Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 31

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 31

Job 31:1.

JOB'S ZUIVERE WANDEL.

VIII. Job 31:1-Job 31:12. En toch heb ik deze plotselinge omkering van mijn lot geenszins verdiend. Met het oog op het vreselijk gericht van den al wetenden God had ik het mij tot ene onverbreekbare wet gemaakt alle boze lusten te onderdrukken, en heb ik mij nooit een onrecht veroorloofd, in `t bijzonder mij nooit aan echtbreuk schuldig gemaakt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 31

Job 31:1.

JOB'S ZUIVERE WANDEL.

VIII. Job 31:1-Job 31:12. En toch heb ik deze plotselinge omkering van mijn lot geenszins verdiend. Met het oog op het vreselijk gericht van den al wetenden God had ik het mij tot ene onverbreekbare wet gemaakt alle boze lusten te onderdrukken, en heb ik mij nooit een onrecht veroorloofd, in `t bijzonder mij nooit aan echtbreuk schuldig gemaakt.

Vers 1

1. Ik heb reeds voor langen tijd een verbond gemaakt met mijne ogen, en deze aan ene strenge wet onderworpen, hoe zou ik dan, met boze begeerlijkheid acht gegeven hebben op ene maagd? (Matthew 5:27, Genesis 39:9).

De vrienden hadden Job in `t bijzonder twee dingen verweten, de liefdeloosheid jegens armen en zwakkeren (zie Job 22:6-Job 22:9) en den trots en het overmoedig vertrouwen op eigene kracht en eigen rijkdom (vgl. Job 15:25-Job 15:28). Tegenover de eerste beschuldiging staat in dit Hoofdstuk Job 31:13-Job 31:23, tegenover de tweede Job 31:24-Job 31:40. Terwijl Job vroeger op de gezochte onrechtvaardige beschuldigingen niet verder lette, stelt hij hier voor God en mensen zijn gehele leven in hoge reinheid en heiligheid in die beide opzichten voor. De eerste strofe (Job 31:1-Job 31:12) gaat nog dieper; daar toont hij, hoe zelfs de boze lust door hem als verdoemelijk is erkend en bestreden. De ogen zijn daarbij als het hoofdwerktuig van den bozen lust in plaats van alle andere zintuigen genoemd, zonder dat daarmee de andere zouden moeten beschouwd worden als van dit verbond uitgesloten. De door de zonde verdonkerde ogen nemen slechts de uitwendige gedaante der dingen waar, zonder er aan te denken, waartoe ze bestemd zijn door God, of het inwendige gade te slaan; deze lust der ogen, die alle schepselen volgens hun uitwendige verschijning in den dienst der zonde zoekt te lokken, wordt naardat zij op het andere geslacht, of op leven, goed en eer van den naaste zich richt, tot vleselijken lust en hovaardij. Onder alle soorten van lust der ogen, noemt hij in `t bijzonder den onreinen geslachtslust, als die het meest tot vergoding van het schepsel leidt; van de daad dier zonde is eerst in Job 31:9, sprake. Wanneer men zich nu moet verwonderen, dat zich midden in het Oude Testament, zelfs buiten de van God verkorene familie zulk ene reinheid des harten, zulk ene heiligheid van wandel gevonden wordt, als Job hier met eden bevestigt, zo mag men toch nooit vergeten, dat het hoofddoel van dit Hoofdstuk niet daarin ligt, het hoge Ideaal van Jobs leven als een enigzins navolgenswaardig voorbeeld voor de ogen van den lezer neer te leggen, maar integendeel daarin, dat hij aantone, hoe, ondanks de bijna onbereikbare hoogte van heiligheid in dezen knecht Gods, Jobs hart toch aan ene zware zonde lijdende was; dat hij zich namelijk steeds in zijne gerechtigheid wilde verheugen, die in een gelukkig leven genieten en door God formeel erkend wilde zijn en hoe het daarop straffende, louterende liefde geweest is, die hem in de handen van satan ter verzoeking gaf. Dit blijkt reeds in de vreselijke vloeken, die hij over zich inroept voor het geval, dat hij mocht liegen. Elk van deze vloeken is ene aanklacht tegen God. Ook hieruit blijkt echter, dat er een hoofdstuk, in deze grote belijdenis van Job ontbreekt, namelijk, dat hij ook altijd aan den wil van zijnen God zich recht hebbe overgegeven.. 2. Want wat is voor hem, die deze zonde bedrijft, het deel Gods van boven, het loon? of wat zou voor mij geweest zijn de erve des Almachtigen uit de hoogten, hetgeen de Heere mij zou toegedeeld hebben, indien ik hierin misdadig ware geworden.

Vers 1

1. Ik heb reeds voor langen tijd een verbond gemaakt met mijne ogen, en deze aan ene strenge wet onderworpen, hoe zou ik dan, met boze begeerlijkheid acht gegeven hebben op ene maagd? (Matthew 5:27, Genesis 39:9).

De vrienden hadden Job in `t bijzonder twee dingen verweten, de liefdeloosheid jegens armen en zwakkeren (zie Job 22:6-Job 22:9) en den trots en het overmoedig vertrouwen op eigene kracht en eigen rijkdom (vgl. Job 15:25-Job 15:28). Tegenover de eerste beschuldiging staat in dit Hoofdstuk Job 31:13-Job 31:23, tegenover de tweede Job 31:24-Job 31:40. Terwijl Job vroeger op de gezochte onrechtvaardige beschuldigingen niet verder lette, stelt hij hier voor God en mensen zijn gehele leven in hoge reinheid en heiligheid in die beide opzichten voor. De eerste strofe (Job 31:1-Job 31:12) gaat nog dieper; daar toont hij, hoe zelfs de boze lust door hem als verdoemelijk is erkend en bestreden. De ogen zijn daarbij als het hoofdwerktuig van den bozen lust in plaats van alle andere zintuigen genoemd, zonder dat daarmee de andere zouden moeten beschouwd worden als van dit verbond uitgesloten. De door de zonde verdonkerde ogen nemen slechts de uitwendige gedaante der dingen waar, zonder er aan te denken, waartoe ze bestemd zijn door God, of het inwendige gade te slaan; deze lust der ogen, die alle schepselen volgens hun uitwendige verschijning in den dienst der zonde zoekt te lokken, wordt naardat zij op het andere geslacht, of op leven, goed en eer van den naaste zich richt, tot vleselijken lust en hovaardij. Onder alle soorten van lust der ogen, noemt hij in `t bijzonder den onreinen geslachtslust, als die het meest tot vergoding van het schepsel leidt; van de daad dier zonde is eerst in Job 31:9, sprake. Wanneer men zich nu moet verwonderen, dat zich midden in het Oude Testament, zelfs buiten de van God verkorene familie zulk ene reinheid des harten, zulk ene heiligheid van wandel gevonden wordt, als Job hier met eden bevestigt, zo mag men toch nooit vergeten, dat het hoofddoel van dit Hoofdstuk niet daarin ligt, het hoge Ideaal van Jobs leven als een enigzins navolgenswaardig voorbeeld voor de ogen van den lezer neer te leggen, maar integendeel daarin, dat hij aantone, hoe, ondanks de bijna onbereikbare hoogte van heiligheid in dezen knecht Gods, Jobs hart toch aan ene zware zonde lijdende was; dat hij zich namelijk steeds in zijne gerechtigheid wilde verheugen, die in een gelukkig leven genieten en door God formeel erkend wilde zijn en hoe het daarop straffende, louterende liefde geweest is, die hem in de handen van satan ter verzoeking gaf. Dit blijkt reeds in de vreselijke vloeken, die hij over zich inroept voor het geval, dat hij mocht liegen. Elk van deze vloeken is ene aanklacht tegen God. Ook hieruit blijkt echter, dat er een hoofdstuk, in deze grote belijdenis van Job ontbreekt, namelijk, dat hij ook altijd aan den wil van zijnen God zich recht hebbe overgegeven.. 2. Want wat is voor hem, die deze zonde bedrijft, het deel Gods van boven, het loon? of wat zou voor mij geweest zijn de erve des Almachtigen uit de hoogten, hetgeen de Heere mij zou toegedeeld hebben, indien ik hierin misdadig ware geworden.

Vers 3

3. Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds1), de ondergang voor de werkers der ongerechtigheid?

1) Wat vreemds, in den zin van, ongeval, ondergang. Waarvan Job zich hier vrij weet is niet nog de ontuchtige daad, -dit spreekt hij uit in Job 31:9- maar van de onkuise gedachte, van het zondigen door ontuchtige gedachten. Ook deze zonde beschouwt Job in het licht van Gods Rechtvaardigheid en Wet, en vraagt daarom, of niet het verderf daarvoor is voor den werker; wat vreemds, d.i. wat onfortuinlijk is; wat het tegenovergestelde is van geluk-voor de werkers der ongerechtigheid.

Vers 3

3. Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds1), de ondergang voor de werkers der ongerechtigheid?

1) Wat vreemds, in den zin van, ongeval, ondergang. Waarvan Job zich hier vrij weet is niet nog de ontuchtige daad, -dit spreekt hij uit in Job 31:9- maar van de onkuise gedachte, van het zondigen door ontuchtige gedachten. Ook deze zonde beschouwt Job in het licht van Gods Rechtvaardigheid en Wet, en vraagt daarom, of niet het verderf daarvoor is voor den werker; wat vreemds, d.i. wat onfortuinlijk is; wat het tegenovergestelde is van geluk-voor de werkers der ongerechtigheid.

