Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-23.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 23Dit hoofdstuk begint Jobs antwoord op de rede van Elifaz, in dit antwoord neemt hij geen notitie van zijn vrienden, hetzij omdat hij zag dat dit doelloos was, of omdat hij zoveel behagen schiep in Elifaz goede raadgevingen aan het einde van zijn rede dat hij op de gemelijke opmerkingen, waarmee hij begon, maar liever niet wilde antwoorden. Maar hij beroept zich op God, bidt dat zijn zaak gehoord mocht worden en twijfelt niet of hij zal haar handhaven, daar hij het getuigenis van zijn geweten heeft nopens zijn oprechtheid. In geheel dit hoofdstuk schijnt er een strijd te zijn tussen het vlees en de geest, geloof en vrees.
I. Hij klaagt over zijn rampspoedige toestand, inzonderheid daarover, dat God zich van hem had teruggetrokken, zodat hij voor zijn beroep geen gehoor kon krijgen, Job 23:2, en de bedoeling van Gods handelingen met hem niet kon begrijpen Job 23:8, Job 23:9 noch hoop op verlichting kon koesteren Job 23:13, i4. Dit maakte een diepe indruk van ontroering en verschrikking op hem, Job 23:15.
II. Maar temidden van deze klachten vertroost hij zich met de verzekerdheid van Gods goedertierenheid, Job 23:6, Job 23:7, en van zijn eigen oprechtheid, waarvan God getuige was, Job 23:10. Dit was het licht van zijn dag, evenals het licht, waarvan gesproken wordt in Zacheria 14:6-7, dat noch volkomen helder, noch volkomen duister was, maar ten tijde des avonds was het licht.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 23Dit hoofdstuk begint Jobs antwoord op de rede van Elifaz, in dit antwoord neemt hij geen notitie van zijn vrienden, hetzij omdat hij zag dat dit doelloos was, of omdat hij zoveel behagen schiep in Elifaz goede raadgevingen aan het einde van zijn rede dat hij op de gemelijke opmerkingen, waarmee hij begon, maar liever niet wilde antwoorden. Maar hij beroept zich op God, bidt dat zijn zaak gehoord mocht worden en twijfelt niet of hij zal haar handhaven, daar hij het getuigenis van zijn geweten heeft nopens zijn oprechtheid. In geheel dit hoofdstuk schijnt er een strijd te zijn tussen het vlees en de geest, geloof en vrees.
I. Hij klaagt over zijn rampspoedige toestand, inzonderheid daarover, dat God zich van hem had teruggetrokken, zodat hij voor zijn beroep geen gehoor kon krijgen, Job 23:2, en de bedoeling van Gods handelingen met hem niet kon begrijpen Job 23:8, Job 23:9 noch hoop op verlichting kon koesteren Job 23:13, i4. Dit maakte een diepe indruk van ontroering en verschrikking op hem, Job 23:15.
II. Maar temidden van deze klachten vertroost hij zich met de verzekerdheid van Gods goedertierenheid, Job 23:6, Job 23:7, en van zijn eigen oprechtheid, waarvan God getuige was, Job 23:10. Dit was het licht van zijn dag, evenals het licht, waarvan gesproken wordt in Zacheria 14:6-7, dat noch volkomen helder, noch volkomen duister was, maar ten tijde des avonds was het licht.
Verzen 1-7
Job 23:1-7Job is er van overtuigd, dat hem door zijn vrienden onrecht aangedaan is, en daarom wil hij, hoe ziek hij ook is, de zaak niet opgeven en hun het laatste woord niet laten hebben.
I. Hij rechtvaardigt zijn gevoeligheid van zijn leed en zijn voorstellingen ervan, Job 23:2. Ook heden, ik erken het, is mijne klacht bitter want de beproeving, de oorzaak van de klacht is dit. Er is alsem en gal in de beproeving en ellende, mijn ziel gedenkt er aan, Lamentations 3:19, Lamentations 3:20, en is er door verbitterd. Ook heden is mijn klacht weerspannigheid geacht, zo lezen sommigen het. Zijn vrienden hielden de onschuldige uitdrukkingen van zijn smart voor afkeurende aanmerkingen op God en Zijn voorzienigheid en noemden ze weerspannigheid of opstand. "Maar", zegt "hij, "ik klaag niet meer dan ik reden heb tot klagen, want mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten. Zelfs heden, na alles wat gij gezegd hebt om mij te overtuigen en te vertroosten, zijn de pijnen van mijn lichaam en de wonden van mijn geest nog zodanig, dat ik reden genoeg heb voor mijn klachten, al waren zij nog bitterder dan zij zijn." Wij doen onrecht aan God als ons zuchten boven onze plaag is, zoals aan ondeugende kinderen, die huilen om niets, volkomen terecht iets gegeven wordt, waarom zij kunnen huilen, maar wij doen onszelf geen onrecht als onze plaag zwaar is boven ons zuchten, want hoe minder wij zeggen, hoe minder wij te verantwoorden zullen hebben.
II. Van de veroordeling van zijn vrienden beroept hij zich op het rechtvaardig oordeel Gods, en dit, dacht hij, was een bewijs dat hij geen geveinsde was, want indien hij het wel was, dan zou hij zo'n beroep niet durven doen. Paulus vertroostte zich hierin, dat "Hij die hem oordeelde, de Heere was," en daarom hechtte hij geen waarde aan het oordeel van de mensen, 1 Corinthiers 4:3, 4, maar was bereid te wachten totdat de bestemde dag van de beslissing gekomen zou zijn, terwijl Job ongeduldig is en hartstochtelijk verlangt dat de dag des oordeels v r de tijd zal komen, zijn zaak spoedig onderzocht zal worden, door een bijzondere commissie als het ware, opdat er ook spoedig uitspraak in gedaan zou worden. De apostel vond het nodig om lijdende Christenen dringend te vermanen, om geduldig de komst van de Rechter te verbeiden, James 5:7.
1. Hij is zo zeker van de rechtvaardigheid van Gods rechterstoel, dat hij verlangt om er voor te verschijnen, Job 23:3. Och of ik wist dat ik Hem vinden zou. Dit kan zeer gepast de vrome verzuchtingen te kennen geven van een ziel, die overtuigd is dat zij door de zonde God verloren heeft en voor eeuwig rampzalig moet zijn, indien zij haar deel in Zijn gunst niet herkrijgt. "Ach wist ik slechts hoe Zijn gunst te herwinnen. Hoe ik in verbond en gemeenschap met Hem kan komen! Micah 6:6, Micah 6:7. Het is de kreet van een arme, verlaten ziel: Hebt gij Hem gezien, die mijn ziel liefheeft? Och of ik wist waar ik Hem zou kunnen vinden! O dat Hij, die de weg tot Hem geopend heeft, mij wilde leiden op die weg en in die weg!" Maar Job schijnt hier al te stoutmoedig te zijn in zijn klacht dat zijn vrienden hem onrecht aandoen, en dat hij niet wist hoe of op wat wijze zich tot God te wenden om recht te verkrijgen, daar hij anders tot voor Zijn rechterstoel zou komen om het te eisen. Geduldig te wachten op de dood en het oordeel is onze wijsheid en onze plicht, en zo wij de zaak recht beschouwen, dan kan dit niet zonder een heilig vrezen en beven zijn, maar een hartstochtelijk verlangen naar de dood en het oordeel zonder zodanig een vrezen en beven, dat is onze zonde en dwaasheid, en betaamt ons al heel slecht. Weten wij wat de dood is wat het oordeel is, en zijn wij er zo goed voor bereid, dat wij geen tijd nodig hebben om er ons nog beter voor te bereiden? "Wee dengenen die aldus in drift en hartstocht des Heeren dag begeren!" Amos 5:18. 2. Hij is zo zeker van het deugdelijke van zijn zaak dat hij er naar verlangt dat zij voor Gods rechterstoel zal komen, Job 23:4. "Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordelijk voorstellen," het in het ware licht stellen, ik zou de bewijzen bijbrengen van mijn oprechtheid op een geschikte manier, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen of met argumenten om haar zonneklaar te bewijzen." Dit kunnen wij toepassen op de plicht van het gebed, waarin wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom en tot aan de voetbank van de troon van de genade te komen. Wij hebben niet slechts vrije toegang, maar ook vrijheid om te spreken. Het wordt ons toegestaan:
a. Om nauwkeurig en uitvoerig te zijn in hetgeen wij vragen, Hem onze zaak ordelijk voor te stellen, Hem al onze grieven voor te leggen op de wijze, die ons het geschiktst voorkomt, wij zouden bij aardse vorsten zo vrijmoedig niet durven zijn, als een nederige, heilige ziel met God mag wezen.
b. Dringend te zijn in ons gebed. Wij mogen niet slechts bidden, maar pleiten, niet slechts vragen, maar betogen, ja onze mond vervullen met argumenten, niet om God te bewegen, Hij kent onze zaak volkomen zonder dat wij er Hem een uitlegging van behoeven te geven, maar om onszelf te bewegen, onze vurigheid op te wekken en ons geloof aan te moedigen in het gebed.
3. Hij is zo zeker van een uitspraak ten zijnen gunste, dat hij er naar verlangt haar te horen, Job 23:5. "Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou," dat is: ik zou gaarne horen wat God zal zeggen over die zaak in geschil tussen u en mij, en zal geheel en volkomen berusten in Zijn oordeel." Dit betaamt ons in al onze twisten en geschillen, laat het woord van God ze beslissen, laat ons weten wat Hij antwoordt en verstaan wat Hij zegt. Job wist volkomen goed wat zijn vrienden hem zouden antwoorden, zij zouden hem veroordelen en ter nederwerpen. "Maar", zegt hij, "ik zou gaarne de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou, want ik ben er zeker van dat Zijn oordeel naar waarheid is, en het hunne is dit niet. Ik kan hen niet begrijpen, wat zij zeggen is zo weinig ter zake, maar wat Hij zegt zal ik begrijpen en er volkomen mee tevreden zijn.
III. Hij vertroost zich met de hoop dat God in deze zaak gunstig met hem zal handelen Job 23:6, Job 23:7. Het is ons van groot nut, om bij alles waarin wij met God te doen hebben, goede gedachten van Hem te koesteren. Hij gelooft:
1. Dat God hem niet zal overstelpen, noch met hem zal handelen naar Zijn onbeperkte vrijmacht, noch naar streng recht, noch uit de hoogte, noch met een sterke hand. Zou hij naar de grootheid van Zijn macht met ons twisten? Neen. Jobs vrienden twistten met hem met al de macht die zij hadden, maar zal God dit doen? Neen. Zijn macht is volstrekt rechtvaardig en heilig, wat der mensen macht ook moge zijn, tegen hen, die hardnekkig volharden in hun ongeloof en in hun onboetvaardigheid zal God twisten naar de grootheid van Zijn macht hun verderf zal komen van de heerlijkheid van Zijn macht, maar met Zijn eigen volk, Zijn kinderen, die Hem liefhebben en op Hem betrouwen zal Hij handelen in teder mededogen.
2. Dat Hij integendeel hem zal machtigen om zijn zaak voor Hem te bepleiten. "Hij zou kracht in mij leggen, Job 23:6 om mij te steunen in het handhaven mijner oprechtheid." Dezelfde macht, die zich stelt tegen hovaardige zondaren, werkt voor nederige heiligen, die bij God overmogen door de kracht, die zij van Hem zelf ontvangen hebben, zoals Jakob bij Hem overmocht heeft, Hosea 12:4. Zie Psalms 68:36. 3. Dat de uitkomst stellig troostrijk zal wezen, Job 23:7. Daar, in het hof des hemels als de einduitspraak gedaan zal worden, zou de oprechte met Hem pleiten en zegevieren in zijn oprechtheid. Nu worden zelfs de oprechten dikwijls door de Heere gekastijd, en zij kunnen er niet tegen twisten, de oprechtheid zelf is noch tegen rampen noch tegen laster een beschutting, maar in die dag zullen zij met de wereld niet veroordeeld worden, al is het ook dat God hen door Zijn kroonrecht kan beproeven. "Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze," Malachi 3:18. Zo groot zal het verschil tussen hen zijn in hun eeuwige staat, terwijl wij er thans nauwelijks enig onderscheid in bespeuren, zo gering is het verschil tussen hen wat hun uitwendige toestand aangaat, want alle ding wedervaart hun gelijk allen anderen. Als dit laatste oordeel uitgesproken wordt,, dan zal ik voor eeuwig van mijn Rechter bevrijd zijn," Job 23:7 dat is: "ik zal verlost zijn van de onrechtvaardige bestraffingen mijner vrienden, en van het Goddelijk oordeel, dat mij thans nog zo'n verschrikking is." Zij, die overgeleverd worden aan God als hun eigenaar en bestuurder, zullen voor altijd van Hem bevrijd zijn als hun rechter en wreker, en aan Zijn gerechtigheid is geen ontvlieden dan door de toevlucht te nemen tot Zijn genade.
Verzen 1-7
Job 23:1-7Job is er van overtuigd, dat hem door zijn vrienden onrecht aangedaan is, en daarom wil hij, hoe ziek hij ook is, de zaak niet opgeven en hun het laatste woord niet laten hebben.
I. Hij rechtvaardigt zijn gevoeligheid van zijn leed en zijn voorstellingen ervan, Job 23:2. Ook heden, ik erken het, is mijne klacht bitter want de beproeving, de oorzaak van de klacht is dit. Er is alsem en gal in de beproeving en ellende, mijn ziel gedenkt er aan, Lamentations 3:19, Lamentations 3:20, en is er door verbitterd. Ook heden is mijn klacht weerspannigheid geacht, zo lezen sommigen het. Zijn vrienden hielden de onschuldige uitdrukkingen van zijn smart voor afkeurende aanmerkingen op God en Zijn voorzienigheid en noemden ze weerspannigheid of opstand. "Maar", zegt "hij, "ik klaag niet meer dan ik reden heb tot klagen, want mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten. Zelfs heden, na alles wat gij gezegd hebt om mij te overtuigen en te vertroosten, zijn de pijnen van mijn lichaam en de wonden van mijn geest nog zodanig, dat ik reden genoeg heb voor mijn klachten, al waren zij nog bitterder dan zij zijn." Wij doen onrecht aan God als ons zuchten boven onze plaag is, zoals aan ondeugende kinderen, die huilen om niets, volkomen terecht iets gegeven wordt, waarom zij kunnen huilen, maar wij doen onszelf geen onrecht als onze plaag zwaar is boven ons zuchten, want hoe minder wij zeggen, hoe minder wij te verantwoorden zullen hebben.
II. Van de veroordeling van zijn vrienden beroept hij zich op het rechtvaardig oordeel Gods, en dit, dacht hij, was een bewijs dat hij geen geveinsde was, want indien hij het wel was, dan zou hij zo'n beroep niet durven doen. Paulus vertroostte zich hierin, dat "Hij die hem oordeelde, de Heere was," en daarom hechtte hij geen waarde aan het oordeel van de mensen, 1 Corinthiers 4:3, 4, maar was bereid te wachten totdat de bestemde dag van de beslissing gekomen zou zijn, terwijl Job ongeduldig is en hartstochtelijk verlangt dat de dag des oordeels v r de tijd zal komen, zijn zaak spoedig onderzocht zal worden, door een bijzondere commissie als het ware, opdat er ook spoedig uitspraak in gedaan zou worden. De apostel vond het nodig om lijdende Christenen dringend te vermanen, om geduldig de komst van de Rechter te verbeiden, James 5:7.
1. Hij is zo zeker van de rechtvaardigheid van Gods rechterstoel, dat hij verlangt om er voor te verschijnen, Job 23:3. Och of ik wist dat ik Hem vinden zou. Dit kan zeer gepast de vrome verzuchtingen te kennen geven van een ziel, die overtuigd is dat zij door de zonde God verloren heeft en voor eeuwig rampzalig moet zijn, indien zij haar deel in Zijn gunst niet herkrijgt. "Ach wist ik slechts hoe Zijn gunst te herwinnen. Hoe ik in verbond en gemeenschap met Hem kan komen! Micah 6:6, Micah 6:7. Het is de kreet van een arme, verlaten ziel: Hebt gij Hem gezien, die mijn ziel liefheeft? Och of ik wist waar ik Hem zou kunnen vinden! O dat Hij, die de weg tot Hem geopend heeft, mij wilde leiden op die weg en in die weg!" Maar Job schijnt hier al te stoutmoedig te zijn in zijn klacht dat zijn vrienden hem onrecht aandoen, en dat hij niet wist hoe of op wat wijze zich tot God te wenden om recht te verkrijgen, daar hij anders tot voor Zijn rechterstoel zou komen om het te eisen. Geduldig te wachten op de dood en het oordeel is onze wijsheid en onze plicht, en zo wij de zaak recht beschouwen, dan kan dit niet zonder een heilig vrezen en beven zijn, maar een hartstochtelijk verlangen naar de dood en het oordeel zonder zodanig een vrezen en beven, dat is onze zonde en dwaasheid, en betaamt ons al heel slecht. Weten wij wat de dood is wat het oordeel is, en zijn wij er zo goed voor bereid, dat wij geen tijd nodig hebben om er ons nog beter voor te bereiden? "Wee dengenen die aldus in drift en hartstocht des Heeren dag begeren!" Amos 5:18. 2. Hij is zo zeker van het deugdelijke van zijn zaak dat hij er naar verlangt dat zij voor Gods rechterstoel zal komen, Job 23:4. "Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordelijk voorstellen," het in het ware licht stellen, ik zou de bewijzen bijbrengen van mijn oprechtheid op een geschikte manier, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen of met argumenten om haar zonneklaar te bewijzen." Dit kunnen wij toepassen op de plicht van het gebed, waarin wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom en tot aan de voetbank van de troon van de genade te komen. Wij hebben niet slechts vrije toegang, maar ook vrijheid om te spreken. Het wordt ons toegestaan:
a. Om nauwkeurig en uitvoerig te zijn in hetgeen wij vragen, Hem onze zaak ordelijk voor te stellen, Hem al onze grieven voor te leggen op de wijze, die ons het geschiktst voorkomt, wij zouden bij aardse vorsten zo vrijmoedig niet durven zijn, als een nederige, heilige ziel met God mag wezen.
b. Dringend te zijn in ons gebed. Wij mogen niet slechts bidden, maar pleiten, niet slechts vragen, maar betogen, ja onze mond vervullen met argumenten, niet om God te bewegen, Hij kent onze zaak volkomen zonder dat wij er Hem een uitlegging van behoeven te geven, maar om onszelf te bewegen, onze vurigheid op te wekken en ons geloof aan te moedigen in het gebed.
3. Hij is zo zeker van een uitspraak ten zijnen gunste, dat hij er naar verlangt haar te horen, Job 23:5. "Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou," dat is: ik zou gaarne horen wat God zal zeggen over die zaak in geschil tussen u en mij, en zal geheel en volkomen berusten in Zijn oordeel." Dit betaamt ons in al onze twisten en geschillen, laat het woord van God ze beslissen, laat ons weten wat Hij antwoordt en verstaan wat Hij zegt. Job wist volkomen goed wat zijn vrienden hem zouden antwoorden, zij zouden hem veroordelen en ter nederwerpen. "Maar", zegt hij, "ik zou gaarne de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou, want ik ben er zeker van dat Zijn oordeel naar waarheid is, en het hunne is dit niet. Ik kan hen niet begrijpen, wat zij zeggen is zo weinig ter zake, maar wat Hij zegt zal ik begrijpen en er volkomen mee tevreden zijn.
III. Hij vertroost zich met de hoop dat God in deze zaak gunstig met hem zal handelen Job 23:6, Job 23:7. Het is ons van groot nut, om bij alles waarin wij met God te doen hebben, goede gedachten van Hem te koesteren. Hij gelooft:
1. Dat God hem niet zal overstelpen, noch met hem zal handelen naar Zijn onbeperkte vrijmacht, noch naar streng recht, noch uit de hoogte, noch met een sterke hand. Zou hij naar de grootheid van Zijn macht met ons twisten? Neen. Jobs vrienden twistten met hem met al de macht die zij hadden, maar zal God dit doen? Neen. Zijn macht is volstrekt rechtvaardig en heilig, wat der mensen macht ook moge zijn, tegen hen, die hardnekkig volharden in hun ongeloof en in hun onboetvaardigheid zal God twisten naar de grootheid van Zijn macht hun verderf zal komen van de heerlijkheid van Zijn macht, maar met Zijn eigen volk, Zijn kinderen, die Hem liefhebben en op Hem betrouwen zal Hij handelen in teder mededogen.
2. Dat Hij integendeel hem zal machtigen om zijn zaak voor Hem te bepleiten. "Hij zou kracht in mij leggen, Job 23:6 om mij te steunen in het handhaven mijner oprechtheid." Dezelfde macht, die zich stelt tegen hovaardige zondaren, werkt voor nederige heiligen, die bij God overmogen door de kracht, die zij van Hem zelf ontvangen hebben, zoals Jakob bij Hem overmocht heeft, Hosea 12:4. Zie Psalms 68:36. 3. Dat de uitkomst stellig troostrijk zal wezen, Job 23:7. Daar, in het hof des hemels als de einduitspraak gedaan zal worden, zou de oprechte met Hem pleiten en zegevieren in zijn oprechtheid. Nu worden zelfs de oprechten dikwijls door de Heere gekastijd, en zij kunnen er niet tegen twisten, de oprechtheid zelf is noch tegen rampen noch tegen laster een beschutting, maar in die dag zullen zij met de wereld niet veroordeeld worden, al is het ook dat God hen door Zijn kroonrecht kan beproeven. "Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze," Malachi 3:18. Zo groot zal het verschil tussen hen zijn in hun eeuwige staat, terwijl wij er thans nauwelijks enig onderscheid in bespeuren, zo gering is het verschil tussen hen wat hun uitwendige toestand aangaat, want alle ding wedervaart hun gelijk allen anderen. Als dit laatste oordeel uitgesproken wordt,, dan zal ik voor eeuwig van mijn Rechter bevrijd zijn," Job 23:7 dat is: "ik zal verlost zijn van de onrechtvaardige bestraffingen mijner vrienden, en van het Goddelijk oordeel, dat mij thans nog zo'n verschrikking is." Zij, die overgeleverd worden aan God als hun eigenaar en bestuurder, zullen voor altijd van Hem bevrijd zijn als hun rechter en wreker, en aan Zijn gerechtigheid is geen ontvlieden dan door de toevlucht te nemen tot Zijn genade.
Verzen 8-12
Job 23:8-12I. Job klaagt hier dat hij de betekenis van Gods handelingen met hem niet begrijpen kan, Job 23:8, Job 23:9. Ga ik voorwaarts, is Hij daar niet, enz. Elifaz had hem gezegd dat hij zich bekend moest maken met God. "Dat zou ik van harte gaarne willen," zegt Job," indien ik slechts wist hoe met Hem bekend te worden." Hij had zelf een zeer sterke begeerte om voor God te verschijnen, zijn zaak onderzocht te krijgen, maar de Rechter was niet te vinden, naar welke kant hij ook uitzag, nergens kon hij een teken bespeuren dat God voor hem optrad om zijn onschuld aan het licht te brengen. Ongetwijfeld geloofde Job dat God alomtegenwoordig is, maar hij schijnt hier te klagen over drie dingen.
1. Dat hij zijn gedachten niet kon bepalen zich in zijn eigen geest of gemoed geen helder oordeel kon vormen van de dingen, zijn geest was zo gejaagd, zo verontrust door zijn ellende en zijn smarten, dat hij was als iemand die in grote angst is, en daardoor niet weet wat te doen, hierin loopt en daarheen loopt, maar in verwarring zijnde, niets tot stand brengt. Vanwege de verwarring en ontsteltenis van zijn geest kon hij zich niet vastklemmen aan hetgeen hij wist in God te zijn, en dat hem, zo hij er zich slechts in het geloof bij kon bepalen, tot steun zou wezen. Het is de gewone klacht van hen, die ziek of neerslachtig zijn, dat zij, als zij aan iets goeds willen denken, het niet kunnen.
2. Dat hij de oorzaak van zijn rampen niet kon ontdekken, noch wist welke zonde het was die God er toe bracht om met hem te twisten. Hij dacht na over geheel zijn levenswandel, beschouwde hem van alle kanten, en kon niet bespeuren waarin hij meer dan anderen had gezondigd, en evenmin kon hij ontdekken welk doel God er mee beoogde om hem aldus te beproeven.
3. Dat hij niet kon voorzien wat er het einde van zou wezen, of God hem nog zou verlossen of, zo Hij dit deed, wanneer of op wat wijze Hij het doen zou. Hij zag Zijn tekenen niet, en er was ook niemand, die hem kon zeggen hoelang, zoals de kerk klaagt, Psalms 74:9. Hij kon niet begrijpen wat God met hem voorhad, en welke gissing hij hieromtrent ook maakte, er bleek altijd het een of ander te zijn, dat die gissing onwaarschijnlijk maakte.
II. Hij stelt er zich mee gerust dat God zelf een getuige was van zijn oprechtheid, en daarom twijfelt hij niet of de uitkomst zal goed zijn. Nadat Job schier verdwaald was geweest in de doolhof van de Goddelijke raad, zit hij ten laatste stil en tevreden neer met die gedachte: "Hoewel ik de weg niet weet, die Hij met mij houdt (want Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren, Zijn gedachten en wegen zijn ver boven de onze, en het ware aanmatiging in ons ze te willen beoordelen) kent Hij toch de weg, die bij mij is", Job 23:10. Dat is:
1. Hij is er mee bekend. Zijn vrienden oordeelden over hetgeen zij niet wisten, en daarom legden zij hem ten laste hetgeen, waaraan hij zich nooit schuldig had gemaakt, maar God, die elke stap kende, die hij gedaan had, zal dat niet doen, Psalms 139:3. Voor hen die het eerlijk menen, is het een grote vertroosting dat God hun bedoeling kent, al is het ook dat de mensen haar niet kennen, haar niet kunnen of niet willen kennen.
2. Hij keurt hem goed: "Hij weet dat, hoewel ik soms een verkeerde stap gedaan kan hebben, ik toch een goede weg gevolgd heb, de weg van de waarheid heb gekozen, en daarom kent Hij hem," dat is: Hij keurt hem goed, heeft er een welbehagen in, gelijk Hij gezegd wordt "de weg van de rechtvaardigen te kennen," Psalms 1:6. Dit heeft de profeet vertroost: "Gij proeft mijn hart, dat het met U is," Jeremiah 12:3. Hij beproeve mij, als goud zal ik uitkomen. Zij die de weg des Heeren bewaren, kunnen als zij in beproeving zijn zich vertroosten met deze drie dingen:
A. Dat zij slechts beproefd worden, dat die beproeving niet bedoeld is tot hun schade, maar tot hun eer en hun voordeel, het is "de beproeving huns geloofs," 1 Peter 1:7.
B. Dat zij, na genoegzaam beproefd te zijn, uit de oven tevoorschijn zullen komen, en er niet in gelaten zullen worden om als schuim verteerd te worden of als verworpen zilver. Aan de beproeving zal een einde komen, God zal niet in eeuwigheid twisten.
C. Dat zij zullen uitkomen als goud, dat zuiver is in zichzelf en kostelijk is voor de louteraar, zij zullen uitkomen als goud, dat goedgekeurd, dat verbeterd is, goed wordt bevonden en instaat om beter gemaakt te worden. Beproevingen zijn voor ons, naar wij zijn, zij, die als goud in de smeltoven gaan, zullen er niet slechter uit tevoorschijn komen.
Hetgeen Job nu aanmoedigde om te hopen dat zijn tegenwoordige beproevingen aldus een goed einde zullen nemen, was het getuigenis van zijn geweten voor hem, dat hij een goed leven heeft geleid in de vreze Gods.
a. Dat Gods weg de weg was, waarin hij wandelde Job 23:11. "Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden," dat is: "hield er zich aan, hield er zich getrouw aan. Ik heb gepoogd mij te gedragen naar Zijn voorbeeld." Vrome mensen zijn volgers van God. Of: "ik heb mij geschikt naar Zijn voorzienigheid over mij, en er naar gestreefd om aan al Zijn bedoelingen te beantwoorden, Zijn voorzienigheid stap voor stap te volgen." Of: Zijn gangen zijn die welke Hij wil dat ik volgen zal, de weg van Godsdienst en ernstige Godsvrucht -die weg heb ik gehouden, en ben er niet van afgeweken, ik ben er niet slechts niet van teruggegaan in een algehele afval, maar ik ben er niet ter zijde van afgeweken door een moedwillige overtreding." Dat hij zich aan Gods gang heeft gehouden en Zijn weg heeft bewaard, geeft te kennen dat de verzoeker al zijn kunstenarijen van bedrog en geweld bij hem heeft aangewend om hem ter zijde af te leiden, maar met zorg en vastberadenheid had hij door Gods genade tot nu toe volhard, en zij, die aldus willen volharden, moeten vastberaden zijn in het houden, en wakende zijn in het bewaren.
b. Dat Gods Woord de regel was waarnaar hij wandelde, Job 23:12. Hij bestuurde zich door het gebod van Gods lippen, en wilde daar niet van teruggaan. Welke moeilijkheden wij ook ontmoeten op de weg van Gods geboden, al leiden zij ons ook door een woestijn, toch moeten wij er nooit aan denken om terug te gaan, maar voorwaarts streven naar het doel. In zijn wandel hield Job zich dicht aan de wet van God, want beide zijn oordeel, zijn verstand en zijn genegenheid leidden hem daartoe. De redenen van Gods mond heb ik dierbaarder geacht dan mijn noodzakelijk voedsel, Job 23:12, dat is: hij beschouwde ze als zijn noodzakelijk voedsel, hij zou even goed hebben kunnen leven zonder zijn dagelijks brood als zonder het woord van God. Ik heb ze weggelegd, zo luidt het oorspronkelijke, zoals degenen, die mondvoorraad opleggen voor een beleg of zoals Jozef koren had opgelegd tegen de hongersnood. Elifaz had hem gezegd. Gods redenen in zijn hart te leggen, Hoofdst. 22:22. "Dat doe ik," zegt hij, "dat heb ik altijd gedaan, opdat ik niet tegen Hem zou zondigen, en opdat ik, gelijk de heer des huizes, uit die schat voortbrengen kunne ten goede van anderen." Het woord van God is voor onze ziel wat ons noodzakelijk voedsel is voor ons lichaam, het onderhoudt het geestelijk leven en bekrachtigt ons voor de handelingen des levens, het is datgene zonder hetwelk wij niet kunnen bestaan, en het gebrek waaraan door niets vergoed kan worden, en daarom behoren wij het zo te waarderen, er zoveel prijs op te stellen, dat wij er moeite voor doen, er naar hongeren, er ons met genot en verlustiging mee voeden en dit zal onze blijdschap zijn in de dag des kwaads, zoals het die van Job geweest is.
Verzen 8-12
Job 23:8-12I. Job klaagt hier dat hij de betekenis van Gods handelingen met hem niet begrijpen kan, Job 23:8, Job 23:9. Ga ik voorwaarts, is Hij daar niet, enz. Elifaz had hem gezegd dat hij zich bekend moest maken met God. "Dat zou ik van harte gaarne willen," zegt Job," indien ik slechts wist hoe met Hem bekend te worden." Hij had zelf een zeer sterke begeerte om voor God te verschijnen, zijn zaak onderzocht te krijgen, maar de Rechter was niet te vinden, naar welke kant hij ook uitzag, nergens kon hij een teken bespeuren dat God voor hem optrad om zijn onschuld aan het licht te brengen. Ongetwijfeld geloofde Job dat God alomtegenwoordig is, maar hij schijnt hier te klagen over drie dingen.
1. Dat hij zijn gedachten niet kon bepalen zich in zijn eigen geest of gemoed geen helder oordeel kon vormen van de dingen, zijn geest was zo gejaagd, zo verontrust door zijn ellende en zijn smarten, dat hij was als iemand die in grote angst is, en daardoor niet weet wat te doen, hierin loopt en daarheen loopt, maar in verwarring zijnde, niets tot stand brengt. Vanwege de verwarring en ontsteltenis van zijn geest kon hij zich niet vastklemmen aan hetgeen hij wist in God te zijn, en dat hem, zo hij er zich slechts in het geloof bij kon bepalen, tot steun zou wezen. Het is de gewone klacht van hen, die ziek of neerslachtig zijn, dat zij, als zij aan iets goeds willen denken, het niet kunnen.
2. Dat hij de oorzaak van zijn rampen niet kon ontdekken, noch wist welke zonde het was die God er toe bracht om met hem te twisten. Hij dacht na over geheel zijn levenswandel, beschouwde hem van alle kanten, en kon niet bespeuren waarin hij meer dan anderen had gezondigd, en evenmin kon hij ontdekken welk doel God er mee beoogde om hem aldus te beproeven.
3. Dat hij niet kon voorzien wat er het einde van zou wezen, of God hem nog zou verlossen of, zo Hij dit deed, wanneer of op wat wijze Hij het doen zou. Hij zag Zijn tekenen niet, en er was ook niemand, die hem kon zeggen hoelang, zoals de kerk klaagt, Psalms 74:9. Hij kon niet begrijpen wat God met hem voorhad, en welke gissing hij hieromtrent ook maakte, er bleek altijd het een of ander te zijn, dat die gissing onwaarschijnlijk maakte.
II. Hij stelt er zich mee gerust dat God zelf een getuige was van zijn oprechtheid, en daarom twijfelt hij niet of de uitkomst zal goed zijn. Nadat Job schier verdwaald was geweest in de doolhof van de Goddelijke raad, zit hij ten laatste stil en tevreden neer met die gedachte: "Hoewel ik de weg niet weet, die Hij met mij houdt (want Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren, Zijn gedachten en wegen zijn ver boven de onze, en het ware aanmatiging in ons ze te willen beoordelen) kent Hij toch de weg, die bij mij is", Job 23:10. Dat is:
1. Hij is er mee bekend. Zijn vrienden oordeelden over hetgeen zij niet wisten, en daarom legden zij hem ten laste hetgeen, waaraan hij zich nooit schuldig had gemaakt, maar God, die elke stap kende, die hij gedaan had, zal dat niet doen, Psalms 139:3. Voor hen die het eerlijk menen, is het een grote vertroosting dat God hun bedoeling kent, al is het ook dat de mensen haar niet kennen, haar niet kunnen of niet willen kennen.
2. Hij keurt hem goed: "Hij weet dat, hoewel ik soms een verkeerde stap gedaan kan hebben, ik toch een goede weg gevolgd heb, de weg van de waarheid heb gekozen, en daarom kent Hij hem," dat is: Hij keurt hem goed, heeft er een welbehagen in, gelijk Hij gezegd wordt "de weg van de rechtvaardigen te kennen," Psalms 1:6. Dit heeft de profeet vertroost: "Gij proeft mijn hart, dat het met U is," Jeremiah 12:3. Hij beproeve mij, als goud zal ik uitkomen. Zij die de weg des Heeren bewaren, kunnen als zij in beproeving zijn zich vertroosten met deze drie dingen:
A. Dat zij slechts beproefd worden, dat die beproeving niet bedoeld is tot hun schade, maar tot hun eer en hun voordeel, het is "de beproeving huns geloofs," 1 Peter 1:7.
B. Dat zij, na genoegzaam beproefd te zijn, uit de oven tevoorschijn zullen komen, en er niet in gelaten zullen worden om als schuim verteerd te worden of als verworpen zilver. Aan de beproeving zal een einde komen, God zal niet in eeuwigheid twisten.
C. Dat zij zullen uitkomen als goud, dat zuiver is in zichzelf en kostelijk is voor de louteraar, zij zullen uitkomen als goud, dat goedgekeurd, dat verbeterd is, goed wordt bevonden en instaat om beter gemaakt te worden. Beproevingen zijn voor ons, naar wij zijn, zij, die als goud in de smeltoven gaan, zullen er niet slechter uit tevoorschijn komen.
Hetgeen Job nu aanmoedigde om te hopen dat zijn tegenwoordige beproevingen aldus een goed einde zullen nemen, was het getuigenis van zijn geweten voor hem, dat hij een goed leven heeft geleid in de vreze Gods.
a. Dat Gods weg de weg was, waarin hij wandelde Job 23:11. "Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden," dat is: "hield er zich aan, hield er zich getrouw aan. Ik heb gepoogd mij te gedragen naar Zijn voorbeeld." Vrome mensen zijn volgers van God. Of: "ik heb mij geschikt naar Zijn voorzienigheid over mij, en er naar gestreefd om aan al Zijn bedoelingen te beantwoorden, Zijn voorzienigheid stap voor stap te volgen." Of: Zijn gangen zijn die welke Hij wil dat ik volgen zal, de weg van Godsdienst en ernstige Godsvrucht -die weg heb ik gehouden, en ben er niet van afgeweken, ik ben er niet slechts niet van teruggegaan in een algehele afval, maar ik ben er niet ter zijde van afgeweken door een moedwillige overtreding." Dat hij zich aan Gods gang heeft gehouden en Zijn weg heeft bewaard, geeft te kennen dat de verzoeker al zijn kunstenarijen van bedrog en geweld bij hem heeft aangewend om hem ter zijde af te leiden, maar met zorg en vastberadenheid had hij door Gods genade tot nu toe volhard, en zij, die aldus willen volharden, moeten vastberaden zijn in het houden, en wakende zijn in het bewaren.
b. Dat Gods Woord de regel was waarnaar hij wandelde, Job 23:12. Hij bestuurde zich door het gebod van Gods lippen, en wilde daar niet van teruggaan. Welke moeilijkheden wij ook ontmoeten op de weg van Gods geboden, al leiden zij ons ook door een woestijn, toch moeten wij er nooit aan denken om terug te gaan, maar voorwaarts streven naar het doel. In zijn wandel hield Job zich dicht aan de wet van God, want beide zijn oordeel, zijn verstand en zijn genegenheid leidden hem daartoe. De redenen van Gods mond heb ik dierbaarder geacht dan mijn noodzakelijk voedsel, Job 23:12, dat is: hij beschouwde ze als zijn noodzakelijk voedsel, hij zou even goed hebben kunnen leven zonder zijn dagelijks brood als zonder het woord van God. Ik heb ze weggelegd, zo luidt het oorspronkelijke, zoals degenen, die mondvoorraad opleggen voor een beleg of zoals Jozef koren had opgelegd tegen de hongersnood. Elifaz had hem gezegd. Gods redenen in zijn hart te leggen, Hoofdst. 22:22. "Dat doe ik," zegt hij, "dat heb ik altijd gedaan, opdat ik niet tegen Hem zou zondigen, en opdat ik, gelijk de heer des huizes, uit die schat voortbrengen kunne ten goede van anderen." Het woord van God is voor onze ziel wat ons noodzakelijk voedsel is voor ons lichaam, het onderhoudt het geestelijk leven en bekrachtigt ons voor de handelingen des levens, het is datgene zonder hetwelk wij niet kunnen bestaan, en het gebrek waaraan door niets vergoed kan worden, en daarom behoren wij het zo te waarderen, er zoveel prijs op te stellen, dat wij er moeite voor doen, er naar hongeren, er ons met genot en verlustiging mee voeden en dit zal onze blijdschap zijn in de dag des kwaads, zoals het die van Job geweest is.
Verzen 13-17
Job 23:13-17Sommigen denken dat Job hier klaagt, dat God onrechtvaardig en onbillijk met hem gehandeld heeft door voort te gaan met hem te straffen zonder er ook maar in het minst mee op te houden of de straf ook maar in het geringst te verminderen, ofschoon hij zulke onbetwistbare bewijzen had van zijn onschuld. Ik zou niet gaarne denken dat de Godvruchtige Job de heilige God onrecht ten laste legt, maar zijn klacht is werkelijk bitter en gemelijk, en het is alsof hij zich met geweld tot geduld en lijdzaamheid moet brengen, en dit niet kan zonder afkeurende aanmerkingen te maken op God, dat Hij hard met hem handelt, maar dat hij dit dragen moet omdat hij er niets aan doen kan. Het ergste wat hij van God zegt is, dat Hij onverantwoordelijk met hem handelt.
1. Hij spreekt goede waarheden, waarvan een goed gebruik kan worden gemaakt, Job 23:13, Job 23:14.
A. Dat Gods raad onveranderlijk is. Hij is een van zin, en wie kan Hem dan afkeren? Job 23:13. Hij is Een, zo lezen het sommigen of Hij is in een. Hij heeft geen raadslieden door wier invloed Hij er toe gebracht zou kunnen worden om Zijn voornemens te veranderen. Hij is een met zichzelf, en verandert nooit van zin of van wil, brengt nooit verandering in Zijn maatregelen. Het gebed heeft bij Hem overmocht om verandering te brengen in Zijn wijze van doen, in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid, maar nooit is Zijn wil, Zijn voornemen of bedoeling veranderd, want Gode zijn al Zijn werken bekend.
B. Dat Zijn macht onweerstaanbaar is. Wat Zijn ziel begeert, of bedoelt, dat Hij zal doen, en niets kan Hem in de weg staan, of Hem tot andere gedachten brengen. De mensen begeren vele dingen, die zij of niet doen mogen, of niet doen kunnen, of niet durven doen, maar God heeft een onbetwistbare vrijmacht, Zijn wil is zo volkomen rein en goed, dat het ten hoogste gepast is, dat Hij al Zijn bepalingen ten uitvoer brengt, en Hij heeft een onbedwingbare macht, "daar is niemand die Zijn hand kan afslaan, al wat de Heere behaagt, doet Hij," Psalms 135:6, en zal Hij steeds doen, want het is altijd het beste.
C. Dat alles wat Hij doet, naar de raad Zijns willens is, Job 23:14. Hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, wat er ook met ons geschiedt, het is God, die het doet, Psalms 57:3 en een zeer bewonderenswaardig werk zal het blijken te zijn, dat Hij volbracht heeft, als de verborgenheid Gods voleindigd zal zijn. Hij volbrengt al hetgeen bescheiden is op de bestemde tijd en naar de bepaalde wijze, dit kan ons tot zwijgen brengen, want wat bescheiden of bestemd is, kan niet worden veranderd. Maar de overweging dat, toen God ons het eeuwige leven en de heerlijkheid bescheiden heeft als ons doel, Hij ook die toestand, deze beproeving- waarin die ook mogen bestaan-voor ons bescheiden, of bestemd heeft op onze weg, kan meer doen dan ons tot zwijgen brengen, zij kan ons de overtuiging geven dat alles voor het beste is, wat Hij nu doet weten wij niet, maar wij zullen het na deze verslaan.
D. Dat alles wat Hij doet naar de gewonen loop van Zijn voorzienigheid is, dergelijke dingen zijn er vele bij Hem, dat is: in de loop van Zijn voorzienigheid doet Hij vele dingen, waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven, maar die wij aan Zijn volstrekte vrijmacht moeten toeschrijven. Welk leed ons ook overkomt, anderen hebben hetzelfde ervaren, ons geval, onze toestand is niet enig, hetzelfde lijden wordt volbracht aan onze broederschap, 1 Peter 5:9. Zijn wij ziek en pijnlijk, verarmd en beroofd, zijn ons kinderen ontnomen door de dood, zijn onze vrienden onvriendelijk? Dit is het "wat God over ons bescheiden heeft, en dergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Zal de aarde om onzentwil verlaten worden?"
2. Van deze goede waarheden maakt hij een slecht gebruik. Indien hij er behoorlijk over had nagedacht, hij zou gezegd kunnen hebben: "Daarom ben ik gerust en tevreden, verzoend met de weg, die God met mij houdt en daarom zal ik mij verblijden in de hoop dat alles nog goed uitkomen zal." Maar hij zei: Hierom word ik voor Zijn aangezicht ontroerd Job 23:15. Diegenen zijn in waarheid ontroer! van geest, die ontroerd zijn voor het aangezicht Gods, zoals de psalmist, die, "als hij aan God dacht, ontroerd werd," Psalms 77:4. Zie in welk een verwarring de arme Job zich nu bevond, want hij sprak zichzelf tegen, zoëven was hij ontroerd wegens Gods afwezigheid, Job 23:8, Job 23:9, nu is hij ontroerd voor Zijn aangezicht, dat is: in Zijn tegenwoordigheid: ik aanmerk het, en vrees voor Hem. Wat hij nu gevoelde, deed hem vrezen voor erger. Er is inderdaad ook datgene, hetwelk, als wij het aanmerken, er over denken, ons tonen zal dat wij reden hebben om voor God te vrezen- Zijn oneindige gerechtigheid en reinheid, vergeleken met onze zondigheid en snoodheid. Maar, indien wij daarbij Zijn genade beschouwen in de Verlosser en dankbaar die genade aannemen, dan zal de vrees verdwijnen, en wij zullen reden zien om op Hem te hopen.
Zie welk een indruk de wonden van zijn geest op hem maakten.
A. Hij was zeer bevreesd, Job 23:16, de Almachtige heeft hem beroerd, en aldus zijn hart week gemaakt, dat is volkomen onmachtig om iets te dragen en bevreesd voor alles wat hem bewoog. Er is een Godvruchtige weekheid, zoals die van Josia, wiens hart teder was en beefde voor het woord van God, maar hier wordt een smartelijke weekheid bedoeld, die voor alles wat tegenwoordig is doet vrezen, als iets drukkends, en voor alles in de toekomst, als iets dat dreigend is.
B. Hij was zeer verdrietig en gemelijk, want hij twist met God, Job 23:17..
a. Omdat hij niet gestorven is voordat zijn rampen over hem kwamen, zodat hij ze dan nooit aanschouwd zou hebben-omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis. -En toch-indien hij op de hoogte van zijn voorspoed opgeroepen was naar het graf, hij zou het hard gevonden hebben. Dit kan er toe bijdragen om ons te verzoenen met de dood als hij komt, namelijk dat wij niet weten van welk kwaad wij worden weggenomen. Maar als het verdriet, het leed komt, dan is het dwaasheid om te wensen dat wij het niet beleefd hadden, en dan is het beter om er ons voordeel mee te doen.
b. Omdat hij zolang in het leven gelaten werd temidden van zijn lijden, en de duisternis van zijn aangezicht bedekt was in het graf. Wij zouden de duisternis beter verdragen, indien wij slechts wilden gedenken dat er voorde oprechten soms een verwonderlijk, heerlijk licht ontstaat in de duisternis, maar er is een nog heerlijker licht voor hen bewaard na de duisternis.
Verzen 13-17
Job 23:13-17Sommigen denken dat Job hier klaagt, dat God onrechtvaardig en onbillijk met hem gehandeld heeft door voort te gaan met hem te straffen zonder er ook maar in het minst mee op te houden of de straf ook maar in het geringst te verminderen, ofschoon hij zulke onbetwistbare bewijzen had van zijn onschuld. Ik zou niet gaarne denken dat de Godvruchtige Job de heilige God onrecht ten laste legt, maar zijn klacht is werkelijk bitter en gemelijk, en het is alsof hij zich met geweld tot geduld en lijdzaamheid moet brengen, en dit niet kan zonder afkeurende aanmerkingen te maken op God, dat Hij hard met hem handelt, maar dat hij dit dragen moet omdat hij er niets aan doen kan. Het ergste wat hij van God zegt is, dat Hij onverantwoordelijk met hem handelt.
1. Hij spreekt goede waarheden, waarvan een goed gebruik kan worden gemaakt, Job 23:13, Job 23:14.
A. Dat Gods raad onveranderlijk is. Hij is een van zin, en wie kan Hem dan afkeren? Job 23:13. Hij is Een, zo lezen het sommigen of Hij is in een. Hij heeft geen raadslieden door wier invloed Hij er toe gebracht zou kunnen worden om Zijn voornemens te veranderen. Hij is een met zichzelf, en verandert nooit van zin of van wil, brengt nooit verandering in Zijn maatregelen. Het gebed heeft bij Hem overmocht om verandering te brengen in Zijn wijze van doen, in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid, maar nooit is Zijn wil, Zijn voornemen of bedoeling veranderd, want Gode zijn al Zijn werken bekend.
B. Dat Zijn macht onweerstaanbaar is. Wat Zijn ziel begeert, of bedoelt, dat Hij zal doen, en niets kan Hem in de weg staan, of Hem tot andere gedachten brengen. De mensen begeren vele dingen, die zij of niet doen mogen, of niet doen kunnen, of niet durven doen, maar God heeft een onbetwistbare vrijmacht, Zijn wil is zo volkomen rein en goed, dat het ten hoogste gepast is, dat Hij al Zijn bepalingen ten uitvoer brengt, en Hij heeft een onbedwingbare macht, "daar is niemand die Zijn hand kan afslaan, al wat de Heere behaagt, doet Hij," Psalms 135:6, en zal Hij steeds doen, want het is altijd het beste.
C. Dat alles wat Hij doet, naar de raad Zijns willens is, Job 23:14. Hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, wat er ook met ons geschiedt, het is God, die het doet, Psalms 57:3 en een zeer bewonderenswaardig werk zal het blijken te zijn, dat Hij volbracht heeft, als de verborgenheid Gods voleindigd zal zijn. Hij volbrengt al hetgeen bescheiden is op de bestemde tijd en naar de bepaalde wijze, dit kan ons tot zwijgen brengen, want wat bescheiden of bestemd is, kan niet worden veranderd. Maar de overweging dat, toen God ons het eeuwige leven en de heerlijkheid bescheiden heeft als ons doel, Hij ook die toestand, deze beproeving- waarin die ook mogen bestaan-voor ons bescheiden, of bestemd heeft op onze weg, kan meer doen dan ons tot zwijgen brengen, zij kan ons de overtuiging geven dat alles voor het beste is, wat Hij nu doet weten wij niet, maar wij zullen het na deze verslaan.
D. Dat alles wat Hij doet naar de gewonen loop van Zijn voorzienigheid is, dergelijke dingen zijn er vele bij Hem, dat is: in de loop van Zijn voorzienigheid doet Hij vele dingen, waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven, maar die wij aan Zijn volstrekte vrijmacht moeten toeschrijven. Welk leed ons ook overkomt, anderen hebben hetzelfde ervaren, ons geval, onze toestand is niet enig, hetzelfde lijden wordt volbracht aan onze broederschap, 1 Peter 5:9. Zijn wij ziek en pijnlijk, verarmd en beroofd, zijn ons kinderen ontnomen door de dood, zijn onze vrienden onvriendelijk? Dit is het "wat God over ons bescheiden heeft, en dergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Zal de aarde om onzentwil verlaten worden?"
2. Van deze goede waarheden maakt hij een slecht gebruik. Indien hij er behoorlijk over had nagedacht, hij zou gezegd kunnen hebben: "Daarom ben ik gerust en tevreden, verzoend met de weg, die God met mij houdt en daarom zal ik mij verblijden in de hoop dat alles nog goed uitkomen zal." Maar hij zei: Hierom word ik voor Zijn aangezicht ontroerd Job 23:15. Diegenen zijn in waarheid ontroer! van geest, die ontroerd zijn voor het aangezicht Gods, zoals de psalmist, die, "als hij aan God dacht, ontroerd werd," Psalms 77:4. Zie in welk een verwarring de arme Job zich nu bevond, want hij sprak zichzelf tegen, zoëven was hij ontroerd wegens Gods afwezigheid, Job 23:8, Job 23:9, nu is hij ontroerd voor Zijn aangezicht, dat is: in Zijn tegenwoordigheid: ik aanmerk het, en vrees voor Hem. Wat hij nu gevoelde, deed hem vrezen voor erger. Er is inderdaad ook datgene, hetwelk, als wij het aanmerken, er over denken, ons tonen zal dat wij reden hebben om voor God te vrezen- Zijn oneindige gerechtigheid en reinheid, vergeleken met onze zondigheid en snoodheid. Maar, indien wij daarbij Zijn genade beschouwen in de Verlosser en dankbaar die genade aannemen, dan zal de vrees verdwijnen, en wij zullen reden zien om op Hem te hopen.
Zie welk een indruk de wonden van zijn geest op hem maakten.
A. Hij was zeer bevreesd, Job 23:16, de Almachtige heeft hem beroerd, en aldus zijn hart week gemaakt, dat is volkomen onmachtig om iets te dragen en bevreesd voor alles wat hem bewoog. Er is een Godvruchtige weekheid, zoals die van Josia, wiens hart teder was en beefde voor het woord van God, maar hier wordt een smartelijke weekheid bedoeld, die voor alles wat tegenwoordig is doet vrezen, als iets drukkends, en voor alles in de toekomst, als iets dat dreigend is.
B. Hij was zeer verdrietig en gemelijk, want hij twist met God, Job 23:17..
a. Omdat hij niet gestorven is voordat zijn rampen over hem kwamen, zodat hij ze dan nooit aanschouwd zou hebben-omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis. -En toch-indien hij op de hoogte van zijn voorspoed opgeroepen was naar het graf, hij zou het hard gevonden hebben. Dit kan er toe bijdragen om ons te verzoenen met de dood als hij komt, namelijk dat wij niet weten van welk kwaad wij worden weggenomen. Maar als het verdriet, het leed komt, dan is het dwaasheid om te wensen dat wij het niet beleefd hadden, en dan is het beter om er ons voordeel mee te doen.
b. Omdat hij zolang in het leven gelaten werd temidden van zijn lijden, en de duisternis van zijn aangezicht bedekt was in het graf. Wij zouden de duisternis beter verdragen, indien wij slechts wilden gedenken dat er voorde oprechten soms een verwonderlijk, heerlijk licht ontstaat in de duisternis, maar er is een nog heerlijker licht voor hen bewaard na de duisternis.