Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 29

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 29

Na deze voortreffelijke rede over de wijsheid in het vorige hoofdstuk, zat Job neer en wachtte een weinig, niet omdat hij zich buiten adem gepraat had maar omdat hij zonder het verlof van het gezelschap niet alleen aan het woord wilde blijven, maar gelegenheid wilde geven aan zijn vrienden om, zo het hun gelustte, hun opmerkingen in het midden te brengen nopens hetgeen hij gezegd had. Maar zij hadden niets te zeggen, en daarom ging hij, na nog een wijle nagedacht te hebben, voort met zijn rede betreffende zijn eigen zaken, in dit en in de twee volgende hoofdstukken, waarin hij:

I. De hoogte beschrijft van de voorspoed, waarvan hij gevallen was. En

II. De diepte van de tegenspoed, waartoe hij vervallen was. En dit doet hij om het medelijden van zijn vrienden op te wekken en zijn klachten te rechtvaardigen of tenminste te verontschuldigen. Maar evenzeer om de afkeuringen en bestraffingen van zijn vrienden te voorkomen, betuigt hij uitvoerig zijn oprechtheid. In dit hoofdstuk ziet hij terug op de dagen van zijn voorspoed en toont aan:

1. Welke gerieflijkheden hij had in zijn huis en welk genoegen hij smaakte in zijn gezin, Job 29:1..

2. Hoeveel eer hij genoot en hoeveel macht hij bezat In zijn land en welke eerbied hem door allerlei mensen bewezen werd, Job 29:7..

3. Hoeveel goed hij deed in zijn plaats als magistraat, Job 29:11.

4. Welk een goed vooruitzicht hij had op de voortduur van zijn voorspoed thuis, Job 29:18, en van zijn invloed naar buiten, Job 29:21. Over dit alles weidt hij uit om het zware van zijn tegenwoordige beproevingen des meer te doen uitkomen, zoals Naomi: Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heere doen wederkeren.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 29

Na deze voortreffelijke rede over de wijsheid in het vorige hoofdstuk, zat Job neer en wachtte een weinig, niet omdat hij zich buiten adem gepraat had maar omdat hij zonder het verlof van het gezelschap niet alleen aan het woord wilde blijven, maar gelegenheid wilde geven aan zijn vrienden om, zo het hun gelustte, hun opmerkingen in het midden te brengen nopens hetgeen hij gezegd had. Maar zij hadden niets te zeggen, en daarom ging hij, na nog een wijle nagedacht te hebben, voort met zijn rede betreffende zijn eigen zaken, in dit en in de twee volgende hoofdstukken, waarin hij:

I. De hoogte beschrijft van de voorspoed, waarvan hij gevallen was. En

II. De diepte van de tegenspoed, waartoe hij vervallen was. En dit doet hij om het medelijden van zijn vrienden op te wekken en zijn klachten te rechtvaardigen of tenminste te verontschuldigen. Maar evenzeer om de afkeuringen en bestraffingen van zijn vrienden te voorkomen, betuigt hij uitvoerig zijn oprechtheid. In dit hoofdstuk ziet hij terug op de dagen van zijn voorspoed en toont aan:

1. Welke gerieflijkheden hij had in zijn huis en welk genoegen hij smaakte in zijn gezin, Job 29:1..

2. Hoeveel eer hij genoot en hoeveel macht hij bezat In zijn land en welke eerbied hem door allerlei mensen bewezen werd, Job 29:7..

3. Hoeveel goed hij deed in zijn plaats als magistraat, Job 29:11.

4. Welk een goed vooruitzicht hij had op de voortduur van zijn voorspoed thuis, Job 29:18, en van zijn invloed naar buiten, Job 29:21. Over dit alles weidt hij uit om het zware van zijn tegenwoordige beproevingen des meer te doen uitkomen, zoals Naomi: Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heere doen wederkeren.

Verzen 1-6

Job 29:1-6

Aan hen, die zware verliezen hebben geleden kan verlof tot spreken worden gegeven en er is niets, waarover zij met meer gevoel spreken dan over het genot en het geluk dat zij verloren hebben. Hun vorige voorspoed is een van de aangenaamste onderwerpen van hun gedachten en hun gesprekken. Zo was het hier met Job, die begint met een wens, Job 29:2. Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden! Aldus begint hij het verhaal van zijn voorspoed. Zijn wens is:

1. "Och, of ik in zo goed een toestand ware als ik toen was, dat ik zoveel rijkdom, eer en genoegen had als ik toen gehad heb!" Dit wenst hij niet zozeer voor zijn gemak en behagen als wel voor zijn eer en goede naam en de eer en heerlijkheid zijns Gods die, naar hij dacht, door zijn tegenwoordig lijden verduisterd waren. "Och, dat ik in mijn vorige voorspoed hersteld ware, dan zou aan de bestraffingen mijner vrienden voor goed het zwijgen zijn opgelegd, zelfs naar hun eigen beginselen!" Indien dit ons doel is in onze begeerte naar leven, gezondheid en welvaart, namelijk dat God verheerlijkt moge worden en de eer van onze heilige belijdenis bewaard of hersteld moge worden, dan is die begeerte niet slechts natuurlijk, maar ook geestelijk.

2. "Och, dat ik in zo goed een gemoedsgesteldheid ware, als waarin ik toen was!" Waar Job nu het meest over klaagde, was een last op zijn ziel, op zijn gemoed, doordat God zich van hem had teruggetrokken, en daarom wenst hij dat zijn geest thans even verruimd en aangemoedigd mocht zijn in de dienst van God als dit toen het geval was, dat hij thans even gelukkig en vrijmoedig gemeenschap met Hem kon oefenen als toenmaals. Dit was in de dagen van zijn jonkheid, Job 29:4, toen hij in zijn bloeitijd was voor het genieten van deze dingen, er het grootste genot in kon smaken. Zij, die voorspoedig zijn in de dagen hunner jeugd, weten niet wat sombere, donkere dagen nog voor hen weggelegd zijn.

Twee dingen hebben de vorige maanden voor Job aangenaam gemaakt.

I. Dat hij vertroosting smaakte in zijn God. Dat was het voornaamste, dat hem blijdschap gaf in zijn voorspoed, als de bron en de lieflijkheid ervan, namelijk dat hij de gunst genoot van God en de tekenen had van die gunst. Hij heeft zijn voorspoed niet toegeschreven aan een gelukkige wending van de fortuin of aan zijn eigen macht of aan de kracht van zijn hand, neen, hij erkent hetzelfde als David erkend heeft, Psalms 30:8 :Gij, Heere, had door Uwe goedgunstigheid mijn berg vastgezet. Een Godvruchtige ziel verblijdt zich in de gunst van God, niet in die van de wereld.

Vier dingen waren voor de Godvruchtige Job toen aangenaam.

1. Het vertrouwen, dat hij had in de bescherming Gods. Het waren de dagen toen God mij bewaarde, Job 29:2. Zelfs toen zag hij zich blootgesteld aan gevaar, heeft hij van zijn goed de stad van zijn sterkte niet gemaakt en op de veelheid zijns rijkdoms niet vertrouwd maar de naam des Heeren was zijn sterke toren en daarin alleen achtte hij zich veilig, en daaraan schreef hij het toe, dat hij toen veilig was, en dat zijn vertroosting en lieflijkheid hem bewaard bleven. De duivel zag dat God een omtuining rondom hem had gemaakt, Hoofdst. 1:10, en Job had dit zelf ook gezien, en hij heeft erkend dat Gods opzicht zijn geest heeft bewaard, Hoofdst. 10:12. Alleen zij zijn veilig, die door God beschermd worden, en zij kunnen gerust zijn, en daarom moeten de mensen, al hebben zij ook nog zoveel in de wereld, zich niet veilig achten, tenzij God hen bewaart. 2. De voldoening, die hij smaakte in de gunst van God, Job 29:3. Gods lamp scheen over zijn hoofd, dat is: God verhief het licht Zijns aanschijns over hem, en gaf hem de verzekerdheid van Zijn liefde. De beste mededelingen van Gods gunst aan de heiligen in deze wereld, zijn slechts lamplicht, vergeleken bij hetgeen voor hen is weggelegd in de toekomende staat. Maar Job smaakte een zo grote voldoening in de Goddelijke gunst, dat hij bij het licht daarvan door de duisternis heenwandelde, dat licht was hem ten gids in zijn twijfelingen, vertroostte hem onder zijn smarten, ondersteunde hem, hield hem staande onder zijn lasten en hielp hem heen door al zijn moeilijkheden. Zij, die de helderste zonneschijn hebben van uitwendige voorspoed, moeten toch enige ogenblikken van duisternis verwachten, soms worden zij tegengewerkt, soms staan zij in verlegenheid, soms zijn zij treurig en neerslachtig, maar zij, die de gunst van God deelachtig zijn en haar weten te waarderen, kunnen bij het licht daarvan blijmoedig en getroost door de duisternis van dit tranendal heengaan. Dat brengt een blijdschap in het hart, die kan opwegen tegen al het droevige van de tegenwoordige tijd.

3. De gemeenschap, die hij had met het Goddelijk woord, Job 29:4. Gods verborgenheid was over mijn tent, dat is: toen God vrijelijk met hem sprak zoals de ene boezemvriend met de andere. Hij kende Gods wil en was er niet zoals nu, in duisternis over. De verborgenheid des Heeren wordt gezegd te zijn voor degenen, die Hem vrezen, want Hij toont hun datgene in Zijn verbond dat anderen niet zien, Psalms 25:14. God deelt Zijn gunst en genade mee aan Zijn volk en ontvangt hun toewijding op een wijze, die voor de wereld verborgen blijft. Sommigen lezen de zin: Toen het gezelschap Gods in mijn tent was hetgeen Rabbi Salomo verstaat van een vergadering van Gods volk, die in Jobs huls placht bijeen te komen ter aanbidding Gods, waarin hij voorging, waarin hij veel genot smaakte, en welker verstrooiing een groot verdriet voor hem was. Het kan ook verstaan worden van de engelen Gods, die zich legerden rondom zijn woning.

4. De verzekerdheid, die hij had van Gods tegenwoordigheid, Job 29:5, toen de Almachtige nog met mij was. Hij dacht dat God nu van hem geweken was, maar in die dagen was Hij met hem en dat was voor hem alles in alles. Gods tegenwoordigheid in iemands huis maakt het-al is het ook slechts een hut-beide tot een burcht en tot een paleis.

II. Dat hij genot en vertroosting had in zijn gezin, alles was er aangenaam en lieflijk, hij had monden voor zijn spijs en spijs voor zijn monden, het gebrek aan een van beide is een grote beproeving.

1. Hij had veel kinderen om van zijn goederen te genieten, en hij had hen bij zich mijn jongens waren rondom mij, en die kinderen waren hem gehoorzaam, zij waren om hem heen om te weten wat hij wenste en waarin zij hem konden dienen. Het is voor liefhebbende ouders een genot om hun kinderen om zich heen te zien. Job spreekt met veel gevoel van deze zegen, nu hij ervan beroofd was. Het was hem een blijk en bewijs dat God met hem was, dat zijn kinderen om hem heen waren, en toch achten wij het verkeerd indien wij, als wij onze kinderen verloren hebben, ons er niet mee kunnen vertroosten dat wij onze God niet hebben verloren.

2. Hij had een grote bezitting om dit talrijk gezin te kunnen onderhouden, Job 29:6. Zijn melkhuis was zo goed voorzien dat hij, zo hem dit had behaagd, zijn gangen had kunnen wassen in boter, en zijn olijfgaarden waren zo vruchtbaar, dat het was alsof de rots hem oliebeken uitgoot. Hij schat zijn rijkdom niet naar zijn zilver en goud, die geschikt zijn om opgelegd te worden, maar naar zijn boter en olie, die dienden tot gebruik, immers waartoe dient een bezitting, indien niet om er goed uit te hebben voor onszelf en er goed mee te doen aan anderen.

Verzen 1-6

Job 29:1-6

Aan hen, die zware verliezen hebben geleden kan verlof tot spreken worden gegeven en er is niets, waarover zij met meer gevoel spreken dan over het genot en het geluk dat zij verloren hebben. Hun vorige voorspoed is een van de aangenaamste onderwerpen van hun gedachten en hun gesprekken. Zo was het hier met Job, die begint met een wens, Job 29:2. Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden! Aldus begint hij het verhaal van zijn voorspoed. Zijn wens is:

1. "Och, of ik in zo goed een toestand ware als ik toen was, dat ik zoveel rijkdom, eer en genoegen had als ik toen gehad heb!" Dit wenst hij niet zozeer voor zijn gemak en behagen als wel voor zijn eer en goede naam en de eer en heerlijkheid zijns Gods die, naar hij dacht, door zijn tegenwoordig lijden verduisterd waren. "Och, dat ik in mijn vorige voorspoed hersteld ware, dan zou aan de bestraffingen mijner vrienden voor goed het zwijgen zijn opgelegd, zelfs naar hun eigen beginselen!" Indien dit ons doel is in onze begeerte naar leven, gezondheid en welvaart, namelijk dat God verheerlijkt moge worden en de eer van onze heilige belijdenis bewaard of hersteld moge worden, dan is die begeerte niet slechts natuurlijk, maar ook geestelijk.

2. "Och, dat ik in zo goed een gemoedsgesteldheid ware, als waarin ik toen was!" Waar Job nu het meest over klaagde, was een last op zijn ziel, op zijn gemoed, doordat God zich van hem had teruggetrokken, en daarom wenst hij dat zijn geest thans even verruimd en aangemoedigd mocht zijn in de dienst van God als dit toen het geval was, dat hij thans even gelukkig en vrijmoedig gemeenschap met Hem kon oefenen als toenmaals. Dit was in de dagen van zijn jonkheid, Job 29:4, toen hij in zijn bloeitijd was voor het genieten van deze dingen, er het grootste genot in kon smaken. Zij, die voorspoedig zijn in de dagen hunner jeugd, weten niet wat sombere, donkere dagen nog voor hen weggelegd zijn.

Twee dingen hebben de vorige maanden voor Job aangenaam gemaakt.

I. Dat hij vertroosting smaakte in zijn God. Dat was het voornaamste, dat hem blijdschap gaf in zijn voorspoed, als de bron en de lieflijkheid ervan, namelijk dat hij de gunst genoot van God en de tekenen had van die gunst. Hij heeft zijn voorspoed niet toegeschreven aan een gelukkige wending van de fortuin of aan zijn eigen macht of aan de kracht van zijn hand, neen, hij erkent hetzelfde als David erkend heeft, Psalms 30:8 :Gij, Heere, had door Uwe goedgunstigheid mijn berg vastgezet. Een Godvruchtige ziel verblijdt zich in de gunst van God, niet in die van de wereld.

Vier dingen waren voor de Godvruchtige Job toen aangenaam.

1. Het vertrouwen, dat hij had in de bescherming Gods. Het waren de dagen toen God mij bewaarde, Job 29:2. Zelfs toen zag hij zich blootgesteld aan gevaar, heeft hij van zijn goed de stad van zijn sterkte niet gemaakt en op de veelheid zijns rijkdoms niet vertrouwd maar de naam des Heeren was zijn sterke toren en daarin alleen achtte hij zich veilig, en daaraan schreef hij het toe, dat hij toen veilig was, en dat zijn vertroosting en lieflijkheid hem bewaard bleven. De duivel zag dat God een omtuining rondom hem had gemaakt, Hoofdst. 1:10, en Job had dit zelf ook gezien, en hij heeft erkend dat Gods opzicht zijn geest heeft bewaard, Hoofdst. 10:12. Alleen zij zijn veilig, die door God beschermd worden, en zij kunnen gerust zijn, en daarom moeten de mensen, al hebben zij ook nog zoveel in de wereld, zich niet veilig achten, tenzij God hen bewaart. 2. De voldoening, die hij smaakte in de gunst van God, Job 29:3. Gods lamp scheen over zijn hoofd, dat is: God verhief het licht Zijns aanschijns over hem, en gaf hem de verzekerdheid van Zijn liefde. De beste mededelingen van Gods gunst aan de heiligen in deze wereld, zijn slechts lamplicht, vergeleken bij hetgeen voor hen is weggelegd in de toekomende staat. Maar Job smaakte een zo grote voldoening in de Goddelijke gunst, dat hij bij het licht daarvan door de duisternis heenwandelde, dat licht was hem ten gids in zijn twijfelingen, vertroostte hem onder zijn smarten, ondersteunde hem, hield hem staande onder zijn lasten en hielp hem heen door al zijn moeilijkheden. Zij, die de helderste zonneschijn hebben van uitwendige voorspoed, moeten toch enige ogenblikken van duisternis verwachten, soms worden zij tegengewerkt, soms staan zij in verlegenheid, soms zijn zij treurig en neerslachtig, maar zij, die de gunst van God deelachtig zijn en haar weten te waarderen, kunnen bij het licht daarvan blijmoedig en getroost door de duisternis van dit tranendal heengaan. Dat brengt een blijdschap in het hart, die kan opwegen tegen al het droevige van de tegenwoordige tijd.

3. De gemeenschap, die hij had met het Goddelijk woord, Job 29:4. Gods verborgenheid was over mijn tent, dat is: toen God vrijelijk met hem sprak zoals de ene boezemvriend met de andere. Hij kende Gods wil en was er niet zoals nu, in duisternis over. De verborgenheid des Heeren wordt gezegd te zijn voor degenen, die Hem vrezen, want Hij toont hun datgene in Zijn verbond dat anderen niet zien, Psalms 25:14. God deelt Zijn gunst en genade mee aan Zijn volk en ontvangt hun toewijding op een wijze, die voor de wereld verborgen blijft. Sommigen lezen de zin: Toen het gezelschap Gods in mijn tent was hetgeen Rabbi Salomo verstaat van een vergadering van Gods volk, die in Jobs huls placht bijeen te komen ter aanbidding Gods, waarin hij voorging, waarin hij veel genot smaakte, en welker verstrooiing een groot verdriet voor hem was. Het kan ook verstaan worden van de engelen Gods, die zich legerden rondom zijn woning.

4. De verzekerdheid, die hij had van Gods tegenwoordigheid, Job 29:5, toen de Almachtige nog met mij was. Hij dacht dat God nu van hem geweken was, maar in die dagen was Hij met hem en dat was voor hem alles in alles. Gods tegenwoordigheid in iemands huis maakt het-al is het ook slechts een hut-beide tot een burcht en tot een paleis.

II. Dat hij genot en vertroosting had in zijn gezin, alles was er aangenaam en lieflijk, hij had monden voor zijn spijs en spijs voor zijn monden, het gebrek aan een van beide is een grote beproeving.

1. Hij had veel kinderen om van zijn goederen te genieten, en hij had hen bij zich mijn jongens waren rondom mij, en die kinderen waren hem gehoorzaam, zij waren om hem heen om te weten wat hij wenste en waarin zij hem konden dienen. Het is voor liefhebbende ouders een genot om hun kinderen om zich heen te zien. Job spreekt met veel gevoel van deze zegen, nu hij ervan beroofd was. Het was hem een blijk en bewijs dat God met hem was, dat zijn kinderen om hem heen waren, en toch achten wij het verkeerd indien wij, als wij onze kinderen verloren hebben, ons er niet mee kunnen vertroosten dat wij onze God niet hebben verloren.

2. Hij had een grote bezitting om dit talrijk gezin te kunnen onderhouden, Job 29:6. Zijn melkhuis was zo goed voorzien dat hij, zo hem dit had behaagd, zijn gangen had kunnen wassen in boter, en zijn olijfgaarden waren zo vruchtbaar, dat het was alsof de rots hem oliebeken uitgoot. Hij schat zijn rijkdom niet naar zijn zilver en goud, die geschikt zijn om opgelegd te worden, maar naar zijn boter en olie, die dienden tot gebruik, immers waartoe dient een bezitting, indien niet om er goed uit te hebben voor onszelf en er goed mee te doen aan anderen.

Verzen 7-17

Job 29:7-17

Wij hebben hier Job op een plaats van eer en macht. Hoewel hij aangenaamheid genoeg had in zijn eigen huis, heeft hij zich daar toch niet toe beperkt, wij zijn niet voor onszelf geboren, maar voor het publiek, de gemeenschap. Als er zaken moesten afgehandeld worden in de poort, de plaats des gerichts, dan begaf hij er zich heen door de stad, Job 29:7, niet uit begeerte naar pracht en praal, maar uit liefde tot de gerechtigheid.

Merk op: de rechtsbedeling geschiedde in de poort, op de straat, in de plaatsen waar een toeloop van volk was tot welke ieder vrije toegang had, opdat ieder die wilde, getuige kon zijn van alles wat gezegd en gedaan werd, en opdat, wanneer over de schuldigen het oordeel werd uitgesproken, anderen mochten horen en vrezen.

Job was een vorst, een rechter, een overheidspersoon een man van macht en gezag onder de kinderen van het Oosten, en nu wordt ons hier gezegd:

I. Welk een eerbied hem door allerlei lieden werd bewezen, niet alleen vanwege de waardigheid van zijn ambt en betrekking, maar om zijn persoonlijke verdienste, zijn uitnemende wijsheid, oprechtheid en goed bestuur.

1. Het volk eerde hem en had ontzag voor hem, Job 29:8. De ernst en majesteit van zijn houding en voorkomen en zijn bekende striktheid in het afkeuren van alles wat slecht en onbetamelijk was, geboden welvoeglijkheid bij allen, die om hem heen waren. Jonge lieden die zich in zijn nabijheid niet goed wisten te houden of zich misschien wel van iets verkeerds bewust waren, hielden zich schuil en gingen hem uit de weg, en hoewel de ouden op hun plaats bleven, bleven zij toch niet zitten, zij stonden op om zich voor hem te buigen, zij die eerbiedsbetuigingen verwachtten van anderen, betuigden eerbied aan hem. Deugd en Godsvrucht dwingen ieders achting af, en gewoonlijk wordt die achting hun ook betoond, maar zij, die niet alleen goed zijn maar goed doen, zijn dubbele eer waardig. Bescheidenheid betaamt hun die jong en in afhankelijkheid zijn, evenzeer als majesteit hun betaamt, die oud zijn en macht hebben. Aan magistraten is men eer en vreze verschuldigd, en zij moeten hun bewezen worden, Romans 13:1. 7. Maar indien een groot en goed man aldus geëerd en geëerbiedigd werd, hoe moet dan niet de grote en goede God gevreesd worden!

2. De vorsten en oversten betoonden hem grote achting, Job 29:9, Job 29:10. Sommigen denken dat dit mindere magistraten waren, die onder hem dienden, en dat de eerbied, die zij hem bewezen, verschuldigd was aan zijn hoge betrekking als hun soeverein, maar zij schijnen veeleer zijn gelijken geweest te zijn in hun ambt en betrekking, en met hem zitting te hebben gehad in dezelfde commissie, zodat de buitengewone eer, die zij hem aandeden, zijn buitengewone bekwaamheden en verdiensten gold. Zij waren het allen eens, dat hij hen allen overtrof in doorzicht, juistheid van oordeel volhardende vlijt, duidelijkheid en volledigheid van uitdrukking, en daarom was hij onder zijn medegenoten een orakel van wet en raad en gerechtigheid, en op hetgeen hij zei werd door allen acht gegeven, ieder stemde er mee in. Als hij in het gerechtshof kwam, en inzonderheid als hij opstond om over enigerlei zaak te spreken, dan hielden de oversten de woorden in, de stem van de vorsten verstak zich, dat is: zij zwegen, ten einde zoveel aandachtiger te luisteren naar hetgeen hij zei, en zijn bedoeling goed te kunnen begrijpen. Zij, die gaarne hun eigen gedachten uitspraken en niet heel veel gaven om hetgeen anderen zeiden waren als het Jobs beurt was om te spreken even begerig om zijn gedachten te kennen, als zij ooit begerig waren geweest om hun eigen gedachten te uiten. Zij, die hun eigen oordeel mistrouwden, waren voldaan met het zijne en bewonderden de behendigheid, waarmee hij moeilijke knopen losmaakte, waar anderen verlegen voor stonden. Als de oversten en vorsten onder elkaar twistten, dan kwamen allen overeen om met het geschil tot Job te gaan en zich bij zijn beslissing neer te leggen. Gelukkig de mensen, die met zo uitnemende gaven zijn toegerust, zij hebben ruime gelegenheid om God te eren en goed te doen, maar het is hun zeer nodig om op hun hoede te zijn tegen hoogmoed. Gelukkig het volk, dat gezegend is met zulke uitnemende mannen, het is een teken ten goede.

II. Welk goed hij deed in zijn plaats. Met de macht, die hij bezat, was hij zeer nuttig aan zijn land, en hier zullen wij zien waarnaar Job zich in de dagen van zijn voorspoed geschat heeft. Het is natuurlijk voor de mens om enige waardering te hebben van zichzelf en wij kunnen enigszins oordelen over ons karakter door te letten op hetgeen wij in onszelf waarderen. Job schatte zich, niet naar de eer van zijn geslacht, zijn uitgebreide bezitting, zijn groot inkomen, zijn wlvoorziene tafel, de vele dienaren die onder zijn bevelen stonden, de tekenen van zijn waardigheid, de voorname inrichting van zijn huis, de schitterende feesten en gastmalen, die hij aanrichtte, maar naar de dienst, die hij zijn land en volk bewees. Goedheid is Gods heerlijkheid, en zij zal ook de onze zijn, indien wij barmhartig zijn gelijk als God barmhartig is, indien wij volmaakt zijn gelijk Hij volmaakt is.

1. Hij schatte zich naar het deel, dat hij had in de achting, de genegenheid en de gebeden van sobere lieden, niet naar de bestudeerde lofredenen van vernuftige lieden en dichters, maar naar de natuurlijke lof van hen, die hem omringden. Allen, die hoorden wat hij zei en zagen wat hij deed, hoe hij zich met al het gezag en de tedere liefde van een vader voor zijn land ten koste gaf voor het algemene welzijn, prezen hem gelukzalig en getuigden voor hem, Job 29:11. Menig goed woord spreken zij tot hem, en menig goed gebed zonden zij voor hem op, hij achtte het geen eer om iedereen bevreesd voor zich te maken-"Oderint dum metuant-(laat hen haten, mits zij ook vrezen)," noch om met willekeur te handelen, in alles zijn eigen zin en wil door te drijven. zonder er zich om te bekommeren wat de mensen van hem zeiden, maar om evenals Mordechai "aangenaam te zijn bij de menigte van zijn broederen," Esther 10:3. Hij stelde niet zoveel prijs op de lof en de toejuiching van hen, die op een afstand waren, als op het getuigenis van hen, die zijn gedrag en wandel van nabij zagen, steeds in zijn nabijheid waren, hem zagen en hoorden, en dus uit eigen weten konden spreken, inzonderheid van hen, die door hem er beter aan toe waren, en dus uit eigen ervaring konden spreken, dat was de zegen desgenen die verloren ging, Job 29:13, en voor wie Job het middel was dat hij gered werd. Laat voorname mannen en mannen van een groot vermogen aldus goeddoen, en zij zullen die lof ontvangen, en laat hen, aan wie goed gedaan wordt, het beschouwen als een schuld, die zij aan hun weldoeners hebben te voldoen, om hen te zegenen en voor hen te getuigen, hun invloed op aarde te gebruiken voor hun eer en in de hemel voor hun vertroosting, om hen te loven en voor hen te bidden. Diegenen zijn voorwaar wel zeer ondankbaar, die hun deze geringe vergelding onthouden.

2. Hij schatte zich naar de zorg, welke hij heeft gehad voor hen, die het minst instaat waren om zichzelf te helpen, de armen en nooddruftigen, de weduwen en wezen, de blinden en kreupelen, van wie men niet kon onderstellen dat zij zijn gunst verdienden of ooit instaat zouden zijn hem ervoor te belonen. A. Als de armen benadeeld of verdrukt werden, dan konden zij tot Job roepen, en als hij bevond dat hun klachten gegrond waren, dan hadden zij niet slechts zijn oor en zijn medelijden, maar ook zijn hand, hij bevrijdde de ellendige die riep, Job 29:12, en wilde niet toelaten dat hij verdrukt en vertreden werd. Hij was de nooddruftigen een vader, Job 29:16, niet slechts een rechter om hen te beschermen en toe te zien dat hun geen onrecht zou geschieden, maar een vader, om te voorzien in hun behoeften en te zorgen dat zij geen gebrek leden, om hen te leiden en te besturen en bij alle gelegenheden voor hen op te treden en voor hen in de bres te springen. Het is voor de zoon van een vorst geen verkleining om een vader te zijn voor de armen.

B. De wezen, die geen helper hadden, vonden Job bereid om hun een helper te zijn, en als zij in benauwdheid waren, hen te verlossen. Hij hielp hen om hun voordeel te doen met hetgeen zij hadden, hielp hen om te betalen wat zij schuldig waren, en voor hen te innen wat aan hen verschuldigd was, hielp hen om hun weg te maken in de wereld, hielp hen in hun zaken, om ze te beginnen en om ze voort te zetten, aldus behoren wezen geholpen te worden.

C. Zij, die verloren gingen, werden door hem van het verderf gered, die op het punt stonden om van honger en gebrek om te komen, werden door hem ondersteund. Voor kranken, voor verschoppelingen, voor hen die vals beschuldigd waren, of in gevaar om onrechtmatig uit hun bezitting te worden gestoten, of om een andere reden op het punt waren van om te komen, droeg hij zorg. Gelijk het uiterste van het gevaar Job aandreef om zoveel krachtiger voor hen op te treden, zo was zijn tijdige vriendelijke hulp er te meer weldadig door, en hebben zij er hem des te meer om gezegend.

D. De weduwen die zuchtten van droefheid en sidderden van vlees, deed hij vrolijk zingen zo zorgvuldig heeft hij haar beschermd en in haar nood voorzien, en zo van harte haar zaak omhelsd. Het is een genot voor een goed man, en behoort dit te wezen voor een groot, aanzienlijk man, om aan diegenen oorzaak te geven om zich te verblijden, die het meest bekend zijn met smart.

E. Zij, die om enigerlei reden ten einde raad waren, ontvingen van Job tijdige hulp en raad, Job 29:15. De blinde was ik tot ogen, hen, die niet wisten wat te doen, ten beste radende, en de kreupele was ik tot voeten, diegenen bijstaande met geld en vrienden, die wel wisten wat zij moesten doen, maar niet wisten hoe zij het konden doen. Diegenen worden het best door ons geholpen, die wij helpen juist in hetgeen waarin zij gebrekkig zijn en het meest hulp behoeven. Wij kunnen zelf blind of kreupel worden, en daarom moeten wij hen, die het reeds zijn, helpen en hun medelijden betonen Isaiah 35:3, Isaiah 35:4, Hebrews 12:13.

3. Hij schatte zich naar de nauwgezetheid, waarmee hij in al zijn handelingen gerechtigheid en billijkheid betrachtte. Zijn vrienden hadden hem ten onrechte gelaakt als een verdrukker. "Het is er zoverre vandaan", zegt hij, "dat ik er mij juist op heb toegelegd om ten allen tijde het recht te handhaven en te ondersteunen."

a. Hij wijdde zich aan de bedeling des rechts, Job 29:14. Ik bekleedde mij met gerechtigheid en zij bekleedde mij, dat is: hij was steeds geneigd en bereid om gerechtigheid te oefenen. Gerechtigheid was "de gordel van zijn lenden," Isaiah 11:5, bleef hem gestadig bij in alles wat hij deed. Gerechtigheid zal hen, die haar aandoen, bekleden, zij zal hen warm houden en hen lieflijk en behaaglijk zijn, zij zal hen veilig bewaren, hen beschutten tegen de ongunst van de tijden, hen versieren en hen aanbevelen in de gunst van God en de mensen.

b. Hij schepte er behagen in, en het gaf hem oorzaak tot een heilige fierheid, hij beschouwde het als zijn grootste eer om recht te doen aan allen, en aan niemand schade of onrecht te doen. Mijn oordeel was een mantel en vorstelijke hoed. Misschien heeft hij niet zelf een mantel en vorstelijke hoed gedragen, hij was zeer onverschillig voor deze tekenen van eer en gezag, diegenen waren er het meest op gesteld, die zich het minst door innerlijke waardij konden aanbevelen, maar de vaste beginselen van gerechtigheid, door welke hijzelf zich liet regeren en naar welke hij regeerde, waren hem in de plaats van al deze versierselen. Als een magistraat de plicht betracht van zijn ambt, dan is dit een eer voor hem, ver boven zijn goud en zijn purper, en behoort daarom zijn verlustiging te zijn, en gewis, indien hij geen gewetenszaak maakt van zijn plicht, niet enigermate beantwoordt aan het doel van zijn verheffing, dan zijn zijn mantel en vorstenhoed, zijn toga en baret, zijn zwaard en staf slechts een smaad voor hem, zoals het purperen kleed en de doornenkroon. waarmee de Joden onze Heiland zochten te bespotten, want gelijk kleren een dode nooit zullen verwarmen, zo zal een purperen gewaad een slecht man nooit tot een achtbaar man maken.

c. Hij gaf zich moeite voor het werk van zijn ambt Job 29:16. Het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik. Hij stelde een naarstig onderzoek in naar de feiten, hoorde met geduld en onpartijdigheid beide partijen, stelde alles in het ware licht, en ontdeed het van alle valse schijn. Hij vergeleek al de omstandigheden, teneinde de waarheid te ontdekken, overwoog het voor en tegen van iedere zaak, en dan, maar niet eerder, sprak hij zijn oordeel er over uit, nooit hield hij iemand voor rechtvaardig, hoezeer hij dit ook scheen te zijn, wijl hij "de eerste was in zijn twistzaak," Proverbs 18:17.

4. Hij schatte zich naar zijn tegenstaan van de geweldenaren van hoogmoedige en slechte mensen, Job 29:17. Ik verbrak de baktanden des verkeerden. Hij zegt niet dat hij hun de nek brak, hij beroofde hen niet van het leven maar hij verbrak hun baktanden, dat is: hij ontnam hun de macht om kwaad te doen, hij vernederde hen, beteugelde hun onbeschaamdheid, en aldus wierp hij de roof uit hun tanden, behoedde de mensen en de bezittingen van eerlijke lieden ervoor om tot hun prooi te worden gemaakt. Als zij de roof reeds tussen hun tanden hadden en hem gulzig wilden inslokken, dan heeft hij hun die kloekmoedig ontrukt, zoals David het lam uit de mond des leeuws gered heeft, niet vrezende, hoewel zij brulden als een leeuw, die geen prooi heeft. Goede magistraten moeten aldus een schrik zijn voor boosdoeners en hen in bedwang houden en een bescherming zijn voor de onschuldigen, en daarvoor hebben zij het nodig om zich te wapenen met ijver en vastberadenheid en een onversaagde moed. Een rechter op de stoel des gerichts heeft het even nodig om dapper en kloekmoedig te zijn, als een legerbevelhebber op het oorlogsveld.

Verzen 7-17

Job 29:7-17

Wij hebben hier Job op een plaats van eer en macht. Hoewel hij aangenaamheid genoeg had in zijn eigen huis, heeft hij zich daar toch niet toe beperkt, wij zijn niet voor onszelf geboren, maar voor het publiek, de gemeenschap. Als er zaken moesten afgehandeld worden in de poort, de plaats des gerichts, dan begaf hij er zich heen door de stad, Job 29:7, niet uit begeerte naar pracht en praal, maar uit liefde tot de gerechtigheid.

Merk op: de rechtsbedeling geschiedde in de poort, op de straat, in de plaatsen waar een toeloop van volk was tot welke ieder vrije toegang had, opdat ieder die wilde, getuige kon zijn van alles wat gezegd en gedaan werd, en opdat, wanneer over de schuldigen het oordeel werd uitgesproken, anderen mochten horen en vrezen.

Job was een vorst, een rechter, een overheidspersoon een man van macht en gezag onder de kinderen van het Oosten, en nu wordt ons hier gezegd:

I. Welk een eerbied hem door allerlei lieden werd bewezen, niet alleen vanwege de waardigheid van zijn ambt en betrekking, maar om zijn persoonlijke verdienste, zijn uitnemende wijsheid, oprechtheid en goed bestuur.

1. Het volk eerde hem en had ontzag voor hem, Job 29:8. De ernst en majesteit van zijn houding en voorkomen en zijn bekende striktheid in het afkeuren van alles wat slecht en onbetamelijk was, geboden welvoeglijkheid bij allen, die om hem heen waren. Jonge lieden die zich in zijn nabijheid niet goed wisten te houden of zich misschien wel van iets verkeerds bewust waren, hielden zich schuil en gingen hem uit de weg, en hoewel de ouden op hun plaats bleven, bleven zij toch niet zitten, zij stonden op om zich voor hem te buigen, zij die eerbiedsbetuigingen verwachtten van anderen, betuigden eerbied aan hem. Deugd en Godsvrucht dwingen ieders achting af, en gewoonlijk wordt die achting hun ook betoond, maar zij, die niet alleen goed zijn maar goed doen, zijn dubbele eer waardig. Bescheidenheid betaamt hun die jong en in afhankelijkheid zijn, evenzeer als majesteit hun betaamt, die oud zijn en macht hebben. Aan magistraten is men eer en vreze verschuldigd, en zij moeten hun bewezen worden, Romans 13:1. 7. Maar indien een groot en goed man aldus geëerd en geëerbiedigd werd, hoe moet dan niet de grote en goede God gevreesd worden!

2. De vorsten en oversten betoonden hem grote achting, Job 29:9, Job 29:10. Sommigen denken dat dit mindere magistraten waren, die onder hem dienden, en dat de eerbied, die zij hem bewezen, verschuldigd was aan zijn hoge betrekking als hun soeverein, maar zij schijnen veeleer zijn gelijken geweest te zijn in hun ambt en betrekking, en met hem zitting te hebben gehad in dezelfde commissie, zodat de buitengewone eer, die zij hem aandeden, zijn buitengewone bekwaamheden en verdiensten gold. Zij waren het allen eens, dat hij hen allen overtrof in doorzicht, juistheid van oordeel volhardende vlijt, duidelijkheid en volledigheid van uitdrukking, en daarom was hij onder zijn medegenoten een orakel van wet en raad en gerechtigheid, en op hetgeen hij zei werd door allen acht gegeven, ieder stemde er mee in. Als hij in het gerechtshof kwam, en inzonderheid als hij opstond om over enigerlei zaak te spreken, dan hielden de oversten de woorden in, de stem van de vorsten verstak zich, dat is: zij zwegen, ten einde zoveel aandachtiger te luisteren naar hetgeen hij zei, en zijn bedoeling goed te kunnen begrijpen. Zij, die gaarne hun eigen gedachten uitspraken en niet heel veel gaven om hetgeen anderen zeiden waren als het Jobs beurt was om te spreken even begerig om zijn gedachten te kennen, als zij ooit begerig waren geweest om hun eigen gedachten te uiten. Zij, die hun eigen oordeel mistrouwden, waren voldaan met het zijne en bewonderden de behendigheid, waarmee hij moeilijke knopen losmaakte, waar anderen verlegen voor stonden. Als de oversten en vorsten onder elkaar twistten, dan kwamen allen overeen om met het geschil tot Job te gaan en zich bij zijn beslissing neer te leggen. Gelukkig de mensen, die met zo uitnemende gaven zijn toegerust, zij hebben ruime gelegenheid om God te eren en goed te doen, maar het is hun zeer nodig om op hun hoede te zijn tegen hoogmoed. Gelukkig het volk, dat gezegend is met zulke uitnemende mannen, het is een teken ten goede.

II. Welk goed hij deed in zijn plaats. Met de macht, die hij bezat, was hij zeer nuttig aan zijn land, en hier zullen wij zien waarnaar Job zich in de dagen van zijn voorspoed geschat heeft. Het is natuurlijk voor de mens om enige waardering te hebben van zichzelf en wij kunnen enigszins oordelen over ons karakter door te letten op hetgeen wij in onszelf waarderen. Job schatte zich, niet naar de eer van zijn geslacht, zijn uitgebreide bezitting, zijn groot inkomen, zijn wlvoorziene tafel, de vele dienaren die onder zijn bevelen stonden, de tekenen van zijn waardigheid, de voorname inrichting van zijn huis, de schitterende feesten en gastmalen, die hij aanrichtte, maar naar de dienst, die hij zijn land en volk bewees. Goedheid is Gods heerlijkheid, en zij zal ook de onze zijn, indien wij barmhartig zijn gelijk als God barmhartig is, indien wij volmaakt zijn gelijk Hij volmaakt is.

1. Hij schatte zich naar het deel, dat hij had in de achting, de genegenheid en de gebeden van sobere lieden, niet naar de bestudeerde lofredenen van vernuftige lieden en dichters, maar naar de natuurlijke lof van hen, die hem omringden. Allen, die hoorden wat hij zei en zagen wat hij deed, hoe hij zich met al het gezag en de tedere liefde van een vader voor zijn land ten koste gaf voor het algemene welzijn, prezen hem gelukzalig en getuigden voor hem, Job 29:11. Menig goed woord spreken zij tot hem, en menig goed gebed zonden zij voor hem op, hij achtte het geen eer om iedereen bevreesd voor zich te maken-"Oderint dum metuant-(laat hen haten, mits zij ook vrezen)," noch om met willekeur te handelen, in alles zijn eigen zin en wil door te drijven. zonder er zich om te bekommeren wat de mensen van hem zeiden, maar om evenals Mordechai "aangenaam te zijn bij de menigte van zijn broederen," Esther 10:3. Hij stelde niet zoveel prijs op de lof en de toejuiching van hen, die op een afstand waren, als op het getuigenis van hen, die zijn gedrag en wandel van nabij zagen, steeds in zijn nabijheid waren, hem zagen en hoorden, en dus uit eigen weten konden spreken, inzonderheid van hen, die door hem er beter aan toe waren, en dus uit eigen ervaring konden spreken, dat was de zegen desgenen die verloren ging, Job 29:13, en voor wie Job het middel was dat hij gered werd. Laat voorname mannen en mannen van een groot vermogen aldus goeddoen, en zij zullen die lof ontvangen, en laat hen, aan wie goed gedaan wordt, het beschouwen als een schuld, die zij aan hun weldoeners hebben te voldoen, om hen te zegenen en voor hen te getuigen, hun invloed op aarde te gebruiken voor hun eer en in de hemel voor hun vertroosting, om hen te loven en voor hen te bidden. Diegenen zijn voorwaar wel zeer ondankbaar, die hun deze geringe vergelding onthouden.

2. Hij schatte zich naar de zorg, welke hij heeft gehad voor hen, die het minst instaat waren om zichzelf te helpen, de armen en nooddruftigen, de weduwen en wezen, de blinden en kreupelen, van wie men niet kon onderstellen dat zij zijn gunst verdienden of ooit instaat zouden zijn hem ervoor te belonen. A. Als de armen benadeeld of verdrukt werden, dan konden zij tot Job roepen, en als hij bevond dat hun klachten gegrond waren, dan hadden zij niet slechts zijn oor en zijn medelijden, maar ook zijn hand, hij bevrijdde de ellendige die riep, Job 29:12, en wilde niet toelaten dat hij verdrukt en vertreden werd. Hij was de nooddruftigen een vader, Job 29:16, niet slechts een rechter om hen te beschermen en toe te zien dat hun geen onrecht zou geschieden, maar een vader, om te voorzien in hun behoeften en te zorgen dat zij geen gebrek leden, om hen te leiden en te besturen en bij alle gelegenheden voor hen op te treden en voor hen in de bres te springen. Het is voor de zoon van een vorst geen verkleining om een vader te zijn voor de armen.

B. De wezen, die geen helper hadden, vonden Job bereid om hun een helper te zijn, en als zij in benauwdheid waren, hen te verlossen. Hij hielp hen om hun voordeel te doen met hetgeen zij hadden, hielp hen om te betalen wat zij schuldig waren, en voor hen te innen wat aan hen verschuldigd was, hielp hen om hun weg te maken in de wereld, hielp hen in hun zaken, om ze te beginnen en om ze voort te zetten, aldus behoren wezen geholpen te worden.

C. Zij, die verloren gingen, werden door hem van het verderf gered, die op het punt stonden om van honger en gebrek om te komen, werden door hem ondersteund. Voor kranken, voor verschoppelingen, voor hen die vals beschuldigd waren, of in gevaar om onrechtmatig uit hun bezitting te worden gestoten, of om een andere reden op het punt waren van om te komen, droeg hij zorg. Gelijk het uiterste van het gevaar Job aandreef om zoveel krachtiger voor hen op te treden, zo was zijn tijdige vriendelijke hulp er te meer weldadig door, en hebben zij er hem des te meer om gezegend.

D. De weduwen die zuchtten van droefheid en sidderden van vlees, deed hij vrolijk zingen zo zorgvuldig heeft hij haar beschermd en in haar nood voorzien, en zo van harte haar zaak omhelsd. Het is een genot voor een goed man, en behoort dit te wezen voor een groot, aanzienlijk man, om aan diegenen oorzaak te geven om zich te verblijden, die het meest bekend zijn met smart.

E. Zij, die om enigerlei reden ten einde raad waren, ontvingen van Job tijdige hulp en raad, Job 29:15. De blinde was ik tot ogen, hen, die niet wisten wat te doen, ten beste radende, en de kreupele was ik tot voeten, diegenen bijstaande met geld en vrienden, die wel wisten wat zij moesten doen, maar niet wisten hoe zij het konden doen. Diegenen worden het best door ons geholpen, die wij helpen juist in hetgeen waarin zij gebrekkig zijn en het meest hulp behoeven. Wij kunnen zelf blind of kreupel worden, en daarom moeten wij hen, die het reeds zijn, helpen en hun medelijden betonen Isaiah 35:3, Isaiah 35:4, Hebrews 12:13.

3. Hij schatte zich naar de nauwgezetheid, waarmee hij in al zijn handelingen gerechtigheid en billijkheid betrachtte. Zijn vrienden hadden hem ten onrechte gelaakt als een verdrukker. "Het is er zoverre vandaan", zegt hij, "dat ik er mij juist op heb toegelegd om ten allen tijde het recht te handhaven en te ondersteunen."

a. Hij wijdde zich aan de bedeling des rechts, Job 29:14. Ik bekleedde mij met gerechtigheid en zij bekleedde mij, dat is: hij was steeds geneigd en bereid om gerechtigheid te oefenen. Gerechtigheid was "de gordel van zijn lenden," Isaiah 11:5, bleef hem gestadig bij in alles wat hij deed. Gerechtigheid zal hen, die haar aandoen, bekleden, zij zal hen warm houden en hen lieflijk en behaaglijk zijn, zij zal hen veilig bewaren, hen beschutten tegen de ongunst van de tijden, hen versieren en hen aanbevelen in de gunst van God en de mensen.

b. Hij schepte er behagen in, en het gaf hem oorzaak tot een heilige fierheid, hij beschouwde het als zijn grootste eer om recht te doen aan allen, en aan niemand schade of onrecht te doen. Mijn oordeel was een mantel en vorstelijke hoed. Misschien heeft hij niet zelf een mantel en vorstelijke hoed gedragen, hij was zeer onverschillig voor deze tekenen van eer en gezag, diegenen waren er het meest op gesteld, die zich het minst door innerlijke waardij konden aanbevelen, maar de vaste beginselen van gerechtigheid, door welke hijzelf zich liet regeren en naar welke hij regeerde, waren hem in de plaats van al deze versierselen. Als een magistraat de plicht betracht van zijn ambt, dan is dit een eer voor hem, ver boven zijn goud en zijn purper, en behoort daarom zijn verlustiging te zijn, en gewis, indien hij geen gewetenszaak maakt van zijn plicht, niet enigermate beantwoordt aan het doel van zijn verheffing, dan zijn zijn mantel en vorstenhoed, zijn toga en baret, zijn zwaard en staf slechts een smaad voor hem, zoals het purperen kleed en de doornenkroon. waarmee de Joden onze Heiland zochten te bespotten, want gelijk kleren een dode nooit zullen verwarmen, zo zal een purperen gewaad een slecht man nooit tot een achtbaar man maken.

c. Hij gaf zich moeite voor het werk van zijn ambt Job 29:16. Het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik. Hij stelde een naarstig onderzoek in naar de feiten, hoorde met geduld en onpartijdigheid beide partijen, stelde alles in het ware licht, en ontdeed het van alle valse schijn. Hij vergeleek al de omstandigheden, teneinde de waarheid te ontdekken, overwoog het voor en tegen van iedere zaak, en dan, maar niet eerder, sprak hij zijn oordeel er over uit, nooit hield hij iemand voor rechtvaardig, hoezeer hij dit ook scheen te zijn, wijl hij "de eerste was in zijn twistzaak," Proverbs 18:17.

4. Hij schatte zich naar zijn tegenstaan van de geweldenaren van hoogmoedige en slechte mensen, Job 29:17. Ik verbrak de baktanden des verkeerden. Hij zegt niet dat hij hun de nek brak, hij beroofde hen niet van het leven maar hij verbrak hun baktanden, dat is: hij ontnam hun de macht om kwaad te doen, hij vernederde hen, beteugelde hun onbeschaamdheid, en aldus wierp hij de roof uit hun tanden, behoedde de mensen en de bezittingen van eerlijke lieden ervoor om tot hun prooi te worden gemaakt. Als zij de roof reeds tussen hun tanden hadden en hem gulzig wilden inslokken, dan heeft hij hun die kloekmoedig ontrukt, zoals David het lam uit de mond des leeuws gered heeft, niet vrezende, hoewel zij brulden als een leeuw, die geen prooi heeft. Goede magistraten moeten aldus een schrik zijn voor boosdoeners en hen in bedwang houden en een bescherming zijn voor de onschuldigen, en daarvoor hebben zij het nodig om zich te wapenen met ijver en vastberadenheid en een onversaagde moed. Een rechter op de stoel des gerichts heeft het even nodig om dapper en kloekmoedig te zijn, als een legerbevelhebber op het oorlogsveld.

Verzen 18-25

Job 29:18-25

Hetgeen Jobs voorspoed kroonde was het aangename vooruitzicht, dat hij had op de voortduur ervan, hoewel hij in het algemeen wel wist dat hij onderhevig was aan moeilijkheid en verdriet, en daarom niet gerust was Hoofdst. 3:26, Ik was niet gerust en was niet stil en rustte niet, had hij toch geen bepaalde aanleiding tot vrees, maar evenveel reden als ooit iemand gehad heeft om op de bestendiging van zijn rust en kalmte te rekenen.

I. Zie hier wat zijn denkbeelden waren in zijn voorspoed, Job 29:18. Ik zei: Ik zal in mijn nest de geest geven. Zich een warm en gerieflijk nest gemaakt hebbende, hoopte hij dat hij er door niets in gestoord zou worden, dat hij er door niets uit zou verdreven worden, totdat de dood er hem uit wegnam. Hij wist dat hij nooit een kool van het altaar had gestolen, die zijn nest in brand kon steken, hij zag geen storm opkomen om zijn nest neer te werpen, en daarom kwam hij tot de gevolgtrekking: de dag van morgen zal zijn als deze, zoals David: "ik zal niet wankelen in eeuwigheid," Psalms 30:7.

Merk op:

1. Temidden van zijn voorspoed dacht hij aan sterven, en die gedachte maakte hem niet ongerust. Hij wist dat, hoe hoog zijn nest ook was, hij toch niet buiten het bereik was van de schichten des doods.

2. Toch vleide hij zich met ijdele hoop:

a. Dat hij lang zou leven, de dagen zou vermenigvuldigen als het zand. Hij bedoelt als het zand aan de oever van de zee, terwijl wij veeleer onze dagen moeten rekenen naar het zand in het uurglas, dat in weinig tijds uitgelopen zal zijn. Zie, hoe zelfs Godvruchtige mensen de neiging hebben om aan de dood te denken als aan iets in de verte, en die boze dag te verschuiven, die toch in werkelijkheid een goede dag voor hen zijn zal.

b. Dat hij sterven zal in dezelfde voorspoedige toestand als waarin hij had geleefd. Indien zodanig een verwachting voortkomt uit een levend geloof in de voorzienigheid en de beloften Gods, dan is het goed, maar indien zij voortkomt uit een verwaand denkbeeld van onze eigen wijsheid en de bestendigheid van aardse dingen, dan berust zij op geen gronden en wordt in zonde verkeerd. Wij hopen dat Jobs vertrouwen was zoals dat van David, Psalms 27:1, "voor wie zou ik vrezen?" niet zoals dat van de rijke dwaas, Luke 12:19. Ziel, neem rust.

II. Zie wat de grond was van deze denkbeelden.

1. Als hij op zijn huis zag, dan vond hij dat hij een goede grondslag had. Zijn veestapel behoorde hem geheel toe, geen van zijn naburen had iets van hem te vorderen. Hij gevoelde geen lichaamskwalen opkomen, zijn bezitting was door generlei lasten bezwaard, hij bespeurde geen worm, die aan de wortel ervan knaagde. Hij ging vooruit in zijn zaken, zijn roem taande niet, maar nam veeleer toe, hij kende geen mededinger, die dreigde hem in de schaduw te stellen ten opzichte van zijn eer of hem te verkorten in zijn macht. Zie hoe hij dit beschrijft, Job 29:19, Job 29:20. Hij was als een boom, welks wortel niet slechts uitgespreid is, waardoor hij vaststaat en in geen gevaar is van nedergeworpen te worden, maar uitgebreid is bij het water, dat hem voedt, hem doet bloeien, hem vruchtbaar maakt, zodat hij in geen gevaar is van te verdorren. En gelijk hij gezegend was met de vettigheid van de aarde, zo was hij ook gezegend met de weldadige invloeden des hemels, want de dauw vernachtte op zijn tak. Gods voorzienigheid begunstigde hem, maakte al zijn genietingen lieflijk en al zijn ondernemingen voorspoedig. Laat niemand denken zijn voorspoed te kunnen steunen met hetgeen hij aan de aarde ontleent, zonder de zegen, die van boven komt. Gods gunst jegens Job voortdurende, was, in de kracht daarvan, zijn heerlijkheid nieuw bij hem, degenen, die hem omringden, hadden nog iets nieuws te zeggen tot zijn lof en behoefden er de oude geschiedenissen niet voor op te halen, en het is ook slechts door gestadige goedheid en Godsvrucht dat der mensen heerlijkheid nieuw blijft en voor verdorren of verschalen bewaard blijft. Zijn boog vernieuwde zich in zijn hand, Job 29:20, dat is: zijn kracht om zichzelf te beschermen en hen te teisteren, die hem aanvielen, nam nog toe, zodat hij dacht even weinig reden te hebben als wie het ook zij, om de aanvallen van de Sabeërs en Chaldeen te vrezen.