Vers 4

4. a) Ziet Hij, God, niet mijne wegen, ook de verborgenste, zondige begeerte van het hart, en telt Hij niet al mijne treden 1), ook waar geen mens mij ziet. Omdat ik alzo van Zijne rechtvaardige straf, die alle onkuisen treft, en van Zijne alwetendheid wel overtuigd was, bestreed ik elken zondigen lust.

a) 2 Chronicles 16:9. Job 34:21. Proverbs 5:21; Proverbs 15:3. Jeremiah 32:19.

1) Gods opmerkzaamheid strekt hem tot een teugel. God nam overal kennis van, en telde zelfs alle Job's treden, niet slechts de valse stappen, in den weg van zijn plicht, maar ook alle de bijtreden op het pad der zonde. Hij ziet niet alleen onze wegen in het algemeen, maar neemt ook kennis van bijzondere daden, van alle onze werken. Ja, van iedere beweging, welke wij maken, en Hij houdt er rekenschap van, omdat Hij ze ons alle zal doen verantwoorden te Zijner tijd. Dit moet ons derhalve zeer bedachtzaam en omzichtig doen wandelen..

Vers 4

4. a) Ziet Hij, God, niet mijne wegen, ook de verborgenste, zondige begeerte van het hart, en telt Hij niet al mijne treden 1), ook waar geen mens mij ziet. Omdat ik alzo van Zijne rechtvaardige straf, die alle onkuisen treft, en van Zijne alwetendheid wel overtuigd was, bestreed ik elken zondigen lust.

a) 2 Chronicles 16:9. Job 34:21. Proverbs 5:21; Proverbs 15:3. Jeremiah 32:19.

1) Gods opmerkzaamheid strekt hem tot een teugel. God nam overal kennis van, en telde zelfs alle Job's treden, niet slechts de valse stappen, in den weg van zijn plicht, maar ook alle de bijtreden op het pad der zonde. Hij ziet niet alleen onze wegen in het algemeen, maar neemt ook kennis van bijzondere daden, van alle onze werken. Ja, van iedere beweging, welke wij maken, en Hij houdt er rekenschap van, omdat Hij ze ons alle zal doen verantwoorden te Zijner tijd. Dit moet ons derhalve zeer bedachtzaam en omzichtig doen wandelen..

Vers 5

5. Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, vals gehandeld heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij 1);

1) Niet alleen, dat hij tegen onkuise gedachten den strijd had aangebonden, ook tegen zondige daden en wegen. Dit vermeldt hij in dit en in de volgende verzen. En zo is hij er overtuigd van, dat hij zijn pad zuiver, naar Gods Wet en instellingen, heeft gehouden, dat hij zonder schroom het oordeel Gods en Zijne vergeldende straffen durft inroepen en inwachten. Het is duidelijk, dat hij dit alles bedoelt in den zin van, oprecht wandelen voor zijn God en voor de mensen.

Vers 5

5. Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, vals gehandeld heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij 1);

1) Niet alleen, dat hij tegen onkuise gedachten den strijd had aangebonden, ook tegen zondige daden en wegen. Dit vermeldt hij in dit en in de volgende verzen. En zo is hij er overtuigd van, dat hij zijn pad zuiver, naar Gods Wet en instellingen, heeft gehouden, dat hij zonder schroom het oordeel Gods en Zijne vergeldende straffen durft inroepen en inwachten. Het is duidelijk, dat hij dit alles bedoelt in den zin van, oprecht wandelen voor zijn God en voor de mensen.

Vers 6

6. Hij, de Heere, wege mij op, in ene rechte weegschaal, ene weegschaal der strengste rechtvaardigheid, en God zal mijne oprechtigheid weten, mijnen onberispelijken wandel zien.

Vers 6

6. Hij, de Heere, wege mij op, in ene rechte weegschaal, ene weegschaal der strengste rechtvaardigheid, en God zal mijne oprechtigheid weten, mijnen onberispelijken wandel zien.

Vers 7

7. Zo mijn gang uit den smallen, rechten weg geweken is, en mijn hart mijne ogen nagevolgd is, ik begeerd heb wat mijne ogen zagen als de bezitting van een ander, en aan mijne handen iets 1), enige schandvlek, aankleeft; 1) In het Hebreeën Mwam (Meoem), d.i. hier, gelijk Daniël 1:4: gebrek, vlek. Er staat niet Meoemah = iets, maar meoem.

Dit alles staat ook in het nauwste verband met het een verbond maken met de ogen. Want dit zag niet alleen op de zonde der onkuise gedachten, die tot ontucht verleidt, maar ook op die der begeerte, die tot diefstal of roverij vervoert. Dewijl hij een verbond met zijne ogen gemaakt had, wist hij zich vrij van alle openbare zonden, die hem zijne vrienden hadden verweten.

Vers 7

7. Zo mijn gang uit den smallen, rechten weg geweken is, en mijn hart mijne ogen nagevolgd is, ik begeerd heb wat mijne ogen zagen als de bezitting van een ander, en aan mijne handen iets 1), enige schandvlek, aankleeft; 1) In het Hebreeën Mwam (Meoem), d.i. hier, gelijk Daniël 1:4: gebrek, vlek. Er staat niet Meoemah = iets, maar meoem.

Dit alles staat ook in het nauwste verband met het een verbond maken met de ogen. Want dit zag niet alleen op de zonde der onkuise gedachten, die tot ontucht verleidt, maar ook op die der begeerte, die tot diefstal of roverij vervoert. Dewijl hij een verbond met zijne ogen gemaakt had, wist hij zich vrij van alle openbare zonden, die hem zijne vrienden hadden verweten.

Vers 8

8. Zo moet ik zaaien, maar een ander zal eten van hetgeen ik zaaide en plantte en uitspruit; en mijne spruiten 1) moeten, gelijk het spreekwoord zegt (zie John 4:37), uitgeworteld worden. Naar het recht der gestrengste wedervergelding worde mij dan alles ontroofd (vgl. Job 27:16, Leviticus 26:16 Deuteronomy 28:30).

1) Spreukeniten is hier niet bedoeld ten opzichte van nakomelingen, hoewel het ook niet zelden in dien zin voorkomt, maar van hetgeen gezaaid was en opkwam, uit de aarde voortsproot. Job wil zeggen, dat, zo hij zijne handen had uitgestrekt naar de bezittingen van anderen, anderen van hetgeen hij had verworven, van hetgeen hij gezaaid had en was uitgesproten mochten genieten. Zo zeker is hij van zijn zaak, zo vast staat hij in zijne overtuiging-

Vers 8

8. Zo moet ik zaaien, maar een ander zal eten van hetgeen ik zaaide en plantte en uitspruit; en mijne spruiten 1) moeten, gelijk het spreekwoord zegt (zie John 4:37), uitgeworteld worden. Naar het recht der gestrengste wedervergelding worde mij dan alles ontroofd (vgl. Job 27:16, Leviticus 26:16 Deuteronomy 28:30).

1) Spreukeniten is hier niet bedoeld ten opzichte van nakomelingen, hoewel het ook niet zelden in dien zin voorkomt, maar van hetgeen gezaaid was en opkwam, uit de aarde voortsproot. Job wil zeggen, dat, zo hij zijne handen had uitgestrekt naar de bezittingen van anderen, anderen van hetgeen hij had verworven, van hetgeen hij gezaaid had en was uitgesproten mochten genieten. Zo zeker is hij van zijn zaak, zo vast staat hij in zijne overtuiging-

Vers 9

9. Zo mijn hart verlokt is geweest tot ene vrouw, om met haar te echtbreken, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb, totdat hij zou uitgegaan zijn (Proverbs 7:8; Job 24:15);

Vers 9

9. Zo mijn hart verlokt is geweest tot ene vrouw, om met haar te echtbreken, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb, totdat hij zou uitgegaan zijn (Proverbs 7:8; Job 24:15);

Vers 10

10. Zo moet mijne huisvrouw met een ander malen, als slavin bij een ander achter den molen staan, zich tot alles laten gebruiken (Exodus 11:5), en anderen zich over haar krommen, haar schenden.

Job leefde in Monogamie (huwelijk met ne vrouw), gelijk er ook nog heden Arabische stammen in Syrië zijn, die gene belijders zijn van den Islam en zijne schandelijke polygamie (veelwijverij), maar zich aan den "godsdienst van Abraham" (Din Abraham) vasthouden.

Beide uitdrukkingen betekenen hetzelfde, zowel die in het eerste gedeelte als in het tweede gedeelte van het vers. Job roept hier in als straf over zich zelven, indien hij zich aan overspel heeft schuldig gemaakt, dat dan ook zijne vrouw door anderen geschonden worde. Want met een ander malen is een zedig gezegde van de zonde van overspel.

Vers 10

10. Zo moet mijne huisvrouw met een ander malen, als slavin bij een ander achter den molen staan, zich tot alles laten gebruiken (Exodus 11:5), en anderen zich over haar krommen, haar schenden.

Job leefde in Monogamie (huwelijk met ne vrouw), gelijk er ook nog heden Arabische stammen in Syrië zijn, die gene belijders zijn van den Islam en zijne schandelijke polygamie (veelwijverij), maar zich aan den "godsdienst van Abraham" (Din Abraham) vasthouden.

Beide uitdrukkingen betekenen hetzelfde, zowel die in het eerste gedeelte als in het tweede gedeelte van het vers. Job roept hier in als straf over zich zelven, indien hij zich aan overspel heeft schuldig gemaakt, dat dan ook zijne vrouw door anderen geschonden worde. Want met een ander malen is een zedig gezegde van de zonde van overspel.

Vers 11

11. Want dat, die echtbreuk, is ene schandelijke daad, en het is ene misdaad bij de rechters, die voor hen moet komen en door hen zwaar gestraft moet worden (Deuteronomy 22:22).

Vers 11

11. Want dat, die echtbreuk, is ene schandelijke daad, en het is ene misdaad bij de rechters, die voor hen moet komen en door hen zwaar gestraft moet worden (Deuteronomy 22:22).

Vers 12

12. Want dat, zulk ene daad van echtbreuk, is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, tot den afgrond voert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. Zo hij al de straf des rechters ontging, zijne misdaad zelf is een vuur, dat niet ophoudt te verteren tot in het al verslindend graf toe (vgl. Proverbs 2:18; Proverbs 6:27-Proverbs 6:35; Proverbs 7:26; Proverbs 9:18 Ziedaar derhalve, hoe Job zich in zuiverheid van zeden had in toom gehouden en zich niet aan de schanddaad van echtbreuk had overgegeven, welke hij zonder twijfel erkende van zich te moeten afwerpen, dewijl God haar op generlei wijze kon verdragen. Wat nu de straf betreft, die hier wordt voorgesteld, dit is het rechtvaardig loon voor hoereerders en echtbrekers, zodat zij zonder twijfel, wat zij anderen hebben aangedaan, zelven moeten lijden. Niet alleen wordt dit op deze plaats gezegd, maar onder anderen is er een bijzonder voorbeeld van getoond in den persoon van David. Want ofschoon hij een heilig Profeet was, en een koning uit het gehele menselijke geslacht uitverkoren, die dit getuigenis had, dat God in hem een man naar Zijn hart had gevonden, dewijl hij echter van den weg was afgeweken en eens anders vrouw had geschonden, zien wij, dat God hem tot die straf heeft overgegeven, en de vloek Gods werd hem door den profeet Nathan aangezegd: Gij hebt het in het verborgen gedaan maar het zal U in het openbaar vergolden worden. De zon, zegt hij, zal getuige zijn..

Die zonde is een vuur in de ziel, die daaraan zich overgeven worden gezegd te branden. Het verteert al wat goed is van de ziel en verstompt het geweten. Het ontsteekt het vuur van Gods toorn, dat, indien het niet door het bloed van Christus wordt uitgedelgd, tot eeuwige vernietiging verteren zal. Brandende lusten brengen tot brandende oordelen..

13.

IX. Job 31:13-Job 31:22. Wanneer ik tegen mijne dienaren hard geweest ben, wanneer ik jegens armen en verlatenen liefdeloos gehandeld heb, wanneer ik door mijne macht het recht onderdrukt heb, zo moge mij de verdiende straf treffen!

Vers 12

12. Want dat, zulk ene daad van echtbreuk, is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, tot den afgrond voert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. Zo hij al de straf des rechters ontging, zijne misdaad zelf is een vuur, dat niet ophoudt te verteren tot in het al verslindend graf toe (vgl. Proverbs 2:18; Proverbs 6:27-Proverbs 6:35; Proverbs 7:26; Proverbs 9:18 Ziedaar derhalve, hoe Job zich in zuiverheid van zeden had in toom gehouden en zich niet aan de schanddaad van echtbreuk had overgegeven, welke hij zonder twijfel erkende van zich te moeten afwerpen, dewijl God haar op generlei wijze kon verdragen. Wat nu de straf betreft, die hier wordt voorgesteld, dit is het rechtvaardig loon voor hoereerders en echtbrekers, zodat zij zonder twijfel, wat zij anderen hebben aangedaan, zelven moeten lijden. Niet alleen wordt dit op deze plaats gezegd, maar onder anderen is er een bijzonder voorbeeld van getoond in den persoon van David. Want ofschoon hij een heilig Profeet was, en een koning uit het gehele menselijke geslacht uitverkoren, die dit getuigenis had, dat God in hem een man naar Zijn hart had gevonden, dewijl hij echter van den weg was afgeweken en eens anders vrouw had geschonden, zien wij, dat God hem tot die straf heeft overgegeven, en de vloek Gods werd hem door den profeet Nathan aangezegd: Gij hebt het in het verborgen gedaan maar het zal U in het openbaar vergolden worden. De zon, zegt hij, zal getuige zijn..

Die zonde is een vuur in de ziel, die daaraan zich overgeven worden gezegd te branden. Het verteert al wat goed is van de ziel en verstompt het geweten. Het ontsteekt het vuur van Gods toorn, dat, indien het niet door het bloed van Christus wordt uitgedelgd, tot eeuwige vernietiging verteren zal. Brandende lusten brengen tot brandende oordelen..

13.

IX. Job 31:13-Job 31:22. Wanneer ik tegen mijne dienaren hard geweest ben, wanneer ik jegens armen en verlatenen liefdeloos gehandeld heb, wanneer ik door mijne macht het recht onderdrukt heb, zo moge mij de verdiende straf treffen!

Vers 13

13. Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;

Vers 13

13. Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;

Vers 14

14. (Want wat zou ik doen a), als God opstond, om mij voor Zijn gericht te trekken? en als Hij bezoeking deed, mijne zonde onderzocht, wat zou ik Hem antwoorden?

a) Psalms 44:22.

Vers 14

14. (Want wat zou ik doen a), als God opstond, om mij voor Zijn gericht te trekken? en als Hij bezoeking deed, mijne zonde onderzocht, wat zou ik Hem antwoorden?

a) Psalms 44:22.

Vers 15

15. a) Heeft Hij niet, die mij in den buik maakte, hem, mijn knecht en mijne dienstmaagd, ook gemaakt; wij hebben n en denzelfden Schepper, en n en dezelfde God heeft ons in de baarmoeder bereid? God heeft getoond door ons een gelijk ontstaan te geven, dat wij gelijke rechten hebben voor Hem.

a) Job 34:19. Proverbs 14:31; Proverbs 17:5.

De Heidenen kenden enen slaaf geen recht toe tegenover zijnen heer. Deze had macht over leven en dood. Maar Job begaf zich om zijnentwil vrijwillig tot de rechters uit liefde tot gerechtigheid, zodat hij of door andere rechters of scheidsrechters enen strijd liet beslissen, of door eigen gematigdheid recht gaf.. Dit kan zo opgevat worden, dat wij allen in n baarmoeder zijn gecreërd, d.i. allen van Adam afstammen en van dezelfde natuur zijn.

Maar ook nog in ruimer zin is het op te vatten. Job heeft derhalve twee dingen overwogen, waar hij zijne knechten of maagden heeft verdragen. De eerste was, omdat wij hebben een gemeenschappelijken Schepper, allen door God zijn geschapen, vervolgens omdat wij dezelfde en gelijke natuur hebben, zodat men heeft te besluiten, dat alle mensen, ofschoon zij van verschillende conditie zijn en volgens de mensen worden onderscheiden, echter door het begrip van broederschap met elkaar verbonden zijn. Wie nu zich niet verwaardigt een mens voor zijn broeder te erkennen, verandert zich in een os, of leeuw, of zwijn, of enig onredelijk beest, en vergrijpt zich aan het beeld Gods, hetwelk Hij ons heeft ingedrukt. Ziedaar derhalve, welke reden Job hier wel bijbrengt..

Ook beschouwde Job zijne dienaars niet, gelijk de tegenwoordige naamchristenen, als enkel "arbeidskrachten," maar als persoonlijke wezens, die ook een wil en ene onsterfelijke ziel bezitten (Ephesians 6:9)..

Vers 15

15. a) Heeft Hij niet, die mij in den buik maakte, hem, mijn knecht en mijne dienstmaagd, ook gemaakt; wij hebben n en denzelfden Schepper, en n en dezelfde God heeft ons in de baarmoeder bereid? God heeft getoond door ons een gelijk ontstaan te geven, dat wij gelijke rechten hebben voor Hem.

a) Job 34:19. Proverbs 14:31; Proverbs 17:5.

De Heidenen kenden enen slaaf geen recht toe tegenover zijnen heer. Deze had macht over leven en dood. Maar Job begaf zich om zijnentwil vrijwillig tot de rechters uit liefde tot gerechtigheid, zodat hij of door andere rechters of scheidsrechters enen strijd liet beslissen, of door eigen gematigdheid recht gaf.. Dit kan zo opgevat worden, dat wij allen in n baarmoeder zijn gecreërd, d.i. allen van Adam afstammen en van dezelfde natuur zijn.

Maar ook nog in ruimer zin is het op te vatten. Job heeft derhalve twee dingen overwogen, waar hij zijne knechten of maagden heeft verdragen. De eerste was, omdat wij hebben een gemeenschappelijken Schepper, allen door God zijn geschapen, vervolgens omdat wij dezelfde en gelijke natuur hebben, zodat men heeft te besluiten, dat alle mensen, ofschoon zij van verschillende conditie zijn en volgens de mensen worden onderscheiden, echter door het begrip van broederschap met elkaar verbonden zijn. Wie nu zich niet verwaardigt een mens voor zijn broeder te erkennen, verandert zich in een os, of leeuw, of zwijn, of enig onredelijk beest, en vergrijpt zich aan het beeld Gods, hetwelk Hij ons heeft ingedrukt. Ziedaar derhalve, welke reden Job hier wel bijbrengt..

Ook beschouwde Job zijne dienaars niet, gelijk de tegenwoordige naamchristenen, als enkel "arbeidskrachten," maar als persoonlijke wezens, die ook een wil en ene onsterfelijke ziel bezitten (Ephesians 6:9)..

Vers 16

16. Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwen laten versmachten, door den verlangden bijstand haar niet te geven (Job 29:13

Job 31:16-Job 31:21 moeten als de voorin worden aangemerkt, terwijl Job 31:22, de nazin is. Zij bevatten de voorwaarden, onder welke Job zulke straffen inroept.

Vers 16

16. Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwen laten versmachten, door den verlangden bijstand haar niet te geven (Job 29:13

Job 31:16-Job 31:21 moeten als de voorin worden aangemerkt, terwijl Job 31:22, de nazin is. Zij bevatten de voorwaarden, onder welke Job zulke straffen inroept.

Vers 17

17. En mijne bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft; zonder dat ik den verweesde mede liet eten:

Vers 17

17. En mijne bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft; zonder dat ik den verweesde mede liet eten:

Vers 18

18. (Want van mijne jonkheid af is hij, die ouderloze, bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijns moeders buik af heb ik haar, de weduwe, die geen steun had, geleid, gelijk men zijne zieke, grijze moeder hij de hand neemt, zulk ene medelijdende liefde was mij aangeboren (James 1:27) en heb ik beoefend, van het eerste ogenblik af, dat ik dit kon;

Vers 18

18. (Want van mijne jonkheid af is hij, die ouderloze, bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijns moeders buik af heb ik haar, de weduwe, die geen steun had, geleid, gelijk men zijne zieke, grijze moeder hij de hand neemt, zulk ene medelijdende liefde was mij aangeboren (James 1:27) en heb ik beoefend, van het eerste ogenblik af, dat ik dit kon;

Vers 19

19. Zo ik iemand heb zien omkomen, iemand ellendige zag, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had (Isaiah 58:7);

Vers 19

19. Zo ik iemand heb zien omkomen, iemand ellendige zag, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had (Isaiah 58:7);

Vers 20

20. Zo zijne lenden, omdat ik ze gedekt had, mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;

Vers 20

20. Zo zijne lenden, omdat ik ze gedekt had, mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;

Vers 21

21. Zo ik mijne hand tegen den weerlozen wees bewogen heb, door hem te beroven, omdat ik in de poort, de plaats waar het recht werd uitgesproken, mijne hulp zag 1), door mijn aanzien er op rekenen kon tegenover mijnen hulpelozen aanklager voor het gericht vrijgesproken te zullen worden;

1) Dit is, ofschoon hij ongestraft bij de mensen dat onrecht kon plegen. Want in die dezen werd het recht uitgesproken in de poorten der steden, als de plaatsen, waar de meeste mensen samenkwamen. Job zegt derhalve, dat het waar is, dat ik dezen vreze, genen schrik had kunnen inboezemen, en als de bliksem nu eens dezen, dan genen had kunnen overvallen, terwijl dan niemand het waagde tegen mij den mond open te doen. Waarom niet? Als man met gezag begaafd, werd hij geduld, niemand durfde over hem klagen en ook, indien iemand klaagde over hem, durfde niemand der rechters toch tegen hem recht eisen. Ofschoon ik aldus in aanzien was, en wat ik als magistraat ook zelf had durven doen, zou het geduld en verdragen zijn, toch heb ik mijn gezag niet misbruikt, heb ik den arme niet met de voeten verschopt. Wanneer een wees mij verscheen, heb ik niet bezocht, door diens veroordeling en verdrukking mijne zaken te vermeerderen-wij weten nu, dat de wezen meermalen als buit zijn behandeld. -Job toont derhalve aan, dat hij met die eerlijkheid is versierd geweest, dat, wanneer hij de bezittingen van anderen had kunnen wegroven, hij dit nooit heeft beproefd, noch door een vonnis en vernietiging van een ander zijn voordeel heeft gezocht, ook dan niet, indien het door de mensen was geoorloofd of toegestaan..

Vers 21

21. Zo ik mijne hand tegen den weerlozen wees bewogen heb, door hem te beroven, omdat ik in de poort, de plaats waar het recht werd uitgesproken, mijne hulp zag 1), door mijn aanzien er op rekenen kon tegenover mijnen hulpelozen aanklager voor het gericht vrijgesproken te zullen worden;

1) Dit is, ofschoon hij ongestraft bij de mensen dat onrecht kon plegen. Want in die dezen werd het recht uitgesproken in de poorten der steden, als de plaatsen, waar de meeste mensen samenkwamen. Job zegt derhalve, dat het waar is, dat ik dezen vreze, genen schrik had kunnen inboezemen, en als de bliksem nu eens dezen, dan genen had kunnen overvallen, terwijl dan niemand het waagde tegen mij den mond open te doen. Waarom niet? Als man met gezag begaafd, werd hij geduld, niemand durfde over hem klagen en ook, indien iemand klaagde over hem, durfde niemand der rechters toch tegen hem recht eisen. Ofschoon ik aldus in aanzien was, en wat ik als magistraat ook zelf had durven doen, zou het geduld en verdragen zijn, toch heb ik mijn gezag niet misbruikt, heb ik den arme niet met de voeten verschopt. Wanneer een wees mij verscheen, heb ik niet bezocht, door diens veroordeling en verdrukking mijne zaken te vermeerderen-wij weten nu, dat de wezen meermalen als buit zijn behandeld. -Job toont derhalve aan, dat hij met die eerlijkheid is versierd geweest, dat, wanneer hij de bezittingen van anderen had kunnen wegroven, hij dit nooit heeft beproefd, noch door een vonnis en vernietiging van een ander zijn voordeel heeft gezocht, ook dan niet, indien het door de mensen was geoorloofd of toegestaan..

Vers 22

22. Indien dat zo is, mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm, met welken ik zo schandelijk zondigde, breke van zijne pijp af!

Vers 22

22. Indien dat zo is, mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm, met welken ik zo schandelijk zondigde, breke van zijne pijp af!

Vers 23

23. Ik heb die zonden niet bedreven, want het verderf Gods was bij mij een schrik en hield mij van die ongerechtigheden af, en ik vermocht niet het kwade te doen, van Zijne hoogheid 1), die mij onophoudelijk voor den geest stond.

1) Job legt hier zijne grondbeginselen bloot, waardoor hij teruggehouden werd van onbillijkheid en onrecht. Hij wist, dat God zelf de hoge Beschermer was der ellendigen, dat een wees hij God ontfermd was, en dat God de zonde der onbarmhartigheid en van onrecht zeker zou straffen. Maar ook had hij een diep besef van Gods Hoogheid en Majesteit, zodat hij bij de ondervinding daarvan zeer voorzichtiglijk en bedachtzaam wandelde. Hij was rechter, hij was in zijn land en bij zijn volk een hoge Overheidspersoon, maar, en dit drukt vooral het laatste uit, hij kende zich Overheidspersoon onder de Hoge Majesteit, aan Wie hij rekenschap van alle zijne daden verschuldigd was. Hij sprak het recht uit als in Diens tegenwoordigheid en daarom was het zijn streven, om ook waarlijk recht te doen.

Hij wist zich dienaar van dien God, van Wie alle Overheidsgezag afdaalt, en die wetenschap hield hem terug van het plegen van onrecht en onbarmhartigheid.

24.

X. Job 31:24-Job 31:40. Nooit heb ik op mijne schatten een goddeloos vertrouwen gesteld, noch mij heimelijk tot verering van zon en van maan gewend. Over het ongeluk van mijnen vijand heb ik mij nooit hoogmoedig verheugd, integendeel aan alle mensen heb ik vriendelijkheid en gastvrijheid bewezen. Mijn geweten is niet bezwaard met geheime zonden, die ik vrezen zou, dat openbaar zouden worden. O dat toch God zelf tussen mij en mijne tegenstanders wilde beslissen! Vrijmoedig en vol vertrouwen zou ik mijn gehele leven hen voorleggen en mij zuiveren! Wanneer echter, gelijk zij zeggen, gewelddadige onderdrukking aan mij kleeft, nu dan mogen ook hun verwensingen mij treffen. 24. Zo ik het goud a) tot mijne hope gezet heb, of tot het fijn goud (Job 27:16,Job 27:19), gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen (Psalms 52:9).

a) Mark 10:24. 1 Timothy 6:17;

Vers 23

23. Ik heb die zonden niet bedreven, want het verderf Gods was bij mij een schrik en hield mij van die ongerechtigheden af, en ik vermocht niet het kwade te doen, van Zijne hoogheid 1), die mij onophoudelijk voor den geest stond.

1) Job legt hier zijne grondbeginselen bloot, waardoor hij teruggehouden werd van onbillijkheid en onrecht. Hij wist, dat God zelf de hoge Beschermer was der ellendigen, dat een wees hij God ontfermd was, en dat God de zonde der onbarmhartigheid en van onrecht zeker zou straffen. Maar ook had hij een diep besef van Gods Hoogheid en Majesteit, zodat hij bij de ondervinding daarvan zeer voorzichtiglijk en bedachtzaam wandelde. Hij was rechter, hij was in zijn land en bij zijn volk een hoge Overheidspersoon, maar, en dit drukt vooral het laatste uit, hij kende zich Overheidspersoon onder de Hoge Majesteit, aan Wie hij rekenschap van alle zijne daden verschuldigd was. Hij sprak het recht uit als in Diens tegenwoordigheid en daarom was het zijn streven, om ook waarlijk recht te doen.

Hij wist zich dienaar van dien God, van Wie alle Overheidsgezag afdaalt, en die wetenschap hield hem terug van het plegen van onrecht en onbarmhartigheid.

24.

X. Job 31:24-Job 31:40. Nooit heb ik op mijne schatten een goddeloos vertrouwen gesteld, noch mij heimelijk tot verering van zon en van maan gewend. Over het ongeluk van mijnen vijand heb ik mij nooit hoogmoedig verheugd, integendeel aan alle mensen heb ik vriendelijkheid en gastvrijheid bewezen. Mijn geweten is niet bezwaard met geheime zonden, die ik vrezen zou, dat openbaar zouden worden. O dat toch God zelf tussen mij en mijne tegenstanders wilde beslissen! Vrijmoedig en vol vertrouwen zou ik mijn gehele leven hen voorleggen en mij zuiveren! Wanneer echter, gelijk zij zeggen, gewelddadige onderdrukking aan mij kleeft, nu dan mogen ook hun verwensingen mij treffen. 24. Zo ik het goud a) tot mijne hope gezet heb, of tot het fijn goud (Job 27:16,Job 27:19), gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen (Psalms 52:9).

a) Mark 10:24. 1 Timothy 6:17;

Vers 25

25. a) Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijne huid geweldig veel, schatten in overvloed, verkregen had1) Dat toch ware ook (Job 31:26) afgoderij geweest (Colossians 3:5).

a) Psalms 62:11.

1) Hier spreekt Job het uit, dat hij nooit zijn hart heeft gezet op de schatten der wereld, dat hij nooit zijn geluk heeft gezocht in de vergankelijke dingen der aarde. Wel had hij zich verheugd in de gunst zijns Gods, die hem met eer en aanzien, met veelheid Zijner goederen had begenadigd, maar, en dit drukt hij vooral uit, hij had van zijn goud en goed gene afgoden gemaakt, waarop hij zijn vertrouwen had gesteld. Hij had noch wat van de wereld was, noch van de zon en de maan (Job 31:26, Job 31:27) zijne afgoden gemaakt. Hij kende zich vrij van alle afgoderij.

Vers 25

25. a) Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijne huid geweldig veel, schatten in overvloed, verkregen had1) Dat toch ware ook (Job 31:26) afgoderij geweest (Colossians 3:5).

a) Psalms 62:11.

1) Hier spreekt Job het uit, dat hij nooit zijn hart heeft gezet op de schatten der wereld, dat hij nooit zijn geluk heeft gezocht in de vergankelijke dingen der aarde. Wel had hij zich verheugd in de gunst zijns Gods, die hem met eer en aanzien, met veelheid Zijner goederen had begenadigd, maar, en dit drukt hij vooral uit, hij had van zijn goud en goed gene afgoden gemaakt, waarop hij zijn vertrouwen had gesteld. Hij had noch wat van de wereld was, noch van de zon en de maan (Job 31:26, Job 31:27) zijne afgoden gemaakt. Hij kende zich vrij van alle afgoderij.

Vers 26

26. a) Zo ik de zon, het grote licht der wereld (Job 37:21) met afgodische verering aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan, heerlijk voortgaande, wanneer zij in volle majesteit den nacht statig doorwandelde;

a) Deuteronomy 4:19.

Vers 26

26. a) Zo ik de zon, het grote licht der wereld (Job 37:21) met afgodische verering aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan, heerlijk voortgaande, wanneer zij in volle majesteit den nacht statig doorwandelde;

a) Deuteronomy 4:19.

Vers 27

27. En mijn hart door zulk een gezicht verlokt is geweest in het verborgen, dat mijne hand mijnen mond gekust heeft 1), om dien het gesternte toe werpen ter verering:

1) De aanbidding van de sterren des hemels is overal de oudste en betrekkelijk nog zuiverste vorm van het heidendom, deze had in Syrië, Voor-Azië en Griekenland plaats door het toewerpen van handkussen (vgl. Tacitus hist. III. 24). In Job's omgeving is wellicht openlijke en verborgene afval tot den afgodendienst reeds tamelijk ver verbreid geweest; tegenover deze stond hij onbeweeglijk vast in het overgeleverde geloof der vaderen aan den een waren God, den Schepper van hemel en aarde. Wellicht maakten velen zijner stamgenoten zich zelven wijs, dat de verering der sterren wel met het oude geloof kon bestaan; gelijk heden velen menen, dat de aanbidding van des mensen geest (genie), van den roem van zijn eigen volk, of van het natuurwonder zich wel verdragen kan met het geloof van den enigen Meester, Christus. Gelijk het nu voor den bekeerden Christen een zware strijd is, zich geheel rein te houden van dezen afgodischen tijdgeest en niet medegesleept te worden met den afval, die zich steeds uitbreidt, zo is zeker Job's strijd in dezen ook gene geringe zaak geweest..

De eerste afwijking der mensen van de verering van den onzichtbaren God is geweest de verering van de hemellichten, het is een bewijs voor de hoge oudheid van het Boek van Job, dat hij hier gene melding maakt van enig ander soort van afgodendienst, hoewel zijn onderwerp hem er toe zou geleid hebben die te noemen, zo zij hem bekend geweest waren. In het Hebreeën Wathissak jadi lefi. Beter: En een kushand toewierp. Bij de heidense volken begroette men de opgaande zon, door haar een kushand te geven, door een kus op de hand te geven en die hand haar toe te werpen. Dit bedoelt Job hier ook, en spreekt zich vrij van elke afgodische verering van de hemellichamen, gelijk de heidense volken deden.

Was Job beroofd van zijne goederen, het was niet, omdat hij er op had vertrouwd; was hij getroffen door het vuur des hemels, het was niet, omdat hij een aanbidder van zon en maan was geweest. Het recht der wedervergelding was hier niet van kracht.

Evenmin was hij door de vijandige volken vervolgd, dewijl hij verblijd was geweest over de verdrukking der haters en van vreugde was opgesprongen als het kwaad hen vond. Hij was geen wraakzuchtige geweest en had niet het gebod overtreden, om ook zijne vijanden lief te hebben.

Vers 27

27. En mijn hart door zulk een gezicht verlokt is geweest in het verborgen, dat mijne hand mijnen mond gekust heeft 1), om dien het gesternte toe werpen ter verering:

1) De aanbidding van de sterren des hemels is overal de oudste en betrekkelijk nog zuiverste vorm van het heidendom, deze had in Syrië, Voor-Azië en Griekenland plaats door het toewerpen van handkussen (vgl. Tacitus hist. III. 24). In Job's omgeving is wellicht openlijke en verborgene afval tot den afgodendienst reeds tamelijk ver verbreid geweest; tegenover deze stond hij onbeweeglijk vast in het overgeleverde geloof der vaderen aan den een waren God, den Schepper van hemel en aarde. Wellicht maakten velen zijner stamgenoten zich zelven wijs, dat de verering der sterren wel met het oude geloof kon bestaan; gelijk heden velen menen, dat de aanbidding van des mensen geest (genie), van den roem van zijn eigen volk, of van het natuurwonder zich wel verdragen kan met het geloof van den enigen Meester, Christus. Gelijk het nu voor den bekeerden Christen een zware strijd is, zich geheel rein te houden van dezen afgodischen tijdgeest en niet medegesleept te worden met den afval, die zich steeds uitbreidt, zo is zeker Job's strijd in dezen ook gene geringe zaak geweest..

De eerste afwijking der mensen van de verering van den onzichtbaren God is geweest de verering van de hemellichten, het is een bewijs voor de hoge oudheid van het Boek van Job, dat hij hier gene melding maakt van enig ander soort van afgodendienst, hoewel zijn onderwerp hem er toe zou geleid hebben die te noemen, zo zij hem bekend geweest waren. In het Hebreeën Wathissak jadi lefi. Beter: En een kushand toewierp. Bij de heidense volken begroette men de opgaande zon, door haar een kushand te geven, door een kus op de hand te geven en die hand haar toe te werpen. Dit bedoelt Job hier ook, en spreekt zich vrij van elke afgodische verering van de hemellichamen, gelijk de heidense volken deden.

Was Job beroofd van zijne goederen, het was niet, omdat hij er op had vertrouwd; was hij getroffen door het vuur des hemels, het was niet, omdat hij een aanbidder van zon en maan was geweest. Het recht der wedervergelding was hier niet van kracht.

Evenmin was hij door de vijandige volken vervolgd, dewijl hij verblijd was geweest over de verdrukking der haters en van vreugde was opgesprongen als het kwaad hen vond. Hij was geen wraakzuchtige geweest en had niet het gebod overtreden, om ook zijne vijanden lief te hebben.

Vers 28

28. Dat ware ook ene misdaad bij den rechter (zie Job 31:11); want ik zou den God van boven, des hemels, verzaakt, verloochend hebben, indien ik mij tot de aanbidding der sterren begeven had (vgl. Deuteronomy 4:19; Deuteronomy 17:2-Deuteronomy 17:7).

Vers 28

28. Dat ware ook ene misdaad bij den rechter (zie Job 31:11); want ik zou den God van boven, des hemels, verzaakt, verloochend hebben, indien ik mij tot de aanbidding der sterren begeven had (vgl. Deuteronomy 4:19; Deuteronomy 17:2-Deuteronomy 17:7).

Vers 29

29. a) Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, mijn hart opgesprongen is van vreugde, als het kwaad hem vond (Matthew 5:43);

a) Proverbs 17:5.

Vers 29

29. a) Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, mijn hart opgesprongen is van vreugde, als het kwaad hem vond (Matthew 5:43);

a) Proverbs 17:5.

Vers 30

30. (Ook heb ik mijn gehemelte, mijn mond, niet toegelaten te zondigen, mits door enen vloek zijne ziel, zijn leven, te begeren), door iemand een vroegen en kwaden dood toe te wensen (Exodus 23:4. Proverbs 24:17; Proverbs 25:21, Matthew 5:44. Romans 12:14).

Vers 30

30. (Ook heb ik mijn gehemelte, mijn mond, niet toegelaten te zondigen, mits door enen vloek zijne ziel, zijn leven, te begeren), door iemand een vroegen en kwaden dood toe te wensen (Exodus 23:4. Proverbs 24:17; Proverbs 25:21, Matthew 5:44. Romans 12:14).

Vers 31

31. Zo de lieden mijner tent, die mij dienden en ooggetuigen mijner handelingen waren, niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden 1);

1) Beter: Wie is er, die van zijn vlees heeft gegeten, en niet verzadigd is geworden. Hiermede wil Job dan zeggen, dat hij zijne onderhorigen niet van honger en gebrek had laten omkomen, dat hij den arbeider ook zijn spijzen, waarop hij aanspraak had, niet had onthouden.

Ja, zo zorgde hij voor de zijnen, dat er ook nog plaats was en voedsel voor den vreemdeling, voor den doortrekkenden man, dat hij ook gastvrijheid aan niet onderhorigen kon bewijzen.

Vers 31

31. Zo de lieden mijner tent, die mij dienden en ooggetuigen mijner handelingen waren, niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden 1);

1) Beter: Wie is er, die van zijn vlees heeft gegeten, en niet verzadigd is geworden. Hiermede wil Job dan zeggen, dat hij zijne onderhorigen niet van honger en gebrek had laten omkomen, dat hij den arbeider ook zijn spijzen, waarop hij aanspraak had, niet had onthouden.

Ja, zo zorgde hij voor de zijnen, dat er ook nog plaats was en voedsel voor den vreemdeling, voor den doortrekkenden man, dat hij ook gastvrijheid aan niet onderhorigen kon bewijzen.

Vers 32

32. a) De vreemdeling overnachtte niet op de straat: mijne deuren opende ik naar den weg, zodat ieder kon binnentreden en herberg vinden;

a) Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9.

Nog heden stellen de Arabieren, bijzonder de Bedouïnen, hun grootsten roem in de deugd der gastvriendschap. Vele Arabische verhalen berichten van goddelijke oordelen, die den verachters der gastvrijheid getroffen hebben (vgl. Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9. 33. Zo ik, gelijk Adam, verontschuldigingen zocht voor te geven (Genesis 3:12. Romans 5:14. Hosea 6:9), mijne overtredingen bedekt heb 1), die naar de mening van mijne vrienden als oorzaken, van mijn lijden zouden bestaan,door eigenliefde 2) in mijn boezem mijne misdaad verbergende 3) (Psalms 32:3,Psalms 32:5. John 3:20);

1) Job komt hier op tegen de zonde van huichelarij en geveinsdheid, waarvan hem Zofar beschuldigd heeft (Job 20:12). Hij zegt, dat hij zijn zonde niet als Adam heeft bedekt en verborgen. Waar sommige uitleggers vertalen, als de mens, daar handhaven wij met anderen de vertaling van als Adam. De vertaling, als de mens, is mat. Hij spreekt het hier uit, dat hij gene grote zonde had gepleegd, geen verborgene zonde had gekoesterd en getroeteld, die hij voor de mensen had moeten ontveinzen. Zijn oprechtheid houdt hij vast.

2) In het Hebreeën Bechubbi. Beter: in mijn boezem. Calvijn vertaalt in mijn binnenste (in meo abdito).

3) Op deze plaats wil Job aanwijzen, dat er weinigen gevonden worden, die zo door het gevoel hunner zonde worden aangegrepen, dat zij deze erkennen, maar veel liever naar ijdele verontschuldigingen zoeken, om haar te verbergen. Ofschoon alzo die ondeugd in de wereld heerst, Job belijdt, dat hij van haar zuiver en rein is. Waar is het, dat Adam het eerst die kunst heeft beoefend en haar alle zijne nakomelingen heeft geleerd, we zien toch, dat hij getracht heeft met bladeren zich te bedekken. Daarom, toen hij voor God werd geroepen en gedwongen werd zich te tonen, verzon hij nog een ijdele verontschuldiging en wilde zich op die wijze er uit redden. En nu wordt ditzelfde niet bij twee of drie gevonden, maar is het allen van nature eigen..

Vers 32

32. a) De vreemdeling overnachtte niet op de straat: mijne deuren opende ik naar den weg, zodat ieder kon binnentreden en herberg vinden;

a) Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9.

Nog heden stellen de Arabieren, bijzonder de Bedouïnen, hun grootsten roem in de deugd der gastvriendschap. Vele Arabische verhalen berichten van goddelijke oordelen, die den verachters der gastvrijheid getroffen hebben (vgl. Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9. 33. Zo ik, gelijk Adam, verontschuldigingen zocht voor te geven (Genesis 3:12. Romans 5:14. Hosea 6:9), mijne overtredingen bedekt heb 1), die naar de mening van mijne vrienden als oorzaken, van mijn lijden zouden bestaan,door eigenliefde 2) in mijn boezem mijne misdaad verbergende 3) (Psalms 32:3,Psalms 32:5. John 3:20);

1) Job komt hier op tegen de zonde van huichelarij en geveinsdheid, waarvan hem Zofar beschuldigd heeft (Job 20:12). Hij zegt, dat hij zijn zonde niet als Adam heeft bedekt en verborgen. Waar sommige uitleggers vertalen, als de mens, daar handhaven wij met anderen de vertaling van als Adam. De vertaling, als de mens, is mat. Hij spreekt het hier uit, dat hij gene grote zonde had gepleegd, geen verborgene zonde had gekoesterd en getroeteld, die hij voor de mensen had moeten ontveinzen. Zijn oprechtheid houdt hij vast.

2) In het Hebreeën Bechubbi. Beter: in mijn boezem. Calvijn vertaalt in mijn binnenste (in meo abdito).

3) Op deze plaats wil Job aanwijzen, dat er weinigen gevonden worden, die zo door het gevoel hunner zonde worden aangegrepen, dat zij deze erkennen, maar veel liever naar ijdele verontschuldigingen zoeken, om haar te verbergen. Ofschoon alzo die ondeugd in de wereld heerst, Job belijdt, dat hij van haar zuiver en rein is. Waar is het, dat Adam het eerst die kunst heeft beoefend en haar alle zijne nakomelingen heeft geleerd, we zien toch, dat hij getracht heeft met bladeren zich te bedekken. Daarom, toen hij voor God werd geroepen en gedwongen werd zich te tonen, verzon hij nog een ijdele verontschuldiging en wilde zich op die wijze er uit redden. En nu wordt ditzelfde niet bij twee of drie gevonden, maar is het allen van nature eigen..

Vers 34

34. Zeker ben ik van deze zonden niet vrij, omdat mij de gelegenheid ontbrak die te bedrijven; ik kon wel ene grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben, maar indien ik het had beproefd, de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben, ik ware terug geschrikt, zelfs wanneer ik begon bij degenen, die door ieder veracht waren. Nooit heb ik ene misdaad begaan zodat ik uit schaamte gezwegen zou hebben, en ter deure niet zou uitgegaan zijn 1). Neen! vrij kon ik ieder onder de ogen komen. En toch hebben mijne vrienden niet opgehouden mij ene verborgene misdaad ten laste te leggen.

1) Wanneer Job geroepen werd om zich van zijn ambt en plicht te kwijten, bekommerde hij zich weinig om de hinderpalen, welke hij op zijn weg ontmoeten mocht. Hij gaf alsdan geen acht op het gevaar en geschreeuw van het gepeupel, hij vreesde de menigte niet, en zette geen waardij altoos bij aan de bedreigingen der groten, noch liet zich door de verachting van enige huisgezinnen afschrikken. Hij vreesde den groten God, en niet de grote menigte, en hij had ontzag voor den vloek des hemels, maar geenszins voor de versmading en veroordeling van een deel huisgezinnen..

Anderen vertalen: Wijl de vrees voor de grote menigte en de achting der familie mij terughield, zodat ik heimelijk te werk ging en niet uit de deur uitging. Anderen: Dan moet ik, door de menigte des volks verschrikt, aan den smaad der goddelozen blootgesteld en tot stilzwijgen en verberging van mij zelven genoodzaakt worden.

In elk geval is het Job's bedoeling aan te duiden, dat hij niet tot de zonde was vervoerd, zodat hij ze niet behoeft te bedekken en ieder vrij in de ogen kan zien.

Vers 34

34. Zeker ben ik van deze zonden niet vrij, omdat mij de gelegenheid ontbrak die te bedrijven; ik kon wel ene grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben, maar indien ik het had beproefd, de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben, ik ware terug geschrikt, zelfs wanneer ik begon bij degenen, die door ieder veracht waren. Nooit heb ik ene misdaad begaan zodat ik uit schaamte gezwegen zou hebben, en ter deure niet zou uitgegaan zijn 1). Neen! vrij kon ik ieder onder de ogen komen. En toch hebben mijne vrienden niet opgehouden mij ene verborgene misdaad ten laste te leggen.

1) Wanneer Job geroepen werd om zich van zijn ambt en plicht te kwijten, bekommerde hij zich weinig om de hinderpalen, welke hij op zijn weg ontmoeten mocht. Hij gaf alsdan geen acht op het gevaar en geschreeuw van het gepeupel, hij vreesde de menigte niet, en zette geen waardij altoos bij aan de bedreigingen der groten, noch liet zich door de verachting van enige huisgezinnen afschrikken. Hij vreesde den groten God, en niet de grote menigte, en hij had ontzag voor den vloek des hemels, maar geenszins voor de versmading en veroordeling van een deel huisgezinnen..

Anderen vertalen: Wijl de vrees voor de grote menigte en de achting der familie mij terughield, zodat ik heimelijk te werk ging en niet uit de deur uitging. Anderen: Dan moet ik, door de menigte des volks verschrikt, aan den smaad der goddelozen blootgesteld en tot stilzwijgen en verberging van mij zelven genoodzaakt worden.

In elk geval is het Job's bedoeling aan te duiden, dat hij niet tot de zonde was vervoerd, zodat hij ze niet behoeft te bedekken en ieder vrij in de ogen kan zien.

Vers 35

35. Och of ik enen had, die mij met gewillig oor aanhoorde! Zie daar, mijn oogmerk 1), mijne ondertekening onder alles wat ik gezegd heb is, dat de Almachtige mij antwoordde, en nu beslisse tussen mij, die mij zelven onschuldig ken en mijne vrienden, die mij een gestraften misdadiger noemen, en dat mijne tegenpartij een boek schrijve 2), hare aanklachten op schrift indiene bij den hoogsten Rechter!

1) Het Hebreeën thau, hier oogmerk vertaald, betekent eigenlijk het kruisvormig teken X, hetwelk de oorspronkelijke gedaante van den laatsten letter in het Fenicisch-Hebreeuwse Alfabet was.

Vandaar is de eerste betekenis teken en verder ondertekening, dewijl een X de plaats der ondertekening verving. En die laatste betekenis moeten wij hier hebben. Job heeft hier zijn acte van verdediging opgemaakt, welnu hij vraagt nu een aandachtig hoorder, en hij dringt er op aan, dat God hem moge antwoorden, dat, God hem recht doe tegenover zijne beschuldigers. Het laatste gedeelte is aldus over te zetten, en het schrift, geschreven door mijn tegenpartij. Wat de vrienden gesproken hebben wordt dan als een boek of afschrift voorgesteld, hetwelk de aanklacht tegen hem behelst. Job geeft hier zijn zaak in handen van een rechtvaardig God, die zeker recht zal doen, en zo zeker is hij van zijn zaak, dat hij zonder vrees het oordeel Gods durft af te wachten.

2) Daar wij overal elders opmerken, hoe nauwkeurig de vervaardiger van het Boek van Job de zeden en gebruiken van den patriarchalen tijd voorstelt, zonder ene enkele maal de gebruiken van zijnen tijd op den tijd van Job over te dragen, zo is er niet aan te twijfelen of hij beweert hiermede, dat reeds in Job's tijd het schrijven van boeken bekend geweest is (vgl. Job 19:23). De wijze van uitdrukking in dit vers is ontleend aan de Oosterse en bijzonder aan de Egyptische rechtspraken, waar de aanklager ene aanklacht en de aangeklaagde ene verdediging opstelde en met zijn naam ondertekend den rechter moest overgeven..

Vers 35

35. Och of ik enen had, die mij met gewillig oor aanhoorde! Zie daar, mijn oogmerk 1), mijne ondertekening onder alles wat ik gezegd heb is, dat de Almachtige mij antwoordde, en nu beslisse tussen mij, die mij zelven onschuldig ken en mijne vrienden, die mij een gestraften misdadiger noemen, en dat mijne tegenpartij een boek schrijve 2), hare aanklachten op schrift indiene bij den hoogsten Rechter!

1) Het Hebreeën thau, hier oogmerk vertaald, betekent eigenlijk het kruisvormig teken X, hetwelk de oorspronkelijke gedaante van den laatsten letter in het Fenicisch-Hebreeuwse Alfabet was.

Vandaar is de eerste betekenis teken en verder ondertekening, dewijl een X de plaats der ondertekening verving. En die laatste betekenis moeten wij hier hebben. Job heeft hier zijn acte van verdediging opgemaakt, welnu hij vraagt nu een aandachtig hoorder, en hij dringt er op aan, dat God hem moge antwoorden, dat, God hem recht doe tegenover zijne beschuldigers. Het laatste gedeelte is aldus over te zetten, en het schrift, geschreven door mijn tegenpartij. Wat de vrienden gesproken hebben wordt dan als een boek of afschrift voorgesteld, hetwelk de aanklacht tegen hem behelst. Job geeft hier zijn zaak in handen van een rechtvaardig God, die zeker recht zal doen, en zo zeker is hij van zijn zaak, dat hij zonder vrees het oordeel Gods durft af te wachten.

2) Daar wij overal elders opmerken, hoe nauwkeurig de vervaardiger van het Boek van Job de zeden en gebruiken van den patriarchalen tijd voorstelt, zonder ene enkele maal de gebruiken van zijnen tijd op den tijd van Job over te dragen, zo is er niet aan te twijfelen of hij beweert hiermede, dat reeds in Job's tijd het schrijven van boeken bekend geweest is (vgl. Job 19:23). De wijze van uitdrukking in dit vers is ontleend aan de Oosterse en bijzonder aan de Egyptische rechtspraken, waar de aanklager ene aanklacht en de aangeklaagde ene verdediging opstelde en met zijn naam ondertekend den rechter moest overgeven..

Vers 36

36. Indien de Almachtige wilde neerkomen om te richten, zou ik het boek der aanklacht mijner vijanden niet op mijnen schouder dragen? ik zou het mij waarlijk niet schamen, maar het op mij binden als ene kroon, als een teken mijner eer.

Vers 36

36. Indien de Almachtige wilde neerkomen om te richten, zou ik het boek der aanklacht mijner vijanden niet op mijnen schouder dragen? ik zou het mij waarlijk niet schamen, maar het op mij binden als ene kroon, als een teken mijner eer.

Vers 37

37. Het getal mijner treden zou ik Hem aanwijzen, van elke schrede in mijn leven zou ik den Kennen der harten rekenschap) willen afleggen,als een vorst; in het besef van mijne onschuld en van mijne overwinning, vol vrijmoedigheid zou ik tot Hem naderen.

Vers 37

37. Het getal mijner treden zou ik Hem aanwijzen, van elke schrede in mijn leven zou ik den Kennen der harten rekenschap) willen afleggen,als een vorst; in het besef van mijne onschuld en van mijne overwinning, vol vrijmoedigheid zou ik tot Hem naderen.

Vers 38

38. Zo 1) mijn land, gelijk mijne vrienden beweren, tegen mij roept, en zijne voren te zamen wenen over mij, als over enen gewelddadigen tiran, die deze aan hunnen rechtmatigen heer ontrukte; 1) Met deze woorden komt Job tot het besluit, dat ofschoon hij zeer door de hand Gods is aangeroerd, men hem echter niet moet veroordelen, alsof hij misdadiger was, dan degenen, die God had geduld. Want God gebruikt niet een gelijke maat, wanneer Hij de mensen kastijdt, maar Hij behoudt zich de bepaling der beproevingen voor, wanneer Hij de Zijnen met de uiterste gestrengheid wil bezoeken. Want ofschoon zij Hem hadden geëerd, en beproefd zich te schikken naar den regel zijner rechtvaardigheid, en zo nauwkeurig mogelijk, toch laat Hij daarom niet af, om hen grote beproevingen toe te zenden. Nu weten wij niet, wat we omtrent dergelijke beproevingen moeten vaststellen, totdat God ten laatste dage, wat nu nog verborgen is, zal openbaren. Job toont derhalve, dat zijn leven niet is te beschouwen naar den staat, waarin hij toen verkeerde. Want ofschoon hij voor ieders blik zeer ellendig was, toch was het zijn streven geweest, om God te dienen. Waarmee bewijst hij dit? Wij hebben gezien, dat hij veel van de zuiverheid zijner zeden aan het licht heeft gebracht, nu belijdt hij ten laatste, dat zijn land niet tegen hem roept.

Waar is het, dat de aarde geen mond heeft, geen tong heeft om te klagen, noch ook met gevoel begaafd is, om enig onrecht van onze zijde aangedaan te lijden. Evenmin schijnt het ons toe, dat wij een onrecht plegen, zodat ook, indien zij sprak, zij geen reden heeft, om te klagen of te wenen, of enige klacht tegen ons op te heffen. Hoe nu verklaart Job het, dat zijn land niet geklaagd heeft en zijne voren niet geweend hebben? Dit is niet zo op te vatten, alsof de aarde op zich zelf reden heeft, om te wenen, maar de Heilige Schriftuur gebruikt dergelijke uitdrukkingen, om ons tot het hogere op te leiden en dieper te doorgronden, dat indien wij jegens God hebben gezondigd, de schepselen ons vijandig zijn en tegen ons getuigenis geven. Zo b.v.: Indien we de arme boeren verdrukt hebben, die het land bebouwen, opdat het ons vrucht voortbrenge, waarvan wij eten; geweld en afpersing jegens hen gebruikt hebben, hun bestaan vernietigen, zijn zij niet alleen getuigen tegen ons, maar de aarde, door hen bebouwd, brengt tegen ons getuigenis voort. Waarom? Dewijl wij hun zweet, wat gelijk staat met hun bloed, hebben laten vallen..

Job wil zeggen, indien ik door het plagen en onderdrukken der ellendigen, of zijn land in bezit genomen, of ooit geploegd en er vruchten van getrokken heb, zodat het met zijne vruchten als tegen mij huilen en kermen zou. Zodat hij hier de pleging van het openbaar geweld even sterk van zich afkeert, als die van enige private onderdrukkingen..

Job verstout zich hier zich vrij te verklaren van de roepende zonde, dat hij het loon zijner werklieden verkort heeft.

De woorden, hier gebezigd, zijn van ingrijpende betekenis Want toch niet wordt hier van de arbeiders gesproken, -die gingen heen, of stierven, of werden weggezonden, -maar van het land, en...het land blijft. Dit land roept elke dag den onrechtvaardigen bezitter toe, dit land is een roepende getuige van het onrecht, dat gepleegd werd, indien men de zielen zijner akkerlieden had doen hijgen.

Vers 38

38. Zo 1) mijn land, gelijk mijne vrienden beweren, tegen mij roept, en zijne voren te zamen wenen over mij, als over enen gewelddadigen tiran, die deze aan hunnen rechtmatigen heer ontrukte; 1) Met deze woorden komt Job tot het besluit, dat ofschoon hij zeer door de hand Gods is aangeroerd, men hem echter niet moet veroordelen, alsof hij misdadiger was, dan degenen, die God had geduld. Want God gebruikt niet een gelijke maat, wanneer Hij de mensen kastijdt, maar Hij behoudt zich de bepaling der beproevingen voor, wanneer Hij de Zijnen met de uiterste gestrengheid wil bezoeken. Want ofschoon zij Hem hadden geëerd, en beproefd zich te schikken naar den regel zijner rechtvaardigheid, en zo nauwkeurig mogelijk, toch laat Hij daarom niet af, om hen grote beproevingen toe te zenden. Nu weten wij niet, wat we omtrent dergelijke beproevingen moeten vaststellen, totdat God ten laatste dage, wat nu nog verborgen is, zal openbaren. Job toont derhalve, dat zijn leven niet is te beschouwen naar den staat, waarin hij toen verkeerde. Want ofschoon hij voor ieders blik zeer ellendig was, toch was het zijn streven geweest, om God te dienen. Waarmee bewijst hij dit? Wij hebben gezien, dat hij veel van de zuiverheid zijner zeden aan het licht heeft gebracht, nu belijdt hij ten laatste, dat zijn land niet tegen hem roept.

Waar is het, dat de aarde geen mond heeft, geen tong heeft om te klagen, noch ook met gevoel begaafd is, om enig onrecht van onze zijde aangedaan te lijden. Evenmin schijnt het ons toe, dat wij een onrecht plegen, zodat ook, indien zij sprak, zij geen reden heeft, om te klagen of te wenen, of enige klacht tegen ons op te heffen. Hoe nu verklaart Job het, dat zijn land niet geklaagd heeft en zijne voren niet geweend hebben? Dit is niet zo op te vatten, alsof de aarde op zich zelf reden heeft, om te wenen, maar de Heilige Schriftuur gebruikt dergelijke uitdrukkingen, om ons tot het hogere op te leiden en dieper te doorgronden, dat indien wij jegens God hebben gezondigd, de schepselen ons vijandig zijn en tegen ons getuigenis geven. Zo b.v.: Indien we de arme boeren verdrukt hebben, die het land bebouwen, opdat het ons vrucht voortbrenge, waarvan wij eten; geweld en afpersing jegens hen gebruikt hebben, hun bestaan vernietigen, zijn zij niet alleen getuigen tegen ons, maar de aarde, door hen bebouwd, brengt tegen ons getuigenis voort. Waarom? Dewijl wij hun zweet, wat gelijk staat met hun bloed, hebben laten vallen..

Job wil zeggen, indien ik door het plagen en onderdrukken der ellendigen, of zijn land in bezit genomen, of ooit geploegd en er vruchten van getrokken heb, zodat het met zijne vruchten als tegen mij huilen en kermen zou. Zodat hij hier de pleging van het openbaar geweld even sterk van zich afkeert, als die van enige private onderdrukkingen..

Job verstout zich hier zich vrij te verklaren van de roepende zonde, dat hij het loon zijner werklieden verkort heeft.

De woorden, hier gebezigd, zijn van ingrijpende betekenis Want toch niet wordt hier van de arbeiders gesproken, -die gingen heen, of stierven, of werden weggezonden, -maar van het land, en...het land blijft. Dit land roept elke dag den onrechtvaardigen bezitter toe, dit land is een roepende getuige van het onrecht, dat gepleegd werd, indien men de zielen zijner akkerlieden had doen hijgen.

Vers 39

39. Zo ik zijn des lands vermogen gegeten heb zonder geld, zonder het loon te geven aan den bewerker, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen, "den arbeidslieden de ziel heb uitgeperst." 40. Dat dan de vloek Gods over mijn land kome en het volmaakt onvruchtbaar make, dat dan voor tarwe distels voortkomen, en voor gerst stinkkruid, onkruid, vergiftig kruid.

Hoe vol vertrouwen Job ook was, wij zullen zien, dat hij zich zelven misleidde (Job 40:4,Job 40:5. 1 John 1:8.

Laat ons onze rechtvaardiging voor God zoeken in dat bloed, dat van alle zonden reinigt. De rijkdom van Christus, onzen verheven Middelaar en Borg, zij de altijd durende troost, het vertrouwen en de vreugde van onze harten; dan zullen wij kunnen staan tegen al de beschuldigingen van Satan, van valse vrienden en openbare vijanden, en met den Apostel uitroepen: "God is het, die rechtvaardigt, en wie is hij, die verdoemen zou?".

Laten wij dan ijverig bedenken, dat naar mate wij Gods schepselen hebben misbruikt, deze in den laatsten dag tegen ons het recht zullen inroepen. Waardoor wij dus vermaand worden met zulk een geweten te wandelen, opdat wij dien dag met opgerichten hoofde kunnen afwachten. Niet omdat wij voor Gods aangezicht, naar de maatstaf van zijn oordeel en recht volmaakt zullen bevonden worden, maar verder moge het Hem lusten, ons door Zijne onbegrensde Goedheid te ondersteunen, en zo ons door Zijn H. Geest te besturen, dat wij al onzen ijver aanwenden, om in ene reine consciëntie, voor de genade ons bewezen, Hem te dienen..

(Job 31:40) De woorden van Job, waarmee hij voor zijne vrienden en voor God zijne onschuld zocht te bewijzen, hebben een einde 1).

1) Hiermede hebben de woorden van Job een einde. Hij heeft God opgeroepen, om met Hem een twistgesprek te beginnen, met hem te strijden. Dit zal echter niet geschieden, dit komt de waardigheid van den Heere God te na. Toch is uit alles duidelijk gezien, dat het Satan niet gelukt is zijn doel te bereiken. Niettegenstaande al zijn soms vermetele uitdrukkingen, al zijne oproerige gedachten heeft Satan Job niet van zijn God kunnen losrukken. Ook in zijn diepste ellende is het bewustzijn bij Job niet uitgeroeid, dat hij knecht Gods is. In zijne schrikkelijke verlating van zijne vrienden, terwijl alles donker was boven en voor hem, heeft hij toch nog de ogenblikken gekend, dat hij door Gods woord gesteund aan zijn God zich mocht vasthouden.

Straks zal God hem ook in het openbaar als Zijn knecht belijden, maar eerst moet de man Gods tot hem spreken, eerst moet het hij Job komen tot boete en berouw. De boetgezant zal ook aan hem verschijnen, opdat de woorden Gods straks zullen worden verstaan, en die boetgezant, die man Gods is Elihu. -

Vers 39

39. Zo ik zijn des lands vermogen gegeten heb zonder geld, zonder het loon te geven aan den bewerker, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen, "den arbeidslieden de ziel heb uitgeperst." 40. Dat dan de vloek Gods over mijn land kome en het volmaakt onvruchtbaar make, dat dan voor tarwe distels voortkomen, en voor gerst stinkkruid, onkruid, vergiftig kruid.

Hoe vol vertrouwen Job ook was, wij zullen zien, dat hij zich zelven misleidde (Job 40:4,Job 40:5. 1 John 1:8.

Laat ons onze rechtvaardiging voor God zoeken in dat bloed, dat van alle zonden reinigt. De rijkdom van Christus, onzen verheven Middelaar en Borg, zij de altijd durende troost, het vertrouwen en de vreugde van onze harten; dan zullen wij kunnen staan tegen al de beschuldigingen van Satan, van valse vrienden en openbare vijanden, en met den Apostel uitroepen: "God is het, die rechtvaardigt, en wie is hij, die verdoemen zou?".

Laten wij dan ijverig bedenken, dat naar mate wij Gods schepselen hebben misbruikt, deze in den laatsten dag tegen ons het recht zullen inroepen. Waardoor wij dus vermaand worden met zulk een geweten te wandelen, opdat wij dien dag met opgerichten hoofde kunnen afwachten. Niet omdat wij voor Gods aangezicht, naar de maatstaf van zijn oordeel en recht volmaakt zullen bevonden worden, maar verder moge het Hem lusten, ons door Zijne onbegrensde Goedheid te ondersteunen, en zo ons door Zijn H. Geest te besturen, dat wij al onzen ijver aanwenden, om in ene reine consciëntie, voor de genade ons bewezen, Hem te dienen..

(Job 31:40) De woorden van Job, waarmee hij voor zijne vrienden en voor God zijne onschuld zocht te bewijzen, hebben een einde 1).

1) Hiermede hebben de woorden van Job een einde. Hij heeft God opgeroepen, om met Hem een twistgesprek te beginnen, met hem te strijden. Dit zal echter niet geschieden, dit komt de waardigheid van den Heere God te na. Toch is uit alles duidelijk gezien, dat het Satan niet gelukt is zijn doel te bereiken. Niettegenstaande al zijn soms vermetele uitdrukkingen, al zijne oproerige gedachten heeft Satan Job niet van zijn God kunnen losrukken. Ook in zijn diepste ellende is het bewustzijn bij Job niet uitgeroeid, dat hij knecht Gods is. In zijne schrikkelijke verlating van zijne vrienden, terwijl alles donker was boven en voor hem, heeft hij toch nog de ogenblikken gekend, dat hij door Gods woord gesteund aan zijn God zich mocht vasthouden.

Straks zal God hem ook in het openbaar als Zijn knecht belijden, maar eerst moet de man Gods tot hem spreken, eerst moet het hij Job komen tot boete en berouw. De boetgezant zal ook aan hem verschijnen, opdat de woorden Gods straks zullen worden verstaan, en die boetgezant, die man Gods is Elihu. -

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 31". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-31.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile