroond moet worden, tot hen zou naderen, dan als een gevangene, een aangeklaagde. die veroordeeld moet worden. Aldus was het getuigenis van zijn geweten zijn roem. Zij, die evenals Job hun handen onbevlekt hebben gehouden van de wereld, kunnen hun aangezicht zonder vlek opheffen tot God en troost smaken in het vooruitzicht van Zijn oordeel, als zij onder het onrechtvaardig oordeel liggen van de mensen. Indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God.

Zo hebben de woorden van Job een einde, dat is: hij heeft nu alles gezegd wat hij wilde zeggen in antwoord aan zijn vrienden, later zei hij iets bij wijze van zelfverwijt en veroordeling, Hoofdst. 39:37, 38 en Hoofdst. 42:2 en verv, maar hier eindigt wat hij had te zeggen bij wijze van zelfverdediging. Indien dit niet volstaat, zal hij niets meer zeggen, hij weet wanneer hij genoeg gezegd heeft en zal zich nu onderwerpen aan het oordeel van het hof. Sommigen denken dat die wijze van uitdrukking te kennen geeft dat hij eindigde met een voorkomen van gerustheid en triomf. Hij heeft het veld behouden, en twijfelt niet of hij zal de overwinning behalen. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-31.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile