Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-25.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 25Op Jobs laatste rede geeft Bildad hier een zeer kort antwoord, het is alsof hij de zaak moede begon te worden. Het voornaamste punt in geschil namelijk de voorspoed van de goddelozen, roert hij niet aan, daar hij de bewijzen, die Job er in het vorige hoofdstuk voor bijgebracht heeft niet kan weerleggen, maar omdat hij dacht dat Job al te stoutmoedig was bij de Goddelijke majesteit in zijn beroep op de Goddelijke vierschaar, Job 23:1, toont hij in enkele woorden de oneindige afstand aan, die er is tussen God en de mens, ons lerende:
I. Hoge en eervolle gedachten te koesteren van God, Job 25:2, Job 25:5.
II. Geringe gedachten te koesteren van onszelf, Job 25:4, Job 25:6, hetgeen, hoe ook verkeerd toegepast op Job, twee goede lessen zijn, die wij allen moeten leren.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 25Op Jobs laatste rede geeft Bildad hier een zeer kort antwoord, het is alsof hij de zaak moede begon te worden. Het voornaamste punt in geschil namelijk de voorspoed van de goddelozen, roert hij niet aan, daar hij de bewijzen, die Job er in het vorige hoofdstuk voor bijgebracht heeft niet kan weerleggen, maar omdat hij dacht dat Job al te stoutmoedig was bij de Goddelijke majesteit in zijn beroep op de Goddelijke vierschaar, Job 23:1, toont hij in enkele woorden de oneindige afstand aan, die er is tussen God en de mens, ons lerende:
I. Hoge en eervolle gedachten te koesteren van God, Job 25:2, Job 25:5.
II. Geringe gedachten te koesteren van onszelf, Job 25:4, Job 25:6, hetgeen, hoe ook verkeerd toegepast op Job, twee goede lessen zijn, die wij allen moeten leren.
Verzen 1-6
Job 25:1-6Om twee dingen moet Bildad hier geprezen worden:
1. Omdat hij niet meer spreekt over het onderwerp, waaromtrent Job en hij verschilden in gevoelen. Misschien begon hij te denken dat Job gelijk had, en dan was het recht om er niets meer van te zeggen, als iemand die streed voor de waarheid, en niet om de overwinning te behalen, en dus tevreden was om voor het vinden van de waarheid de zegepraal te verliezen. Of als iemand die zo hij nog dacht gelijk te hebben, toch wist wanneer hij genoeg gezegd had, en niet eindeloos de twist wilde voortzetten, ten einde het laatste woord te hebben. Misschien was ook werkelijk een van de redenen, waarom hij en de overigen dit punt in debat opgaven, hierin gelegen, dat zij bemerkten dat Job en zij niet zo in gevoelen verschilden als zij wel dachten. Zij erkenden dat goddelozen voor een wijle voorspoedig kunnen zijn, en Job erkende dat zij ten laatste in het verderf zullen gestort worden, hoe gering was dus niet het verschil tussen hen! Indien twistredenaars elkaar beter wilden verstaan, dan zouden zij misschien bevinden dat zij dichter bij elkaar staan dan zij dachten.
2. Voor zijn uitnemend spreken over hetgeen, waaromtrent Job en hij het eens waren. Als wij allen ons hart konden vervullen met gedachten van eerbied en ontzag voor God, en met nederige gedachten omtrent onszelf, wij zouden niet zo geneigd zijn om over zaken van twijfelachtige of zeer ingewikkelde aard zo heftig met elkaar te twisten.
Bildad volgt hier tweeërlei wijze om God te verheffen en de mens te vernederen.
I. Hij toont aan hoe heerlijk God is, en daaruit leidt hij af hoe schuldig en onrein de mens is voor Zijn aangezicht, Job 25:2.
Laat ons dan zien:
1. Welke grote dingen hier van God worden gezegd, bedoeld om Job met eerbied en ontzag voor Hem te vervullen, en zijn afkeuringen van Hem en van Zijn handelingen met hem te bestraffen.
A. God is de vrijmachtige Heer van allen, en bij Hem is ontzaglijke majesteit. Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Job 25:2. Hij, die het aanzijn gaf, heeft onbetwistbaar recht om wetten te geven, en de wetten, die Hij geeft, kan Hij handhaven en doen uitvoeren. Hij, die alles gemaakt heeft, heeft het recht om over alles in volstrekte vrijmacht te beschikken naar Zijn wil en welbehagen. Al wat Hij wil doen, doet Hij, en mag Hij doen, en niemand kan tot Hem zeggen: "Wat doet Gij, of waarom doet Gij het," Daniel 4:35. Dat Hij heerschappij heeft (of "Dominus--Heere is)" duidt Hem aan als de eigenaar en regeerder van alle schepselen. Die zijn allen Zijne en zij zijn allen onder Zijn bestuur, en ter Zijner beschikking. Hieruit volgt dat Hij te vrezen is, dat is: dat Hij geëerbiedigd en gehoorzaamd moet worden, en dat Hij gevreesd wordt door allen, die Hem kennen, de serafim bedekken hun aangezicht voor Hem, er volgt ook uit dat vroeg of laat allen Hem zullen vrezen. Der mensen heerschappij is dikwijls verachtelijk, en ook dikwijls veracht, maar God en Zijn heerschappij zijn altijd ontzaglijk en geducht.
B. De heerlijke bewoners van de bovenwereld zijn Hem allen onderdanig en gehoorzaam, berusten geheel en volstrekt in Zijn wil. Hij maakt vrede in Zijn hoogte, Hij geniet een volkomen rust, de heilige engelen twisten nooit met Hem, noch met elkaar, maar berusten in Zijn wil en zijn eenstemmig om die, zonder twisten of murmureren, ten uitvoer te brengen, aldus wordt de wil van God gedaan in de hemel, en aldus bidden wij, dat hij door ons gedaan zal worden op aarde. De zon, de maan en de sterren blijven in hun banen en komen nooit met elkaar in botsing, ja zelfs in deze lagere sfeer, die dikwijls door stormen en onweder beroerd is, zal God toch, als het Hem behaagt vrede gebieden door "de storm te doen stilstaan," Psalms 107:29, Psalms 65:8.
Merk op: de hoogten zijn Zijn hoogten, want de hemel is des Heeren in zeer bijzondere zin. Vrede is Gods werk, waar hij gemaakt wordt, is Hij het, die hem maakt, Isaiah 57:19. In de hemel heerst volmaakte vrede, want daar heerst volmaakte heiligheid, en daar is God, die liefde is.
C. Hij is een God van onweerstaanbare macht, is er een getal van zijn benden? Job 25:3. De grootheid en macht van vorsten worden beoordeeld naar hun krijgsheiren. God is niet alleen zelf almachtig, maar Hij heeft een talloos aantal van legerscharen tot Zijn beschikking, die vliegen op Zijn wenken, staande legers die nooit afgedankt, nooit ontbonden worden, geregelde, goed gedisciplineerde troepen, die nooit verlegen staan en nooit rebelleren of aan het muiten slaan, veteranen, die lang in Zijn dienst zijn geweest, zegevierende troepen, die nooit gefaald hebben de overwinning te behalen. Alle schepselen zijn Zijn heirscharen, maar inzonderheid de engelen. Hij is Heer van allen, de Heere van de heirscharen. Hij heeft talloze legerscharen, en maakt toch vrede. Hij kon oorlog tegen ons voeren, maar is toch bereid om vrede met ons te hebben, en zelfs die hemelse heirscharen werden gezonden om te verkondigen "vrede op aarde, in de mensen een welbehagen," Luke 2:14.
D. Zijn voorzienigheid strekt zich uit over allen, over wie staat Zijn licht niet op Het licht van de zon wordt meegedeeld aan alle delen van de wereld, en, het jaar in zijn geheel nemende, aan allen gelijkelijk. Zie Psalms 19:7. Dat is een flauw beeld van Gods algemene kennis van en zorg over geheel de schepping, Matthew 5:45. Allen zijn onder het licht van Zijn kennis en liggen naakt en geopend voor Hem. Allen delen in het licht van Zijn goedheid, het schijnt inzonderheid daarvan bedoeld. Hij is goed voor allen, de aarde is vol van Zijn goedertierenheid. Hij is "Deus Optimus- God, het beste van de wezens," zowel als "maximus-het grootste, " Hij heeft macht om te vernietigen, maar Zijn lust is het om genade te betonen. Alle schepselen leven van Zijn milddadigheid.
2. Hoe gering hier gesproken wordt van de mens, en dat wel met waarheid en terecht Job 25:4. Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn? De mens is niet slechts gering, maar laag, niet slechts aards, maar vuil, hij kan niet rechtvaardig, niet rein zijn bij God.
A. In vergelijking met God. Der mensen gerechtigheid en heiligheid zijn, op hun best nog niets in vergelijking met die van God, Psalms 89:7.
B. In geschil of twistgeding met God. Hij, die met het woord en de voorzienigheid van God wil twisten, moet noodzakelijkerwijs het onderspit delven. God zal gerechtvaardigd worden, en dan moet de mens wel veroordeeld worden, Psalms 51:6, Romans 3:4. Er is geen vergissing in Gods oordeel, en daarom is er geen verzet tegen, en kan men er geen appel tegen aantekenen. C. In het oog van God. Indien God zo groot en heerlijk is, hoe kan dan de mens, die schuldig en onzuiver is voor Hem verschijnen? Vanwege zijn dadelijke overtreding is de mens onderhevig aan Gods gerechtigheid, hij kan voor Zijn aangezicht niet worden gerechtvaardigd, hij kan zich noch onschuldig verklaren noch pleiten op enigerlei verdienste, die opweegt tegen zijn schuld, of haar vermindert of verzacht. De Schrift heeft het alles onder de zonde besloten. Vanwege zijn oorspronkelijk bederf, zijn erfzonde, daar hij van een vrouw geboren is, is hij hatelijk voor Gods heiligheid, en kan hij in Zijn ogen niet rein zijn. God ziet zijn onzuiverheid, en het is zeker dat hij er ten enenmale ongeschikt door is om gemeenschap met God te oefenen in genade hier, en voor het zien en genieten van Hem hiernamaals. Daarom is het ons nodig om door het water en de Heilige Geest wedergeboren te worden, en gewassen te worden in het bloed van Christus, de fontein die altijd geopend is.
II. Hij toont aan hoe duister en gebrekkig zelfs de hemellichamen zijn in het oog van God en in vergelijking met Hem, en daaruit leidt hij af hoe klein en gering en waardeloos de mens is.
1. De hemellichten, hoewel schone, sierlijke schepselen, zijn voor God slechts als aardkluiten, Job 25:5. Zie tot de maan toe, wandelende in haar helderheid, en de sterren, die heerlijke lampen des hemels, van welker glans en schittering de heidenen zo bekoord waren dat zij ze hebben aangebeden-en toch, in Gods oog, en in vergelijking met Hem, geven zij geen schijnsel, zijn zij niet zuiver, ten aanzien van de uitnemende heerlijkheid hebben zij geen heerlijkheid, zoals een kaars, die hoewel zij brandt, geen schijnsel geeft als zij in het heldere licht van de zon wordt geplaatst. De heerlijkheid van God, uitblinkende in Zijn voorzienigheid, verduistert de heerlijkheid van de schitterendste sterren, Isaiah 24:23. "De maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de Heere van de heirscharen op de berg Zion zal regeren." De hemellichamen zijn dikwijls bewolkt, wij zien duidelijk vlekken in de maan, en met behulp van telescopen kunnen wij soms ook vlekken in de zon bespeuren maar God ziet er vlekken in, die wij niet zien. Hoe durfde Job dan met zoveel gerustheid zich beroepen op God die het verkeerde in hem zag, waarvan hijzelf zich niet bewust was?
2. De kinderen van de mensen, hoewel edele voortreffelijke schepselen, zijn voor God slechts wormen, Job 25:6. Hoeveel te min schittert de mens in eer, hoeveel minder is hij zuiver in gerechtigheid, die een made is, en des mensen kind, wie hij ook zij, die een worm is! Een mijt volgens sommigen, een diertje, dat men niet met het blote oog, maar slechts door een vergrootglas zien kan, zulk een wezen is de mens. Ongedierte volgens anderen, niet slechts gering en verachtelijk, maar afzichtelijk en schadelijk.
a. Zo gering en klein en onbeduidend in vergelijking met God en met de heilige engelen, zo waardeloos en verachtelijk, zijn oorsprong hebbende in bederf, en zich heenspoedende naar het bederf. Hoe weinig reden heeft dus de mens om hoogmoedig te zijn, en hoe grote reden om ootmoedig te wezen!
b. Zo zwak en machteloos en zo gemakkelijk verpletterd, en daarom zo ongelijk een portuur voor de almachtige God. Zal dan de mens zo'n dwaas zijn, om te gaan strijden met zijn Maker, die hem gemakkelijker vertreden en verpletteren kan dan wij een worm? c. Zo laag en vuil. De mens is niet zuiver, want hij is een worm, uitgebroed in verrotting en dus hatelijk voor God. Laat ons dus verwonderd staan over Gods nederbuigende genade waarmee Hij zulke wormen als wij zijn in verbond en gemeenschap met zich heeft opgenomen, inzonderheid over de liefde en genade van de Zone Gods, waarmee Hij zich zo ontledigd heeft, dat Hij zei: "Ik ben een worm en geen man," Psalms 22:7.
Verzen 1-6
Job 25:1-6Om twee dingen moet Bildad hier geprezen worden:
1. Omdat hij niet meer spreekt over het onderwerp, waaromtrent Job en hij verschilden in gevoelen. Misschien begon hij te denken dat Job gelijk had, en dan was het recht om er niets meer van te zeggen, als iemand die streed voor de waarheid, en niet om de overwinning te behalen, en dus tevreden was om voor het vinden van de waarheid de zegepraal te verliezen. Of als iemand die zo hij nog dacht gelijk te hebben, toch wist wanneer hij genoeg gezegd had, en niet eindeloos de twist wilde voortzetten, ten einde het laatste woord te hebben. Misschien was ook werkelijk een van de redenen, waarom hij en de overigen dit punt in debat opgaven, hierin gelegen, dat zij bemerkten dat Job en zij niet zo in gevoelen verschilden als zij wel dachten. Zij erkenden dat goddelozen voor een wijle voorspoedig kunnen zijn, en Job erkende dat zij ten laatste in het verderf zullen gestort worden, hoe gering was dus niet het verschil tussen hen! Indien twistredenaars elkaar beter wilden verstaan, dan zouden zij misschien bevinden dat zij dichter bij elkaar staan dan zij dachten.
2. Voor zijn uitnemend spreken over hetgeen, waaromtrent Job en hij het eens waren. Als wij allen ons hart konden vervullen met gedachten van eerbied en ontzag voor God, en met nederige gedachten omtrent onszelf, wij zouden niet zo geneigd zijn om over zaken van twijfelachtige of zeer ingewikkelde aard zo heftig met elkaar te twisten.
Bildad volgt hier tweeërlei wijze om God te verheffen en de mens te vernederen.
I. Hij toont aan hoe heerlijk God is, en daaruit leidt hij af hoe schuldig en onrein de mens is voor Zijn aangezicht, Job 25:2.
Laat ons dan zien:
1. Welke grote dingen hier van God worden gezegd, bedoeld om Job met eerbied en ontzag voor Hem te vervullen, en zijn afkeuringen van Hem en van Zijn handelingen met hem te bestraffen.
A. God is de vrijmachtige Heer van allen, en bij Hem is ontzaglijke majesteit. Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Job 25:2. Hij, die het aanzijn gaf, heeft onbetwistbaar recht om wetten te geven, en de wetten, die Hij geeft, kan Hij handhaven en doen uitvoeren. Hij, die alles gemaakt heeft, heeft het recht om over alles in volstrekte vrijmacht te beschikken naar Zijn wil en welbehagen. Al wat Hij wil doen, doet Hij, en mag Hij doen, en niemand kan tot Hem zeggen: "Wat doet Gij, of waarom doet Gij het," Daniel 4:35. Dat Hij heerschappij heeft (of "Dominus--Heere is)" duidt Hem aan als de eigenaar en regeerder van alle schepselen. Die zijn allen Zijne en zij zijn allen onder Zijn bestuur, en ter Zijner beschikking. Hieruit volgt dat Hij te vrezen is, dat is: dat Hij geëerbiedigd en gehoorzaamd moet worden, en dat Hij gevreesd wordt door allen, die Hem kennen, de serafim bedekken hun aangezicht voor Hem, er volgt ook uit dat vroeg of laat allen Hem zullen vrezen. Der mensen heerschappij is dikwijls verachtelijk, en ook dikwijls veracht, maar God en Zijn heerschappij zijn altijd ontzaglijk en geducht.
B. De heerlijke bewoners van de bovenwereld zijn Hem allen onderdanig en gehoorzaam, berusten geheel en volstrekt in Zijn wil. Hij maakt vrede in Zijn hoogte, Hij geniet een volkomen rust, de heilige engelen twisten nooit met Hem, noch met elkaar, maar berusten in Zijn wil en zijn eenstemmig om die, zonder twisten of murmureren, ten uitvoer te brengen, aldus wordt de wil van God gedaan in de hemel, en aldus bidden wij, dat hij door ons gedaan zal worden op aarde. De zon, de maan en de sterren blijven in hun banen en komen nooit met elkaar in botsing, ja zelfs in deze lagere sfeer, die dikwijls door stormen en onweder beroerd is, zal God toch, als het Hem behaagt vrede gebieden door "de storm te doen stilstaan," Psalms 107:29, Psalms 65:8.
Merk op: de hoogten zijn Zijn hoogten, want de hemel is des Heeren in zeer bijzondere zin. Vrede is Gods werk, waar hij gemaakt wordt, is Hij het, die hem maakt, Isaiah 57:19. In de hemel heerst volmaakte vrede, want daar heerst volmaakte heiligheid, en daar is God, die liefde is.
C. Hij is een God van onweerstaanbare macht, is er een getal van zijn benden? Job 25:3. De grootheid en macht van vorsten worden beoordeeld naar hun krijgsheiren. God is niet alleen zelf almachtig, maar Hij heeft een talloos aantal van legerscharen tot Zijn beschikking, die vliegen op Zijn wenken, staande legers die nooit afgedankt, nooit ontbonden worden, geregelde, goed gedisciplineerde troepen, die nooit verlegen staan en nooit rebelleren of aan het muiten slaan, veteranen, die lang in Zijn dienst zijn geweest, zegevierende troepen, die nooit gefaald hebben de overwinning te behalen. Alle schepselen zijn Zijn heirscharen, maar inzonderheid de engelen. Hij is Heer van allen, de Heere van de heirscharen. Hij heeft talloze legerscharen, en maakt toch vrede. Hij kon oorlog tegen ons voeren, maar is toch bereid om vrede met ons te hebben, en zelfs die hemelse heirscharen werden gezonden om te verkondigen "vrede op aarde, in de mensen een welbehagen," Luke 2:14.
D. Zijn voorzienigheid strekt zich uit over allen, over wie staat Zijn licht niet op Het licht van de zon wordt meegedeeld aan alle delen van de wereld, en, het jaar in zijn geheel nemende, aan allen gelijkelijk. Zie Psalms 19:7. Dat is een flauw beeld van Gods algemene kennis van en zorg over geheel de schepping, Matthew 5:45. Allen zijn onder het licht van Zijn kennis en liggen naakt en geopend voor Hem. Allen delen in het licht van Zijn goedheid, het schijnt inzonderheid daarvan bedoeld. Hij is goed voor allen, de aarde is vol van Zijn goedertierenheid. Hij is "Deus Optimus- God, het beste van de wezens," zowel als "maximus-het grootste, " Hij heeft macht om te vernietigen, maar Zijn lust is het om genade te betonen. Alle schepselen leven van Zijn milddadigheid.
2. Hoe gering hier gesproken wordt van de mens, en dat wel met waarheid en terecht Job 25:4. Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn? De mens is niet slechts gering, maar laag, niet slechts aards, maar vuil, hij kan niet rechtvaardig, niet rein zijn bij God.
A. In vergelijking met God. Der mensen gerechtigheid en heiligheid zijn, op hun best nog niets in vergelijking met die van God, Psalms 89:7.
B. In geschil of twistgeding met God. Hij, die met het woord en de voorzienigheid van God wil twisten, moet noodzakelijkerwijs het onderspit delven. God zal gerechtvaardigd worden, en dan moet de mens wel veroordeeld worden, Psalms 51:6, Romans 3:4. Er is geen vergissing in Gods oordeel, en daarom is er geen verzet tegen, en kan men er geen appel tegen aantekenen. C. In het oog van God. Indien God zo groot en heerlijk is, hoe kan dan de mens, die schuldig en onzuiver is voor Hem verschijnen? Vanwege zijn dadelijke overtreding is de mens onderhevig aan Gods gerechtigheid, hij kan voor Zijn aangezicht niet worden gerechtvaardigd, hij kan zich noch onschuldig verklaren noch pleiten op enigerlei verdienste, die opweegt tegen zijn schuld, of haar vermindert of verzacht. De Schrift heeft het alles onder de zonde besloten. Vanwege zijn oorspronkelijk bederf, zijn erfzonde, daar hij van een vrouw geboren is, is hij hatelijk voor Gods heiligheid, en kan hij in Zijn ogen niet rein zijn. God ziet zijn onzuiverheid, en het is zeker dat hij er ten enenmale ongeschikt door is om gemeenschap met God te oefenen in genade hier, en voor het zien en genieten van Hem hiernamaals. Daarom is het ons nodig om door het water en de Heilige Geest wedergeboren te worden, en gewassen te worden in het bloed van Christus, de fontein die altijd geopend is.
II. Hij toont aan hoe duister en gebrekkig zelfs de hemellichamen zijn in het oog van God en in vergelijking met Hem, en daaruit leidt hij af hoe klein en gering en waardeloos de mens is.
1. De hemellichten, hoewel schone, sierlijke schepselen, zijn voor God slechts als aardkluiten, Job 25:5. Zie tot de maan toe, wandelende in haar helderheid, en de sterren, die heerlijke lampen des hemels, van welker glans en schittering de heidenen zo bekoord waren dat zij ze hebben aangebeden-en toch, in Gods oog, en in vergelijking met Hem, geven zij geen schijnsel, zijn zij niet zuiver, ten aanzien van de uitnemende heerlijkheid hebben zij geen heerlijkheid, zoals een kaars, die hoewel zij brandt, geen schijnsel geeft als zij in het heldere licht van de zon wordt geplaatst. De heerlijkheid van God, uitblinkende in Zijn voorzienigheid, verduistert de heerlijkheid van de schitterendste sterren, Isaiah 24:23. "De maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als de Heere van de heirscharen op de berg Zion zal regeren." De hemellichamen zijn dikwijls bewolkt, wij zien duidelijk vlekken in de maan, en met behulp van telescopen kunnen wij soms ook vlekken in de zon bespeuren maar God ziet er vlekken in, die wij niet zien. Hoe durfde Job dan met zoveel gerustheid zich beroepen op God die het verkeerde in hem zag, waarvan hijzelf zich niet bewust was?
2. De kinderen van de mensen, hoewel edele voortreffelijke schepselen, zijn voor God slechts wormen, Job 25:6. Hoeveel te min schittert de mens in eer, hoeveel minder is hij zuiver in gerechtigheid, die een made is, en des mensen kind, wie hij ook zij, die een worm is! Een mijt volgens sommigen, een diertje, dat men niet met het blote oog, maar slechts door een vergrootglas zien kan, zulk een wezen is de mens. Ongedierte volgens anderen, niet slechts gering en verachtelijk, maar afzichtelijk en schadelijk.
a. Zo gering en klein en onbeduidend in vergelijking met God en met de heilige engelen, zo waardeloos en verachtelijk, zijn oorsprong hebbende in bederf, en zich heenspoedende naar het bederf. Hoe weinig reden heeft dus de mens om hoogmoedig te zijn, en hoe grote reden om ootmoedig te wezen!
b. Zo zwak en machteloos en zo gemakkelijk verpletterd, en daarom zo ongelijk een portuur voor de almachtige God. Zal dan de mens zo'n dwaas zijn, om te gaan strijden met zijn Maker, die hem gemakkelijker vertreden en verpletteren kan dan wij een worm? c. Zo laag en vuil. De mens is niet zuiver, want hij is een worm, uitgebroed in verrotting en dus hatelijk voor God. Laat ons dus verwonderd staan over Gods nederbuigende genade waarmee Hij zulke wormen als wij zijn in verbond en gemeenschap met zich heeft opgenomen, inzonderheid over de liefde en genade van de Zone Gods, waarmee Hij zich zo ontledigd heeft, dat Hij zei: "Ik ben een worm en geen man," Psalms 22:7.