2. Richtte hij de blik naar buiten, dan bevond hij dat hij een goede, wel bevestigde invloed had. Gelijk hij geen reden had om de macht van zijn vijanden te vrezen, zo had hij ook geen reden om de trouw van zijn vrienden te verdenken, tot het laatste ogenblik van zijn voorspoed bleven zij hem hun achting en aanhankelijkheid betonen. Wat had hij te vrezen, die aan al zijn naburen zulke raad gaf dat die eigenlijk wet voor hen was? Niets zal voorzeker tegen hem gedaan worden, als in werkelijkheid niets zonder hem gedaan werd.

A. Hij was een orakel voor zijn land. Hij werd als een orakel geraadpleegd, en in hetgeen hij zei en aanried werd als in een orakel berust, Job 29:21. Als anderen niet gehoord konden worden, luisterde iedereen naar hem, allen zwegen op zijn woord, wetende dat, gelijk er niets tegen kon gezegd worden, er ook niets aan kon worden toegevoegd. En zo was het dat zij na zijn woord niet weer spraken, Job 29:22. Waarom zou men ook nog spreken over een onderwerp, waarvan reeds alles gezegd is?

B. Hij was de lieveling van zijn land. Allen die hem omringden waren ingenomen met hetgeen hij sprak en deed, zoals in de ogen van Davids volk alles goed was wat hij gedaan had, 2 Samuel 3:36 S. Hij had het hart en de genegenheid van al zijn naburen, al zijn dienstknechten, al zijn onderhorigen, nooit was iemand zo bewonderd en zo bemind.

a. Men achtte hen gelukkig tot wie hij sprak en deze achtten er zichzelf gelukkig om. Nooit was de dauw des hemels zo lieflijk en welkom aan de droge, verzengde grond als zijn wijze redenen aan hen, die ze hoorden, inzonderheid aan hen tot wie zij gericht en voor wie zij toepasselijk waren. Zijn rede druppelde op hem, en zij zagen er naar uit als naar de regen, Job 29:22, Job 29:23 zich verwonderende over de Godvruchtige, lieflijke woorden, die uit zijn mond voortkwamen, ze opvangende en bewarende als kostelijke zinrijke spreuken. Zijn knechten, die gedurig voor zijn aangezicht stonden om zijn wijsheid te horen, zouden Salomo's knechten niet hebben benijd. Diegenen zijn wijs of zullen het waarschijnlijk worden, die wijze redenen weten te waarderen, er naar verlangen, er op wachten en ze indrinken, zoals de aarde de regen, die menigmaal op haar komt, indrinkt, Hebrews 6:9. En zij, die zo'n deel hebben in de achting van anderen als Job had, wier "ipse dixit-blote verzekering," zover gaat, moeten, daar zij zo ruime gelegenheid hebben om goed te doen, zeer grote zorg dragen om geen kwaad te doen, want een slecht woord uit hun mond is zeer aanstekelijk. b. Nog veel gelukkiger werden zij geacht, die hij toelachte, en ook zij zelf achtten zich gelukkig Job 29:24. "Als ik hun toelachte, bedoelende hiermede hun te kennen te geven dat ik tevreden over hen was, dan was dit zo'n gunst dat zij het uit blijdschap niet konden geloven, of wel omdat het zo iets zeldzaams was om deze zo ernstige man te zien glimlachen. Velen zoeken de gunst des heersers, Job was een heerser, wiens gunst gezocht en op zeer hoge prijs werd gesteld. Hij, aan wie een groot vorst een kus gaf, werd benijd door iemand aan wie hij slechts een gouden beker had gegeven. Gemeenzaamheid brengt dikwijls minachting teweeg, maar als Job het eens gepast vond om voor zijn eigen vermaak gemeenzaam te zijn met de personen uit zijn omgeving, heeft dit toch volstrekt de eerbied niet verminderd, die zij voor hem koesterden: het licht zijns aangezichts deden zij niet nedervallen. Met zoveel wijsheid verdeelde hij zijn gunsten, dat hij ze niet goedkoop maakte, en met zoveel wijsheid hebben zij ze ontvangen dat zij er zich niet onwaardig voor maakten voor het vervolg.

C. Hij was de soeverein van het land, Job 29:25. Hij koos hun weg, zat aan het roer en stuurde het schip voor hen, allen stelden zich onder zijn leiding en onderwierpen zich aan zijn bevel. Misschien hadden in vele landen de monarchieën hieraan haar opkomst te danken. Een man als Job, die zijn naburen zover overtrof in wijsheid en oprechtheid van wandel, moest wel als hoofd onder hen nederzitten, en de dwaas zal als vanzelf de knecht zijn desgenen, die wijs van hart is, en zo die wijsheid slechts een wijle in het bloed zat dan gingen er eer en macht mee gepaard, en zo werden die eer en macht dan langzamerhand erflijk. Er waren twee dingen, die Job voor de soevereiniteit hebben aanbevolen.

a. Hij had het gezag van een bevelhebber of generaal, hij verbleef als een koning in het leger orders gevende, die niet betwist konden worden. Iedereen, die de geest van de wijsheid heeft, heeft daarom nog niet de geest van regering of bestuur, maar Job had beide en zo wist hij dan ook, waar het te pas kwam zijn macht te doen gelden, zoals de koning in zijn leger, en tot de ene te zeggen: Ga, en hij gaat, en tot de andere: Kom, en hij komt, Matthew 8:9.

b. Maar dat hij toch ook de tederheid had van een vertrooster. Hij was even bereid om hen, die in nood waren, te helpen, alsof het zijn ambt ware de treurenden te vertroosten. Elifaz zelf had erkend dat hij in dat opzicht zeer goed is geweest, Hoofdst. 4:3. Gij hebt slappe handen gesterkt. En nu hij zelf een treurende was, was de gedachte hieraan hem lieflijk, maar wij vinden het gemakkelijker anderen te vertroosten met de vertroosting, waarmee wij vroeger zelf vertroost zijn geworden, dan onszelf te vertroosten met de vertroostingen, waarmee wij vroeger anderen vertroost hebben.

Ik denk dat wij op Job kunnen zien als een type en afschaduwing van Christus in Zijn macht en voorspoed, onze Heere Jezus is zo'n Koning als Job geweest is, des armen mans Koning, die gerechtigheid liefheeft en ongerechtigheid haat, en op wie de zegen rust van een wereld, die ten verderve gaat. Zie Psalms 72:2 en verv. Zo laat ons dan aandachtig naar Hem luisteren, en laat Hem als Koning heersen in ons hart.

Verzen 18-25

Job 29:18-25

Hetgeen Jobs voorspoed kroonde was het aangename vooruitzicht, dat hij had op de voortduur ervan, hoewel hij in het algemeen wel wist dat hij onderhevig was aan moeilijkheid en verdriet, en daarom niet gerust was Hoofdst. 3:26, Ik was niet gerust en was niet stil en rustte niet, had hij toch geen bepaalde aanleiding tot vrees, maar evenveel reden als ooit iemand gehad heeft om op de bestendiging van zijn rust en kalmte te rekenen.

I. Zie hier wat zijn denkbeelden waren in zijn voorspoed, Job 29:18. Ik zei: Ik zal in mijn nest de geest geven. Zich een warm en gerieflijk nest gemaakt hebbende, hoopte hij dat hij er door niets in gestoord zou worden, dat hij er door niets uit zou verdreven worden, totdat de dood er hem uit wegnam. Hij wist dat hij nooit een kool van het altaar had gestolen, die zijn nest in brand kon steken, hij zag geen storm opkomen om zijn nest neer te werpen, en daarom kwam hij tot de gevolgtrekking: de dag van morgen zal zijn als deze, zoals David: "ik zal niet wankelen in eeuwigheid," Psalms 30:7.

Merk op:

1. Temidden van zijn voorspoed dacht hij aan sterven, en die gedachte maakte hem niet ongerust. Hij wist dat, hoe hoog zijn nest ook was, hij toch niet buiten het bereik was van de schichten des doods.

2. Toch vleide hij zich met ijdele hoop:

a. Dat hij lang zou leven, de dagen zou vermenigvuldigen als het zand. Hij bedoelt als het zand aan de oever van de zee, terwijl wij veeleer onze dagen moeten rekenen naar het zand in het uurglas, dat in weinig tijds uitgelopen zal zijn. Zie, hoe zelfs Godvruchtige mensen de neiging hebben om aan de dood te denken als aan iets in de verte, en die boze dag te verschuiven, die toch in werkelijkheid een goede dag voor hen zijn zal.

b. Dat hij sterven zal in dezelfde voorspoedige toestand als waarin hij had geleefd. Indien zodanig een verwachting voortkomt uit een levend geloof in de voorzienigheid en de beloften Gods, dan is het goed, maar indien zij voortkomt uit een verwaand denkbeeld van onze eigen wijsheid en de bestendigheid van aardse dingen, dan berust zij op geen gronden en wordt in zonde verkeerd. Wij hopen dat Jobs vertrouwen was zoals dat van David, Psalms 27:1, "voor wie zou ik vrezen?" niet zoals dat van de rijke dwaas, Luke 12:19. Ziel, neem rust.

II. Zie wat de grond was van deze denkbeelden.

1. Als hij op zijn huis zag, dan vond hij dat hij een goede grondslag had. Zijn veestapel behoorde hem geheel toe, geen van zijn naburen had iets van hem te vorderen. Hij gevoelde geen lichaamskwalen opkomen, zijn bezitting was door generlei lasten bezwaard, hij bespeurde geen worm, die aan de wortel ervan knaagde. Hij ging vooruit in zijn zaken, zijn roem taande niet, maar nam veeleer toe, hij kende geen mededinger, die dreigde hem in de schaduw te stellen ten opzichte van zijn eer of hem te verkorten in zijn macht. Zie hoe hij dit beschrijft, Job 29:19, Job 29:20. Hij was als een boom, welks wortel niet slechts uitgespreid is, waardoor hij vaststaat en in geen gevaar is van nedergeworpen te worden, maar uitgebreid is bij het water, dat hem voedt, hem doet bloeien, hem vruchtbaar maakt, zodat hij in geen gevaar is van te verdorren. En gelijk hij gezegend was met de vettigheid van de aarde, zo was hij ook gezegend met de weldadige invloeden des hemels, want de dauw vernachtte op zijn tak. Gods voorzienigheid begunstigde hem, maakte al zijn genietingen lieflijk en al zijn ondernemingen voorspoedig. Laat niemand denken zijn voorspoed te kunnen steunen met hetgeen hij aan de aarde ontleent, zonder de zegen, die van boven komt. Gods gunst jegens Job voortdurende, was, in de kracht daarvan, zijn heerlijkheid nieuw bij hem, degenen, die hem omringden, hadden nog iets nieuws te zeggen tot zijn lof en behoefden er de oude geschiedenissen niet voor op te halen, en het is ook slechts door gestadige goedheid en Godsvrucht dat der mensen heerlijkheid nieuw blijft en voor verdorren of verschalen bewaard blijft. Zijn boog vernieuwde zich in zijn hand, Job 29:20, dat is: zijn kracht om zichzelf te beschermen en hen te teisteren, die hem aanvielen, nam nog toe, zodat hij dacht even weinig reden te hebben als wie het ook zij, om de aanvallen van de Sabeërs en Chaldeen te vrezen.

2. Richtte hij de blik naar buiten, dan bevond hij dat hij een goede, wel bevestigde invloed had. Gelijk hij geen reden had om de macht van zijn vijanden te vrezen, zo had hij ook geen reden om de trouw van zijn vrienden te verdenken, tot het laatste ogenblik van zijn voorspoed bleven zij hem hun achting en aanhankelijkheid betonen. Wat had hij te vrezen, die aan al zijn naburen zulke raad gaf dat die eigenlijk wet voor hen was? Niets zal voorzeker tegen hem gedaan worden, als in werkelijkheid niets zonder hem gedaan werd.

A. Hij was een orakel voor zijn land. Hij werd als een orakel geraadpleegd, en in hetgeen hij zei en aanried werd als in een orakel berust, Job 29:21. Als anderen niet gehoord konden worden, luisterde iedereen naar hem, allen zwegen op zijn woord, wetende dat, gelijk er niets tegen kon gezegd worden, er ook niets aan kon worden toegevoegd. En zo was het dat zij na zijn woord niet weer spraken, Job 29:22. Waarom zou men ook nog spreken over een onderwerp, waarvan reeds alles gezegd is?

B. Hij was de lieveling van zijn land. Allen die hem omringden waren ingenomen met hetgeen hij sprak en deed, zoals in de ogen van Davids volk alles goed was wat hij gedaan had, 2 Samuel 3:36 S. Hij had het hart en de genegenheid van al zijn naburen, al zijn dienstknechten, al zijn onderhorigen, nooit was iemand zo bewonderd en zo bemind.

a. Men achtte hen gelukkig tot wie hij sprak en deze achtten er zichzelf gelukkig om. Nooit was de dauw des hemels zo lieflijk en welkom aan de droge, verzengde grond als zijn wijze redenen aan hen, die ze hoorden, inzonderheid aan hen tot wie zij gericht en voor wie zij toepasselijk waren. Zijn rede druppelde op hem, en zij zagen er naar uit als naar de regen, Job 29:22, Job 29:23 zich verwonderende over de Godvruchtige, lieflijke woorden, die uit zijn mond voortkwamen, ze opvangende en bewarende als kostelijke zinrijke spreuken. Zijn knechten, die gedurig voor zijn aangezicht stonden om zijn wijsheid te horen, zouden Salomo's knechten niet hebben benijd. Diegenen zijn wijs of zullen het waarschijnlijk worden, die wijze redenen weten te waarderen, er naar verlangen, er op wachten en ze indrinken, zoals de aarde de regen, die menigmaal op haar komt, indrinkt, Hebrews 6:9. En zij, die zo'n deel hebben in de achting van anderen als Job had, wier "ipse dixit-blote verzekering," zover gaat, moeten, daar zij zo ruime gelegenheid hebben om goed te doen, zeer grote zorg dragen om geen kwaad te doen, want een slecht woord uit hun mond is zeer aanstekelijk. b. Nog veel gelukkiger werden zij geacht, die hij toelachte, en ook zij zelf achtten zich gelukkig Job 29:24. "Als ik hun toelachte, bedoelende hiermede hun te kennen te geven dat ik tevreden over hen was, dan was dit zo'n gunst dat zij het uit blijdschap niet konden geloven, of wel omdat het zo iets zeldzaams was om deze zo ernstige man te zien glimlachen. Velen zoeken de gunst des heersers, Job was een heerser, wiens gunst gezocht en op zeer hoge prijs werd gesteld. Hij, aan wie een groot vorst een kus gaf, werd benijd door iemand aan wie hij slechts een gouden beker had gegeven. Gemeenzaamheid brengt dikwijls minachting teweeg, maar als Job het eens gepast vond om voor zijn eigen vermaak gemeenzaam te zijn met de personen uit zijn omgeving, heeft dit toch volstrekt de eerbied niet verminderd, die zij voor hem koesterden: het licht zijns aangezichts deden zij niet nedervallen. Met zoveel wijsheid verdeelde hij zijn gunsten, dat hij ze niet goedkoop maakte, en met zoveel wijsheid hebben zij ze ontvangen dat zij er zich niet onwaardig voor maakten voor het vervolg.

C. Hij was de soeverein van het land, Job 29:25. Hij koos hun weg, zat aan het roer en stuurde het schip voor hen, allen stelden zich onder zijn leiding en onderwierpen zich aan zijn bevel. Misschien hadden in vele landen de monarchieën hieraan haar opkomst te danken. Een man als Job, die zijn naburen zover overtrof in wijsheid en oprechtheid van wandel, moest wel als hoofd onder hen nederzitten, en de dwaas zal als vanzelf de knecht zijn desgenen, die wijs van hart is, en zo die wijsheid slechts een wijle in het bloed zat dan gingen er eer en macht mee gepaard, en zo werden die eer en macht dan langzamerhand erflijk. Er waren twee dingen, die Job voor de soevereiniteit hebben aanbevolen.

a. Hij had het gezag van een bevelhebber of generaal, hij verbleef als een koning in het leger orders gevende, die niet betwist konden worden. Iedereen, die de geest van de wijsheid heeft, heeft daarom nog niet de geest van regering of bestuur, maar Job had beide en zo wist hij dan ook, waar het te pas kwam zijn macht te doen gelden, zoals de koning in zijn leger, en tot de ene te zeggen: Ga, en hij gaat, en tot de andere: Kom, en hij komt, Matthew 8:9.

b. Maar dat hij toch ook de tederheid had van een vertrooster. Hij was even bereid om hen, die in nood waren, te helpen, alsof het zijn ambt ware de treurenden te vertroosten. Elifaz zelf had erkend dat hij in dat opzicht zeer goed is geweest, Hoofdst. 4:3. Gij hebt slappe handen gesterkt. En nu hij zelf een treurende was, was de gedachte hieraan hem lieflijk, maar wij vinden het gemakkelijker anderen te vertroosten met de vertroosting, waarmee wij vroeger zelf vertroost zijn geworden, dan onszelf te vertroosten met de vertroostingen, waarmee wij vroeger anderen vertroost hebben.

Ik denk dat wij op Job kunnen zien als een type en afschaduwing van Christus in Zijn macht en voorspoed, onze Heere Jezus is zo'n Koning als Job geweest is, des armen mans Koning, die gerechtigheid liefheeft en ongerechtigheid haat, en op wie de zegen rust van een wereld, die ten verderve gaat. Zie Psalms 72:2 en verv. Zo laat ons dan aandachtig naar Hem luisteren, en laat Hem als Koning heersen in ons hart.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-29.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile