Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-24.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 24Daar Job door zijn klachten in het vorige hoofdstuk vermeld, lucht had gegeven aan zijn hartstocht en er enige verlichting door had verkregen, breekt hij ze nu plotseling af, en begeeft hij zich tot een nadere bespreking van het leerstellig geschil tussen hem en zijn vrienden betreffende de voorspoed van goddeloze mensen. Dat velen gerust en genoegelijk leven, die toch goddeloos en onheilig zijn, alle oefeningen van de Godsvrucht minachten, had hij aangetoond In Job 21:1. Nu gaat hij hier nog verder, en toont aan dat velen, die schadelijk zijn voor het mensdom, leven in openlijke trotsering van alle wetten van de gerechtigheid en geheel gewone eerlijkheid, toch welvaren en voorspoedig zijn in hun onrechtvaardige praktijken, en wij zien niet dat er in deze wereld met hen afgerekend wordt. Over hetgeen hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 12:6, DE TENTEN DER VERWOESTERS HEBBEN RUST, weidt hij hier nog verder uit. Zijn algemene stelling, Job 24:1. Dat de straf van de goddelozen niet zo zichtbaar en blijkbaar is als zijn vrienden meenden, en hij bewijst haar door In bijzonderheden te treden.
I. Met hen die openlijk onrecht doen aan hun arme naburen wordt niet afgerekend, en aan de benadeelden wordt geen recht gedaan. Job 24:2, hoewel de eersten zeer wreed zijn, Job 24:21, Job 24:22..
II. Zij, die in het geheim kwaad doen, blijven dikwijls onontdekt en ongestraft Job 24:13.
III. Dat God de zodanigen straft, door verborgen oordelen, en hen bewaart voor toekomstige oordelen, Job 24:18, en Job 24:23. Zodat wij ten opzichte van de gehele zaak niet kunnen zeggen dat allen, die in beproeving en ellende zijn, goddeloos zijn, want het is zeker dat niet allen, die in voorspoed zijn, rechtvaardig zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 24Daar Job door zijn klachten in het vorige hoofdstuk vermeld, lucht had gegeven aan zijn hartstocht en er enige verlichting door had verkregen, breekt hij ze nu plotseling af, en begeeft hij zich tot een nadere bespreking van het leerstellig geschil tussen hem en zijn vrienden betreffende de voorspoed van goddeloze mensen. Dat velen gerust en genoegelijk leven, die toch goddeloos en onheilig zijn, alle oefeningen van de Godsvrucht minachten, had hij aangetoond In Job 21:1. Nu gaat hij hier nog verder, en toont aan dat velen, die schadelijk zijn voor het mensdom, leven in openlijke trotsering van alle wetten van de gerechtigheid en geheel gewone eerlijkheid, toch welvaren en voorspoedig zijn in hun onrechtvaardige praktijken, en wij zien niet dat er in deze wereld met hen afgerekend wordt. Over hetgeen hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 12:6, DE TENTEN DER VERWOESTERS HEBBEN RUST, weidt hij hier nog verder uit. Zijn algemene stelling, Job 24:1. Dat de straf van de goddelozen niet zo zichtbaar en blijkbaar is als zijn vrienden meenden, en hij bewijst haar door In bijzonderheden te treden.
I. Met hen die openlijk onrecht doen aan hun arme naburen wordt niet afgerekend, en aan de benadeelden wordt geen recht gedaan. Job 24:2, hoewel de eersten zeer wreed zijn, Job 24:21, Job 24:22..
II. Zij, die in het geheim kwaad doen, blijven dikwijls onontdekt en ongestraft Job 24:13.
III. Dat God de zodanigen straft, door verborgen oordelen, en hen bewaart voor toekomstige oordelen, Job 24:18, en Job 24:23. Zodat wij ten opzichte van de gehele zaak niet kunnen zeggen dat allen, die in beproeving en ellende zijn, goddeloos zijn, want het is zeker dat niet allen, die in voorspoed zijn, rechtvaardig zijn.
Verzen 1-12
Job 24:1-12Jobs vrienden verklaarden stellig dat zij spoedig de val zouden zien van goddeloze mensen, hoe voorspoedig zij ook voor een wijle konden wezen. Geenszins, zegt Job. hoewel de tijden voor de Almachtige niet verborgen zijn zien zij, die Hem kennen, toch niet terstond Zijn dag, Job 24:1.
1. Hij neemt als bewezen aan dat de tijden voor de Almachtige niet zijn verborgen, de verleden tijden zijn niet verborgen voor zijn oordelen, want "Hij zoekt het weggedrevene" Ecclesiastes 3:15, de tegenwoordige tijden zijn niet verborgen voor Zijn voorzienigheid, Matthew 10:29, toekomende tijden zijn niet verborgen voor Zijn voorwetenschap, Acts 15:18. God regeert de wereld, en daarom kunnen wij er zeker van zijn dat Hij er kennis van neemt. Slechte tijden zijn voor Hem niet verborgen, ofschoon de slechte mensen, die de tijden slecht maken, tot elkaar zeggen dat Hij "niets ziet en niets merkt," Psalms 94:7. De tijden van iedere mens zijn in Zijn hand en onder Zijn oog, en daarom heeft Hij de macht om de tijden van slechte mensen in deze wereld rampzalig te maken. Hij voorziet de tijd des doods van iedere mens, als dus goddeloze mensen sterven eer zij voor hun goddeloosheid gestraft zijn, dan kunnen wij niet zeggen: "Zij zijn Hem bij verrassing ontkomen"
Hij voorzag het, ja meer, Hij gebood het, Hij beschikte en regelde het. Eer Job een onderzoek gaat instellen naar redenen van de voorspoed van de goddelozen, stelt hij Gods alwetendheid vast, zoals een profeet in eenzelfde geval Zijn rechtvaardigheid heeft vastgesteld Jeremiah 12:1, een andere Zijn heiligheid, Habakkuk 1:13, en een andere Zijn goedheid jegens Zijn eigen volk, Psalms 73:1. Algemene waarheden moeten wij vasthouden, al vinden wij het soms ook moeilijk om ze overeen te brengen met bijzondere gebeurtenissen.
2. Toch verklaart hij dat zij, die Hem kennen, dat is: wijze en Godvruchtige mensen, voor wie Zijn verborgenheid is, Zijn dagen niet zien, niet zien de dagen van Zijn oordeel voor hen, dat was het waarover hij in zijn eigen geval, zijn eigen zaak, klaagde, Hoofdst. 23:8, namelijk dat hij God niet kon zien, verschijnende ten zijnen behoeve om zijn zaak te bepleiten, noch de dag van Zijn oordeel tegen bekende en openbare zondaren, hetgeen zijn dag genoemd wordt, Psalms 37:13. Wij geloven dat die dag zal komen, maar wij zien hem niet omdat hij toekomend is en de voortekenen ervan verborgen zijn.
3. Hoewel dit een verborgenheid van de voorzienigheid is, is er toch een reden voor, en weldra zullen wij weten waarom dit oordeel is uitgesteld, en zelfs de wijsten en zij die God het best kennen dit nog niet zien. God wil hun geloof en geduld oefenen, hen aansporen om te bidden om de komst van Zijn koninkrijk, om hetwelk zij dag en nacht tot Hem moeten roepen, Luke 18:7.
Ten bewijze dat goddeloze mensen voorspoedig zijn, wijst hij op twee soorten van onrechtvaardigen, die de gehele wereld zag groeien en bloeien in hun ongerechtigheid.
I. Tirannen en zij die onrecht doen onder de dekmantel van wet en gezag. Het is een droevig gezicht, dat dikwijls gezien is onder de zon, dat "ter plaatse des gerichts goddeloosheid was," Ecclesiastes 3:16, "tranen van de verdrukten, waarop geen acht werd geslagen, terwijl aan de zijde hunner verdrukkers macht was," Ecclesiastes 4:1, "onderdrukking van de armen en beroving des gerichts," Ecclesiastes 5:7. 1. Zij stoten hun naburen uit het bezit van hun onroerend goed, dat door erfrecht van hun voorouders op hen was overgegaan. Zij tasten de landpalen aan onder voorwendsel dat zij verkeerd geplaatst zijn, Job 24:2, en zo maken zij inbreuk op het recht hunner naburen en denken datgene voorgoed aan hun nakomelingen te verzekeren, dat zij door onrecht verkregen hebben, door tot een bewijs voor hen te maken, wat een bewijs had moeten zijn voor de rechtmatige eigenaar. Dit is door de wet van Mozes verboden, Deuteronomy 19:14, onder bedreiging van een vloek, Deuteronomy 27:17. Het vervalsen, namaken of vernietigen van acten of bewijzen van eigendom is heden ten dage een misdaad, die hieraan gelijk gesteld is.
2. Zij beroven hen van hun roerend goed en dat wel onder schijn van wet en recht. Zij nemen met geweld kudden weg en voeden er zich mede, Job 24:2, zoals de rijke man des armen ooilam wegnam, 2 Samuel 12:4. Als een arm vaderloos kind slechts een ezel bezit, waarmee hij enig geld kan verdienen, dan vinden zij het een of ander voorwendsel om die weg te nemen, omdat de eigenaar niet instaat is zijn recht tegenover hen te handhaven. Als een weduwe slechts een enkele os bezit voor haar gering landbouwbedrijf, dan zal die ene os om een onbeduidende schuld of voor achterstallige pacht haar ontnomen worden om als pand voor de schuld in bezit te worden genomen. God heeft als een van Zijn eretitels aangenomen dat Hij een "Vader van de wezen is" en een "Rechter van de weduwen," en daarom zullen diegenen niet als Zijn vrienden geacht worden, die niet alles doen wat zij kunnen om hen te beschermen en te helpen, maar gewis zal Hij diegenen rekenen Zijn vijanden te zijn, die hen kwellen en verdrukken.
3. Zij grijpen iedere gelegenheid aan om hen te beledigen, Job 24:4. Als zij hen op de openbare weg ontmoeten, zullen zij hen, als zij kunnen, misleiden zodat de armen en nooddruftigen genoodzaakt zijn zich voor hen te verbergen, daar zij zich op geen andere wijze tegen hen kunnen beveiligen. Zij houden er van de lieden te bespotten, de draak met hen te steken, hun kwaad te doen als zij kunnen en juichen als het hun gelukt te beletten dat de armen geholpen worden, dreigen hen te straffen als landlopers en noodzaken hen aldus zich te verbergen, waarna zij hen nog op de koop toe uitlachen.
Sommigen houden het er voor dat deze wreedheden, Job 24:9, Job 24:10 gepleegd werden door die verdrukkers, welke zich voor hetgeen zij doen op de wet beroepen. Zij rukken het weesje van de borst, dat is: nadat zij de arme kinderen vaderloos gemaakt hebben, maken zij hen ook moederloos, de vader van het leven beroofd hebbende, breken zij het hart van de moeder, en zo verhongeren zij de kinderen en laten hen omkomen. Farao en Herodes rukten de kinderen van de borst door het zwaard, en wij lezen van kinderen, "die uitgebracht moeten worden tot de doodslager," Hosea 9:13. Het zijn voorzeker wel onmenselijke moordenaars, die met zoveel genot onschuldig bloed zuigen. Wat over de arme is nemen zij te pand, ja zij nemen de armen zelf te pand, zoals sommigen dit lezen, en waarschijnlijk was het onder dit voorwendsel dat zij de wezen van de borst rukten, beslag op hen leggende om hen als slaven te gebruiken of te verkopen, zoals Nehemiah 5:5. Wreedheid jegens de armen is grote goddeloosheid en roept luide om wraak. Zij, die geen barmhartigheid betonen aan hen, die aan hun genade zijn overgeleverd, zullen zelf een oordeel zonder barmhartigheid ontvangen.
Een ander voorbeeld van hun barbaarse behandeling van hen, tegen wie zij in het voordeel zijn, is dat zij hun zelfs hun noodzakelijk voedsel en hun kleren ontnemen. Zij drukken hen zo met hun afpersingen, dat zij de naakte doen weggaan zonder kleed Job 24:10 waardoor hij een dodelijke ziekte opdoet. En als een arm, hongerig gezin een garf heeft opgezameld om er zich een kleine koek van te bereiden en dan te sterven, dan ontnemen zij hun zelfs deze garf, dit weinigje koren, zeer tevreden om hen te zien omkomen van gebrek terwijl zij zelf volkomen verzadigd zijn.
4. Zij zijn zeer verdrukkend voor de arbeiders, die zij in hun dienst gebruiken. Zij geven hun niet slechts geen loon hoewel de arbeider zijn loon waardig is (en dit is een schreeuwende zonde, James 5:4) maar zij willen hun niet eens te eten en te drinken geven, die hun garven dragen doen zij hongerig weggaan, Job 24:10, dit komt overeen met Job 24:11, dat zij, die tussen hun muren olie uitpersen en zwaar werken om de wijnpers uit te treden, dorst lijden, hetgeen nog erger is de dorsende os te muilbanden. Die meesters vergeten dat zij een Meester hebben in de hemel, die hun dienaren en arbeiders het noodzakelijke levensonderhoud niet willen geven, er zich niet om bekommeren of zij al of niet van hun arbeid kunnen leven.
5. Het is niet alleen onder het arme landvolk, maar ook in de steden, dat wij de banden zien van de verdrukten, Job 24:12. Uit de stad zuchten de lieden, waar de rijke kooplieden en handelaars even wreed zijn voor hun arme schuldenaars als de landheren buiten voor hun arme pachters en onderhorigen. In de steden worden zodanige wreedheden meer en spoediger gezien dan in afgelegen hoeken van het land, en de verongelijkten hebben gemakkelijker toegang tot de rechtbanken om recht te verkrijgen, en toch vrezen de verdrukkers aldaar noch voor het bedwang van de wet, noch voor de rechtvaardige afkeuring hunner naburen, maar de verdrukten zuchten en schreeuwen als verwonden, en kunnen zich geen verlichting verschaffen, want de verdrukkers zijn onverbiddelijk en doof voor hun zuchten.
II. Hij spreekt van rovers en van hen die onrecht plegen door bepaald geweld, zoals de benden van de Sabeërs en Chaldeën, die hem onlangs hadden geplunderd. Hij noemt hen niet ten einde niet partijdig te schijnen voor zijn eigen zaak en aldus over de mensen te oordelen naar hetgeen zij voor ons zijn (waartoe wij zo licht geneigd zijn) maar onder de Arabieren, de kinderen van het Oosten (Jobs vaderland) waren er de zodanigen, die van roof en buit leefden, vijandelijke invallen deden bij hun naburen en reizigers uitplunderden. Zie hoe zij hier beschreven worden en welk onheil zij stichten, Job 24:5.
1. Hun aard is als die van de woudezels in de woestijn, ongetemd, onhandelbaar, onredelijk, Ismaëls aard en karakter, Genesis 16:12, woest en geweldig, niet onder bedwang van wet of gerechtigheid, Jeremiah 2:23, Jeremiah 2:24. Zij kiezen de woestijn tot hun woonplaats teneinde naar willekeur in de eenzaamheid te kunnen leven en in de gelegenheid te zijn om zoveel temeer kwaad te doen. Voor zulke woestelingen is de woestijn ook werkelijk de geschiktste plaats Hoofdst. 39:9. Maar geen woestijn kan de mensen buiten het bereik stellen van Gods oog en Gods hand.
2. Hun beroep is stelen en allen, die om hen heen zijn, tot hun prooi te maken. Zij hebben dit tot hun beroep gekozen, het is hun werk, omdat er meer en gemakkelijker winst mee te behalen is dan met een eerlijk beroep. Zij zijn vlijtig en ijverig in dit beroep, gaan er op uit als tot hun werk, Psalms 104:23. Zij geven er zich moeite mede, staan vroeg op om op hun prooi uit te gaan, als een reiziger zich vroeg op weg bevindt, zullen zij even vroeg uitgaan om hem te beroven, zij roven en teren er op, zoals een man leeft en teert op zijn beroep. De woestijn-niet de grond maar de wegen ervan-is hun tot spijs, hun en hun kinderen, zij onderhouden zich en hun gezin door te roven op de weg en achten er zich gelukkig in, zonder het minste berouw te gevoelen of medelijden te hebben met hun slachtoffers, en zij genieten van hun winst met evenveel gerustheid alsof zij er eerlijk waren aangekomen, zoals Efraïm, Hosea 12:8, Hosea 12:9.
3. Zie het kwaad, dat zij doen in het land. Zij beroven niet slechts reizigers, maar doen invallen bij hun naburen en maaien hun voeder op het veld, Job 24:6. Dat is: zij komen op het erf van andere mensen, maaien hun koren en voeren dit weg alsof het het hunne was. De wijnberg des goddelozen lezen zij af en zo wordt de ene goddeloze tot de gesel gemaakt van de andere goddeloze. Wat de goddelozen verkregen door afpersing (dat hun manier van stelen is) verkrijgen deze rovers van hen door hun wijze van stelen, en aldus gebeurt het dikwijls dat de verwoesters verwoest worden, Isaiah 33:1.
4. De ellende van hen, die in hun handen vallen, Job 24:7, Job 24:8. De naakten, die zij beroofd hebben, geen kleren aan het lijf hebben gelaten, laten zij vernachten in de koude, zodat zij geen kleren aanhebbende, van de stroom van de bergen nat werden en, bij gebrek aan een betere beschutting de steenrotsen omhelsden blijde met een spelonk er in om zich tegen het weer te beschutten. Elifaz had Job van zodanige onmenselijkheid beschuldigd, daar hij tot de gevolgtrekking was gekomen dat Gods voorzienigheid hem niet aldus ontbloot zou hebben, indien hij de kleren van de naakten niet had uitgetogen, Hoofdst. 22:6. Job zegt hem hier dat er werkelijk de zodanigen waren, die zich aan die misdaden schuldig maakten, waarvan hij ten oprechte werd beticht en toch voorspoedig waren en welvoeren bij hun schelmstukken, daar de vloek onder welke zij zich legden onzichtbaar werkte. En Job denkt dat het juister is te redeneren zoals hij redeneerde, namelijk om uit die openbare goddeloosheid op te maken dat er in het verborgen een toekomende straf voor bereid wordt, dan om te redeneren zoals Elifaz namelijk om uit niets anders dan tegenwoordige rampen op te maken, dat er verborgen ongerechtigheid moet geweest zijn.
De straffeloosheid van deze verdrukkers en rovers wordt uitgedrukt in een enkel woord, Job 24:12. Toch legt God hun geen dwaasheid op, dat is: Hij vervolgt hen niet terstond met Zijn oordelen om deze misdaden, stelt hen niet tot afschrikkende voorbeelden, zodat voor de gehele wereld hun dwaasheid blijkt. Hij, "die rijkdom vergadert, doch niet met recht, in de helft van zijn dagen zal hij die moeten verlaten en in zijn laatste een dwaas zijn," Jeremiah 17:11. Maar zolang hij voorspoedig is, gaat hij voor een wijs man door, en God legt hem geen dwaasheid op, totdat Hij zegt: "Gij dwaas! in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen," Luke 12:20.
Verzen 1-12
Job 24:1-12Jobs vrienden verklaarden stellig dat zij spoedig de val zouden zien van goddeloze mensen, hoe voorspoedig zij ook voor een wijle konden wezen. Geenszins, zegt Job. hoewel de tijden voor de Almachtige niet verborgen zijn zien zij, die Hem kennen, toch niet terstond Zijn dag, Job 24:1.
1. Hij neemt als bewezen aan dat de tijden voor de Almachtige niet zijn verborgen, de verleden tijden zijn niet verborgen voor zijn oordelen, want "Hij zoekt het weggedrevene" Ecclesiastes 3:15, de tegenwoordige tijden zijn niet verborgen voor Zijn voorzienigheid, Matthew 10:29, toekomende tijden zijn niet verborgen voor Zijn voorwetenschap, Acts 15:18. God regeert de wereld, en daarom kunnen wij er zeker van zijn dat Hij er kennis van neemt. Slechte tijden zijn voor Hem niet verborgen, ofschoon de slechte mensen, die de tijden slecht maken, tot elkaar zeggen dat Hij "niets ziet en niets merkt," Psalms 94:7. De tijden van iedere mens zijn in Zijn hand en onder Zijn oog, en daarom heeft Hij de macht om de tijden van slechte mensen in deze wereld rampzalig te maken. Hij voorziet de tijd des doods van iedere mens, als dus goddeloze mensen sterven eer zij voor hun goddeloosheid gestraft zijn, dan kunnen wij niet zeggen: "Zij zijn Hem bij verrassing ontkomen"
Hij voorzag het, ja meer, Hij gebood het, Hij beschikte en regelde het. Eer Job een onderzoek gaat instellen naar redenen van de voorspoed van de goddelozen, stelt hij Gods alwetendheid vast, zoals een profeet in eenzelfde geval Zijn rechtvaardigheid heeft vastgesteld Jeremiah 12:1, een andere Zijn heiligheid, Habakkuk 1:13, en een andere Zijn goedheid jegens Zijn eigen volk, Psalms 73:1. Algemene waarheden moeten wij vasthouden, al vinden wij het soms ook moeilijk om ze overeen te brengen met bijzondere gebeurtenissen.
2. Toch verklaart hij dat zij, die Hem kennen, dat is: wijze en Godvruchtige mensen, voor wie Zijn verborgenheid is, Zijn dagen niet zien, niet zien de dagen van Zijn oordeel voor hen, dat was het waarover hij in zijn eigen geval, zijn eigen zaak, klaagde, Hoofdst. 23:8, namelijk dat hij God niet kon zien, verschijnende ten zijnen behoeve om zijn zaak te bepleiten, noch de dag van Zijn oordeel tegen bekende en openbare zondaren, hetgeen zijn dag genoemd wordt, Psalms 37:13. Wij geloven dat die dag zal komen, maar wij zien hem niet omdat hij toekomend is en de voortekenen ervan verborgen zijn.
3. Hoewel dit een verborgenheid van de voorzienigheid is, is er toch een reden voor, en weldra zullen wij weten waarom dit oordeel is uitgesteld, en zelfs de wijsten en zij die God het best kennen dit nog niet zien. God wil hun geloof en geduld oefenen, hen aansporen om te bidden om de komst van Zijn koninkrijk, om hetwelk zij dag en nacht tot Hem moeten roepen, Luke 18:7.
Ten bewijze dat goddeloze mensen voorspoedig zijn, wijst hij op twee soorten van onrechtvaardigen, die de gehele wereld zag groeien en bloeien in hun ongerechtigheid.
I. Tirannen en zij die onrecht doen onder de dekmantel van wet en gezag. Het is een droevig gezicht, dat dikwijls gezien is onder de zon, dat "ter plaatse des gerichts goddeloosheid was," Ecclesiastes 3:16, "tranen van de verdrukten, waarop geen acht werd geslagen, terwijl aan de zijde hunner verdrukkers macht was," Ecclesiastes 4:1, "onderdrukking van de armen en beroving des gerichts," Ecclesiastes 5:7. 1. Zij stoten hun naburen uit het bezit van hun onroerend goed, dat door erfrecht van hun voorouders op hen was overgegaan. Zij tasten de landpalen aan onder voorwendsel dat zij verkeerd geplaatst zijn, Job 24:2, en zo maken zij inbreuk op het recht hunner naburen en denken datgene voorgoed aan hun nakomelingen te verzekeren, dat zij door onrecht verkregen hebben, door tot een bewijs voor hen te maken, wat een bewijs had moeten zijn voor de rechtmatige eigenaar. Dit is door de wet van Mozes verboden, Deuteronomy 19:14, onder bedreiging van een vloek, Deuteronomy 27:17. Het vervalsen, namaken of vernietigen van acten of bewijzen van eigendom is heden ten dage een misdaad, die hieraan gelijk gesteld is.
2. Zij beroven hen van hun roerend goed en dat wel onder schijn van wet en recht. Zij nemen met geweld kudden weg en voeden er zich mede, Job 24:2, zoals de rijke man des armen ooilam wegnam, 2 Samuel 12:4. Als een arm vaderloos kind slechts een ezel bezit, waarmee hij enig geld kan verdienen, dan vinden zij het een of ander voorwendsel om die weg te nemen, omdat de eigenaar niet instaat is zijn recht tegenover hen te handhaven. Als een weduwe slechts een enkele os bezit voor haar gering landbouwbedrijf, dan zal die ene os om een onbeduidende schuld of voor achterstallige pacht haar ontnomen worden om als pand voor de schuld in bezit te worden genomen. God heeft als een van Zijn eretitels aangenomen dat Hij een "Vader van de wezen is" en een "Rechter van de weduwen," en daarom zullen diegenen niet als Zijn vrienden geacht worden, die niet alles doen wat zij kunnen om hen te beschermen en te helpen, maar gewis zal Hij diegenen rekenen Zijn vijanden te zijn, die hen kwellen en verdrukken.
3. Zij grijpen iedere gelegenheid aan om hen te beledigen, Job 24:4. Als zij hen op de openbare weg ontmoeten, zullen zij hen, als zij kunnen, misleiden zodat de armen en nooddruftigen genoodzaakt zijn zich voor hen te verbergen, daar zij zich op geen andere wijze tegen hen kunnen beveiligen. Zij houden er van de lieden te bespotten, de draak met hen te steken, hun kwaad te doen als zij kunnen en juichen als het hun gelukt te beletten dat de armen geholpen worden, dreigen hen te straffen als landlopers en noodzaken hen aldus zich te verbergen, waarna zij hen nog op de koop toe uitlachen.
Sommigen houden het er voor dat deze wreedheden, Job 24:9, Job 24:10 gepleegd werden door die verdrukkers, welke zich voor hetgeen zij doen op de wet beroepen. Zij rukken het weesje van de borst, dat is: nadat zij de arme kinderen vaderloos gemaakt hebben, maken zij hen ook moederloos, de vader van het leven beroofd hebbende, breken zij het hart van de moeder, en zo verhongeren zij de kinderen en laten hen omkomen. Farao en Herodes rukten de kinderen van de borst door het zwaard, en wij lezen van kinderen, "die uitgebracht moeten worden tot de doodslager," Hosea 9:13. Het zijn voorzeker wel onmenselijke moordenaars, die met zoveel genot onschuldig bloed zuigen. Wat over de arme is nemen zij te pand, ja zij nemen de armen zelf te pand, zoals sommigen dit lezen, en waarschijnlijk was het onder dit voorwendsel dat zij de wezen van de borst rukten, beslag op hen leggende om hen als slaven te gebruiken of te verkopen, zoals Nehemiah 5:5. Wreedheid jegens de armen is grote goddeloosheid en roept luide om wraak. Zij, die geen barmhartigheid betonen aan hen, die aan hun genade zijn overgeleverd, zullen zelf een oordeel zonder barmhartigheid ontvangen.
Een ander voorbeeld van hun barbaarse behandeling van hen, tegen wie zij in het voordeel zijn, is dat zij hun zelfs hun noodzakelijk voedsel en hun kleren ontnemen. Zij drukken hen zo met hun afpersingen, dat zij de naakte doen weggaan zonder kleed Job 24:10 waardoor hij een dodelijke ziekte opdoet. En als een arm, hongerig gezin een garf heeft opgezameld om er zich een kleine koek van te bereiden en dan te sterven, dan ontnemen zij hun zelfs deze garf, dit weinigje koren, zeer tevreden om hen te zien omkomen van gebrek terwijl zij zelf volkomen verzadigd zijn.
4. Zij zijn zeer verdrukkend voor de arbeiders, die zij in hun dienst gebruiken. Zij geven hun niet slechts geen loon hoewel de arbeider zijn loon waardig is (en dit is een schreeuwende zonde, James 5:4) maar zij willen hun niet eens te eten en te drinken geven, die hun garven dragen doen zij hongerig weggaan, Job 24:10, dit komt overeen met Job 24:11, dat zij, die tussen hun muren olie uitpersen en zwaar werken om de wijnpers uit te treden, dorst lijden, hetgeen nog erger is de dorsende os te muilbanden. Die meesters vergeten dat zij een Meester hebben in de hemel, die hun dienaren en arbeiders het noodzakelijke levensonderhoud niet willen geven, er zich niet om bekommeren of zij al of niet van hun arbeid kunnen leven.
5. Het is niet alleen onder het arme landvolk, maar ook in de steden, dat wij de banden zien van de verdrukten, Job 24:12. Uit de stad zuchten de lieden, waar de rijke kooplieden en handelaars even wreed zijn voor hun arme schuldenaars als de landheren buiten voor hun arme pachters en onderhorigen. In de steden worden zodanige wreedheden meer en spoediger gezien dan in afgelegen hoeken van het land, en de verongelijkten hebben gemakkelijker toegang tot de rechtbanken om recht te verkrijgen, en toch vrezen de verdrukkers aldaar noch voor het bedwang van de wet, noch voor de rechtvaardige afkeuring hunner naburen, maar de verdrukten zuchten en schreeuwen als verwonden, en kunnen zich geen verlichting verschaffen, want de verdrukkers zijn onverbiddelijk en doof voor hun zuchten.
II. Hij spreekt van rovers en van hen die onrecht plegen door bepaald geweld, zoals de benden van de Sabeërs en Chaldeën, die hem onlangs hadden geplunderd. Hij noemt hen niet ten einde niet partijdig te schijnen voor zijn eigen zaak en aldus over de mensen te oordelen naar hetgeen zij voor ons zijn (waartoe wij zo licht geneigd zijn) maar onder de Arabieren, de kinderen van het Oosten (Jobs vaderland) waren er de zodanigen, die van roof en buit leefden, vijandelijke invallen deden bij hun naburen en reizigers uitplunderden. Zie hoe zij hier beschreven worden en welk onheil zij stichten, Job 24:5.
1. Hun aard is als die van de woudezels in de woestijn, ongetemd, onhandelbaar, onredelijk, Ismaëls aard en karakter, Genesis 16:12, woest en geweldig, niet onder bedwang van wet of gerechtigheid, Jeremiah 2:23, Jeremiah 2:24. Zij kiezen de woestijn tot hun woonplaats teneinde naar willekeur in de eenzaamheid te kunnen leven en in de gelegenheid te zijn om zoveel temeer kwaad te doen. Voor zulke woestelingen is de woestijn ook werkelijk de geschiktste plaats Hoofdst. 39:9. Maar geen woestijn kan de mensen buiten het bereik stellen van Gods oog en Gods hand.
2. Hun beroep is stelen en allen, die om hen heen zijn, tot hun prooi te maken. Zij hebben dit tot hun beroep gekozen, het is hun werk, omdat er meer en gemakkelijker winst mee te behalen is dan met een eerlijk beroep. Zij zijn vlijtig en ijverig in dit beroep, gaan er op uit als tot hun werk, Psalms 104:23. Zij geven er zich moeite mede, staan vroeg op om op hun prooi uit te gaan, als een reiziger zich vroeg op weg bevindt, zullen zij even vroeg uitgaan om hem te beroven, zij roven en teren er op, zoals een man leeft en teert op zijn beroep. De woestijn-niet de grond maar de wegen ervan-is hun tot spijs, hun en hun kinderen, zij onderhouden zich en hun gezin door te roven op de weg en achten er zich gelukkig in, zonder het minste berouw te gevoelen of medelijden te hebben met hun slachtoffers, en zij genieten van hun winst met evenveel gerustheid alsof zij er eerlijk waren aangekomen, zoals Efraïm, Hosea 12:8, Hosea 12:9.
3. Zie het kwaad, dat zij doen in het land. Zij beroven niet slechts reizigers, maar doen invallen bij hun naburen en maaien hun voeder op het veld, Job 24:6. Dat is: zij komen op het erf van andere mensen, maaien hun koren en voeren dit weg alsof het het hunne was. De wijnberg des goddelozen lezen zij af en zo wordt de ene goddeloze tot de gesel gemaakt van de andere goddeloze. Wat de goddelozen verkregen door afpersing (dat hun manier van stelen is) verkrijgen deze rovers van hen door hun wijze van stelen, en aldus gebeurt het dikwijls dat de verwoesters verwoest worden, Isaiah 33:1.
