Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-30.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 30Het is een treurig: MAAR NU, waarmee dit hoofdstuk begint, Hier wordt tegenspoed evenzeer naar het leven beschreven als daar de voorspoed werd beschreven, en de hoogte van die deed de diepte van deze slechts toenemen. God stelt de ene tegenover de andere, en dat deed ook Job opdat zijn beproevingen in zoveel treuriger licht zullen verschijnen, en bijgevolg zijn toestand des te meer beklagenswaardig.
I. Hij had geleefd in grote eer, maar nu was hij in ongenade gevallen en wordt hij evenzeer door de geringsten gehoond, als hij door de grootsten werd verheerlijkt, dat doet hij zeer sterk uitkomen, Job 30:1.
II. Hij heeft veel innerlijke vertroosting en genot gesmaakt, maar nu was hij een schrik en een last voor zichzelf, Job 30:15, Job 30:16, was hij overstelpt van smart Job 30:23.
III. Hij had lang een goede gezondheid genoten, maar nu was hij ziek, en leed hij veel pijn Job 30:17, Job 30:29, Job 30:30.
IV. Er was een tijd toen Gods verborgenheid met hem was, maar nu is zijn gemeenschap met de hemel afgesneden, Job 30:20. V. Hij had zich een lang leven voorgesteld, maar nu zag hij de dood tot zich naderen, Job 30:23. Hij maakt melding van een zaak, die zijn beproeving verzwaarde, namelijk dat het hem verwonderde als hij uitzag naar rust en vrede. Maar er waren twee dingen, die hem verlichting gaven:
1. Dat zijn ellende hem niet in het graf zal volgen, Job 30:24..
2. Dat zijn geweten voor hem getuigde, dat Hij in zijn voorspoed medegevoel heeft gehad met hen, die in ellende en droefheid waren Job 30:25.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 30Het is een treurig: MAAR NU, waarmee dit hoofdstuk begint, Hier wordt tegenspoed evenzeer naar het leven beschreven als daar de voorspoed werd beschreven, en de hoogte van die deed de diepte van deze slechts toenemen. God stelt de ene tegenover de andere, en dat deed ook Job opdat zijn beproevingen in zoveel treuriger licht zullen verschijnen, en bijgevolg zijn toestand des te meer beklagenswaardig.
I. Hij had geleefd in grote eer, maar nu was hij in ongenade gevallen en wordt hij evenzeer door de geringsten gehoond, als hij door de grootsten werd verheerlijkt, dat doet hij zeer sterk uitkomen, Job 30:1.
II. Hij heeft veel innerlijke vertroosting en genot gesmaakt, maar nu was hij een schrik en een last voor zichzelf, Job 30:15, Job 30:16, was hij overstelpt van smart Job 30:23.
III. Hij had lang een goede gezondheid genoten, maar nu was hij ziek, en leed hij veel pijn Job 30:17, Job 30:29, Job 30:30.
IV. Er was een tijd toen Gods verborgenheid met hem was, maar nu is zijn gemeenschap met de hemel afgesneden, Job 30:20. V. Hij had zich een lang leven voorgesteld, maar nu zag hij de dood tot zich naderen, Job 30:23. Hij maakt melding van een zaak, die zijn beproeving verzwaarde, namelijk dat het hem verwonderde als hij uitzag naar rust en vrede. Maar er waren twee dingen, die hem verlichting gaven:
1. Dat zijn ellende hem niet in het graf zal volgen, Job 30:24..
2. Dat zijn geweten voor hem getuigde, dat Hij in zijn voorspoed medegevoel heeft gehad met hen, die in ellende en droefheid waren Job 30:25.
Verzen 1-14
Job 30:1-14Hier uit Job een uitvoerige en treurige klacht over de grote versmaadheid, waarin hij van het toppunt van eer en roem vervallen was, hetgeen uiterst smartelijk was voor een man van zo'n verheven geest als Job was. Hij legt de nadruk op twee dingen, die zeer verzwarend waren.
I. De geringheid van de personen, die hem beledigden. Gelijk het in de dagen van zijn voorspoed zijn eer zeer verhoogde, dat vorsten hem eerbied en achting betoonden, zo heeft het in zijn tegenspoed niet minder toegedaan aan zijn versmaadheid, dat hij veracht werd door knechten en vertreden werd door hen, die niet alleen in alle opzichten zijn minderen waren, maar de laagsten en verachtelijksten van het mensdom. Niemand kan als meer laag voorgesteld worden dan zij hier voorgesteld zijn, die Job beledigden, en dat wel in alle opzichten.
1. Zij waren jong, jonger dan hij, Job 30:1, de jeugd, Job 30:12, die zich met achting en eerbied jegens hem behoorde te gedragen vanwege zijn leeftijd en zijn achtbaarheid. Zelfs de kinderen spotten met hem als zij met elkaar speelden, zoals de kinderen van Bethel de profeet bespot hebben: Kaalkop, ga op! Kinderen leren spoedig verachting te betonen als zij zien dat hun ouders dit doen.
2. Zij waren van lage afkomst, hun vaders waren zo verachtelijk dat een man als Job het versmaad zou hebben om hen voor het geringste werk van zijn huis te gebruiken, zoals schapen te weiden en de herders met de honden van de kudde te dienen, Job 30:1. Zij waren zo haveloos, dat zij niet geschikt waren om onder zijn dienaren gezien te worden, zo dom, dat zij niet geschikt waren om tot enigerlei dienst te worden gebruikt, en zo vals en verraderlijk, dat hun ook de geringste post niet toevertrouwd kon worden. Job spreekt hier van hetgeen gedaan had kunnen worden, niet van hetgeen hij gedaan heeft, hij was niet van zodanige geest om iemand uit de kinderen van de mensen bij de honden van de kudde te stellen, hij kende de waardigheid van de menselijke natuur te goed om zo iets te doen.
3. Zij en hun familie waren de onnutte lasten van de aarde, en nergens toe nut. Job zelf kon met al zijn wijsheid en al zijn geduld niets met hen uitrichten, Job 30:2. De jongen waren niet geschikt voor de arbeid, zij waren zo traag en deden hun werk zo lomp en onhandig: Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? welk nut of voordeel zou het mij opgeleverd hebben? Met de ouden kon men ook voor het geringste niet te rade gaan, want in hen was wel ouderdom, maar die ouderdom was in hen vergaan, Job 30:2, zij waren tweemaal kinderen.
4. Zij waren zeer arm, Job 30:3, zij waren op het punt om van honger om te komen, want zij wilden niet graven en te bedelen schaamden zij zich. Indien zij door de voorzienigheid Gods tot armoede waren gebracht, hun naburen zouden hen opgezocht hebben als geschikte voorwerpen van liefdadigheid, en hen hebben ondersteund, maar in die kommervolle omstandigheden gebracht zijnde door hun eigen luiheid en verkwisting, was niemand bereid om hun te hulp te komen, vandaar dat zij genoodzaakt waren om naar dorre, eenzame plaatsen te vlieden om er voedsel en beschutting te vinden, en zij waren voorzeker wel tot zeer armzalige hulpmiddelen gedreven, toen zij ziltige kruiden plukten bij de struiken, en blijde waren om die te eten bij gebrek aan voedsel dat voor hen geschikt was, Job 30:4. Zie waar de honger de mens al niet toe brengt, de ene helft van de wereld weet niet hoe de andere helft leeft, maar zij, die overvloed hebben, behoren soms te denken aan hen, wier voedsel zeer grof is, en die zelfs daarvan nog niet genoeg krijgen. Maar wij moeten de gerechtigheid Gods erkennen, en het niet vreemd vinden als traagheid de mensen in lompen kleedt en de luiaard honger moet lijden. Deze armzalige wereld is vol van des duivels armen.
5. Het waren ergerlijk slechte lieden, niet slechts de last, maar de pest van de plaatsen waar zij zich ophielden, het schuim van de maatschappij. Zij werden uit het midden uitgedreven, Job 30:5. Het waren zulke liegende, diefachtige, sluipende, kwaaddoende lieden, dat de beste dienst, die de magistraat de burgers kon bewijzen, was het land van hen te bevrijden, terwijl zelfs het gepeupel hen uitjouwde als over een dief. Weg met dezulken van de aarde, het is niet behoorlijk dat zij leven. Zij waren lui en wilden niet werken, en daarom ging er een geroep tegen hen op als tegen dieven, en terecht, want zij, die niet door eerlijke arbeid hun brood verdienen, stelen ook inderdaad anderen het brood uit de mond. Een luiaard is iedereen tot last, maar het is beter om dezulken in een werkhuis op te sluiten, dan hen, zoals hier, naar de woestijn te drijven, dat hen wel straft, maar niet verbetert. Zij waren genoodzaakt in de holen de aarde te verblijven, en zij balkten als ezels tussen de struiken, Job 30:6, Job 30:7. Zie wat het lot is van hen, tegen wie het geroep des lands, het geroep van hun eigen geweten opgaat, het kan niet anders of zij moeten zich in voortdurende angst en verwarring bevinden, zij kermen onder de bomen (aldus Broughton), en lijden smart onder de netelen, zij worden gestoken, hun huid wordt opengescheurd waar zij beschutting en bescherming dachten te vinden. Zie welk een ellende goddeloze mensen over zich brengen in deze wereld, maar die betekent niets, in vergelijking met hetgeen hen wacht in de andere wereld.
6. Zij waren al wat laag is, Job 30:8. Er was niets in hen, dat hen in iemands achting aanbeval. Het waren snode, verachtelijke lieden, lieden zonder naam, mensen voor wie niemand een goed woord over had, aan wie niemand iets goeds toewenste, zij waren gebannen van de aarde, als zijnde lager dan de aarde. Men zou het niet mogelijk achten dat de menselijke natuur ooit zo laag, zo diep kon zinken, zo kon ontaarden als zij in deze lieden ontaard is. Als wij God danken dat wij mensen zijn, dan hebben wij reden om Hem te danken dat wij niet zulke mensen zijn. Maar de zodanigen waren het, die Job bespotten en beledigden:
a. Uit wraak, omdat hij in zijn voorspoed en macht als een goed magistraat de wetten ten uitvoer heeft gelegd, die uitgevaardigd waren tegen landlopers. dieven en brutale bedelaars, hetgeen deze laaghartige lieden nu tegen hem herdachten.
b. In zegepraal over hem, omdat zij dachten dat hij hun gelijk was geworden, Isaiah 14:10, Isaiah 14:11. De verworpenen, de mensen van een laaghartig gemoed, honen de ellendigen, Psalms 35:15.
II. Hoe zwaar de beledigingen waren, die zij hem aandeden.
1. Zij maakten balladen op hem, spotliederen waarmee zij zichzelf en hun metgezellen vrolijk maakten, Job 30:9. Ik ben hun snarenspel, ik ben hun tot een klapwoord. Diegenen hebben wel een zeer laaghartig gemoed, die de rampen van hun eerlijke naburen tot een onderwerp van scherts maken en zich vrolijk maken met hun leed.
2. Zij meden hem als een afzichtelijk schouwspel, verafschuwden hem, vloden ver van hem weg, Job 30:10, als van een lelijk monster of als iemand, die besmettelijk is. Zij, die zelf uitgedreven waren, hadden hem willen uitdrijven van onder de mensen. Want: 3. Zij drukten de grootste minachting van hem uit. Zij spogen in zijn gelaat of waren bereid dit te doen, zij stieten zijn voeten uit Job 30:12, schopten hem, hetzij in toorn omdat zij hem haatten, of uit vermaak om zich vrolijk met hem te maken, zoals zij met hun makkers deden bij het spel van voetbal. De besten van de heiligen hadden soms de zwaarste beledigingen te verduren van een spijtige, minachtende, boze wereld, en wij moeten dit niet vreemd vinden, onze Meester zelf is aldus mishandeld geworden.
4. Zij waren zeer boosaardig tegen hem, bespotten hem niet slechts, maar legden er zich op toe om hem al het wezenlijke kwaad te doen, dat zij slechts konden bedenken. Zij banen tegen mij hun verderflijke wegen, of zoals sommigen het lezen: Zij werpen de oorzaak van hun leed op mij, dat is: zij geven mij de schuld ervan, dat zij zijn uitgedreven, en het is ook iets geheel gewoons dat de misdadigers de rechters en de wetten haten, door welke zij gestraft worden. Maar onder dit voorwendsel:
a. Hebben zij hem valselijk beschuldigd, en zijn vorige wandel verkeerd voorgesteld, hetgeen hier genoemd wordt zijn pad afbreken. Zij spraken van hem als een tiran en verdrukker, omdat hij gerechtigheid aan hen had geoefend, en misschien hebben Jobs vrienden hun liefdeloos oordeel van hem, Hoofdst. 22:6 en verv. op het onrechtvaardig en onredelijk geschreeuw van deze ellendelingen gegrond, en dat was dan wel een blijk van hun grote zwakheid en onbezonnenheid, immers wie kan onschuldig zijn, indien op de beschuldigingen van zulke lieden wordt acht geslagen?
b. Zij juichten niet slechts in zijn leed, maar bevorderden het, deden alles wat zij konden om nog toe te voegen aan zijn ellende en haar nog zwaarder voor hem te maken. Het is een grote zonde om iemands rampen, inzonderheid die van Godvruchtigen, nog zwaarder te maken dan zij reeds zijn. Daarin hebben zij geen helper, niemand die hen er toe aanspoort of er hen in ondersteunt, niemand die er hen in verdedigt of beschermt, maar zij doen het alles uit eigen beweging. In andere dingen zijn zij onbekwaam maar zij zijn bekwaam genoeg om kwaad te doen, om dat te bedenken hebben zij niemands hulp nodig. Sommigen lezen dit aldus: Zij houden mijn ellende voor een gewin, hoewel zij er volstrekt niet in betere toestand door kwamen. Slechte mensen verheugen zich in de rampen van anderen, al is het ook dat zij er zelf niets bij winnen.
5. Zij, die hem al dit kwaad deden, waren talrijk, eenstemmig en heftig, Job 30:14. Zij kwamen aan als door een wijde breuk, een heftig binnenstromen van water als een dijk of dam gebroken is. Of "zij kwamen als soldaten door een grote bres, die zij in de muur van een belegerde stad hebben gemaakt, met de uiterste woede op mij aanstormende," en daarin schepten zij behagen, zij waren er trots op. Zij rolden zich in de verwoesting zoals iemand zich in een zacht bed rolt, en zij wentelden zich op hem met al het gewicht hunner boosaardigheid.
Eindelijk. Al die smaad werd veroorzaakt door de ellende, waarin hij zich bevond, Job 30:11. Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, "Hij heeft de eer en de macht weggenomen waarmee ik omgord was, Hoofdst. 12:18, verstrooid wat ik had vergaderd en al mijn zaken losgemaakt, Hij heeft mij beproefd, en daarom hebben zij de breidel voor mijn aangezicht afgeworpen," dat is: "hebben zich de vrijheid gegeven om al wat zij willen tegen mij te zeggen en te doen." Zij, aan wie Gods voorzienigheid hun eer ontnomen heeft, kunnen verwachten door onbezonnen, kwaadwillige lieden met smaad te worden overladen. "Omdat Hij Zijn zeel heeft losgemaakt," (het oorspronkelijke laat ook die lezing toe) dat is: "omdat Hij Zijn teugel, Zijn beslag van hun boosaardigheid heeft weggenomen, hebben zij de teugel van mij weggeworpen," dat is: "zij houden geen rekening met mijn gezag en hebben geen het minste ontzag voor mij." God heeft vat op het geweten, zelfs van slechte mensen, en Hij legt beslag op hen, en daaraan is het te danken dat wij niet voortdurend aldus beledigd en mishandeld worden. En indien wij te eniger tijd zo'n behandeling ondervinden, dan moeten wij de hand Gods erkennen, die dat beslag afgenomen heeft, zoals David, toen Simeï hem gevloekt heeft: Laat hem vloeken, de Heere heeft het hem gezegd. Nu kunnen wij in dit alles:
a. De ongestadigheid zien van wereldlijke eer, en inzonderheid van de lof en de toejuiching van het volk. Hoe plotseling kan iemand van de hoogte van waardigheid in de diepte van ongenade en smaad vallen. Hoe weinig reden hebben de mensen dus om eerzuchtig te zijn naar of trots te zijn op hetgeen zo licht verloren wordt, en hoe weinig kunnen zij er op betrouwen! Zij, die heden Hosanna roepen, kunnen morgen de kreet aanheffen: Kruis hem! Maar er is een eer, die van God komt, die wij, zo wij haar verkrijgen, niet zo veranderlijk zullen vinden en niet zo gemakkelijk te verliezen.
b. Wij kunnen er in zien dat het dikwijls het lot is geweest van zeer wijze en Godvruchtige mensen om vertreden en mishandeld te worden. En
c. Dat zij, die alleen het oog hebben op de dingen, die gezien worden, hen verachten, die onder de afkeuring, het misnoegen van de wereld liggen, al zijn zij ook nog zozeer de gunstgenoten des hemels. Niets maakt armoede smartelijker dan dat zij de mensen doet smaden: "Turba Remi sequitur fortunam, ut semper odit damnatos. -Het Romeinse gepeupel, getrouw aan de wending van de fortuin, vervolgt nog steeds hen, die gevallen zijn."
d. Wij kunnen in Job een type zien van Christus, die aldus "een smaad van mensen was en veracht van het volk," Psalms 22:7, Isaiah 53:3 en Zijn aangezicht niet verborg voor smaadheden en speeksel, en dit beter dan Job heeft verdragen.
Verzen 1-14
Job 30:1-14Hier uit Job een uitvoerige en treurige klacht over de grote versmaadheid, waarin hij van het toppunt van eer en roem vervallen was, hetgeen uiterst smartelijk was voor een man van zo'n verheven geest als Job was. Hij legt de nadruk op twee dingen, die zeer verzwarend waren.
I. De geringheid van de personen, die hem beledigden. Gelijk het in de dagen van zijn voorspoed zijn eer zeer verhoogde, dat vorsten hem eerbied en achting betoonden, zo heeft het in zijn tegenspoed niet minder toegedaan aan zijn versmaadheid, dat hij veracht werd door knechten en vertreden werd door hen, die niet alleen in alle opzichten zijn minderen waren, maar de laagsten en verachtelijksten van het mensdom. Niemand kan als meer laag voorgesteld worden dan zij hier voorgesteld zijn, die Job beledigden, en dat wel in alle opzichten.
1. Zij waren jong, jonger dan hij, Job 30:1, de jeugd, Job 30:12, die zich met achting en eerbied jegens hem behoorde te gedragen vanwege zijn leeftijd en zijn achtbaarheid. Zelfs de kinderen spotten met hem als zij met elkaar speelden, zoals de kinderen van Bethel de profeet bespot hebben: Kaalkop, ga op! Kinderen leren spoedig verachting te betonen als zij zien dat hun ouders dit doen.
2. Zij waren van lage afkomst, hun vaders waren zo verachtelijk dat een man als Job het versmaad zou hebben om hen voor het geringste werk van zijn huis te gebruiken, zoals schapen te weiden en de herders met de honden van de kudde te dienen, Job 30:1. Zij waren zo haveloos, dat zij niet geschikt waren om onder zijn dienaren gezien te worden, zo dom, dat zij niet geschikt waren om tot enigerlei dienst te worden gebruikt, en zo vals en verraderlijk, dat hun ook de geringste post niet toevertrouwd kon worden. Job spreekt hier van hetgeen gedaan had kunnen worden, niet van hetgeen hij gedaan heeft, hij was niet van zodanige geest om iemand uit de kinderen van de mensen bij de honden van de kudde te stellen, hij kende de waardigheid van de menselijke natuur te goed om zo iets te doen.
3. Zij en hun familie waren de onnutte lasten van de aarde, en nergens toe nut. Job zelf kon met al zijn wijsheid en al zijn geduld niets met hen uitrichten, Job 30:2. De jongen waren niet geschikt voor de arbeid, zij waren zo traag en deden hun werk zo lomp en onhandig: Waartoe zou mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? welk nut of voordeel zou het mij opgeleverd hebben? Met de ouden kon men ook voor het geringste niet te rade gaan, want in hen was wel ouderdom, maar die ouderdom was in hen vergaan, Job 30:2, zij waren tweemaal kinderen.
4. Zij waren zeer arm, Job 30:3, zij waren op het punt om van honger om te komen, want zij wilden niet graven en te bedelen schaamden zij zich. Indien zij door de voorzienigheid Gods tot armoede waren gebracht, hun naburen zouden hen opgezocht hebben als geschikte voorwerpen van liefdadigheid, en hen hebben ondersteund, maar in die kommervolle omstandigheden gebracht zijnde door hun eigen luiheid en verkwisting, was niemand bereid om hun te hulp te komen, vandaar dat zij genoodzaakt waren om naar dorre, eenzame plaatsen te vlieden om er voedsel en beschutting te vinden, en zij waren voorzeker wel tot zeer armzalige hulpmiddelen gedreven, toen zij ziltige kruiden plukten bij de struiken, en blijde waren om die te eten bij gebrek aan voedsel dat voor hen geschikt was, Job 30:4. Zie waar de honger de mens al niet toe brengt, de ene helft van de wereld weet niet hoe de andere helft leeft, maar zij, die overvloed hebben, behoren soms te denken aan hen, wier voedsel zeer grof is, en die zelfs daarvan nog niet genoeg krijgen. Maar wij moeten de gerechtigheid Gods erkennen, en het niet vreemd vinden als traagheid de mensen in lompen kleedt en de luiaard honger moet lijden. Deze armzalige wereld is vol van des duivels armen.
5. Het waren ergerlijk slechte lieden, niet slechts de last, maar de pest van de plaatsen waar zij zich ophielden, het schuim van de maatschappij. Zij werden uit het midden uitgedreven, Job 30:5. Het waren zulke liegende, diefachtige, sluipende, kwaaddoende lieden, dat de beste dienst, die de magistraat de burgers kon bewijzen, was het land van hen te bevrijden, terwijl zelfs het gepeupel hen uitjouwde als over een dief. Weg met dezulken van de aarde, het is niet behoorlijk dat zij leven. Zij waren lui en wilden niet werken, en daarom ging er een geroep tegen hen op als tegen dieven, en terecht, want zij, die niet door eerlijke arbeid hun brood verdienen, stelen ook inderdaad anderen het brood uit de mond. Een luiaard is iedereen tot last, maar het is beter om dezulken in een werkhuis op te sluiten, dan hen, zoals hier, naar de woestijn te drijven, dat hen wel straft, maar niet verbetert. Zij waren genoodzaakt in de holen de aarde te verblijven, en zij balkten als ezels tussen de struiken, Job 30:6, Job 30:7. Zie wat het lot is van hen, tegen wie het geroep des lands, het geroep van hun eigen geweten opgaat, het kan niet anders of zij moeten zich in voortdurende angst en verwarring bevinden, zij kermen onder de bomen (aldus Broughton), en lijden smart onder de netelen, zij worden gestoken, hun huid wordt opengescheurd waar zij beschutting en bescherming dachten te vinden. Zie welk een ellende goddeloze mensen over zich brengen in deze wereld, maar die betekent niets, in vergelijking met hetgeen hen wacht in de andere wereld.
6. Zij waren al wat laag is, Job 30:8. Er was niets in hen, dat hen in iemands achting aanbeval. Het waren snode, verachtelijke lieden, lieden zonder naam, mensen voor wie niemand een goed woord over had, aan wie niemand iets goeds toewenste, zij waren gebannen van de aarde, als zijnde lager dan de aarde. Men zou het niet mogelijk achten dat de menselijke natuur ooit zo laag, zo diep kon zinken, zo kon ontaarden als zij in deze lieden ontaard is. Als wij God danken dat wij mensen zijn, dan hebben wij reden om Hem te danken dat wij niet zulke mensen zijn. Maar de zodanigen waren het, die Job bespotten en beledigden:
a. Uit wraak, omdat hij in zijn voorspoed en macht als een goed magistraat de wetten ten uitvoer heeft gelegd, die uitgevaardigd waren tegen landlopers. dieven en brutale bedelaars, hetgeen deze laaghartige lieden nu tegen hem herdachten.
b. In zegepraal over hem, omdat zij dachten dat hij hun gelijk was geworden, Isaiah 14:10, Isaiah 14:11. De verworpenen, de mensen van een laaghartig gemoed, honen de ellendigen, Psalms 35:15.
II. Hoe zwaar de beledigingen waren, die zij hem aandeden.
1. Zij maakten balladen op hem, spotliederen waarmee zij zichzelf en hun metgezellen vrolijk maakten, Job 30:9. Ik ben hun snarenspel, ik ben hun tot een klapwoord. Diegenen hebben wel een zeer laaghartig gemoed, die de rampen van hun eerlijke naburen tot een onderwerp van scherts maken en zich vrolijk maken met hun leed.
2. Zij meden hem als een afzichtelijk schouwspel, verafschuwden hem, vloden ver van hem weg, Job 30:10, als van een lelijk monster of als iemand, die besmettelijk is. Zij, die zelf uitgedreven waren, hadden hem willen uitdrijven van onder de mensen. Want: 3. Zij drukten de grootste minachting van hem uit. Zij spogen in zijn gelaat of waren bereid dit te doen, zij stieten zijn voeten uit Job 30:12, schopten hem, hetzij in toorn omdat zij hem haatten, of uit vermaak om zich vrolijk met hem te maken, zoals zij met hun makkers deden bij het spel van voetbal. De besten van de heiligen hadden soms de zwaarste beledigingen te verduren van een spijtige, minachtende, boze wereld, en wij moeten dit niet vreemd vinden, onze Meester zelf is aldus mishandeld geworden.
4. Zij waren zeer boosaardig tegen hem, bespotten hem niet slechts, maar legden er zich op toe om hem al het wezenlijke kwaad te doen, dat zij slechts konden bedenken. Zij banen tegen mij hun verderflijke wegen, of zoals sommigen het lezen: Zij werpen de oorzaak van hun leed op mij, dat is: zij geven mij de schuld ervan, dat zij zijn uitgedreven, en het is ook iets geheel gewoons dat de misdadigers de rechters en de wetten haten, door welke zij gestraft worden. Maar onder dit voorwendsel:
a. Hebben zij hem valselijk beschuldigd, en zijn vorige wandel verkeerd voorgesteld, hetgeen hier genoemd wordt zijn pad afbreken. Zij spraken van hem als een tiran en verdrukker, omdat hij gerechtigheid aan hen had geoefend, en misschien hebben Jobs vrienden hun liefdeloos oordeel van hem, Hoofdst. 22:6 en verv. op het onrechtvaardig en onredelijk geschreeuw van deze ellendelingen gegrond, en dat was dan wel een blijk van hun grote zwakheid en onbezonnenheid, immers wie kan onschuldig zijn, indien op de beschuldigingen van zulke lieden wordt acht geslagen?
b. Zij juichten niet slechts in zijn leed, maar bevorderden het, deden alles wat zij konden om nog toe te voegen aan zijn ellende en haar nog zwaarder voor hem te maken. Het is een grote zonde om iemands rampen, inzonderheid die van Godvruchtigen, nog zwaarder te maken dan zij reeds zijn. Daarin hebben zij geen helper, niemand die hen er toe aanspoort of er hen in ondersteunt, niemand die er hen in verdedigt of beschermt, maar zij doen het alles uit eigen beweging. In andere dingen zijn zij onbekwaam maar zij zijn bekwaam genoeg om kwaad te doen, om dat te bedenken hebben zij niemands hulp nodig. Sommigen lezen dit aldus: Zij houden mijn ellende voor een gewin, hoewel zij er volstrekt niet in betere toestand door kwamen. Slechte mensen verheugen zich in de rampen van anderen, al is het ook dat zij er zelf niets bij winnen.
5. Zij, die hem al dit kwaad deden, waren talrijk, eenstemmig en heftig, Job 30:14. Zij kwamen aan als door een wijde breuk, een heftig binnenstromen van water als een dijk of dam gebroken is. Of "zij kwamen als soldaten door een grote bres, die zij in de muur van een belegerde stad hebben gemaakt, met de uiterste woede op mij aanstormende," en daarin schepten zij behagen, zij waren er trots op. Zij rolden zich in de verwoesting zoals iemand zich in een zacht bed rolt, en zij wentelden zich op hem met al het gewicht hunner boosaardigheid.
Eindelijk. Al die smaad werd veroorzaakt door de ellende, waarin hij zich bevond, Job 30:11. Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, "Hij heeft de eer en de macht weggenomen waarmee ik omgord was, Hoofdst. 12:18, verstrooid wat ik had vergaderd en al mijn zaken losgemaakt, Hij heeft mij beproefd, en daarom hebben zij de breidel voor mijn aangezicht afgeworpen," dat is: "hebben zich de vrijheid gegeven om al wat zij willen tegen mij te zeggen en te doen." Zij, aan wie Gods voorzienigheid hun eer ontnomen heeft, kunnen verwachten door onbezonnen, kwaadwillige lieden met smaad te worden overladen. "Omdat Hij Zijn zeel heeft losgemaakt," (het oorspronkelijke laat ook die lezing toe) dat is: "omdat Hij Zijn teugel, Zijn beslag van hun boosaardigheid heeft weggenomen, hebben zij de teugel van mij weggeworpen," dat is: "zij houden geen rekening met mijn gezag en hebben geen het minste ontzag voor mij." God heeft vat op het geweten, zelfs van slechte mensen, en Hij legt beslag op hen, en daaraan is het te danken dat wij niet voortdurend aldus beledigd en mishandeld worden. En indien wij te eniger tijd zo'n behandeling ondervinden, dan moeten wij de hand Gods erkennen, die dat beslag afgenomen heeft, zoals David, toen Simeï hem gevloekt heeft: Laat hem vloeken, de Heere heeft het hem gezegd. Nu kunnen wij in dit alles:
a. De ongestadigheid zien van wereldlijke eer, en inzonderheid van de lof en de toejuiching van het volk. Hoe plotseling kan iemand van de hoogte van waardigheid in de diepte van ongenade en smaad vallen. Hoe weinig reden hebben de mensen dus om eerzuchtig te zijn naar of trots te zijn op hetgeen zo licht verloren wordt, en hoe weinig kunnen zij er op betrouwen! Zij, die heden Hosanna roepen, kunnen morgen de kreet aanheffen: Kruis hem! Maar er is een eer, die van God komt, die wij, zo wij haar verkrijgen, niet zo veranderlijk zullen vinden en niet zo gemakkelijk te verliezen.
b. Wij kunnen er in zien dat het dikwijls het lot is geweest van zeer wijze en Godvruchtige mensen om vertreden en mishandeld te worden. En
c. Dat zij, die alleen het oog hebben op de dingen, die gezien worden, hen verachten, die onder de afkeuring, het misnoegen van de wereld liggen, al zijn zij ook nog zozeer de gunstgenoten des hemels. Niets maakt armoede smartelijker dan dat zij de mensen doet smaden: "Turba Remi sequitur fortunam, ut semper odit damnatos. -Het Romeinse gepeupel, getrouw aan de wending van de fortuin, vervolgt nog steeds hen, die gevallen zijn."
d. Wij kunnen in Job een type zien van Christus, die aldus "een smaad van mensen was en veracht van het volk," Psalms 22:7, Isaiah 53:3 en Zijn aangezicht niet verborg voor smaadheden en speeksel, en dit beter dan Job heeft verdragen.
Verzen 15-31
Job 30:15-31In dit tweede deel van Jobs klacht, die zeer bitter is en veel treurige tonen te horen geeft, kunnen wij zeer veel opmerken waarover hij klaagt, en een weinig waarmee hij zich vertroost.
I. Hier is veel waarover hij klaagt.
1. In het algemeen, het was een dag van grote beproeving en smart.
a. De beproeving greep hem aan, overviel hem. Zij greep hem aan, Job 30:16. De dagen des druks grijpen mij aan, zij hebben mij gevangen, zoals de gerechtsdienaar de schuldenaar gevangen neemt en zich met geweld van hem verzekert. Als de ellende komt met een opdracht, dan doet zij een vaste greep en zal niet loslaten. Zij overviel hem, Job 30:27, De dagen van de verdrukking zijn mij voorgekomen, dat is: "zij kwamen tot mij zonder mij vooruit te waarschuwen, ik verwachtte ze niet, en heb ook geen voorziening gemaakt voor zo'n boze tijd."
Merk op: hij rekent zijn beproeving bij dagen, die spoedig geteld en voleindigd zijn, en als niets zijn in vergelijking met de eeuwen van de eeuwigheid, 2 Corinthiers 4:17.
b. Hij was er door in grote droefheid. Zijn ingewanden ziedden van smart en rustten niet, Job 30:27. De bewustheid van zijn rampen knaagde voortdurend aan zijn hart, van dag tot dag ging hij in het zwart, altijd zuchtende, altijd wenende, en er was zo'n nevel over zijn geest, dat hij in werkelijkheid ging zonder de zon, Job 30:28. Nergens had hij genoegen in, hij gaf zich over aan voortdurende smart, als iemand die, gelijk Jakob, besloten had om rouwbedrijvende in het graf neer te dalen. Hij ging buiten de zon-zo lezen het sommigen-in donkere schaduwrijke plaatsen, zoals neerslachtige mensen gewoonlijk doen. Als hij naar de vergadering ging om zich met haar te verenigen in de plechtige aanbidding Gods, instede van dan kalm op te staan teneinde om haar gebeden te verzoeken, stond hij op en schreeuwde luidkeels van pijn of van zielesmart, als iemand die half buiten zichzelf is. Als hij in het openbaar verscheen om bezoeken te ontvangen, kon hij als de aanval opkwam zich niet inhouden, de welvoeglijkheid niet inachtnemen, maar stond op en schreeuwde Aldus was hij de draken een broeder en een metgezel van de jonge struisen, zowel in het kiezen van eenzaamheid en afzondering, zoals zij, Isaiah 34:13, als in het maken van die afschuwelijke geluiden, zoals zij ze maken, zijn ondoordachte klachten werden gevoegelijk vergeleken bij hun onduidelijke geluiden.
2. De schrik en ontroering, die zich meester maakten van zijn ziel, waren het ontzettendste van zijn ramp, Job 30:15, Job 30:16.
a. Richtte hij de blik voorwaarts, dan zag hij alles even schrikkelijk voor zich, poogde hij die angsten van zich af te schudden, dan kwamen zij met zoveel te meer heftigheid terug, trachtte hij ze te ontkomen, zij vervolgden zijn ziel zo snel en zo heftig als de wind. In het eerst klaagde hij dat de verschrikkingen Gods zich tegen hem rustten, Hoofdst. 6:4. En nog keerden zij zich tegen hem, waarheen hij zich ook wendde, zij vervolgden hem. Mijn ziel-in het Hebreeuws: mijn voornaamste, mijn vorstin, want de ziel is het voornaamste deel van de mens, zij is onze heerlijkheid, zij is in ieder opzicht voortreffelijker dan het lichaam, en daarom moet hetgeen de ziel vervolgt en bedreigt het meest gevreesd worden. b. Wierp hij de blik achterwaarts, dan zag hij al het goede, dat hij vroeger genoten had, van zich weggenomen, niets ervan overgebleven dan de bittere herinnering eraan, mijn heil is als een wolk voorbijgegaan, mijn welvaren is even plotseling, snel en onherroepelijk verdwenen als een wolk.
c. Zag hij naar binnen, dan bevond hij dat zijn moed weg was, dat hij niet instaat was zijn kwalen en ziekte te dragen, dat hij niet slechts gewoeld was, maar dat zijn ziel in hem was uitgestort, Job 30:16. Hij was niet slechts zwak als water, maar in zijn gevoel was hij als water dat teloor ging, op de grond was uitgestort, Psalms 22:15. Mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
3. Zijn lichaamskrankheid was zeer hevig, want:
a. Hij was vol van pijn, snijdende pijn, pijn die tot zijn beenderen, al zijn beenderen doordrong, Job 30:17. Het was een doodssteek in zijn beenderen, die hem des nachts doorboorde, als hij verkwikt had moeten worden door de slaap, zijn polsaderen rustten niet. Hij kon niet rusten van de pijn, de slaap week van zijn oogleden. Zijn gebeente was ontstoken, Job 30:30. Hij had voortdurend koorts, die de vochten opdroogde en tot het merg van zijn beenderen toe verteerde. Zie hoe broos ons lichaam is, dat de zaden van onze ziekte en van de dood in zich draagt.
b. Hij was vol van wonden. Sommigen, die pijnlijk zijn in hun gebeente, slapen toch in een gave huid, maar Satans opdracht tegen Job strekte zich uit tot zijn gebeente en zijn vlees en zo spaarde hij dan geen van beide. Zijn huid was zwart geworden over hem, Job 30:30. Het bloed stolde en de zweren etterden, waardoor zijn huid zwart werd. Zelfs de kleur van zijn kleren was door het voortdurend etteren van zijn zweren veranderd, en het zachte kleed dat hij placht te dragen, was nu zo stijf geworden, dat zijn kleren waren als de kraag zijns roks, Job 30:18. Het zou walglijk zijn om de toestand te beschrijven, waarin de arme Job zich bevond uit gebrek aan schoon linnen en goede verpleging, en welke vuile lompen zijn kleren waren. Sommigen denken dat Job bij al zijn andere kwalen ook nog aan keelontsteking leed, waardoor zijn keel gezwollen was, en dat dit het was dat hem als met een stijve halskraag omknelde.
Aldus was hij in het slijk geworpen, Job 30:19, bij slijk vergeleken, volgens sommigen, zijn lichaam geleek meer op een hoop vuil dan op iets anders. Laat niemand hoogmoedig zijn op zijn kleren, noch op de zindelijkheid ervan, men weet niet hoe door de een of andere ziekte die kleren veranderd kunnen worden zelfs in het slijk geworpen kunnen worden waardoor zij walglijk worden voor hem die ze draagt, zowel als voor anderen, "voor specerijen zal er stank zijn," Isaiah 3:24. Wij zijn op zijn best slechts stof en as, en ons lichaam is een vernederd lichaam, maar wij zijn geneigd dit te vergeten, totdat God door de een of andere zware ziekte ons doet gevoelen en weten wat wij zijn. "Ik ben reeds gelijk geworden aan die stof en as, waarin ik weldra ontbonden zal zijn, waar ik ook ga, overal draag ik mijn graf met mij."
5. Wat hem het meest van alles smartte was, dat God zijn vijand scheen te zijn geworden, en tegen hem scheen te strijden. Hij was het, die hem in het slijk wierp, Job 30:19, en hem daar scheen te vertreden. Dit ging hem meer dan iets anders ter harte.
A. Dat God niet voor hem verscheen, niet voor hem optrad. Hij wendde zich tot Hem maar verkreeg geen verlichting, hij beriep zich op Hem, maar verkreeg geen uitspraak, hij was zeer dringend in zijn smekingen maar het was tevergeefs, Job 30:20. "Ik schrei tot U als iemand wie het ernst is, ik sta en roep als een die op antwoord wacht, maar Gij hoort niet, voorzoveel ik zie slaat Gij geen acht op mijn geroep." Als op onze vurigste gebeden geen snelle en merkwaardige verhoring volgt, dan moeten wij dit niet vreemd vinden. Hoewel het zaad Jakobs Hem nooit tevergeefs heeft gezocht, hebben zij dit toch wel dikwijls gedacht, gedacht niet slechts dat God doof was, maar toornig was op het gebed Zijns volks, Psalms 80:5.
B. Dat God tegen hem optrad Hier hebben wij een van de slechtste woorden, die Job ooit gesproken heeft, Job 30:21. Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij. Verre zij het van de God van de barmhartigheid en genade, dat Hij jegens iemand wreed zou zijn, Zijn barmhartigheden hebben geen einde, maar inzonderheid dat Hij dit zijn zou voor Zijn eigen kinderen. Job was onrechtvaardig en ondankbaar, toen hij dit van Hem zei, maar harde gedachten te koesteren van God, was de zonde die hem toen lichtelijk heeft omringd. Hier:
a. Dacht hij dat God tegen hem streed, al Zijn kracht tegen hem aanwendde om hem te verderven. Door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk, of zijt Gij mij een tegenstander. Hij had betere gedachten van God, Hoofdst. 23:6, toen hij tot de gevolgtrekking kwam dat Hij naar de grootheid van Zijn macht niet met hem zou twisten. God heeft een volstrekte vrijmacht en een onweerstaanbare kracht, maar noch de een noch de ander gebruikt Hij ooft om iemand te verpletteren of te verdrukken.
b. Hij dacht dat Hij hem hoonde en bespotte, Job 30:22. Gij heft mij op in de wind, als een veertje, of als kaf, waarmee de wind speelt, zo ongelijk een partij achtte Job zich voor de Almacht, en zo onmachtig was hij om zichzelf te helpen, toen Hij hem niet in triomf, maar in verschrikking, deed rijden op de wind, en de oordelen Gods hem het wezen versmolten, zoals een wolk opgelost en weggedreven wordt door de wind. Het wezen, de substantie, van de mens in zijn beste toestand, is een niets voor de almacht van God, en spoedig versmolten of opgelost.
5. Hij verwachtte niets anders dan dat God door al deze ellende en benauwdheid spoedig een einde aan hem zou maken. "Indien ik moet rijden op de wind, dan kan ik op niets anders rekenen, dan dat ik te pletter zal vallen." En hij spreekt alsof God in Zijn handelingen met hem ook niets anders dan dat bedoelde. "Ik weet dat Gij mij met zoveel temeer verschrikking ter dood brengen zult, ofschoon ik daar zonder al die moeite en last heengebracht had kunnen worden, want het is het huis van de samenkomst aller levenden," Job 30:23. Het graf is een huis, een eng, donker, koud huis, maar het zal onze woning zijn, waarin wij zullen rusten en veilig zullen wezen, het is ons langdurig tehuis, ons eigen tehuis, want het is de schoot van onze moeder, en daarin worden wij verzameld tot onze vaderen. Het is een huis, dat voor ons bestemd is, door Hem, die de bepalingen van al onze woningen verordineerd heeft. Het is bestemd voor alle levenden. Het is de algemene vergaderplaats, waar rijken en armen elkaar ontmoeten, het is bestemd om de plaats te zijn van de algemene samenkomst, allen moeten wij er binnenkort heengebracht worden. Het is God, die er ons heenbrengt, want de sleutelen des doods en des grafs zijn in Zijn hand, en wij kunnen allen weten dat Hij er ons vroeg of laat zal heenbrengen, het zou goed voor ons wezen zo wij hier behoorlijk over nadachten. De levenden weten dat zij zullen sterven, laat ons, een ieder van ons, het weten met toepassing op onszelf.
6. Er waren twee dingen, die zijn lijden verzwaarden en het zoveel minder draaglijk maakten. a. Dat het hem in zijn verwachting zozeer had teleurgesteld, Job 30:26. "Als ik het goede, meer van het goede, verwachtte, of tenminste de voortduur van het goede dat ik had, dan kwam het kwade," zo onzeker zijn al onze wereldlijke genietingen, en zo groot is de dwaasheid om ons met grote verwachtingen ervan te vleien. Zij, die licht verwachten van de spranken hunner lichamelijke genietingen, zullen zich ellendig teleurgesteld zien en zullen hun bed spreiden in de duisternis.
b. Dat het een zeer grote verandering was in zijn toestand, Job 30:31. "Mijn harp is niet slechts terzijde gelegd en aan de wilgen gehangen, zij is tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem van de wenenden." In zijn voorspoed had Job trommel en harp ter hand genomen en zich verblijd op het geluid des orgels, Hoofdst. 21:12. In weerwil van zijn ernst en genade had hij tijd gevonden om blijmoedig te zijn, maar nu was zijn toon veranderd. Laat hen, die blijde zijn, dus wezen als niet blijde zijnde, want zij weten niet hoe spoedig hun lachen veranderd zal worden in treuren, en hun blijdschap in bedroefdheid. Aldus zien wij over hoeveel Job klaagde, maar:
II. Temidden van dit alles is er iets, waarmee hij zich vertroost, maar het is slechts weinig.
1. Hij voorziet met vertroosting dat de dood een einde zal maken aan al zijn rampen, Job 30:24. Hoewel God hem thans door de sterkte van Zijn hand wederstaat, zal Hij toch, zegt hij, tot de aardhoop, dat is het graf, Zijn hand niet uitsteken. De hand van Gods toorn zal hem ter dood brengen, maar zal hem niet volgen na de dood, zijn ziel zal veilig en gelukkig zijn in de wereld van de geesten, zijn lichaam veilig en rustig in het stof. Als de mensen stervende zijn, zuchten en kermen en vrezen zij, maar in het graf gevoelen zij niets en vrezen zij niets, daar is alles rustig en kalm. "In de hel, die verderf wordt genoemd, schreeuwen zij, maar niet in het graf en daar ik van de tweede dood verlost ben zal de eerste mij een werkelijke verlichting wezen." Daarom wenste hij in het graf verstoken te zijn, Hoofdst. 14:13.
2. Hij gedenkt met vertroosting aan het medegevoel dat hij altijd in de rampen van anderen heeft betoond, toen het hemzelf nog wl ging, Job 30:25. Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Sommigen denken dat hij hierin klaagt over God, het zeer hard vindende dat hij, die altijd barmhartigheid heeft betoond aan anderen, nu zelf geen barmhartigheid ontmoet. Ik zou het liever beschouwen als een gedachte, die hem kalmte gaf, zijn geweten getuigde voor hem dat hij altijd medegevoel heeft gehad met mensen, die in kommer en ellende waren, en gedaan heeft wat hij kon om hen te helpen, weshalve hij reden had om te verwachten dat ten laatste zowel God als zijn vrienden medelijden met hem zullen hebben. Zij, die treuren met de treurenden, zullen hun eigen smarten zoveel gemakkelijker kunnen dragen, als het hun beurt is om van de bittere beker te drinken. Brandde mijn ziel niet voor de armen? zo lezen het sommigen, het vergelijkende met hetgeen Paulus zegt, 2 Corinthiers 11:29, "Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?" Gelijk zij, die hard en onbarmhartig zijn geweest voor anderen, verwachten kunnen er door hun eigen geweten van te zullen horen als zijzelf in benauwdheid zijn, zo zal voor hen, die zich verstandig hebben gedragen jegens de ellendigen en hen hebben geholpen en ondersteund, de herinnering hieraan hun bed zacht en gemakkelijk maken in hun ziekte, Psalms 41:2, Psalms 41:4.
Verzen 15-31
Job 30:15-31In dit tweede deel van Jobs klacht, die zeer bitter is en veel treurige tonen te horen geeft, kunnen wij zeer veel opmerken waarover hij klaagt, en een weinig waarmee hij zich vertroost.
I. Hier is veel waarover hij klaagt.
1. In het algemeen, het was een dag van grote beproeving en smart.
a. De beproeving greep hem aan, overviel hem. Zij greep hem aan, Job 30:16. De dagen des druks grijpen mij aan, zij hebben mij gevangen, zoals de gerechtsdienaar de schuldenaar gevangen neemt en zich met geweld van hem verzekert. Als de ellende komt met een opdracht, dan doet zij een vaste greep en zal niet loslaten. Zij overviel hem, Job 30:27, De dagen van de verdrukking zijn mij voorgekomen, dat is: "zij kwamen tot mij zonder mij vooruit te waarschuwen, ik verwachtte ze niet, en heb ook geen voorziening gemaakt voor zo'n boze tijd."
Merk op: hij rekent zijn beproeving bij dagen, die spoedig geteld en voleindigd zijn, en als niets zijn in vergelijking met de eeuwen van de eeuwigheid, 2 Corinthiers 4:17.
b. Hij was er door in grote droefheid. Zijn ingewanden ziedden van smart en rustten niet, Job 30:27. De bewustheid van zijn rampen knaagde voortdurend aan zijn hart, van dag tot dag ging hij in het zwart, altijd zuchtende, altijd wenende, en er was zo'n nevel over zijn geest, dat hij in werkelijkheid ging zonder de zon, Job 30:28. Nergens had hij genoegen in, hij gaf zich over aan voortdurende smart, als iemand die, gelijk Jakob, besloten had om rouwbedrijvende in het graf neer te dalen. Hij ging buiten de zon-zo lezen het sommigen-in donkere schaduwrijke plaatsen, zoals neerslachtige mensen gewoonlijk doen. Als hij naar de vergadering ging om zich met haar te verenigen in de plechtige aanbidding Gods, instede van dan kalm op te staan teneinde om haar gebeden te verzoeken, stond hij op en schreeuwde luidkeels van pijn of van zielesmart, als iemand die half buiten zichzelf is. Als hij in het openbaar verscheen om bezoeken te ontvangen, kon hij als de aanval opkwam zich niet inhouden, de welvoeglijkheid niet inachtnemen, maar stond op en schreeuwde Aldus was hij de draken een broeder en een metgezel van de jonge struisen, zowel in het kiezen van eenzaamheid en afzondering, zoals zij, Isaiah 34:13, als in het maken van die afschuwelijke geluiden, zoals zij ze maken, zijn ondoordachte klachten werden gevoegelijk vergeleken bij hun onduidelijke geluiden.
2. De schrik en ontroering, die zich meester maakten van zijn ziel, waren het ontzettendste van zijn ramp, Job 30:15, Job 30:16.
a. Richtte hij de blik voorwaarts, dan zag hij alles even schrikkelijk voor zich, poogde hij die angsten van zich af te schudden, dan kwamen zij met zoveel te meer heftigheid terug, trachtte hij ze te ontkomen, zij vervolgden zijn ziel zo snel en zo heftig als de wind. In het eerst klaagde hij dat de verschrikkingen Gods zich tegen hem rustten, Hoofdst. 6:4. En nog keerden zij zich tegen hem, waarheen hij zich ook wendde, zij vervolgden hem. Mijn ziel-in het Hebreeuws: mijn voornaamste, mijn vorstin, want de ziel is het voornaamste deel van de mens, zij is onze heerlijkheid, zij is in ieder opzicht voortreffelijker dan het lichaam, en daarom moet hetgeen de ziel vervolgt en bedreigt het meest gevreesd worden. b. Wierp hij de blik achterwaarts, dan zag hij al het goede, dat hij vroeger genoten had, van zich weggenomen, niets ervan overgebleven dan de bittere herinnering eraan, mijn heil is als een wolk voorbijgegaan, mijn welvaren is even plotseling, snel en onherroepelijk verdwenen als een wolk.
c. Zag hij naar binnen, dan bevond hij dat zijn moed weg was, dat hij niet instaat was zijn kwalen en ziekte te dragen, dat hij niet slechts gewoeld was, maar dat zijn ziel in hem was uitgestort, Job 30:16. Hij was niet slechts zwak als water, maar in zijn gevoel was hij als water dat teloor ging, op de grond was uitgestort, Psalms 22:15. Mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
3. Zijn lichaamskrankheid was zeer hevig, want:
a. Hij was vol van pijn, snijdende pijn, pijn die tot zijn beenderen, al zijn beenderen doordrong, Job 30:17. Het was een doodssteek in zijn beenderen, die hem des nachts doorboorde, als hij verkwikt had moeten worden door de slaap, zijn polsaderen rustten niet. Hij kon niet rusten van de pijn, de slaap week van zijn oogleden. Zijn gebeente was ontstoken, Job 30:30. Hij had voortdurend koorts, die de vochten opdroogde en tot het merg van zijn beenderen toe verteerde. Zie hoe broos ons lichaam is, dat de zaden van onze ziekte en van de dood in zich draagt.
b. Hij was vol van wonden. Sommigen, die pijnlijk zijn in hun gebeente, slapen toch in een gave huid, maar Satans opdracht tegen Job strekte zich uit tot zijn gebeente en zijn vlees en zo spaarde hij dan geen van beide. Zijn huid was zwart geworden over hem, Job 30:30. Het bloed stolde en de zweren etterden, waardoor zijn huid zwart werd. Zelfs de kleur van zijn kleren was door het voortdurend etteren van zijn zweren veranderd, en het zachte kleed dat hij placht te dragen, was nu zo stijf geworden, dat zijn kleren waren als de kraag zijns roks, Job 30:18. Het zou walglijk zijn om de toestand te beschrijven, waarin de arme Job zich bevond uit gebrek aan schoon linnen en goede verpleging, en welke vuile lompen zijn kleren waren. Sommigen denken dat Job bij al zijn andere kwalen ook nog aan keelontsteking leed, waardoor zijn keel gezwollen was, en dat dit het was dat hem als met een stijve halskraag omknelde.
Aldus was hij in het slijk geworpen, Job 30:19, bij slijk vergeleken, volgens sommigen, zijn lichaam geleek meer op een hoop vuil dan op iets anders. Laat niemand hoogmoedig zijn op zijn kleren, noch op de zindelijkheid ervan, men weet niet hoe door de een of andere ziekte die kleren veranderd kunnen worden zelfs in het slijk geworpen kunnen worden waardoor zij walglijk worden voor hem die ze draagt, zowel als voor anderen, "voor specerijen zal er stank zijn," Isaiah 3:24. Wij zijn op zijn best slechts stof en as, en ons lichaam is een vernederd lichaam, maar wij zijn geneigd dit te vergeten, totdat God door de een of andere zware ziekte ons doet gevoelen en weten wat wij zijn. "Ik ben reeds gelijk geworden aan die stof en as, waarin ik weldra ontbonden zal zijn, waar ik ook ga, overal draag ik mijn graf met mij."
5. Wat hem het meest van alles smartte was, dat God zijn vijand scheen te zijn geworden, en tegen hem scheen te strijden. Hij was het, die hem in het slijk wierp, Job 30:19, en hem daar scheen te vertreden. Dit ging hem meer dan iets anders ter harte.
A. Dat God niet voor hem verscheen, niet voor hem optrad. Hij wendde zich tot Hem maar verkreeg geen verlichting, hij beriep zich op Hem, maar verkreeg geen uitspraak, hij was zeer dringend in zijn smekingen maar het was tevergeefs, Job 30:20. "Ik schrei tot U als iemand wie het ernst is, ik sta en roep als een die op antwoord wacht, maar Gij hoort niet, voorzoveel ik zie slaat Gij geen acht op mijn geroep." Als op onze vurigste gebeden geen snelle en merkwaardige verhoring volgt, dan moeten wij dit niet vreemd vinden. Hoewel het zaad Jakobs Hem nooit tevergeefs heeft gezocht, hebben zij dit toch wel dikwijls gedacht, gedacht niet slechts dat God doof was, maar toornig was op het gebed Zijns volks, Psalms 80:5.
B. Dat God tegen hem optrad Hier hebben wij een van de slechtste woorden, die Job ooit gesproken heeft, Job 30:21. Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij. Verre zij het van de God van de barmhartigheid en genade, dat Hij jegens iemand wreed zou zijn, Zijn barmhartigheden hebben geen einde, maar inzonderheid dat Hij dit zijn zou voor Zijn eigen kinderen. Job was onrechtvaardig en ondankbaar, toen hij dit van Hem zei, maar harde gedachten te koesteren van God, was de zonde die hem toen lichtelijk heeft omringd. Hier:
a. Dacht hij dat God tegen hem streed, al Zijn kracht tegen hem aanwendde om hem te verderven. Door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk, of zijt Gij mij een tegenstander. Hij had betere gedachten van God, Hoofdst. 23:6, toen hij tot de gevolgtrekking kwam dat Hij naar de grootheid van Zijn macht niet met hem zou twisten. God heeft een volstrekte vrijmacht en een onweerstaanbare kracht, maar noch de een noch de ander gebruikt Hij ooft om iemand te verpletteren of te verdrukken.
b. Hij dacht dat Hij hem hoonde en bespotte, Job 30:22. Gij heft mij op in de wind, als een veertje, of als kaf, waarmee de wind speelt, zo ongelijk een partij achtte Job zich voor de Almacht, en zo onmachtig was hij om zichzelf te helpen, toen Hij hem niet in triomf, maar in verschrikking, deed rijden op de wind, en de oordelen Gods hem het wezen versmolten, zoals een wolk opgelost en weggedreven wordt door de wind. Het wezen, de substantie, van de mens in zijn beste toestand, is een niets voor de almacht van God, en spoedig versmolten of opgelost.
5. Hij verwachtte niets anders dan dat God door al deze ellende en benauwdheid spoedig een einde aan hem zou maken. "Indien ik moet rijden op de wind, dan kan ik op niets anders rekenen, dan dat ik te pletter zal vallen." En hij spreekt alsof God in Zijn handelingen met hem ook niets anders dan dat bedoelde. "Ik weet dat Gij mij met zoveel temeer verschrikking ter dood brengen zult, ofschoon ik daar zonder al die moeite en last heengebracht had kunnen worden, want het is het huis van de samenkomst aller levenden," Job 30:23. Het graf is een huis, een eng, donker, koud huis, maar het zal onze woning zijn, waarin wij zullen rusten en veilig zullen wezen, het is ons langdurig tehuis, ons eigen tehuis, want het is de schoot van onze moeder, en daarin worden wij verzameld tot onze vaderen. Het is een huis, dat voor ons bestemd is, door Hem, die de bepalingen van al onze woningen verordineerd heeft. Het is bestemd voor alle levenden. Het is de algemene vergaderplaats, waar rijken en armen elkaar ontmoeten, het is bestemd om de plaats te zijn van de algemene samenkomst, allen moeten wij er binnenkort heengebracht worden. Het is God, die er ons heenbrengt, want de sleutelen des doods en des grafs zijn in Zijn hand, en wij kunnen allen weten dat Hij er ons vroeg of laat zal heenbrengen, het zou goed voor ons wezen zo wij hier behoorlijk over nadachten. De levenden weten dat zij zullen sterven, laat ons, een ieder van ons, het weten met toepassing op onszelf.
6. Er waren twee dingen, die zijn lijden verzwaarden en het zoveel minder draaglijk maakten. a. Dat het hem in zijn verwachting zozeer had teleurgesteld, Job 30:26. "Als ik het goede, meer van het goede, verwachtte, of tenminste de voortduur van het goede dat ik had, dan kwam het kwade," zo onzeker zijn al onze wereldlijke genietingen, en zo groot is de dwaasheid om ons met grote verwachtingen ervan te vleien. Zij, die licht verwachten van de spranken hunner lichamelijke genietingen, zullen zich ellendig teleurgesteld zien en zullen hun bed spreiden in de duisternis.
b. Dat het een zeer grote verandering was in zijn toestand, Job 30:31. "Mijn harp is niet slechts terzijde gelegd en aan de wilgen gehangen, zij is tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem van de wenenden." In zijn voorspoed had Job trommel en harp ter hand genomen en zich verblijd op het geluid des orgels, Hoofdst. 21:12. In weerwil van zijn ernst en genade had hij tijd gevonden om blijmoedig te zijn, maar nu was zijn toon veranderd. Laat hen, die blijde zijn, dus wezen als niet blijde zijnde, want zij weten niet hoe spoedig hun lachen veranderd zal worden in treuren, en hun blijdschap in bedroefdheid. Aldus zien wij over hoeveel Job klaagde, maar:
II. Temidden van dit alles is er iets, waarmee hij zich vertroost, maar het is slechts weinig.
1. Hij voorziet met vertroosting dat de dood een einde zal maken aan al zijn rampen, Job 30:24. Hoewel God hem thans door de sterkte van Zijn hand wederstaat, zal Hij toch, zegt hij, tot de aardhoop, dat is het graf, Zijn hand niet uitsteken. De hand van Gods toorn zal hem ter dood brengen, maar zal hem niet volgen na de dood, zijn ziel zal veilig en gelukkig zijn in de wereld van de geesten, zijn lichaam veilig en rustig in het stof. Als de mensen stervende zijn, zuchten en kermen en vrezen zij, maar in het graf gevoelen zij niets en vrezen zij niets, daar is alles rustig en kalm. "In de hel, die verderf wordt genoemd, schreeuwen zij, maar niet in het graf en daar ik van de tweede dood verlost ben zal de eerste mij een werkelijke verlichting wezen." Daarom wenste hij in het graf verstoken te zijn, Hoofdst. 14:13.
2. Hij gedenkt met vertroosting aan het medegevoel dat hij altijd in de rampen van anderen heeft betoond, toen het hemzelf nog wl ging, Job 30:25. Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Sommigen denken dat hij hierin klaagt over God, het zeer hard vindende dat hij, die altijd barmhartigheid heeft betoond aan anderen, nu zelf geen barmhartigheid ontmoet. Ik zou het liever beschouwen als een gedachte, die hem kalmte gaf, zijn geweten getuigde voor hem dat hij altijd medegevoel heeft gehad met mensen, die in kommer en ellende waren, en gedaan heeft wat hij kon om hen te helpen, weshalve hij reden had om te verwachten dat ten laatste zowel God als zijn vrienden medelijden met hem zullen hebben. Zij, die treuren met de treurenden, zullen hun eigen smarten zoveel gemakkelijker kunnen dragen, als het hun beurt is om van de bittere beker te drinken. Brandde mijn ziel niet voor de armen? zo lezen het sommigen, het vergelijkende met hetgeen Paulus zegt, 2 Corinthiers 11:29, "Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?" Gelijk zij, die hard en onbarmhartig zijn geweest voor anderen, verwachten kunnen er door hun eigen geweten van te zullen horen als zijzelf in benauwdheid zijn, zo zal voor hen, die zich verstandig hebben gedragen jegens de ellendigen en hen hebben geholpen en ondersteund, de herinnering hieraan hun bed zacht en gemakkelijk maken in hun ziekte, Psalms 41:2, Psalms 41:4.