4. De ellende van hen, die in hun handen vallen, Job 24:7, Job 24:8. De naakten, die zij beroofd hebben, geen kleren aan het lijf hebben gelaten, laten zij vernachten in de koude, zodat zij geen kleren aanhebbende, van de stroom van de bergen nat werden en, bij gebrek aan een betere beschutting de steenrotsen omhelsden blijde met een spelonk er in om zich tegen het weer te beschutten. Elifaz had Job van zodanige onmenselijkheid beschuldigd, daar hij tot de gevolgtrekking was gekomen dat Gods voorzienigheid hem niet aldus ontbloot zou hebben, indien hij de kleren van de naakten niet had uitgetogen, Hoofdst. 22:6. Job zegt hem hier dat er werkelijk de zodanigen waren, die zich aan die misdaden schuldig maakten, waarvan hij ten oprechte werd beticht en toch voorspoedig waren en welvoeren bij hun schelmstukken, daar de vloek onder welke zij zich legden onzichtbaar werkte. En Job denkt dat het juister is te redeneren zoals hij redeneerde, namelijk om uit die openbare goddeloosheid op te maken dat er in het verborgen een toekomende straf voor bereid wordt, dan om te redeneren zoals Elifaz namelijk om uit niets anders dan tegenwoordige rampen op te maken, dat er verborgen ongerechtigheid moet geweest zijn.
De straffeloosheid van deze verdrukkers en rovers wordt uitgedrukt in een enkel woord, Job 24:12. Toch legt God hun geen dwaasheid op, dat is: Hij vervolgt hen niet terstond met Zijn oordelen om deze misdaden, stelt hen niet tot afschrikkende voorbeelden, zodat voor de gehele wereld hun dwaasheid blijkt. Hij, "die rijkdom vergadert, doch niet met recht, in de helft van zijn dagen zal hij die moeten verlaten en in zijn laatste een dwaas zijn," Jeremiah 17:11. Maar zolang hij voorspoedig is, gaat hij voor een wijs man door, en God legt hem geen dwaasheid op, totdat Hij zegt: "Gij dwaas! in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen," Luke 12:20.
Verzen 13-17
Job 24:13-17Deze verzen beschrijven een andere soort van zondaren, die ongestraft heengingen, omdat hun misdeden verborgen bleven. Zij zijn onder de wederstrevers des lichts, Job 24:13. Sommigen verstaan dit in overdrachtelijke zin: zij zondigen tegen het licht van de natuur, het licht van Gods wet en van hun eigen consciëntie, zij belijden God te kennen, maar zij rebelleren tegen de kennis, die zij van Hem hebben, en willen er niet door geleid en geregeerd worden, er geen bevelen van ontvangen, en niet er door in bedwang worden gehouden. Anderen verstaan het in letterlijke zin: Zij hebben het daglicht, maar verkiezen de nacht als de voordeligste tijd voor hun goddeloos bedrijf. Zondige werken worden "werken van de duisternis genoemd, omdat die kwaad doet het licht haat." John 3:20. Hij kent zijn wegen niet, dat is: blijft uit de weg ervan, of, zo hij gezien wordt blijft hij niet in de plaats waar hij denkt bekend te zijn. Zodat hij hier de ergste zondaren beschrijft: -hen die moedwillig zondigen, zondigen tegen de overtuiging van hun eigen geweten waardoor zij aan hun zonde nog rebellie toevoegen. Hen die zondigen met voorbedachten rade, met veel overleg, duizend kunstenarijen in het werk stellende om hun schelmerijen verborgen te houden, zich dwaselijk inbeeldende dat zij zo zij ze slechts voor het oog van de mensen verborgen kunnen houden, veilig zijn, maar vergeten dat er geen duisternis of schaduw des doods is, waarin de werkers van de ongerechtigheid zich kunnen verbergen voor Gods oog, Hoofdst. 34:22. Hij noemt drie soorten van zondaren, die het licht schuwen.
1. Moordenaars, Job 24:14. Met het licht staan zij op, zodra de dageraad aan de kim is verschenen, om arme reizigers te doden, die vroeg op weg zijn naar hun zaken, met een weinig geld of goed naar de markt gaan, en hoewel dit zo weinig is, dat zij werkelijk arm en nooddruftig genoemd kunnen worden, daar zij slechts met grote moeite een zeer armoedig levensonderhoud verdienen met het doen van zaken op de markt, zal toch de moordenaar om het te verkrijgen zijn naaste het leven benemen, en zijn eigen leven in de waagschaal stellen, zal liever weinig hebben dan niets, ja meer, hij doodt om te doden, meer dorstende naar bloed dan naar buit. Zie welk een zorg en moeite goddelozen aanwenden om hun boze plannen ten uitvoer te brengen, en laat dit ons beschaamd maken om onze traagheid en onverschilligheid in goed doen.
2. Overspelers. "De ogen, die vol zijn van overspel," 2 Peter 2:14, de onkuise ogen, nemen de schemering waar, Job 24:15. Het oog van de overspelige vrouw deed dit, Proverbs 7:9. Overspel verbergt het hoofd van schaamte, de zondaren zelf, ook de onbeschaamdsten van hen, doen wat zij kunnen om die zonde te verbergen, "si non caste, samen caute-indien niet uit kuisheid, dan uit voorzichtigheid," en na al de armzalige pogingen van de werkers voor de hel, om er de schande van weg te nemen, is "hetgeen heimelijk van hen geschiedt schandelijk ook te zeggen," Efeziers 5:12. Het verbergt ook het hoofd uit vrees, wetende dat "jaloersheid een grimmigheid des mans is, die in de dag van de wraak niet zal verschonen" Proverbs 6:34, Proverbs 6:35. Zie welke moeite zij doen, die het vlees verzorgen tot begeerlijkheden, moeite om het doel van dat verzorgen te bereiken, en dan om het te verbergen, en dat ten laatste toch op dood en hel voor hen uitloopt! Met minder moeite zouden zij het vlees kunnen kruisigen en doden, en die moeite zou ten laatste leven en de hemel voor hen zijn. Laat de zondaar zijn hart veranderen, dan behoeft hij zijn aangezicht niet te bedekken, maar mag het opheffen uit de gebreken. 3. Inbrekers, Job 24:16. Dezen tekenen zich des daags huizen, letten op de toegangen van een huis, zien aan welke zijde zij er zich het gemakkelijkst een weg in kunnen banen, en dan doorgraven zij des nachts de muur, hetzij om er te doden, of te stelen, of er overspel te bedrijven. De nacht begunstigt de aanval en maakt de verdediging moeilijk, want "de heer des huizes weet niet in welke ure de dief komen zal," en daarom slaapt hij, Luke 12:39, en zo is hij met de zijnen aan gevaar blootgesteld. Om die reden wordt huisbraak bij nacht, gepleegd met misdadige bedoelingen, bij ons voor een misdaad verklaard, die, zo zij door een geestelijke werd bedreven, hem het voorrecht deed verliezen om door geen wereldlijke rechtbank geoordeeld te kunnen worden.
Eindelijk. Job merkt op (en misschien merkt hij het op als een deel van de tegenwoordige hoewel verborgen, straf van zodanige zondaren), dat zij in voortdurende vrees verkeren van ontdekt te zullen worden, Job 24:17. De morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods. Het daglicht, dat aan eerlijke lieden welkom is, is voor slechte lieden een verschrikking. Zij vervloeken de zon, niet zoals de Moren omdat zij hen verschroeit, maar omdat zij hen doet ontdekken. Als iemand hen kent, zijn zij, daar hun geweten hen aanklaagt, gereed om hun eigen beschuldigers te worden, want zij zijn bevangen door de verschrikking van de schaduw des doods. Met de zonde is schande in de wereld gekomen, en eeuwige schande is er het einde van. Zie de rampzaligheid van de zonderen: zij zijn blootgesteld aan voortdurende angst, en zie toch ook hun dwaasheid: zij zijn bevreesd om de mensen onder de ogen te komen, maar hebben geen vrees voor Gods oog, dat altijd op hen gericht is, zij zijn niet bevreesd om datgene te doen, dat zij zozeer vrezen bekend te zien worden als door hen gedaan.
Verzen 13-17
Job 24:13-17Deze verzen beschrijven een andere soort van zondaren, die ongestraft heengingen, omdat hun misdeden verborgen bleven. Zij zijn onder de wederstrevers des lichts, Job 24:13. Sommigen verstaan dit in overdrachtelijke zin: zij zondigen tegen het licht van de natuur, het licht van Gods wet en van hun eigen consciëntie, zij belijden God te kennen, maar zij rebelleren tegen de kennis, die zij van Hem hebben, en willen er niet door geleid en geregeerd worden, er geen bevelen van ontvangen, en niet er door in bedwang worden gehouden. Anderen verstaan het in letterlijke zin: Zij hebben het daglicht, maar verkiezen de nacht als de voordeligste tijd voor hun goddeloos bedrijf. Zondige werken worden "werken van de duisternis genoemd, omdat die kwaad doet het licht haat." John 3:20. Hij kent zijn wegen niet, dat is: blijft uit de weg ervan, of, zo hij gezien wordt blijft hij niet in de plaats waar hij denkt bekend te zijn. Zodat hij hier de ergste zondaren beschrijft: -hen die moedwillig zondigen, zondigen tegen de overtuiging van hun eigen geweten waardoor zij aan hun zonde nog rebellie toevoegen. Hen die zondigen met voorbedachten rade, met veel overleg, duizend kunstenarijen in het werk stellende om hun schelmerijen verborgen te houden, zich dwaselijk inbeeldende dat zij zo zij ze slechts voor het oog van de mensen verborgen kunnen houden, veilig zijn, maar vergeten dat er geen duisternis of schaduw des doods is, waarin de werkers van de ongerechtigheid zich kunnen verbergen voor Gods oog, Hoofdst. 34:22. Hij noemt drie soorten van zondaren, die het licht schuwen.
1. Moordenaars, Job 24:14. Met het licht staan zij op, zodra de dageraad aan de kim is verschenen, om arme reizigers te doden, die vroeg op weg zijn naar hun zaken, met een weinig geld of goed naar de markt gaan, en hoewel dit zo weinig is, dat zij werkelijk arm en nooddruftig genoemd kunnen worden, daar zij slechts met grote moeite een zeer armoedig levensonderhoud verdienen met het doen van zaken op de markt, zal toch de moordenaar om het te verkrijgen zijn naaste het leven benemen, en zijn eigen leven in de waagschaal stellen, zal liever weinig hebben dan niets, ja meer, hij doodt om te doden, meer dorstende naar bloed dan naar buit. Zie welk een zorg en moeite goddelozen aanwenden om hun boze plannen ten uitvoer te brengen, en laat dit ons beschaamd maken om onze traagheid en onverschilligheid in goed doen.
2. Overspelers. "De ogen, die vol zijn van overspel," 2 Peter 2:14, de onkuise ogen, nemen de schemering waar, Job 24:15. Het oog van de overspelige vrouw deed dit, Proverbs 7:9. Overspel verbergt het hoofd van schaamte, de zondaren zelf, ook de onbeschaamdsten van hen, doen wat zij kunnen om die zonde te verbergen, "si non caste, samen caute-indien niet uit kuisheid, dan uit voorzichtigheid," en na al de armzalige pogingen van de werkers voor de hel, om er de schande van weg te nemen, is "hetgeen heimelijk van hen geschiedt schandelijk ook te zeggen," Efeziers 5:12. Het verbergt ook het hoofd uit vrees, wetende dat "jaloersheid een grimmigheid des mans is, die in de dag van de wraak niet zal verschonen" Proverbs 6:34, Proverbs 6:35. Zie welke moeite zij doen, die het vlees verzorgen tot begeerlijkheden, moeite om het doel van dat verzorgen te bereiken, en dan om het te verbergen, en dat ten laatste toch op dood en hel voor hen uitloopt! Met minder moeite zouden zij het vlees kunnen kruisigen en doden, en die moeite zou ten laatste leven en de hemel voor hen zijn. Laat de zondaar zijn hart veranderen, dan behoeft hij zijn aangezicht niet te bedekken, maar mag het opheffen uit de gebreken. 3. Inbrekers, Job 24:16. Dezen tekenen zich des daags huizen, letten op de toegangen van een huis, zien aan welke zijde zij er zich het gemakkelijkst een weg in kunnen banen, en dan doorgraven zij des nachts de muur, hetzij om er te doden, of te stelen, of er overspel te bedrijven. De nacht begunstigt de aanval en maakt de verdediging moeilijk, want "de heer des huizes weet niet in welke ure de dief komen zal," en daarom slaapt hij, Luke 12:39, en zo is hij met de zijnen aan gevaar blootgesteld. Om die reden wordt huisbraak bij nacht, gepleegd met misdadige bedoelingen, bij ons voor een misdaad verklaard, die, zo zij door een geestelijke werd bedreven, hem het voorrecht deed verliezen om door geen wereldlijke rechtbank geoordeeld te kunnen worden.
Eindelijk. Job merkt op (en misschien merkt hij het op als een deel van de tegenwoordige hoewel verborgen, straf van zodanige zondaren), dat zij in voortdurende vrees verkeren van ontdekt te zullen worden, Job 24:17. De morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods. Het daglicht, dat aan eerlijke lieden welkom is, is voor slechte lieden een verschrikking. Zij vervloeken de zon, niet zoals de Moren omdat zij hen verschroeit, maar omdat zij hen doet ontdekken. Als iemand hen kent, zijn zij, daar hun geweten hen aanklaagt, gereed om hun eigen beschuldigers te worden, want zij zijn bevangen door de verschrikking van de schaduw des doods. Met de zonde is schande in de wereld gekomen, en eeuwige schande is er het einde van. Zie de rampzaligheid van de zonderen: zij zijn blootgesteld aan voortdurende angst, en zie toch ook hun dwaasheid: zij zijn bevreesd om de mensen onder de ogen te komen, maar hebben geen vrees voor Gods oog, dat altijd op hen gericht is, zij zijn niet bevreesd om datgene te doen, dat zij zozeer vrezen bekend te zien worden als door hen gedaan.
Verzen 18-25
Job 24:18-25Aan het slot zijn rede:
I. Geeft Job nog nadere voorbeelden van de goddeloosheid van deze wrede, bloeddorstige mannen.
1. Sommigen van hen zijn zeerovers. Hierop passen vele geleerde uitleggers deze moeilijke uitdrukkingen toe van Job 24:18. Hij is snel op de wateren. Kapers kiezen de snelst zeilende schepen, daarin kruisen zij van het ene kanaal naar het andere, om vaartuigen prijs te maken, en hierdoor verkrijgen zij zo grote rijkdom, dat hun deel vervloekt is op aarde, en zij zich niet naar de weg van de wijngaarden wenden, dat is, gelijk bisschop Patrick het verklaart zij verachten het bedrijf van hen, die de grond bewerken en wijngaarden planten, als armzalig en onvoordelig. Maar anderen houden het voor een nog nadere beschrijving van het gedrag dier zondaren, die bevreesd zijn voor het licht, als zij ontdekt worden, maken zij zich zo spoedig als zij kunnen uit de voeten, en zien heen, niet naar de wijngaarden, uit vrees van ontdekt te worden, maar naar het een of ander gevloekt doel, een eenzame verlaten plaats, waar niemand naar ziet.
2. Sommigen zijn beledigend voor hen, die in moeilijkheid zijn en voegen nog smart toe aan hen, die reeds smart hebben. Onvruchtbaarheid werd voor grote schande gehouden en aan haar, die aldus beproefd zijn, wordt het verweten, zoals Peninna het Hanna verweten heeft met het doel haar te kwellen en aan het tobben te brengen, hetgeen zeer wreed is, het is de onvruchtbare, die niet gebaard heeft af te teren, Job 24:21, of hen, die kinderloos zijn, en gebrek hebben aan de pijlen, die anderen in hun pijlkoker hebben, en die hen instaatstellen om met de vijanden te spreken in de poort, Psalms 127:5. Hij maakt gebruik van dat voordeel tegen en is verdrukkend voor hen, evenals de vaderlozen zijn ook de kinderlozen in zekere zin hulpeloos. Om dezelfde reden is het wreed de weduwe te schaden, aan wie hij behoorde goed te doen: en geen goed te doen als het in onze macht is, dat is kwaad doen. Er zijn de zodanigen, die door zich te gewennen aan wreedheid, eindelijk zo onbesuisd en onstuimig worden dat zij de schrik van de helden zijn in het land van de levenden, Job 24:22. Door zijn macht of geweld trekt hij de machtigen in een strik, zelfs de grootsten zijn niet tegen hem bestand als hij zijn aanvallen heeft van woeste razernij, in zijn drift staat hij op en slaat met zoveel woede om zich heen, dat niemand zeker is van zijn leven, en tegelijkertijd is hij dan ook niet zeker van zijn eigen leven, want "zijn hand is tegen allen, en de hand van allen is tegen hem," Genesis 16:12. Men vraagt zich af, hoe iemand er behagen in kan scheppen om iedereen bevreesd voor zich te maken, toch zijn er de zodanigen, die dit doen.
II. Hij toont aan dat deze vermetele zondaars voorspoedig zijn, en voor een wijle gerust leven, ja dikwijls hun dagen eindigen in vrede, zoals Ismael, die hoewel hij een man was van tamelijk wel zo'n karakter als hier beschreven wordt, toch geleefd heeft en gestorven is voor het aangezicht van al zijn broederen, zoals ons bericht wordt in Genesis 25:18. Van deze zondaren wordt hier gezegd:
1. Dat God hen in gerustheid stelt, Job 24:23. Zij schijnen zich onder de bijzondere bescherming te bevinden van de Goddelijke voorzienigheid en men vraagt zich verwonderd af, hoe zij in al de gevaren, die zij zich op de hals halen, nog het leven kunnen behouden.
2. Dat zij daarop steunen, dat is, er zich door gemachtigd beschouwen voor al hun geweld, omdat niet haastiglijk het oordeel over de boze daad geschiedt, denken zij dat er geen groot kwaad in steekt, en dat God niet misnoegd op hen is, noch hen ooit ter verantwoording zal roepen. Hun voorspoed stelt hen gerust.
3. Dat zij voor een wijle verheven zijn, zij schijnen de gunstgenoten des hemels te wezen. Zij zijn in eer gesteld buiten het bereik van gevaar (naar zij denken) en in de hoogmoed huns harten verheffen zij zich.
4. Dat zij ten laatste stil en zacht uit de wereld weggenomen worden zonder enigerlei schande of verschrikking. "Zij dalen even gemakkelijk ten grave als sneeuwwater in de droge grond zinkt, als het door de zon is gesmolten." Aldus verklaart bisschop Patrick, Job 24:19. In dezelfde zin omschrijft hij Job 24:20. De baarmoeder vergeet hem, enz. "God stelt geen zodanig teken van Zijn misnoegen op hem of zijn moeder kan hem spoedig vergeten, de hand van de gerechtigheid hangt hem niet aan een galg om de vogelen tot spijze te wezen, maar evenals andere mensen wordt hij naar zijn graf gedragen, om zoet voedsel te wezen voor de wormen, daar ligt hij rustig en hij en zijn goddeloosheid worden niet meer herdacht dan een boom die tot splinters geslagen is." En Job 24:24. Gelijk alle anderen worden zij weggenomen, dat is: Zij worden als alle andere mensen besloten in hun graf, ja meer, zij sterven even gemakkelijk (zonder die moeizame pijnen, welke anderen verduren) als een korenaar door uw hand wordt afgesneden." Vergelijk dit met Salomo's opmerking, Ecclesiastes 8:10. "Ik heb gezien de goddelozen die begraven werden en degenen, die kwamen en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten."
III. Hij voorziet echter hun val en dat hun dood, al sterven zij ook in eer en gerustheid, hun verderf zal zijn. Gods ogen zijn op hun wegen, Job 24:23. Hoewel Hij zwijgt en de ogen voor hen schijnt te sluiten, neemt Hij toch kennis en houdt Hij rekening van al hun goddeloosheid, en weldra zal Hij doen blijken dat hun geheimste zonden die, naar zij dachten, geen oog zien kon, Job 24:15, onder Zijn oog waren. Hier wordt geen melding gemaakt van de straf van deze zondaren in de andere wereld maar het wordt te kennen gegeven in de bijzondere nota, die genomen wordt van de gevolgen van zijn dood.
1. De vertering van het lichaam in het graf, hoewel aan allen gemeen, heeft voor hem toch de aard van een straf voor zijn zonde Het graf zal hen verteren, die gezondigd hebben, dat land van de duisternis zal het deel wezen van hen, die de duisternis liever gehad hebben dan het licht. Het lichaam, dat zij vertroeteld hebben, zal een feestmaal zijn voor de wormen, die er zich met evenveel genot op zullen vergasten, als zij zich vergast hebben op het vermaak en gewin van de zonde.
2. Hoewel zij gedacht hebben een grote naam te maken door hun rijkdom en macht en hun grote daden, is toch "hun gedachtenis met hen vergaan," Psalms 9:7. "Hij, die zoveel van zich deed spreken zal na zijn dood niet meer met ere herdacht worden, zijn naam zal verrotten," Proverbs 10:7. Zij, die bij zijn leven zijn waar karakter niet in het licht durfden stellen, zullen hem niet sparen als hij gestorven is, zodat de schoot die hem gebaard heeft, zijn eigen moeder, hem vergeet, dat is: het vermijdt om hem te noemen, denkende dat dit de grootste vriendelijkheid is, die zij hem kan bewijzen, daar er geen goeds van hem gezegd kan worden. De eer, die verkregen werd door zonde, zal spoedig in schande verkeren. 3. De goddeloosheid, die zij in hun geslacht dachten te bestendigen, zal verbroken worden als een boom al hun boze plannen zullen mislukken, en al hun goddeloze hoop vernietigd en met hen begraven worden.
4. Hun hoogmoed zal naar bereden gebracht en in het stof gelegd worden Job 24:24, en in barmhartigheid jegens de wereld zullen zij uit de weg worden geruimd, en al hun macht en voorspoed afgesneden worden, gij kunt hem zoeken en hij zal niet gevonden worden. Job erkent dat goddeloze mensen ten laatste rampzalig zullen zijn aan de andere kant van de dood, maar hij ontkent ten enenmale wat zijn vrienden staande hielden, namelijk dat zij gewoonlijk reeds in dit leven rampspoedig zijn.
Eindelijk. Ten besluite tart hij allen, die tegenwoordig zijn, om wat hij gezegd heeft te wederleggen, zo zij het konden, Job 24:25. Indien het nu zo niet is als ik het gezegd heb en indien dan daar niet uit volgt, dat ik onrechtvaardig veroordeeld en geblameerd ben, zo laat hen, die het kunnen, bewijzen dat mijne rede of:
1. Op zichzelve onwaar is, en dat ik dus een leugenaar ben, of:
2. Dat mijn rede niet ter zake is, en dus ook beuzelachtig is en nietswaardig. Datgene is inderdaad beuzelachtig en nietswaardig, waar geen waarheid in is, hoe kan er iets goeds zijn in hetgeen waar geen waarheid in is? Maar zij, die woorden spreken van waarheid en van een gezond verstand, behoeven niet te vrezen dat hetgeen zij gezegd hebben onderzocht en getoetst zal worden, maar zullen zich, evenals Job hier, goedsmoeds aan ieder onderzoek onderwerpen.
Verzen 18-25
Job 24:18-25Aan het slot zijn rede:
I. Geeft Job nog nadere voorbeelden van de goddeloosheid van deze wrede, bloeddorstige mannen.
1. Sommigen van hen zijn zeerovers. Hierop passen vele geleerde uitleggers deze moeilijke uitdrukkingen toe van Job 24:18. Hij is snel op de wateren. Kapers kiezen de snelst zeilende schepen, daarin kruisen zij van het ene kanaal naar het andere, om vaartuigen prijs te maken, en hierdoor verkrijgen zij zo grote rijkdom, dat hun deel vervloekt is op aarde, en zij zich niet naar de weg van de wijngaarden wenden, dat is, gelijk bisschop Patrick het verklaart zij verachten het bedrijf van hen, die de grond bewerken en wijngaarden planten, als armzalig en onvoordelig. Maar anderen houden het voor een nog nadere beschrijving van het gedrag dier zondaren, die bevreesd zijn voor het licht, als zij ontdekt worden, maken zij zich zo spoedig als zij kunnen uit de voeten, en zien heen, niet naar de wijngaarden, uit vrees van ontdekt te worden, maar naar het een of ander gevloekt doel, een eenzame verlaten plaats, waar niemand naar ziet.
2. Sommigen zijn beledigend voor hen, die in moeilijkheid zijn en voegen nog smart toe aan hen, die reeds smart hebben. Onvruchtbaarheid werd voor grote schande gehouden en aan haar, die aldus beproefd zijn, wordt het verweten, zoals Peninna het Hanna verweten heeft met het doel haar te kwellen en aan het tobben te brengen, hetgeen zeer wreed is, het is de onvruchtbare, die niet gebaard heeft af te teren, Job 24:21, of hen, die kinderloos zijn, en gebrek hebben aan de pijlen, die anderen in hun pijlkoker hebben, en die hen instaatstellen om met de vijanden te spreken in de poort, Psalms 127:5. Hij maakt gebruik van dat voordeel tegen en is verdrukkend voor hen, evenals de vaderlozen zijn ook de kinderlozen in zekere zin hulpeloos. Om dezelfde reden is het wreed de weduwe te schaden, aan wie hij behoorde goed te doen: en geen goed te doen als het in onze macht is, dat is kwaad doen. Er zijn de zodanigen, die door zich te gewennen aan wreedheid, eindelijk zo onbesuisd en onstuimig worden dat zij de schrik van de helden zijn in het land van de levenden, Job 24:22. Door zijn macht of geweld trekt hij de machtigen in een strik, zelfs de grootsten zijn niet tegen hem bestand als hij zijn aanvallen heeft van woeste razernij, in zijn drift staat hij op en slaat met zoveel woede om zich heen, dat niemand zeker is van zijn leven, en tegelijkertijd is hij dan ook niet zeker van zijn eigen leven, want "zijn hand is tegen allen, en de hand van allen is tegen hem," Genesis 16:12. Men vraagt zich af, hoe iemand er behagen in kan scheppen om iedereen bevreesd voor zich te maken, toch zijn er de zodanigen, die dit doen.
II. Hij toont aan dat deze vermetele zondaars voorspoedig zijn, en voor een wijle gerust leven, ja dikwijls hun dagen eindigen in vrede, zoals Ismael, die hoewel hij een man was van tamelijk wel zo'n karakter als hier beschreven wordt, toch geleefd heeft en gestorven is voor het aangezicht van al zijn broederen, zoals ons bericht wordt in Genesis 25:18. Van deze zondaren wordt hier gezegd:
1. Dat God hen in gerustheid stelt, Job 24:23. Zij schijnen zich onder de bijzondere bescherming te bevinden van de Goddelijke voorzienigheid en men vraagt zich verwonderd af, hoe zij in al de gevaren, die zij zich op de hals halen, nog het leven kunnen behouden.
2. Dat zij daarop steunen, dat is, er zich door gemachtigd beschouwen voor al hun geweld, omdat niet haastiglijk het oordeel over de boze daad geschiedt, denken zij dat er geen groot kwaad in steekt, en dat God niet misnoegd op hen is, noch hen ooit ter verantwoording zal roepen. Hun voorspoed stelt hen gerust.
3. Dat zij voor een wijle verheven zijn, zij schijnen de gunstgenoten des hemels te wezen. Zij zijn in eer gesteld buiten het bereik van gevaar (naar zij denken) en in de hoogmoed huns harten verheffen zij zich.
4. Dat zij ten laatste stil en zacht uit de wereld weggenomen worden zonder enigerlei schande of verschrikking. "Zij dalen even gemakkelijk ten grave als sneeuwwater in de droge grond zinkt, als het door de zon is gesmolten." Aldus verklaart bisschop Patrick, Job 24:19. In dezelfde zin omschrijft hij Job 24:20. De baarmoeder vergeet hem, enz. "God stelt geen zodanig teken van Zijn misnoegen op hem of zijn moeder kan hem spoedig vergeten, de hand van de gerechtigheid hangt hem niet aan een galg om de vogelen tot spijze te wezen, maar evenals andere mensen wordt hij naar zijn graf gedragen, om zoet voedsel te wezen voor de wormen, daar ligt hij rustig en hij en zijn goddeloosheid worden niet meer herdacht dan een boom die tot splinters geslagen is." En Job 24:24. Gelijk alle anderen worden zij weggenomen, dat is: Zij worden als alle andere mensen besloten in hun graf, ja meer, zij sterven even gemakkelijk (zonder die moeizame pijnen, welke anderen verduren) als een korenaar door uw hand wordt afgesneden." Vergelijk dit met Salomo's opmerking, Ecclesiastes 8:10. "Ik heb gezien de goddelozen die begraven werden en degenen, die kwamen en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten."
III. Hij voorziet echter hun val en dat hun dood, al sterven zij ook in eer en gerustheid, hun verderf zal zijn. Gods ogen zijn op hun wegen, Job 24:23. Hoewel Hij zwijgt en de ogen voor hen schijnt te sluiten, neemt Hij toch kennis en houdt Hij rekening van al hun goddeloosheid, en weldra zal Hij doen blijken dat hun geheimste zonden die, naar zij dachten, geen oog zien kon, Job 24:15, onder Zijn oog waren. Hier wordt geen melding gemaakt van de straf van deze zondaren in de andere wereld maar het wordt te kennen gegeven in de bijzondere nota, die genomen wordt van de gevolgen van zijn dood.
1. De vertering van het lichaam in het graf, hoewel aan allen gemeen, heeft voor hem toch de aard van een straf voor zijn zonde Het graf zal hen verteren, die gezondigd hebben, dat land van de duisternis zal het deel wezen van hen, die de duisternis liever gehad hebben dan het licht. Het lichaam, dat zij vertroeteld hebben, zal een feestmaal zijn voor de wormen, die er zich met evenveel genot op zullen vergasten, als zij zich vergast hebben op het vermaak en gewin van de zonde.
2. Hoewel zij gedacht hebben een grote naam te maken door hun rijkdom en macht en hun grote daden, is toch "hun gedachtenis met hen vergaan," Psalms 9:7. "Hij, die zoveel van zich deed spreken zal na zijn dood niet meer met ere herdacht worden, zijn naam zal verrotten," Proverbs 10:7. Zij, die bij zijn leven zijn waar karakter niet in het licht durfden stellen, zullen hem niet sparen als hij gestorven is, zodat de schoot die hem gebaard heeft, zijn eigen moeder, hem vergeet, dat is: het vermijdt om hem te noemen, denkende dat dit de grootste vriendelijkheid is, die zij hem kan bewijzen, daar er geen goeds van hem gezegd kan worden. De eer, die verkregen werd door zonde, zal spoedig in schande verkeren. 3. De goddeloosheid, die zij in hun geslacht dachten te bestendigen, zal verbroken worden als een boom al hun boze plannen zullen mislukken, en al hun goddeloze hoop vernietigd en met hen begraven worden.
4. Hun hoogmoed zal naar bereden gebracht en in het stof gelegd worden Job 24:24, en in barmhartigheid jegens de wereld zullen zij uit de weg worden geruimd, en al hun macht en voorspoed afgesneden worden, gij kunt hem zoeken en hij zal niet gevonden worden. Job erkent dat goddeloze mensen ten laatste rampzalig zullen zijn aan de andere kant van de dood, maar hij ontkent ten enenmale wat zijn vrienden staande hielden, namelijk dat zij gewoonlijk reeds in dit leven rampspoedig zijn.
Eindelijk. Ten besluite tart hij allen, die tegenwoordig zijn, om wat hij gezegd heeft te wederleggen, zo zij het konden, Job 24:25. Indien het nu zo niet is als ik het gezegd heb en indien dan daar niet uit volgt, dat ik onrechtvaardig veroordeeld en geblameerd ben, zo laat hen, die het kunnen, bewijzen dat mijne rede of:
1. Op zichzelve onwaar is, en dat ik dus een leugenaar ben, of:
2. Dat mijn rede niet ter zake is, en dus ook beuzelachtig is en nietswaardig. Datgene is inderdaad beuzelachtig en nietswaardig, waar geen waarheid in is, hoe kan er iets goeds zijn in hetgeen waar geen waarheid in is? Maar zij, die woorden spreken van waarheid en van een gezond verstand, behoeven niet te vrezen dat hetgeen zij gezegd hebben onderzocht en getoetst zal worden, maar zullen zich, evenals Job hier, goedsmoeds aan ieder onderzoek onderwerpen.