Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 22

Elifaz voert hier een derde aanval aan op de arme Job, waarin Bildad hem volgde, maar Zofar trok zich terug en verliet het strijdperk. Het was ongelukkig voor Job, zoals het dit is voor menig eerlijk man, om door zijn vrienden verkeerd begrepen te worden. Hij had van de voorspoed van de goddelozen in deze wereld gesproken als van een verborgenheid van de Goddelijke voorzienigheid, maar zij vatten het op als een blaam op Gods voorzienigheid, alsof God hun goddeloosheid steunde en goedkeurde, en dienovereenkomstig richtten zij hun verwijtingen tot hem. In dit Hoofdstuk:

I. Bestraft Elifaz hem wegens zijn klacht over God en Zijn handelingen met hem, alsof hij dacht dat God hem onrecht had gedaan, Job 22:2.

II. Hij beschuldigt hem van vele zware misdaden, voor welke hij onderstelt dat God hem nu straft.

1. Verdrukking en onrechtvaardigheid, Job 22:5..

2. Atheïsme en ongeloof, Job 22:12.

III. Hij vergelijkt zijn toestand met die van de oude wereld, Job 22:15.

IV. Hij geeft hem zeer goede raad, hem verzekerende dat, zo hij die raad volgt, God in genade tot hem zal weerkeren, en dat hij dan weer in zijn vorige staat van voorspoed zal komen, Job 22:21.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 22

Elifaz voert hier een derde aanval aan op de arme Job, waarin Bildad hem volgde, maar Zofar trok zich terug en verliet het strijdperk. Het was ongelukkig voor Job, zoals het dit is voor menig eerlijk man, om door zijn vrienden verkeerd begrepen te worden. Hij had van de voorspoed van de goddelozen in deze wereld gesproken als van een verborgenheid van de Goddelijke voorzienigheid, maar zij vatten het op als een blaam op Gods voorzienigheid, alsof God hun goddeloosheid steunde en goedkeurde, en dienovereenkomstig richtten zij hun verwijtingen tot hem. In dit Hoofdstuk:

I. Bestraft Elifaz hem wegens zijn klacht over God en Zijn handelingen met hem, alsof hij dacht dat God hem onrecht had gedaan, Job 22:2.

II. Hij beschuldigt hem van vele zware misdaden, voor welke hij onderstelt dat God hem nu straft.

1. Verdrukking en onrechtvaardigheid, Job 22:5..

2. Atheïsme en ongeloof, Job 22:12.

III. Hij vergelijkt zijn toestand met die van de oude wereld, Job 22:15.

IV. Hij geeft hem zeer goede raad, hem verzekerende dat, zo hij die raad volgt, God in genade tot hem zal weerkeren, en dat hij dan weer in zijn vorige staat van voorspoed zal komen, Job 22:21.

Verzen 1-4

Job 22:1-4

Elifaz geeft hier te kennen dat Job, omdat hij zoveel klaagde over zijn beproevingen, dacht dat God onrechtvaardig was in hem te beproeven, maar die onderstelling was gewrongen, verre was het van Job om dit te denken. Wat Elifaz hier zegt, is dus ten onrechte op Job toegepast, maar op zichzelf is het zeer waar en goed.

1. Dat, wanneer God ons goeddoet, het niet is omdat Hij ons iets verschuldigd is, indien Hij dit wel ware, er zou een schijn van reden zijn om, als Hij ons beproeft, te zeggen: "Hij handelt niet billijk met ons", maar zo iemand beweert dat hij door enigerlei verdienstelijke daad God tot zijn schuldenaar heeft gemaakt laat hem de bewijzen leveren van die schuld, dan zal hij haar gewis niet verliezen, Romans 11:35, Wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden. Maar Elifaz toont hier aan dat de gerechtigheid en volkomenheid van de beste mensen ter wereld geen weldaad zijn aan God betoond, Hem geen voordeel opleveren, en derhalve niet geacht kunnen worden iets van Hem te verdienen.

A. Der mensen Godsvrucht is voor God geen voordeel, geen gewin, Job 22:1, Job 22:2. Als er iets was, dat ons bij God verdienstelijk kon maken, het zou onze Godsvrucht zijn, onze rechtvaardigheid en het volmaakt maken van onze wegen. Indien dit ons niet verdienstelijk maakt, dan gewis zal ook niets anders ons verdienstelijk maken. Als een mens God niet tot zijn schuldenaar kan maken door zijn Godsvrucht, zijn eerlijkheid, zijn gehoorzaamheid aan Zijn wetten, veel minder kan hij dit dan door zijn vernuft, zijn geleerdheid en wereldlijke wijsheid. Nu vraagt Elifaz hier, of een mens bij mogelijkheid nuttig kan zijn aan God. Het is zeker dat de mens dat niet kan. Hij kan het in geen enkel opzicht. Maar voor zichzelf zal de verstandige voordelig zijn. Onze wijsheid en ons verstand zijn nuttig en voordelig voor onszelf. "De wijsheid is nuffig om te besturen" Ecclesiastes 10:10.. "De Godzaligheid is tot alle dingen nut," 1 Timothy 4:8 T. "Indien gij wijs zijt gij zijt wijs voor uzelf," Proverbs 9:12. Het gewin van de Godsdienst is oneindig groter dan het verlies, dat er door veroorzaakt wordt, hetgeen blijken zal als zij tegen elkaar worden opgewogen. Maar kan een mens aldus nuttig of voordelig zijn voor God? Neen, want zodanig is de volkomenheid Gods, dat Hij generlei nut of voordeel kan ontvangen van de mens, wat kan toegevoegd worden aan hetgeen oneindig is? En zo groot is de zwakheid en onvolkomenheid van de mens, dat hij Gode generlei nut of voordeel bieden kan. Kan het licht van een kaars nuttig wezen voor de zon, of de droppel aan de emmer voor de oceaan? Hij, die wijs is, is nuttig voor zichzelf, tot zijn eigen leiding en verdediging, nuttig voor zijn eigen eer en gerieflijkheid, en ter verrijking van zichzelf, maar kan hij aldus nuttig zijn voor God? Neen, God heeft ons noch onze diensten nodig. Zonder God zijn wij ongelukkig, voor eeuwig rampzalig, maar zonder ons is Hij gelukkig, gelukzalig tot in eeuwigheid. Is het enigerlei gewin voor Hem, draagt het iets wezenlijks bij tot Zijn heerlijkheid en rijkdom, als wij onze weg volmaken? Gesteld eens dat hij volstrekt volmaakt was, wat is God er te beter om? En nog veel minder dus, als er aan die volmaaktheid nog zo heel veel ontbreekt.

B. Zij is geen genot of genoegen voor Hem. Is het voor de Almachtige behaaglijk dat gij u rechtvaardigt? Job 22:3 Wel heeft God in Zijn woord gezegd dat Hij een welbehagen heeft in de rechtvaardigen, Zijn aangezicht aanschouwt hen, en Zijn verlustiging is in hen en hun gebeden, maar dit alles voegt niets toe aan het eeuwig welbehagen, dat Hij in zichzelf heeft. God kan genot hebben zonder ons, maar wij kunnen weinig genot hebben zonder onze vrienden. Dit verheerlijkt Zijn neerbuigende goedheid jegens ons, dat Hij, hoewel onze diensten Hem geen wezenlijk nut of vermaak opleveren, ze toch aanmoedigt en aanneemt.

2. Dat, als God ons beteugelt of bestraft, het niet is omdat Hij in gevaar is vanwege ons of in vrees voor ons is, Job 22:4. "Is het om uw vrees dat Hij u bestraft, u uw voorspoed ontneemt, opdat gij niet te groot of te machtig voor Hem zoudt worden, zoals vorsten het soms voor verstandig beleid hielden, om de toenemende grootheid van een onderdaan te fnuiken, opdat hij niet geducht voor hem zou worden." Satan heeft wel bij onze eerste ouders het denkbeeld opgeworpen, dat God hun de boom van de kennis verboden had, opdat zij niet als goden zouden worden en aldus Zijn mededingers zouden zijn, maar het was een lage aantijging. God bestraft de vromen omdat Hij hen liefheeft, maar nooit bestraft Hij de groten omdat Hij hen vreest. Hij treedt niet in het gericht met de mensen, dat is: Hij zoekt geen twist met hen, zoekt geen gelegenheid tegen hen uit vrees dat zij Zijn eer in de schaduw zouden stellen of gevaarlijk zouden worden voor Zijn belangen. Magistraten straffen misdadigers uit vrees voor hen, Farao verdrukte Israël omdat hij bevreesd voor hen was, het was uit vrees dat Herodes de kinderen van Bethlehem heeft omgebracht, dat de Joden Christus en Zijn apostelen hebben vervolgd. Maar God doet niet, zoals zij gedaan hebben. Hij verkeert het recht niet uit vrees voor wie het ook zij. Zie Hoofdst. 35:5-8.

Verzen 1-4

Job 22:1-4

Elifaz geeft hier te kennen dat Job, omdat hij zoveel klaagde over zijn beproevingen, dacht dat God onrechtvaardig was in hem te beproeven, maar die onderstelling was gewrongen, verre was het van Job om dit te denken. Wat Elifaz hier zegt, is dus ten onrechte op Job toegepast, maar op zichzelf is het zeer waar en goed.

1. Dat, wanneer God ons goeddoet, het niet is omdat Hij ons iets verschuldigd is, indien Hij dit wel ware, er zou een schijn van reden zijn om, als Hij ons beproeft, te zeggen: "Hij handelt niet billijk met ons", maar zo iemand beweert dat hij door enigerlei verdienstelijke daad God tot zijn schuldenaar heeft gemaakt laat hem de bewijzen leveren van die schuld, dan zal hij haar gewis niet verliezen, Romans 11:35, Wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden. Maar Elifaz toont hier aan dat de gerechtigheid en volkomenheid van de beste mensen ter wereld geen weldaad zijn aan God betoond, Hem geen voordeel opleveren, en derhalve niet geacht kunnen worden iets van Hem te verdienen.

A. Der mensen Godsvrucht is voor God geen voordeel, geen gewin, Job 22:1, Job 22:2. Als er iets was, dat ons bij God verdienstelijk kon maken, het zou onze Godsvrucht zijn, onze rechtvaardigheid en het volmaakt maken van onze wegen. Indien dit ons niet verdienstelijk maakt, dan gewis zal ook niets anders ons verdienstelijk maken. Als een mens God niet tot zijn schuldenaar kan maken door zijn Godsvrucht, zijn eerlijkheid, zijn gehoorzaamheid aan Zijn wetten, veel minder kan hij dit dan door zijn vernuft, zijn geleerdheid en wereldlijke wijsheid. Nu vraagt Elifaz hier, of een mens bij mogelijkheid nuttig kan zijn aan God. Het is zeker dat de mens dat niet kan. Hij kan het in geen enkel opzicht. Maar voor zichzelf zal de verstandige voordelig zijn. Onze wijsheid en ons verstand zijn nuttig en voordelig voor onszelf. "De wijsheid is nuffig om te besturen" Ecclesiastes 10:10.. "De Godzaligheid is tot alle dingen nut," 1 Timothy 4:8 T. "Indien gij wijs zijt gij zijt wijs voor uzelf," Proverbs 9:12. Het gewin van de Godsdienst is oneindig groter dan het verlies, dat er door veroorzaakt wordt, hetgeen blijken zal als zij tegen elkaar worden opgewogen. Maar kan een mens aldus nuttig of voordelig zijn voor God? Neen, want zodanig is de volkomenheid Gods, dat Hij generlei nut of voordeel kan ontvangen van de mens, wat kan toegevoegd worden aan hetgeen oneindig is? En zo groot is de zwakheid en onvolkomenheid van de mens, dat hij Gode generlei nut of voordeel bieden kan. Kan het licht van een kaars nuttig wezen voor de zon, of de droppel aan de emmer voor de oceaan? Hij, die wijs is, is nuttig voor zichzelf, tot zijn eigen leiding en verdediging, nuttig voor zijn eigen eer en gerieflijkheid, en ter verrijking van zichzelf, maar kan hij aldus nuttig zijn voor God? Neen, God heeft ons noch onze diensten nodig. Zonder God zijn wij ongelukkig, voor eeuwig rampzalig, maar zonder ons is Hij gelukkig, gelukzalig tot in eeuwigheid. Is het enigerlei gewin voor Hem, draagt het iets wezenlijks bij tot Zijn heerlijkheid en rijkdom, als wij onze weg volmaken? Gesteld eens dat hij volstrekt volmaakt was, wat is God er te beter om? En nog veel minder dus, als er aan die volmaaktheid nog zo heel veel ontbreekt.

B. Zij is geen genot of genoegen voor Hem. Is het voor de Almachtige behaaglijk dat gij u rechtvaardigt? Job 22:3 Wel heeft God in Zijn woord gezegd dat Hij een welbehagen heeft in de rechtvaardigen, Zijn aangezicht aanschouwt hen, en Zijn verlustiging is in hen en hun gebeden, maar dit alles voegt niets toe aan het eeuwig welbehagen, dat Hij in zichzelf heeft. God kan genot hebben zonder ons, maar wij kunnen weinig genot hebben zonder onze vrienden. Dit verheerlijkt Zijn neerbuigende goedheid jegens ons, dat Hij, hoewel onze diensten Hem geen wezenlijk nut of vermaak opleveren, ze toch aanmoedigt en aanneemt.

2. Dat, als God ons beteugelt of bestraft, het niet is omdat Hij in gevaar is vanwege ons of in vrees voor ons is, Job 22:4. "Is het om uw vrees dat Hij u bestraft, u uw voorspoed ontneemt, opdat gij niet te groot of te machtig voor Hem zoudt worden, zoals vorsten het soms voor verstandig beleid hielden, om de toenemende grootheid van een onderdaan te fnuiken, opdat hij niet geducht voor hem zou worden." Satan heeft wel bij onze eerste ouders het denkbeeld opgeworpen, dat God hun de boom van de kennis verboden had, opdat zij niet als goden zouden worden en aldus Zijn mededingers zouden zijn, maar het was een lage aantijging. God bestraft de vromen omdat Hij hen liefheeft, maar nooit bestraft Hij de groten omdat Hij hen vreest. Hij treedt niet in het gericht met de mensen, dat is: Hij zoekt geen twist met hen, zoekt geen gelegenheid tegen hen uit vrees dat zij Zijn eer in de schaduw zouden stellen of gevaarlijk zouden worden voor Zijn belangen. Magistraten straffen misdadigers uit vrees voor hen, Farao verdrukte Israël omdat hij bevreesd voor hen was, het was uit vrees dat Herodes de kinderen van Bethlehem heeft omgebracht, dat de Joden Christus en Zijn apostelen hebben vervolgd. Maar God doet niet, zoals zij gedaan hebben. Hij verkeert het recht niet uit vrees voor wie het ook zij. Zie Hoofdst. 35:5-8.

Verzen 5-14

Job 22:5-14

Elifaz en zijn metgezellen hadden Job in het algemeen veroordeeld als een goddeloos man en een geveinsde, maar geen hunner was nog in bijzonderheden getreden of had artikelen van beschuldiging tegen hem opgesteld, totdat Elifaz het hier deed, daar hij hem stellig en uitdrukkelijk beschuldigt van vele zware misdaden en wandaden, die, zo hij er werkelijk schuldig aan ware geweest, hen wel in hun hard oordeel over hem en hun harde bestraffingen van hem hadden kunnen rechtvaardigen. "Kom", zegt Elifaz, "wij zijn te zacht geweest met Job, wij hebben te veel gevreesd hem te grieven, hetgeen hem slechts bevestigd heeft in zijn rechtvaardiging van zichzelf. Het is hoog tijd om duidelijk en klaar met hem te zijn, wij hebben hem veroordeeld door gelijkenissen, maar dat beantwoordt niet aan het doel, wij moeten hem dus rond en duidelijk zeggen: "Gij zijt de man, de tiran, de verdrukker, de atheïst, van wie wij al die tijd gesproken hebben." "Is niet uw boosheid groot? Voorzeker wl, anders zouden uw rampen zo groot niet zijn. Ik beroep mij op uzelf, op uw eigen geweten, zijn uw ongerechtigheden niet zonder getal, zowel in aantal als in snoodheid is uwer ongerechtigheid geen einde." Strikt genomen is niets oneindig dan God, maar hij bedoelt dat zijn zonden meer in aantal zijn dan hij kan tellen, en snoder dan hij zich kan voorstellen. In zonde, bedreven tegen de oneindige Majesteit, is een soort van oneindige boosheid of kwaadaardigheid. Maar als Elifaz Job aldus zwaar beschuldigt, en hieromtrent nog wel in bijzonderheden treedt, hem ten laste leggende hetgeen hij niet wist, dan kunnen wij hier aanleiding uit nemen:

1. Om te toornen tegen hen, die hun broederen onrechtvaardiglijk laken en veroordelen. Voor zoveel ik weet was Elifaz, door Job valselijk te beschuldigen, zoals hij hier doet, schuldig aan een even grote zonde, en een even groot onrecht tegen Job, als de Sabeërs en Chaldeen, die hem hadden beroofd, want iemands goede naam is kostelijker en van meer waardij dan zijn rijkdom. Het druist in tegen al de wetten van gerechtigheid, barmhartigheid en vriendschap om, hetzij zelf laster te bedenken en te verspreiden, hetzij boze vermoedens op te wekken of van anderen aan te horen en voor waar aan te nemen, en dit is temeer laag en onvriendelijk, als wij er diegenen mee grieven en kwellen, die reeds in grote droefheid zijn en dus nog toedoen aan hun smart. Elifaz kon geen bewijzen overleggen van Jobs schuld in welke van de zaken ook, die hij hier noemt, maar hij schijnt besloten om maar stoutmoedig te lasteren en alle mogelijke smaad op Job te werpen, niet twijfelende of er zal hem wel iets van blijven aankleven.

2. Medelijden te hebben met hen, die aldus geblameerd en veroordeeld worden. De onschuld zelf biedt geen waarborg tegen lastertongen. Job, die God zelf geprezen had als de beste mens ter wereld, wordt hierdoor een van zijn vrienden-die zelf een wijs en Godvruchtig man is-voorgesteld als een van de grootste schelmen van de aarde. Laat ons het niet vreemd achten indien wij te eniger tijd aldus zwart gemaakt worden, maar leren om door kwaad gerucht heen te gaan, zowel als door goed gerucht, en, zoals Job gedaan heeft, onze zaak over te geven aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.

Beschouwen wij de artikelen van deze beschuldiging.

I. Hij beschuldigt hem van verdrukking en onrechtvaardigheid dat hij in zijn staat van voorspoed niet alleen met zijn rijkdom en macht geen goed gedaan heeft, maar er zeer veel kwaad mee heeft gedaan. Dit was ten enenmale onwaar, zoals blijkt uit het bericht dat Job van zichzelf geeft, Hoofdst. 29:12 en verv. en uit het karakter, dat hem door God werd toegeschreven, Hoofdst. 1 En toch:

1. Brengt Elifaz een beschuldiging tegen hem in omtrent verscheidene zaken, en wel met evenveel zekerheid en gerustheid alsof hij getuigen kon bijbrengen, die ieder artikel van zijn beschuldiging onder ede konden bewijzen. Hij zegt hem:

a. Dat hij wreed en onbarmhartig is geweest voor de armen. Als magistraat had hij hen moeten beschermen, moeten zorgen dat in hun noden voorzien werd, maar Elifaz vermoedt dat hij hun nooit enigerlei vriendelijkheid heeft bewezen, maar hun wel al het kwaad heeft gedaan, waartoe zijn macht hem instaat stelde, dat hij voor een onbeduidende schuld een pand van grote waarde eiste en met geweld nam, zelfs van zijn broeder van wiens eerlijkheid en goede trouw hij overtuigd kon zijn, Job 22:6. Gij hebt uw broeder zonder oorzaak pand afgenomen, of zoals de LXX het hebben, gij hebt uw broederen als panden genomen, en dat wel zonder oorzaak, hen gevangen gezet, tot slaven gemaakt, omdat zij niet bij machte waren om te betalen dat hij zijn insolvente huurders en schuldenaars zelfs hun kleren had ontnomen, zodat hij hen naakt uitkleedde en hen aldus naakt liet blijven. De wet van Mozes verbood dit, Exodus 22:26, Deuteronomy 24:13. Dat hij niet liefdadig is geweest voor de armen, neen, zelfs niet voor arme reizigers en arme weduwen. "Gij hebt de moede, die er u om vroeg, niet eens een beker koud water gegeven (dat u niets gekost zou hebben) Job 22:7, al zou hij uit gebrek er aan ook omgekomen zijn, ja meer, gij hebt de hongerigen in hun uiterste nood brood onthouden, het hem niet alleen niet gegeven, maar verboden het hem te geven, en dat is het goed onthouden aan hem, aan wie het toekomt Proverbs 3:27. Arme weduwen die, toen haar echtgenoten nog leefden, niemand lastig vielen, maar nu genoodzaakt waren hulp en steun te zoeken, hebt gij ledig met een bedroefd hart van uw deur weggezonden, Job 22:9. Zij, die tot u kwamen om recht, hebt gij weggezonden zonder hen te horen, zonder hen te helpen, ja, hoewel zij vol tot u kwamen, hebt gij hen beroofd en ledig weggezonden. En het ergste van alles: de armen van de wezen zijn verbrijzeld, hen, die slechts weinig zichzelf konden helpen, hebt gij geheel onmachtig gemaakt om zichzelf te helpen." Dit, hetwelk het zwaarste is van de beschuldiging, wordt thans te kennen gegeven, de armen van de wezen zijn verbrijzeld, hij zegt niet: "Gij hebt ze verbrijzeld," maar hij wil het zo opgevat zien, en indien zij verbrijzeld zijn, en degenen, die er de macht toe hebben hen niet helpen, dan moet dit hun ten laste gelegd worden. "Zij zijn verbrijzeld door uw onderhorigen, en gij hebt dit oogluikend toegelaten, waardoor gij deelt in hun schuld."

b. Dat hij partijdig is geweest voor de rijken en groten, Job 22:8. Maar was er een man van geweld, indien hij schuldig was aan een misdaad, werd hij er niet om ter verantwoording geroepen, hij had het land en woonde daarin, als hij een nog zo onrechtvaardige rechtszaak inbracht of indien een nog zo rechtvaardige rechtszaak tegen hem werd ingebracht-hij was er zeker van zijn zaak voor uw gerechtshoven te zien zegevieren. De armen werden aan uw deur niet gespijzigd, terwijl de rijken aan uw tafel op een gastmaal werden onthaald." Hiertegenover staat Christus' regel voor gastvrijheid, Luke 14:12, en Salomo zegt: "die de rijke geeft komt zeker tot gebrek."

2. Aan deze veronderstelde zonden schrijft hij al zijn tegenwoordige rampen toe, Job 22:10. "Zij, die zich aan zulke praktijken schuldig maken, brengen zich gewoonlijk in juist zo'n toestand als waarin gij u nu bevindt, en daarom komen wij tot de gevolgtrekking dat gij u aldus schuldig gemaakt hebt." a. Het is Gods wijze van doen, om de zodanigen te dwarsbomen en te belemmeren, in de engte te brengen, en daarom zijn strikken rondom u, zodat gij, waar gij u ook henenwendt, overal in moeilijkheid zijt, en nu zijn anderen even hard voor u als gij voor de armen geweest zijt."

b. Men kan verwachten dat hun eigen geweten hen zal beschuldigen en verschrikken, van geen zonde gaat er een luider geroep op dan van onbarmhartigheid, en dienovereenkomstig wordt gij haastiglijk door vervaardheid beroerd, en-ofschoon gij het niet wilt bekennen het is schuld, waardoor u al deze verschrikking veroorzaakt wordt." Zofar had dit ook reeds bedektelijk te kennen gegeven, Hoofdst. 20:19, 20.

c. "Zij worden teneinde raad, zij zijn zo verbaasd en verbijsterd, dat zij niet weten wat te doen, en ook dit is uw toestand, want gij zijt zo in duisternis, dat gij niet kunt zien waarom God met u twist noch wat voor u het beste is om te doen, want des waters overvloed bedekt u," dat is: "gij bevindt u in een dikke mist, temidden van donkere wateren, de zware wolken van de lucht." Aan hen, die geen barmhartigheid getoond hebben, kan rechtvaardiglijk de troostrijke hoop ontzegd worden dat hun barmhartigheid zal geschieden, en wat kunnen zij dan anders verwachten dan strikken en duisternis en voortdurende verschrikking?

II. Hij beschuldigt hem van atheïsme, ongeloof en grove goddeloosheid, en hij dacht dat dit op de bodem was van zijn onrechtvaardigheid en zijn verdrukking, hij, die God niet vreesde, ontzag geen mens. Hij wilde Job voor een Epicurist doen doorgaan, die wel het bestaan van God erkende, maar Zijn voorzienigheid loochende, en zich verbeeldde dat Hij zich beperkte tot het bestuur van de bovenwereld, maar zich om de bewoners en de zaken van deze wereld niet bekommerde.

1. Elifaz duidt hier op een goede waarheid, en hij dacht dat, zo Job die waarheid slechts ter harte nam, hij niet zo hartstochtelijk zou zijn in zijn klachten, noch zo stoutmoedig in zijn rechtvaardiging van zichzelf, Job 22:12. Is niet God in de hoogte van de hemelen? ja, ongetwijfeld is Hij daar, geen hemel zo hoog of God is er, en in de hoogste hemelen, de hemelen van de gelukzaligen, de woning van Zijn heerlijkheid, is Hij op een bijzondere wijze, daar behaagt het Hem om zich te openbaren op een wijze, die aan de bovenwereld bijzonder eigen is, en vandaar behaagt het Hem om zich te openbaren op een wijze, die voor deze lagere wereld geschikt is. Daar is Zijn troon, daar is Zijn hof, Hij zelf wordt de Hemel genoemd, Daniel 4:26. Aldus bewijst Elifaz dat een mens niet nuttig of voordelig kan zijn aan God, Job 22:2, dat hij niet met God behoort te twisten-het is zijn dwaasheid indien hij dit wl doet, -en dat wij ons altijd tot God moeten wenden met zeer grote eerbied, want als wij het opperste van de sterren aanschouwen, en zien dat zij verheven zijn, dan kunnen wij terzelfder tijd de alles-overtreffende majesteit Gods overwegen, die boven de sterren is, en bespeuren hoe verheven Hij is.

2. Hij legt Job ten laste een slecht gebruik te hebben gemaakt van deze leer, waarvan hij een zo goed gebruik had kunnen maken, Job 22:13. Dit is de waarheid in ongerechtigheid tenonder houden, de Godsdienst bestrijdende met zijn eigen wapenen. Gij zijt bereid te erkennen dat God in de hoogte van de hemelen is, maar hieruit leidt gij af: Hoe zal God dan weten? Slechte mensen verbannen de vreze Gods uit hun hart door het oog van God uit de wereld te bannen, Ezechiël 8:12, en bekommeren zich niet om hetgeen zij doen, zo zij slechts zichzelf kunnen overreden om te geloven dat God het niet weet. Elifaz verdenkt Job van zodanige denkbeelden te koesteren omtrent God dat, wijl Hij in de hoogte van de hemelen is: a. Het voor Hem onmogelijk is om op zo grote afstand te zien en te horen wat op aarde gedaan of gezegd wordt, inzonderheid wijl er een donkere wolk, Job 22:13, is, ja vele wolken, Job 22:14, zijn tussen Hem en ons, die Hem een verberging zijn, zodat Hij de zaken van deze lagere wereld niet zien kan, en nog veel minder er over kan oordelen, alsof God vleselijke ogen had, Hoofdst. 10:4. Het tussenliggende uitspansel is voor Hem als doorschijnend kristal, Ezechiël 1:22. Afstand van plaats brengt geen moeilijkheid teweeg voor Hem, die oneindig is, evenmin als afstand van tijd voor Hem, die eeuwig is. Of,

b. Dat het daarom beneden Hem is en een verkleining van Zijn heerlijkheid, om kennis te nemen van dit geringere deel van de schepping. Hij bewandelt de omgang van de hemelen, en heeft genoeg te doen om zich in die schitterende, kalme wereld te verlustigen in Zichzelf en in Zijn volmaaktheden, waarom zou Hij zich dan om ons bekommeren? Dit is grove ongerijmdheid, zowel als grove goddeloosheid, welke Elifaz hier aan Job toeschrijft, want het onderstelt dat het bestuur van de wereld een last en een verkleining is voor de Opperbestuurder, en de handelingen van gerechtigheid en barmhartigheid een zwaar werk opleveren voor Hem, die oneindig wijs, heilig en goed is. Indien de zon, een onbezield schepsel, met haar licht en haar invloed deze aarde en ieder deel ervan kan bereiken, Psalms 19:7, zelfs van die ontzaglijke hoogte van de zichtbare hemel waar zij zich bevindt en de omgang, die zij doorwandelt, en door menige dikke en donkere wolk heen, zullen wij dit dan ten opzichte van de Schepper betwijfelen?

Verzen 5-14

Job 22:5-14

Elifaz en zijn metgezellen hadden Job in het algemeen veroordeeld als een goddeloos man en een geveinsde, maar geen hunner was nog in bijzonderheden getreden of had artikelen van beschuldiging tegen hem opgesteld, totdat Elifaz het hier deed, daar hij hem stellig en uitdrukkelijk beschuldigt van vele zware misdaden en wandaden, die, zo hij er werkelijk schuldig aan ware geweest, hen wel in hun hard oordeel over hem en hun harde bestraffingen van hem hadden kunnen rechtvaardigen. "Kom", zegt Elifaz, "wij zijn te zacht geweest met Job, wij hebben te veel gevreesd hem te grieven, hetgeen hem slechts bevestigd heeft in zijn rechtvaardiging van zichzelf. Het is hoog tijd om duidelijk en klaar met hem te zijn, wij hebben hem veroordeeld door gelijkenissen, maar dat beantwoordt niet aan het doel, wij moeten hem dus rond en duidelijk zeggen: "Gij zijt de man, de tiran, de verdrukker, de atheïst, van wie wij al die tijd gesproken hebben." "Is niet uw boosheid groot? Voorzeker wl, anders zouden uw rampen zo groot niet zijn. Ik beroep mij op uzelf, op uw eigen geweten, zijn uw ongerechtigheden niet zonder getal, zowel in aantal als in snoodheid is uwer ongerechtigheid geen einde." Strikt genomen is niets oneindig dan God, maar hij bedoelt dat zijn zonden meer in aantal zijn dan hij kan tellen, en snoder dan hij zich kan voorstellen. In zonde, bedreven tegen de oneindige Majesteit, is een soort van oneindige boosheid of kwaadaardigheid. Maar als Elifaz Job aldus zwaar beschuldigt, en hieromtrent nog wel in bijzonderheden treedt, hem ten laste leggende hetgeen hij niet wist, dan kunnen wij hier aanleiding uit nemen:

1. Om te toornen tegen hen, die hun broederen onrechtvaardiglijk laken en veroordelen. Voor zoveel ik weet was Elifaz, door Job valselijk te beschuldigen, zoals hij hier doet, schuldig aan een even grote zonde, en een even groot onrecht tegen Job, als de Sabeërs en Chaldeen, die hem hadden beroofd, want iemands goede naam is kostelijker en van meer waardij dan zijn rijkdom. Het druist in tegen al de wetten van gerechtigheid, barmhartigheid en vriendschap om, hetzij zelf laster te bedenken en te verspreiden, hetzij boze vermoedens op te wekken of van anderen aan te horen en voor waar aan te nemen, en dit is temeer laag en onvriendelijk, als wij er diegenen mee grieven en kwellen, die reeds in grote droefheid zijn en dus nog toedoen aan hun smart. Elifaz kon geen bewijzen overleggen van Jobs schuld in welke van de zaken ook, die hij hier noemt, maar hij schijnt besloten om maar stoutmoedig te lasteren en alle mogelijke smaad op Job te werpen, niet twijfelende of er zal hem wel iets van blijven aankleven.

2. Medelijden te hebben met hen, die aldus geblameerd en veroordeeld worden. De onschuld zelf biedt geen waarborg tegen lastertongen. Job, die God zelf geprezen had als de beste mens ter wereld, wordt hierdoor een van zijn vrienden-die zelf een wijs en Godvruchtig man is-voorgesteld als een van de grootste schelmen van de aarde. Laat ons het niet vreemd achten indien wij te eniger tijd aldus zwart gemaakt worden, maar leren om door kwaad gerucht heen te gaan, zowel als door goed gerucht, en, zoals Job gedaan heeft, onze zaak over te geven aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.

Beschouwen wij de artikelen van deze beschuldiging.

I. Hij beschuldigt hem van verdrukking en onrechtvaardigheid dat hij in zijn staat van voorspoed niet alleen met zijn rijkdom en macht geen goed gedaan heeft, maar er zeer veel kwaad mee heeft gedaan. Dit was ten enenmale onwaar, zoals blijkt uit het bericht dat Job van zichzelf geeft, Hoofdst. 29:12 en verv. en uit het karakter, dat hem door God werd toegeschreven, Hoofdst. 1 En toch:

1. Brengt Elifaz een beschuldiging tegen hem in omtrent verscheidene zaken, en wel met evenveel zekerheid en gerustheid alsof hij getuigen kon bijbrengen, die ieder artikel van zijn beschuldiging onder ede konden bewijzen. Hij zegt hem:

a. Dat hij wreed en onbarmhartig is geweest voor de armen. Als magistraat had hij hen moeten beschermen, moeten zorgen dat in hun noden voorzien werd, maar Elifaz vermoedt dat hij hun nooit enigerlei vriendelijkheid heeft bewezen, maar hun wel al het kwaad heeft gedaan, waartoe zijn macht hem instaat stelde, dat hij voor een onbeduidende schuld een pand van grote waarde eiste en met geweld nam, zelfs van zijn broeder van wiens eerlijkheid en goede trouw hij overtuigd kon zijn, Job 22:6. Gij hebt uw broeder zonder oorzaak pand afgenomen, of zoals de LXX het hebben, gij hebt uw broederen als panden genomen, en dat wel zonder oorzaak, hen gevangen gezet, tot slaven gemaakt, omdat zij niet bij machte waren om te betalen dat hij zijn insolvente huurders en schuldenaars zelfs hun kleren had ontnomen, zodat hij hen naakt uitkleedde en hen aldus naakt liet blijven. De wet van Mozes verbood dit, Exodus 22:26, Deuteronomy 24:13. Dat hij niet liefdadig is geweest voor de armen, neen, zelfs niet voor arme reizigers en arme weduwen. "Gij hebt de moede, die er u om vroeg, niet eens een beker koud water gegeven (dat u niets gekost zou hebben) Job 22:7, al zou hij uit gebrek er aan ook omgekomen zijn, ja meer, gij hebt de hongerigen in hun uiterste nood brood onthouden, het hem niet alleen niet gegeven, maar verboden het hem te geven, en dat is het goed onthouden aan hem, aan wie het toekomt Proverbs 3:27. Arme weduwen die, toen haar echtgenoten nog leefden, niemand lastig vielen, maar nu genoodzaakt waren hulp en steun te zoeken, hebt gij ledig met een bedroefd hart van uw deur weggezonden, Job 22:9. Zij, die tot u kwamen om recht, hebt gij weggezonden zonder hen te horen, zonder hen te helpen, ja, hoewel zij vol tot u kwamen, hebt gij hen beroofd en ledig weggezonden. En het ergste van alles: de armen van de wezen zijn verbrijzeld, hen, die slechts weinig zichzelf konden helpen, hebt gij geheel onmachtig gemaakt om zichzelf te helpen." Dit, hetwelk het zwaarste is van de beschuldiging, wordt thans te kennen gegeven, de armen van de wezen zijn verbrijzeld, hij zegt niet: "Gij hebt ze verbrijzeld," maar hij wil het zo opgevat zien, en indien zij verbrijzeld zijn, en degenen, die er de macht toe hebben hen niet helpen, dan moet dit hun ten laste gelegd worden. "Zij zijn verbrijzeld door uw onderhorigen, en gij hebt dit oogluikend toegelaten, waardoor gij deelt in hun schuld."

b. Dat hij partijdig is geweest voor de rijken en groten, Job 22:8. Maar was er een man van geweld, indien hij schuldig was aan een misdaad, werd hij er niet om ter verantwoording geroepen, hij had het land en woonde daarin, als hij een nog zo onrechtvaardige rechtszaak inbracht of indien een nog zo rechtvaardige rechtszaak tegen hem werd ingebracht-hij was er zeker van zijn zaak voor uw gerechtshoven te zien zegevieren. De armen werden aan uw deur niet gespijzigd, terwijl de rijken aan uw tafel op een gastmaal werden onthaald." Hiertegenover staat Christus' regel voor gastvrijheid, Luke 14:12, en Salomo zegt: "die de rijke geeft komt zeker tot gebrek."

2. Aan deze veronderstelde zonden schrijft hij al zijn tegenwoordige rampen toe, Job 22:10. "Zij, die zich aan zulke praktijken schuldig maken, brengen zich gewoonlijk in juist zo'n toestand als waarin gij u nu bevindt, en daarom komen wij tot de gevolgtrekking dat gij u aldus schuldig gemaakt hebt." a. Het is Gods wijze van doen, om de zodanigen te dwarsbomen en te belemmeren, in de engte te brengen, en daarom zijn strikken rondom u, zodat gij, waar gij u ook henenwendt, overal in moeilijkheid zijt, en nu zijn anderen even hard voor u als gij voor de armen geweest zijt."

b. Men kan verwachten dat hun eigen geweten hen zal beschuldigen en verschrikken, van geen zonde gaat er een luider geroep op dan van onbarmhartigheid, en dienovereenkomstig wordt gij haastiglijk door vervaardheid beroerd, en-ofschoon gij het niet wilt bekennen het is schuld, waardoor u al deze verschrikking veroorzaakt wordt." Zofar had dit ook reeds bedektelijk te kennen gegeven, Hoofdst. 20:19, 20.

c. "Zij worden teneinde raad, zij zijn zo verbaasd en verbijsterd, dat zij niet weten wat te doen, en ook dit is uw toestand, want gij zijt zo in duisternis, dat gij niet kunt zien waarom God met u twist noch wat voor u het beste is om te doen, want des waters overvloed bedekt u," dat is: "gij bevindt u in een dikke mist, temidden van donkere wateren, de zware wolken van de lucht." Aan hen, die geen barmhartigheid getoond hebben, kan rechtvaardiglijk de troostrijke hoop ontzegd worden dat hun barmhartigheid zal geschieden, en wat kunnen zij dan anders verwachten dan strikken en duisternis en voortdurende verschrikking?

II. Hij beschuldigt hem van atheïsme, ongeloof en grove goddeloosheid, en hij dacht dat dit op de bodem was van zijn onrechtvaardigheid en zijn verdrukking, hij, die God niet vreesde, ontzag geen mens. Hij wilde Job voor een Epicurist doen doorgaan, die wel het bestaan van God erkende, maar Zijn voorzienigheid loochende, en zich verbeeldde dat Hij zich beperkte tot het bestuur van de bovenwereld, maar zich om de bewoners en de zaken van deze wereld niet bekommerde.

1. Elifaz duidt hier op een goede waarheid, en hij dacht dat, zo Job die waarheid slechts ter harte nam, hij niet zo hartstochtelijk zou zijn in zijn klachten, noch zo stoutmoedig in zijn rechtvaardiging van zichzelf, Job 22:12. Is niet God in de hoogte van de hemelen? ja, ongetwijfeld is Hij daar, geen hemel zo hoog of God is er, en in de hoogste hemelen, de hemelen van de gelukzaligen, de woning van Zijn heerlijkheid, is Hij op een bijzondere wijze, daar behaagt het Hem om zich te openbaren op een wijze, die aan de bovenwereld bijzonder eigen is, en vandaar behaagt het Hem om zich te openbaren op een wijze, die voor deze lagere wereld geschikt is. Daar is Zijn troon, daar is Zijn hof, Hij zelf wordt de Hemel genoemd, Daniel 4:26. Aldus bewijst Elifaz dat een mens niet nuttig of voordelig kan zijn aan God, Job 22:2, dat hij niet met God behoort te twisten-het is zijn dwaasheid indien hij dit wl doet, -en dat wij ons altijd tot God moeten wenden met zeer grote eerbied, want als wij het opperste van de sterren aanschouwen, en zien dat zij verheven zijn, dan kunnen wij terzelfder tijd de alles-overtreffende majesteit Gods overwegen, die boven de sterren is, en bespeuren hoe verheven Hij is.

2. Hij legt Job ten laste een slecht gebruik te hebben gemaakt van deze leer, waarvan hij een zo goed gebruik had kunnen maken, Job 22:13. Dit is de waarheid in ongerechtigheid tenonder houden, de Godsdienst bestrijdende met zijn eigen wapenen. Gij zijt bereid te erkennen dat God in de hoogte van de hemelen is, maar hieruit leidt gij af: Hoe zal God dan weten? Slechte mensen verbannen de vreze Gods uit hun hart door het oog van God uit de wereld te bannen, Ezechiël 8:12, en bekommeren zich niet om hetgeen zij doen, zo zij slechts zichzelf kunnen overreden om te geloven dat God het niet weet. Elifaz verdenkt Job van zodanige denkbeelden te koesteren omtrent God dat, wijl Hij in de hoogte van de hemelen is: a. Het voor Hem onmogelijk is om op zo grote afstand te zien en te horen wat op aarde gedaan of gezegd wordt, inzonderheid wijl er een donkere wolk, Job 22:13, is, ja vele wolken, Job 22:14, zijn tussen Hem en ons, die Hem een verberging zijn, zodat Hij de zaken van deze lagere wereld niet zien kan, en nog veel minder er over kan oordelen, alsof God vleselijke ogen had, Hoofdst. 10:4. Het tussenliggende uitspansel is voor Hem als doorschijnend kristal, Ezechiël 1:22. Afstand van plaats brengt geen moeilijkheid teweeg voor Hem, die oneindig is, evenmin als afstand van tijd voor Hem, die eeuwig is. Of,

b. Dat het daarom beneden Hem is en een verkleining van Zijn heerlijkheid, om kennis te nemen van dit geringere deel van de schepping. Hij bewandelt de omgang van de hemelen, en heeft genoeg te doen om zich in die schitterende, kalme wereld te verlustigen in Zichzelf en in Zijn volmaaktheden, waarom zou Hij zich dan om ons bekommeren? Dit is grove ongerijmdheid, zowel als grove goddeloosheid, welke Elifaz hier aan Job toeschrijft, want het onderstelt dat het bestuur van de wereld een last en een verkleining is voor de Opperbestuurder, en de handelingen van gerechtigheid en barmhartigheid een zwaar werk opleveren voor Hem, die oneindig wijs, heilig en goed is. Indien de zon, een onbezield schepsel, met haar licht en haar invloed deze aarde en ieder deel ervan kan bereiken, Psalms 19:7, zelfs van die ontzaglijke hoogte van de zichtbare hemel waar zij zich bevindt en de omgang, die zij doorwandelt, en door menige dikke en donkere wolk heen, zullen wij dit dan ten opzichte van de Schepper betwijfelen?

Verzen 15-20

Job 22:15-20

Elifaz had gepoogd Job tot overtuiging te brengen door hem (naar hij dacht) zijn zonden ordelijk voor ogen te stellen, en nu tracht hij hem op te wekken tot de bewustheid van zijn ellende en zijn gevaar vanwege de zonde, en dat doet hij door zijn toestand te vergelijken met die van de zondaren van de oude wereld, alsof hij gezegd had:, Uw toestand is thans slecht, maar hij zal, tenzij gij u bekeert, nog slechter worden, zoals de toestand geweest is van hen, over wie een vloed is uitgestort, zoals over de oude wereld, Job 22:16, en van hen, wier overblijfselen het vuur verteerd heeft," Job 22:20, namelijk van de Sodomieten, die, in vergelijking met de oude wereld, slechts een overblijfsel waren. En deze twee voorbeelden van de toorn Gods tegen zonde en zondaren zijn meer dan eens samengevoegd tot waarschuwing van een zorgeloze wereld, zoals door onze Heiland Luke 17:26 en verv. en door de apostel 2 Peter 2:5, 2 Peter 2:6. Elifaz wilde dat Job het pad van de eeuw zou aannemen, dat ongerechtige lieden betreden hebben. De Godsdienst was nog pas binnengetreden en onmiddellijk werd hij gevolgd door de zonde, maar hoewel dit pad van de eeuw een oude weg is, een brede weg, een begane weg, is het toch een gevaarlijke weg, en hij leidt ten verderve, en het is goed voor ons hem waar te nemen, opdat wij hem niet zullen durven betreden.

Elifaz herinnert hier Job er aan, misschien in tegenstelling met hetgeen hij gezegd had van de voorspoed van de goddelozen, alsof hij zei: "Gij kunt hier en daar wel een enkel voorbeeld vinden van een goddeloze, die zijn dagen eindigt in vrede, maar wat betekent dit bij de twee grote voorbeelden van het eindelijke verderf over goddeloze mensen-het verderf van geheel de wereld door de watervloed en het verbranden van Sodom?" Verderf op grote schaal, waarin Job-denkt hij- zijn eigen gelaat als in een spiegel aanschouwen kan.

Merk op:

1. Het verderf van deze zondaren, Job 22:16. Die uitgeroeid zijn als het de tijd niet was, dat is: zij werden in het midden hunner dagen afgesneden toen, naar de leeftijd van de mens in die tijd was, velen van hen in de loop van de natuur nog enige honderden jaren langer hadden kunnen leven, waardoor hun ontijdige verdelging zoveel treffender en smartelijker was. Zij werden v r de tijd afgesneden, om voortgejaagd te worden naar de eeuwigheid. En hun grond waarop zij gebouwd hadden, al hun hoop op hadden gevestigd, daar is "een vloed over uitgestort, de zondvloed, die over de wereld van de goddelozen is gebracht," 2 Peter 2:5. Zij, die op het zand bouwen, kiezen een fondament, dat overstroomd zal worden "als de slagregen nedervalt en de waterstromen komen," Matthew 7:27, en dan moet hun gebouw noodzakelijkerwijs vallen, en onder het puin ervan zullen zij omkomen, en van hun dwarsheid berouw hebben als het te laat is.

2. De zonde van deze zondaren die dit verderf over hen gebracht heeft, Job 22:17. Zij zeiden tot God: Wijk van ons. Job had gesproken van sommigen, die dit zeiden en toch voorspoedig waren, Hoofdst. 21:14. Maar deze waren niet voorspoedig, zegt Elifaz, zij hebben tot hun schade ondervonden wat het is God te trotseren. Zij, die besloten waren aan hun lusten en begeerlijkheden de vrije teugel te vieren, zijn hiermede begonnen, zij zeiden tot God: Wijk van ons, alle Godsdienst gaven zij op, haatten het om er aan te denken, en begeerden zonder God in de wereld te leven, zij vermeden Zijn woord, en hun geweten, Zijn plaatsvervanger of afgevaardigde brengen zij tot zwijgen. En wat kan de Almachtige voor hen doen? Job 22:17. Sommigen vatten dit op als een aanduiding van het juiste en rechtmatige hunner straf. Zij zeiden tot God: Wijk van ons, wat kon de Almachtige dan nu met hen doen? Wat anders dan hen uitroeien? Zij die zich niet willen onderwerpen aan de gouden scepter van God, moeten verwachten verpletterd te worden door Zijn ijzeren scepter. Anderen zien er de aanduiding in van het onrecht hunner zonde, en wat had de Almachtige hun gedaan? Wat voor onrecht hebben zij aan Hem gevonden? Waarmee heeft Hij hen vermoeid? Micah 6:3, Jeremiah 2:5. Anderen zien er de aanduiding in van de reden van hun zonde, zij zeggen tot God: Wijk van ons, vragende, wat de Almachtige hen doen kan? "Wat heeft Hij gedaan om ons te verplichten? Wat kan Hij doen in een weg van toorn om ons ongelukkig te maken, of in een weg van gunst, om ons gelukkig te maken?" Zoals zij geredeneerd hebben, die zeiden: "de Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad," Zephaniah 1:12. Elifaz toont de ongerijmdheid hiervan aan in een woord en dat is: door God de Almachtige te noemen, want indien Hij dat is, wat kan Hij dan niet doen? Maar het is niet vreemd, dat diegenen breken met alle Godsdienst, die noch bevreesd zijn voor Gods toorn, noch verlangend zijn naar Zijn gunst.

3. De verzwaring van deze zonde. Hij had immers hun huizen met goed vervuld, Job 22:18. Zowel die van de oude wereld als die van Sodom hadden overvloed van zingenot, want zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, enz, Luke 17:27, zodat zij geen reden hadden om te vragen wat de Almachtige voor hen doen kon? want zij leefden van Zijn milddadigheid, geen reden om Hem te zeggen van hen te wijken, die zo goed en vriendelijk voor hen is geweest. Velen hebben hun huizen vol van goed, maar hun hart is ledig van genade en daarmee zijn zij getekend voor het verderf.

4. Het protest van Elifaz tegen de beginselen en praktijken van deze goddelozen, daarom is de raad van de goddelozen verre van mij. Job had dit gezegd, Hoofdst. 21:16, en Elifaz wil niet bij hem achterblijven. Kunnen zij al niet overeenkomen in hun eigen beginselen betreffende God, zij stemmen toch wl met elkaar in in het verwerpen van de beginselen van hen, die zonder God in de wereld leven. Zij, die van elkaar verschillen nopens sommige Godsdienstige zaken, en er twistgesprekken over voeren met elkaar, behoren toch eenstemmig en krachtig op te treden tegen godloochening en ongodsdienstigheid, en er zeer voor te zorgen dat hun twisten noch hun kracht noch hun eenstemmigheid verhinderen in de gemene zaak van God, die een rechtvaardige zaak is.

5. Het genot en de voldoening, die de rechtvaardigen hierin smaken zullen.

a. De rechtvaardigen zagen het en waren blijde. Zij zullen het zien, dat is het opmerken, er nota van nemen, Hosea 14:10, en blijde zijn, niet om hun medeschepselen rampzalig te zien of om het een of ander wereldlijk belang van henzelf bevorderd te zien of om hun doel te hebben bereikt, maar om God verheerlijkt te zien, het woord Gods te zien vervuld, de macht van de verdrukkers verbroken te zien, en daardoor de verdrukten te zien verlicht, de zonde beschaamd te zien, atheïsten en ongelovigen te schande gemaakt, en alle anderen gewaarschuwd te zien om zulke boze wegen te mijden. Ja meer, zij zullen hen bespotten, dat is: zij zouden dit rechtvaardiglijk kunnen, zij zullen het doen, zoals God het doet, op een heilige wijze Psalms 2:4, Proverbs 1:26. Zij zullen er aanleiding uit nemen om de dwaasheid van de zondaren tentoon te stellen en aantonen hoe bespottelijk hun beginselen zijn, hoewel zij zichzelf vernuftig noemen. "Zie de man, die God niet stelde tot zijn sterkte," en zie wat er van komt, Psalms 52:9. Sommigen verstaan dit van de rechtvaardige Noach en zijn gezin, die de verwoesting aanschouwde van de oude wereld en er zich in verblijdde zoals hij zich bedroefd had om hun goddeloosheid. Lot, die de verwoesting van Sodom had aanschouwd had dezelfde reden om zich te verblijden, 2 Peter 2:7, 2 Peter 2:8. b. In zichzelf onderscheiden te zien, Job 22:20. "Dewijl ons vermogen niet verdelgd is zoals het hun verdelgd was en zoals het uwe verdelgd is, wij blijven voorspoedig, hetgeen een teken is dat wij de gunstgenoten des hemels zijn en het recht aan onze zijde hebben." Dezelfde regel, naar welke hij Job veroordeelde, diende hem om zichzelf en zijn metgezellen te verheerlijken. Zijn vermogen is verdelgd, dus is hij een goddeloos man, het onze is niet verdelgd, dus zijn wij rechtvaardig. Maar het is een bedrieglijke regel om naar te oordelen want ook liefde ook haat weet de mens niet uit al hetgeen, dat voor zijn aangezicht is. Indien anderen verteerd zijn, en wij zijn het niet, dan moeten wij, inplaats van hen te blameren en onszelf te verheffen, zoals Elifaz hier doet dankbaar zijn aan God, en het als een waarschuwing aan onszelf beschouwen, om ons voor dezelfde rampen te bereiden.

Verzen 15-20

Job 22:15-20

Elifaz had gepoogd Job tot overtuiging te brengen door hem (naar hij dacht) zijn zonden ordelijk voor ogen te stellen, en nu tracht hij hem op te wekken tot de bewustheid van zijn ellende en zijn gevaar vanwege de zonde, en dat doet hij door zijn toestand te vergelijken met die van de zondaren van de oude wereld, alsof hij gezegd had:, Uw toestand is thans slecht, maar hij zal, tenzij gij u bekeert, nog slechter worden, zoals de toestand geweest is van hen, over wie een vloed is uitgestort, zoals over de oude wereld, Job 22:16, en van hen, wier overblijfselen het vuur verteerd heeft," Job 22:20, namelijk van de Sodomieten, die, in vergelijking met de oude wereld, slechts een overblijfsel waren. En deze twee voorbeelden van de toorn Gods tegen zonde en zondaren zijn meer dan eens samengevoegd tot waarschuwing van een zorgeloze wereld, zoals door onze Heiland Luke 17:26 en verv. en door de apostel 2 Peter 2:5, 2 Peter 2:6. Elifaz wilde dat Job het pad van de eeuw zou aannemen, dat ongerechtige lieden betreden hebben. De Godsdienst was nog pas binnengetreden en onmiddellijk werd hij gevolgd door de zonde, maar hoewel dit pad van de eeuw een oude weg is, een brede weg, een begane weg, is het toch een gevaarlijke weg, en hij leidt ten verderve, en het is goed voor ons hem waar te nemen, opdat wij hem niet zullen durven betreden.

Elifaz herinnert hier Job er aan, misschien in tegenstelling met hetgeen hij gezegd had van de voorspoed van de goddelozen, alsof hij zei: "Gij kunt hier en daar wel een enkel voorbeeld vinden van een goddeloze, die zijn dagen eindigt in vrede, maar wat betekent dit bij de twee grote voorbeelden van het eindelijke verderf over goddeloze mensen-het verderf van geheel de wereld door de watervloed en het verbranden van Sodom?" Verderf op grote schaal, waarin Job-denkt hij- zijn eigen gelaat als in een spiegel aanschouwen kan.

Merk op:

1. Het verderf van deze zondaren, Job 22:16. Die uitgeroeid zijn als het de tijd niet was, dat is: zij werden in het midden hunner dagen afgesneden toen, naar de leeftijd van de mens in die tijd was, velen van hen in de loop van de natuur nog enige honderden jaren langer hadden kunnen leven, waardoor hun ontijdige verdelging zoveel treffender en smartelijker was. Zij werden v r de tijd afgesneden, om voortgejaagd te worden naar de eeuwigheid. En hun grond waarop zij gebouwd hadden, al hun hoop op hadden gevestigd, daar is "een vloed over uitgestort, de zondvloed, die over de wereld van de goddelozen is gebracht," 2 Peter 2:5. Zij, die op het zand bouwen, kiezen een fondament, dat overstroomd zal worden "als de slagregen nedervalt en de waterstromen komen," Matthew 7:27, en dan moet hun gebouw noodzakelijkerwijs vallen, en onder het puin ervan zullen zij omkomen, en van hun dwarsheid berouw hebben als het te laat is.

2. De zonde van deze zondaren die dit verderf over hen gebracht heeft, Job 22:17. Zij zeiden tot God: Wijk van ons. Job had gesproken van sommigen, die dit zeiden en toch voorspoedig waren, Hoofdst. 21:14. Maar deze waren niet voorspoedig, zegt Elifaz, zij hebben tot hun schade ondervonden wat het is God te trotseren. Zij, die besloten waren aan hun lusten en begeerlijkheden de vrije teugel te vieren, zijn hiermede begonnen, zij zeiden tot God: Wijk van ons, alle Godsdienst gaven zij op, haatten het om er aan te denken, en begeerden zonder God in de wereld te leven, zij vermeden Zijn woord, en hun geweten, Zijn plaatsvervanger of afgevaardigde brengen zij tot zwijgen. En wat kan de Almachtige voor hen doen? Job 22:17. Sommigen vatten dit op als een aanduiding van het juiste en rechtmatige hunner straf. Zij zeiden tot God: Wijk van ons, wat kon de Almachtige dan nu met hen doen? Wat anders dan hen uitroeien? Zij die zich niet willen onderwerpen aan de gouden scepter van God, moeten verwachten verpletterd te worden door Zijn ijzeren scepter. Anderen zien er de aanduiding in van het onrecht hunner zonde, en wat had de Almachtige hun gedaan? Wat voor onrecht hebben zij aan Hem gevonden? Waarmee heeft Hij hen vermoeid? Micah 6:3, Jeremiah 2:5. Anderen zien er de aanduiding in van de reden van hun zonde, zij zeggen tot God: Wijk van ons, vragende, wat de Almachtige hen doen kan? "Wat heeft Hij gedaan om ons te verplichten? Wat kan Hij doen in een weg van toorn om ons ongelukkig te maken, of in een weg van gunst, om ons gelukkig te maken?" Zoals zij geredeneerd hebben, die zeiden: "de Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad," Zephaniah 1:12. Elifaz toont de ongerijmdheid hiervan aan in een woord en dat is: door God de Almachtige te noemen, want indien Hij dat is, wat kan Hij dan niet doen? Maar het is niet vreemd, dat diegenen breken met alle Godsdienst, die noch bevreesd zijn voor Gods toorn, noch verlangend zijn naar Zijn gunst.

3. De verzwaring van deze zonde. Hij had immers hun huizen met goed vervuld, Job 22:18. Zowel die van de oude wereld als die van Sodom hadden overvloed van zingenot, want zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, enz, Luke 17:27, zodat zij geen reden hadden om te vragen wat de Almachtige voor hen doen kon? want zij leefden van Zijn milddadigheid, geen reden om Hem te zeggen van hen te wijken, die zo goed en vriendelijk voor hen is geweest. Velen hebben hun huizen vol van goed, maar hun hart is ledig van genade en daarmee zijn zij getekend voor het verderf.

4. Het protest van Elifaz tegen de beginselen en praktijken van deze goddelozen, daarom is de raad van de goddelozen verre van mij. Job had dit gezegd, Hoofdst. 21:16, en Elifaz wil niet bij hem achterblijven. Kunnen zij al niet overeenkomen in hun eigen beginselen betreffende God, zij stemmen toch wl met elkaar in in het verwerpen van de beginselen van hen, die zonder God in de wereld leven. Zij, die van elkaar verschillen nopens sommige Godsdienstige zaken, en er twistgesprekken over voeren met elkaar, behoren toch eenstemmig en krachtig op te treden tegen godloochening en ongodsdienstigheid, en er zeer voor te zorgen dat hun twisten noch hun kracht noch hun eenstemmigheid verhinderen in de gemene zaak van God, die een rechtvaardige zaak is.

5. Het genot en de voldoening, die de rechtvaardigen hierin smaken zullen.

a. De rechtvaardigen zagen het en waren blijde. Zij zullen het zien, dat is het opmerken, er nota van nemen, Hosea 14:10, en blijde zijn, niet om hun medeschepselen rampzalig te zien of om het een of ander wereldlijk belang van henzelf bevorderd te zien of om hun doel te hebben bereikt, maar om God verheerlijkt te zien, het woord Gods te zien vervuld, de macht van de verdrukkers verbroken te zien, en daardoor de verdrukten te zien verlicht, de zonde beschaamd te zien, atheïsten en ongelovigen te schande gemaakt, en alle anderen gewaarschuwd te zien om zulke boze wegen te mijden. Ja meer, zij zullen hen bespotten, dat is: zij zouden dit rechtvaardiglijk kunnen, zij zullen het doen, zoals God het doet, op een heilige wijze Psalms 2:4, Proverbs 1:26. Zij zullen er aanleiding uit nemen om de dwaasheid van de zondaren tentoon te stellen en aantonen hoe bespottelijk hun beginselen zijn, hoewel zij zichzelf vernuftig noemen. "Zie de man, die God niet stelde tot zijn sterkte," en zie wat er van komt, Psalms 52:9. Sommigen verstaan dit van de rechtvaardige Noach en zijn gezin, die de verwoesting aanschouwde van de oude wereld en er zich in verblijdde zoals hij zich bedroefd had om hun goddeloosheid. Lot, die de verwoesting van Sodom had aanschouwd had dezelfde reden om zich te verblijden, 2 Peter 2:7, 2 Peter 2:8. b. In zichzelf onderscheiden te zien, Job 22:20. "Dewijl ons vermogen niet verdelgd is zoals het hun verdelgd was en zoals het uwe verdelgd is, wij blijven voorspoedig, hetgeen een teken is dat wij de gunstgenoten des hemels zijn en het recht aan onze zijde hebben." Dezelfde regel, naar welke hij Job veroordeelde, diende hem om zichzelf en zijn metgezellen te verheerlijken. Zijn vermogen is verdelgd, dus is hij een goddeloos man, het onze is niet verdelgd, dus zijn wij rechtvaardig. Maar het is een bedrieglijke regel om naar te oordelen want ook liefde ook haat weet de mens niet uit al hetgeen, dat voor zijn aangezicht is. Indien anderen verteerd zijn, en wij zijn het niet, dan moeten wij, inplaats van hen te blameren en onszelf te verheffen, zoals Elifaz hier doet dankbaar zijn aan God, en het als een waarschuwing aan onszelf beschouwen, om ons voor dezelfde rampen te bereiden.

Verzen 21-30

Job 22:21-30

Mij dunkt dat ik Elifaz zijn harde bestraffingen van Job, die wij in het begin van dit hoofdstuk hadden, schier vergeven kan, hoewel zij zeer onrechtvaardig en zeer onvriendelijk waren, om de goede raadgevingen en de bemoediging, die hij hem geeft in deze verzen, waarmee hij zijn rede besluit, want niets kon beter of meer ter zake gezegd zijn. Hoewel hij dacht dat Job een slecht man was, zag hij toch reden om goede hoop voor hem te hebben, dat hij, niettegenstaande alles, beide Godvruchtig en voorspoedig zal zijn. Maar het is toch vreemd dat uit dezelfde mond, en schier uit een adem, zoete en bittere wateren voortkwamen. Vrome mensen kunnen wel eens in drift geraken, maar soms kunnen zij door met zichzelf te redeneren tot een betere gezindheid komen, en misschien spoediger dan dit door het spreken van anderen zou geschieden.

Elifaz had aan Job de rampzalige toestand van een goddeloze voorgesteld, teneinde hem door verschrikking tot bekering te brengen. Hier toont hij hem, van de andere kant, het geluk, waarvan diegenen zich verzekerd kunnen houden, die zich bekeren, ten einde hem daartoe uit te lokken en aan te moedigen. De dienaren van het Evangelie moeten bij hun handelen met de mensen beide deze middelen beproeven, zij moeten van de berg Sinai tot hen spreken door de verschrikkingen van de wet, en van de berg Zion door de vertroostingen van het Evangelie, hun beide leven en dood voorstellen, goed en kwaad, de zegen en de vloek. Let hier nu op:

I. De goede raad, die Elifaz aan Job geeft, en het is een goede raad voor ons allen, hoewel hij aangaande Job op een valse veronderstelling gegrond was, namelijk dat hij een slecht man en een vreemdeling en vijand voor God was.

1. Gewen u toch aan God. Berust in God zoals sommigen het lezen. Het is ten allen tijde, maar inzonderheid als wij onder beproeving zijn, onze plicht om ons te schikken naar en te berusten in alle de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid. Voeg u bij Hem, zo lezen sommigen, stem met Hem in, sta Zijn belangen niet langer tegen, maar bevorder ze. Onze vertalers geven een goede overzetting: "Maak u met Hem bekend: gij hebt u een vreemdeling voor Hem gemaakt door Zijn vreze van u af te werpen en het gebed van Hem terug te houden, wees dit niet langer. Het is ons aller plicht en belang om ons bekend te maken met God. Wij moeten kennis van Hem verkrijgen, onze genegenheid op Hem stellen, ons met Hem verbinden in een verbond van vriendschap, en dan voortdurend gemeenschap met Hem oefenen op de door Hem voorgeschreven wijze. Het is onze eer dat wij tot die bekendheid met Hem instaat zijn, ons ongeluk dat wij haar door de zonde hebben verloren ons voorrecht dat wij in en door Christus uitgenodigd worden om er toe terug te keren, en het zal onze onuitsprekelijke gelukzaligheid zijn om tot die kennis te komen en haar aan te kweken.

2. Heb vrede. Heb vrede met uzelf, wees niet gemelijk, onrustig en in verwarring, laat uw hart niet ontroerd zijn, wees rustig en kalm. Heb vrede met God, wees met Hem verzoend. Zet die onheilige oorlog met Hem niet voort. Gij klaagt dat God uw vijand is, wees gij Zijn vriend. Het is voor ons allen van het grootste belang vrede te hebben met God, met Hem verzoend te zijn, en voor onze troostrijke, lieflijke bekendheid met Hem is dit volstrekt noodzakelijk, immers, "Zullen twee tezamen wandelen, tenzij dat zij overeengekomen zijn?" Amos 3:3. Dit moeten wij haastelijk doen, thans, eer het te laat is. "Wees haastelijk welgezind jegens uw wederpartij terwijl gij nog met hem op de weg zijt." Wij worden er dringend toe aangespoord om dit te doen. Sommigen lezen dit: "ik bid u, maak u toch met Hem bekend, en heb vrede." God zelf bidt ons, leraren bidden ons in Christus' plaats, om verzoend te worden. Kunnen wij zulke smekingen weerstaan?

3. Ontvang toch de wet uit Zijn mond, Job 22:22. "Vrede met God hebbende, zo onderwerp u aan Zijn regering, en neem het besluit om u door Hem te laten leiden, opdat gij uzelf bewaart in Zijn liefde." Wij ontvangen ons bestaan en onderhoud van God. Van Hem hopen wij onze gelukzaligheid te ontvangen, en van Hem moeten wij de wet ontvangen, Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal? Acts 9:6. Op wat wijze wij ook de aanduiding ontvangen van Zijn wil, wij moeten op Hem ons oog gericht houden, hetzij Hij spreekt door de Schrift, door Zijn dienstknechten, door het geweten, of door de leidingen van Zijn voorzienigheid, wij moeten het woord ontvangen als uit Zijn mond en onze ziel er voor nederbuigen. Hoewel er, voor zoveel wij weten, in Jobs tijd geen geschreven woord was was er toch een openbaring van Gods wil, die aangenomen en ontvangen moest worden. Elifaz beschouwde Job als een goddeloos man, en drong hem om zich te beteren en te bekeren. De bekering van een zondaar bestaat hierin, dat hij de wet ontvangt uit Gods mond, en niet langer van de wereld en het vlees. Elifaz, nu in twist zijnde met Job, beroept zich op het woord van God om een einde te maken aan de twist: ontvang dit en leg u bij de uitspraak er van neer. Tot de wet en de getuigenis.

4. Leg Zijn redenen in uw hart. Het is niet genoeg het woord van God te ontvangen, wij moeten het ook vasthouden, Proverbs 3:18. Wij moeten het bewaren als een zaak van zeer grote waardij, opdat het veilig zij, en wij moeten het in ons hart leggen als een zaak van groot nut, ten einde het gereed bij de hand zij als wij het nodig hebben, en het noch geheel en al verliezen, noch er in de tijd van nood verlegen om zijn.

5. Bekeer u tot de Almachtige, Job 22:22. "Wend u niet slechts af van de zonde, maar wend u tot God en uw plicht. Wend u niet slechts naar de Almachtige in enigerlei goede neiging of in een goed begin, maar wend u tot Hem, kom weer tehuis tot Hem, geheel en al tot Hem, zodat gij tot de Almachtige reikt door een algemene verbetering van uw leven een krachtige algehele verandering van uw hart en van uw streven, en een vast besluit om Hem aan te kleven." Aldus Dr. Poole.

6. Doe het onrecht verre van uw tenten. Dit was de raad, die Zofar hem gegeven had, Hoofdst. 11:14. "Laat het onrecht in uw tenten niet wonen. Doe ongerechtigheid verre weg, hoe verder hoe beter, niet alleen van uw hart en uw hand, maar van uw huis. Gij moet niet slechts zelf niet goddeloos zijn, maar de zonde bestraffen en beteugelen in hen, over wie gij gesteld zijt." De bekering van het gezin is een nodige bekering, wij en ons huis moeten de Heere dienen.

II. De goede aanmoediging, die Elifaz geeft aan Job, dat hij zeer gelukkig zijn zal indien hij deze goede raad wil volgen. In het algemeen: "Daardoor zal u het goede overkomen," Job 22:21, "het goede, dat nu van u geweken is al het goed, dat uw hart kan begeren, tijdelijk geestelijk, eeuwig goed zal u overkomen. God zal tot u komen, zal in verbond en gemeenschap met u komen, en Hij brengt alle goed met zich, alle goed is in Hem. Gij zijt nu ten ondergang gebracht, maar als gij u bekeert tot God, dan zult gij weer gebouwd worden. Uw gezin zal opgebouwd worden in kinderen, uw huis en hof in rijkdom, en uw ziel in heiligheid en vertroosting." De beloften, waarmee Elifaz Job hier bemoedigt, kunnen onder drie hoofden gebracht worden. 1. Dat zijn uitwendige toestand voorspoedig zal zijn, en dat hem overvloedig tijdelijke zegeningen geschonken zullen worden, want de Godzaligheid heeft de belofte des tegenwoordigen levens. Hem wordt beloofd:

A. Dat hij zeer rijk zal zijn, Job 22:24. "Gij zult goud opleggen als stof in zo grote overvloed, en gij zult veel zilver hebben, Job 22:25, terwijl gij nu van alles beroofd en arm zijt." Job is rijk geweest. Elifaz verdacht hem van zijn rijkdom door bedrog en verdrukking verkregen te hebben, en dat hij hem daarom ontnomen was maar, als hij tot God en zijn plicht wilde terugkeren.

a. Dan zou hij rijker worden, dan hij ooit geweest is, dan zou hij niet slechts duizenden van schapen en ossen, de rijkdom van landbouwers bezitten, maar ook duizenden van goud en zilver, de rijkdom van vorsten, Hoofdst. 3:15. Veel grotere schatten, veel meer ware rijkdom worden verkregen door de dienst van God dan door de dienst van de wereld.

b. Hij zal die rijkdom met meer zekerheid hebben. "Gij zult het goud opleggen in goede handen, en hetgeen gij door uw vroomheid en Godsvrucht hebt verkregen in grotere veiligheid kunnen behouden dan hetgeen gij door uw ongerechtigheid hadt verkregen." Gij zult krachtig zilver hebben, dat, daar gij er eerlijk aan gekomen zijt, duurzaam zal wezen, zilver zo vast als staal.

c. Hij zal door Gods genade er voor bewaard worden, om er zijn hart te veel op te stellen, zoals hij, naar Elifaz dacht, vroeger gedaan heeft. Rijkdom is dan waarlijk een zegen, als wij niet door de liefde er voor verstrikt worden. Gij zult goud opleggen, maar hoe? Niet als uw schat en uw deel, maar als stof en als stenen van de beken. Zo weinig zult gij ervan verwachten, dat gij het aan uw voeten zult leggen, Acts 4:1-35, het eerder met uw voeten zult vertreden dan het in uw hart te bewaren.

B. Dat hij toch zeer veilig zal zijn. Terwijl rijkdom van de mensen hen gewoonlijk blootstelt aan gevaar-en hij had erkend dat hij in zijn staat van voorspoed niet gerust was, Hoofdst. 3-26-zal hij nu toch gerust kunnen wezen, want de Almachtige zal uw Beschermer, ja meer Hij zal uw bescherming zijn, Job 22:25. Hij zal uw goud zijn, zo luidt het in de kanttekening, en het is hetzelfde woord, dat in Job 22:24 voor goud gebruikt is, maar het betekent ook een sterkte, omdat geld een schaduw, dat is: een beschutting is, Ecclesiastes 7:12. Wereldlingen maken goud tot hun god, heiligen maken God tot hun goud, en van hen, die verrijkt zijn met Zijn gunst en genade, kan in waarheid gezegd worden dat zij overvloed hebben van het beste goud, dat het best opgelegd is. Wij verstaan het: "Hij zal uw bescherming wezen tegen de invallen van naburige rovers, uw rijkdom zal dan niet zo voor hen blootliggen als toenmaals voor de Sabeërs en Chaldeën," dat, naar sommigen denken, de betekenis is van dit: Gij zult het onrecht verre van uw tenten doen, het opvattende als een belofte: "Het onrecht, dat tegen u bedoeld was, zal verre weggedaan worden en u niet bereiken. Diegenen moeten wel veilig wezen, die de Almacht zelf tot hun beschutting hebben, Psalms 91:1.

2. Dat het wl zal gaan met zijn ziel, en dat hij verrijkt zal worden met geestelijke zegeningen, die de beste zegeningen zijn.

A. Dat hij een leven zal leiden van verlustiging in God, Job 22:26 "want dan zult gij u over de Almachtige verlustigen, en aldus wordt de Almachtige uw goud doordat gij u in Hem verlustigt, zoals wereldse mensen zich in hun geld verlustigen. Hij zal uw rijkdom, uw bescherming, uw waardigheid wezen, want Hij zal uw verlustiging zijn." Het middel om de begeerte van ons hart te verkrijgen, is God tot onze verlustiging te maken, Psalms 37:4..Als God ons zichzelf geeft om onze blijdschap te zijn, dan zal Hij ons niets onthouden, dat goed voor ons is. "Thans is God een verschrikking voor u, Hij is dit naar uw eigen bekentenis, Hoofdst. 6:4, 16:9, 19:11, maar zo gij tot Hem wilt terugkeren, dan-maar dan alleen-zal Hij uw verlustiging zijn, en zal het u een even groot genot wezen om aan Hem te denken als het u ooit een smart geweest is." Geen verlustiging is te vergelijken bij die, welke Godvruchtige zielen hebben in de Almachtige, en zij, die zich aan Hem gewennen, zich met Hem bekendmaken, zullen bevinden dat Zijn gunst niet alleen hun kracht is, maar ook hun lied.

B. Dat hij een nederig, heilig vertrouwen zal hebben in God, zoals diegenen gezegd worden te hebben, wier hart hen niet veroordeelt, 1 John 3:21. Gij zult tot God uw aangezicht opheffen met vrijmoedigheid en niet bevreesd zijn, zoals gij nu zijt, om tot Hem te naderen. Uw aangezicht is nu vervallen, en gij ziet er terneergeslagen uit, maar als gij vrede hebt met God, met Hem verzoend zijt, dan zult gij niet meer blozen, niet meer beven, het hoofd niet meer laten hangen zoals nu, maar gij zult u met blijmoedigheid en Godvruchtige gerustheid aan Hem vertonen, bidden voor Zijn aangezicht en zegeningen van Hem verwachten."

C. Dat hij een voortdurende gemeenschap met God zal onderhouden. "Die gemeenschap eenmaal gevestigd zijnde, zal tot uw onuitsprekelijke voldoening onderhouden worden. Er zullen op vastgestelde tijden, en ook bij voorkomende bijzondere gelegenheden, brieven gewisseld worden tussen hem en de hemel, Job 22:27..

a. Gij zult door het gebed brieven zenden aan God, gij zult tot Hem ernstiglijk bidden-het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk: Gij zult uw gebeden vermenigvuldigen -en Hij zal uw brieven niet lastig of vervelend vinden, hoeveel en hoe lang zij ook zijn. Hoe vaker wij tot de troon van de genade komen, hoe meer welkom wij er zijn. Onder al uw lasten, bij al uw behoeften, zorgen en vrezen, zult gij naar de hemel zenden om leiding en kracht, wijsheid, vertroosting, en dat wel met goed gevolg."

b. "Hij zal door Zijn voorzienigheid en genade die brieven beantwoorden, en u geven hetgeen gij van Hem vraagt, Hij zal u verhoren, en dit doen blijken door hetgeen Hij voor u en in u doet."

c. "Dan zult gij door uw lof- en dankzegging antwoorden op de genaderijke antwoorden, die Hij u gezonden heeft, gij zult uw geloften betalen, en dat zal Hem welbehaaglijk wezen, en u meerdere gunstbewijzen doen toekomen." Als God geeft, of doet, waar wij Hem in onze nood om gebeden hebben, dan moet het ons een gewetenszaak zijn om te doen wat wij Hem toen beloofd hebben, want anders handelen wij niet eerlijk. Als wij niets anders beloofden, dan beloofden wij toch dankbaar te zullen zijn, en dit is genoeg, want het omvat alles, Psalms 116:14.

D. Dat hij innerlijke voldoening zal smaken in het besturen van al zijn uitwendige zaken, Job 22:28. "Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn," dat is: "gij zult al uw plannen en voornemens vormen met zoveel wijsheid en Godsvrucht en onderworpenheid aan de wil van God dat het gevolg naar de wens van uw hart zal zijn. Gij zult door geloof en gebed "uw werken op de Heere wentelen" en dan "zullen uw gedachten bevestigd worden," Proverbs 16:3. Dit zal de genade Gods in u werken, ja soms zal Gods voorzienigheid u dezelfde zaak geven, die gij begeerd, en om welke gij gebeden hebt, ze u geven op uw eigen wijze en tijd, u geschiede gelijk gij wilt." Als te eniger tijd een zaak slaagt geheel in overeenstemming met het plan, dat wij er voor beraamd hebben, en onze maatregelen er voor in niets verbroken worden, en wij ook geen nieuwe plannen behoeven te maken, dan moeten wij dit toeschrijven aan de vervulling van deze belofte: Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn. "Terwijl gij nu klaagt, dat duisternis rondom u is, zal dan het licht op uw wegen schijnen," dat is "God zal u leiden en besturen, en daar zal natuurlijkerwijze op volgen dat Hij u voorspoedig zal maken op al uw wegen en in al uw ondernemingen. Gods wijsheid zal u ten gids wezen. Zijn gunst zal u vertroosten, en uw wegen zullen z onder die beide lichten zijn, dat gij een lieflijk genot zult smaken in hetgeen tegenwoordig is, en een troostrijk vooruitzicht zult hebben op de toekomst, Psalms 90:17.

E. Dat hij zelfs in tijden van algemene rampen en gevaar overvloedige blijdschap en hoop zal hebben, Job 22:29. "Als om u heen de mensen ter nedergeworpen zijn, ter nedergeworpen ten opzichte van hun zaken, ter nedergeslagen in hun gemoed, in vertwijfeling en op het punt van zich aan wanhoop over te geven, als men iemand vernederen zal, dan zult gij zeggen: Het zij verhoging, dan zult gij datgene in u vinden hetwelk u niet alleen ondersteunen zal onder uw moeilijkheden, en u er voor zal bewaren om te bezwijken, maar u zal opheffen boven uw moeilijkheden en u instaat zal stellen om u ten allen tijde te verblijden. "Als de mensen het hart zal bezwijken van vrees dan zullen Christus' discipelen hun hoofd opheffen, omdat hun verlossing nabij is," Luke 21:26. "Aldus zal God hen doen rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, en hetgeen hen zal opheffen is het geloof dat God de nederige van ogen zal behouden. Zij, die zich vernederen, zullen verhoogd worden, niet slechts in eer, maar ook in welvaren.

3. Dat hij een zegen zal zijn voor zijn land en een middel ten goede voor velen, Job 22:30. God zal in antwoord op uw gebeden, het eiland des onschuldigen bevrijden, en daarin acht geven op de zuiverheid uwer handen, die noodzakelijk is om Gode ons gebed welbehaaglijk te maken, 1 Timothy 2:8 T. Maar, omdat wij kunnen onderstellen dat de onschuldigen geen verlossing behoeven, -het was het schuldige Sodom, dat het voorrecht behoefde van Abrahams voorbede, - neig ik tot de lezing van de kanttekening. De onschuldigen zullen door hun raad het eiland verlossen, Ecclesiastes 9:14, Ecclesiastes 9:15, door hun raad en hun gebeden, en hun invloed in de hemel, Acts 27:24. Of, Hij zal hen verlossen, die niet onschuldig zijn, en zij worden verlost door de zuiverheid uwer handen zo kan het gelezen worden, en die lezing is de waarschijnlijkste. Een goed man is een openbaar goed, een goed voor het publiek. Om der wille van de heiligen gaat het de zondaren te beter, hetzij deze dit weten of niet weten. Indien Elifaz hiermede te kennen wilde geven (zoals sommigen denken) dat Jobs gebeden niet verhoord werden en dat zijn handen niet zuiver waren (want anders zou hij anderen en nog veel meer zichzelf geholpen hebben), dan heeft hij later zijn dwaling moeten inzien, toen het bleek, dat Job meer invloed had in de hemel dan hij, want hij en zijn drie vrienden, die in deze zaak niet onschuldig waren werden verlost door de zuiverheid van Jobs handen, Hoofdst. 42:8.

Verzen 21-30

Job 22:21-30

Mij dunkt dat ik Elifaz zijn harde bestraffingen van Job, die wij in het begin van dit hoofdstuk hadden, schier vergeven kan, hoewel zij zeer onrechtvaardig en zeer onvriendelijk waren, om de goede raadgevingen en de bemoediging, die hij hem geeft in deze verzen, waarmee hij zijn rede besluit, want niets kon beter of meer ter zake gezegd zijn. Hoewel hij dacht dat Job een slecht man was, zag hij toch reden om goede hoop voor hem te hebben, dat hij, niettegenstaande alles, beide Godvruchtig en voorspoedig zal zijn. Maar het is toch vreemd dat uit dezelfde mond, en schier uit een adem, zoete en bittere wateren voortkwamen. Vrome mensen kunnen wel eens in drift geraken, maar soms kunnen zij door met zichzelf te redeneren tot een betere gezindheid komen, en misschien spoediger dan dit door het spreken van anderen zou geschieden.

Elifaz had aan Job de rampzalige toestand van een goddeloze voorgesteld, teneinde hem door verschrikking tot bekering te brengen. Hier toont hij hem, van de andere kant, het geluk, waarvan diegenen zich verzekerd kunnen houden, die zich bekeren, ten einde hem daartoe uit te lokken en aan te moedigen. De dienaren van het Evangelie moeten bij hun handelen met de mensen beide deze middelen beproeven, zij moeten van de berg Sinai tot hen spreken door de verschrikkingen van de wet, en van de berg Zion door de vertroostingen van het Evangelie, hun beide leven en dood voorstellen, goed en kwaad, de zegen en de vloek. Let hier nu op:

I. De goede raad, die Elifaz aan Job geeft, en het is een goede raad voor ons allen, hoewel hij aangaande Job op een valse veronderstelling gegrond was, namelijk dat hij een slecht man en een vreemdeling en vijand voor God was.

1. Gewen u toch aan God. Berust in God zoals sommigen het lezen. Het is ten allen tijde, maar inzonderheid als wij onder beproeving zijn, onze plicht om ons te schikken naar en te berusten in alle de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid. Voeg u bij Hem, zo lezen sommigen, stem met Hem in, sta Zijn belangen niet langer tegen, maar bevorder ze. Onze vertalers geven een goede overzetting: "Maak u met Hem bekend: gij hebt u een vreemdeling voor Hem gemaakt door Zijn vreze van u af te werpen en het gebed van Hem terug te houden, wees dit niet langer. Het is ons aller plicht en belang om ons bekend te maken met God. Wij moeten kennis van Hem verkrijgen, onze genegenheid op Hem stellen, ons met Hem verbinden in een verbond van vriendschap, en dan voortdurend gemeenschap met Hem oefenen op de door Hem voorgeschreven wijze. Het is onze eer dat wij tot die bekendheid met Hem instaat zijn, ons ongeluk dat wij haar door de zonde hebben verloren ons voorrecht dat wij in en door Christus uitgenodigd worden om er toe terug te keren, en het zal onze onuitsprekelijke gelukzaligheid zijn om tot die kennis te komen en haar aan te kweken.

2. Heb vrede. Heb vrede met uzelf, wees niet gemelijk, onrustig en in verwarring, laat uw hart niet ontroerd zijn, wees rustig en kalm. Heb vrede met God, wees met Hem verzoend. Zet die onheilige oorlog met Hem niet voort. Gij klaagt dat God uw vijand is, wees gij Zijn vriend. Het is voor ons allen van het grootste belang vrede te hebben met God, met Hem verzoend te zijn, en voor onze troostrijke, lieflijke bekendheid met Hem is dit volstrekt noodzakelijk, immers, "Zullen twee tezamen wandelen, tenzij dat zij overeengekomen zijn?" Amos 3:3. Dit moeten wij haastelijk doen, thans, eer het te laat is. "Wees haastelijk welgezind jegens uw wederpartij terwijl gij nog met hem op de weg zijt." Wij worden er dringend toe aangespoord om dit te doen. Sommigen lezen dit: "ik bid u, maak u toch met Hem bekend, en heb vrede." God zelf bidt ons, leraren bidden ons in Christus' plaats, om verzoend te worden. Kunnen wij zulke smekingen weerstaan?

3. Ontvang toch de wet uit Zijn mond, Job 22:22. "Vrede met God hebbende, zo onderwerp u aan Zijn regering, en neem het besluit om u door Hem te laten leiden, opdat gij uzelf bewaart in Zijn liefde." Wij ontvangen ons bestaan en onderhoud van God. Van Hem hopen wij onze gelukzaligheid te ontvangen, en van Hem moeten wij de wet ontvangen, Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal? Acts 9:6. Op wat wijze wij ook de aanduiding ontvangen van Zijn wil, wij moeten op Hem ons oog gericht houden, hetzij Hij spreekt door de Schrift, door Zijn dienstknechten, door het geweten, of door de leidingen van Zijn voorzienigheid, wij moeten het woord ontvangen als uit Zijn mond en onze ziel er voor nederbuigen. Hoewel er, voor zoveel wij weten, in Jobs tijd geen geschreven woord was was er toch een openbaring van Gods wil, die aangenomen en ontvangen moest worden. Elifaz beschouwde Job als een goddeloos man, en drong hem om zich te beteren en te bekeren. De bekering van een zondaar bestaat hierin, dat hij de wet ontvangt uit Gods mond, en niet langer van de wereld en het vlees. Elifaz, nu in twist zijnde met Job, beroept zich op het woord van God om een einde te maken aan de twist: ontvang dit en leg u bij de uitspraak er van neer. Tot de wet en de getuigenis.

4. Leg Zijn redenen in uw hart. Het is niet genoeg het woord van God te ontvangen, wij moeten het ook vasthouden, Proverbs 3:18. Wij moeten het bewaren als een zaak van zeer grote waardij, opdat het veilig zij, en wij moeten het in ons hart leggen als een zaak van groot nut, ten einde het gereed bij de hand zij als wij het nodig hebben, en het noch geheel en al verliezen, noch er in de tijd van nood verlegen om zijn.

5. Bekeer u tot de Almachtige, Job 22:22. "Wend u niet slechts af van de zonde, maar wend u tot God en uw plicht. Wend u niet slechts naar de Almachtige in enigerlei goede neiging of in een goed begin, maar wend u tot Hem, kom weer tehuis tot Hem, geheel en al tot Hem, zodat gij tot de Almachtige reikt door een algemene verbetering van uw leven een krachtige algehele verandering van uw hart en van uw streven, en een vast besluit om Hem aan te kleven." Aldus Dr. Poole.

6. Doe het onrecht verre van uw tenten. Dit was de raad, die Zofar hem gegeven had, Hoofdst. 11:14. "Laat het onrecht in uw tenten niet wonen. Doe ongerechtigheid verre weg, hoe verder hoe beter, niet alleen van uw hart en uw hand, maar van uw huis. Gij moet niet slechts zelf niet goddeloos zijn, maar de zonde bestraffen en beteugelen in hen, over wie gij gesteld zijt." De bekering van het gezin is een nodige bekering, wij en ons huis moeten de Heere dienen.

II. De goede aanmoediging, die Elifaz geeft aan Job, dat hij zeer gelukkig zijn zal indien hij deze goede raad wil volgen. In het algemeen: "Daardoor zal u het goede overkomen," Job 22:21, "het goede, dat nu van u geweken is al het goed, dat uw hart kan begeren, tijdelijk geestelijk, eeuwig goed zal u overkomen. God zal tot u komen, zal in verbond en gemeenschap met u komen, en Hij brengt alle goed met zich, alle goed is in Hem. Gij zijt nu ten ondergang gebracht, maar als gij u bekeert tot God, dan zult gij weer gebouwd worden. Uw gezin zal opgebouwd worden in kinderen, uw huis en hof in rijkdom, en uw ziel in heiligheid en vertroosting." De beloften, waarmee Elifaz Job hier bemoedigt, kunnen onder drie hoofden gebracht worden. 1. Dat zijn uitwendige toestand voorspoedig zal zijn, en dat hem overvloedig tijdelijke zegeningen geschonken zullen worden, want de Godzaligheid heeft de belofte des tegenwoordigen levens. Hem wordt beloofd:

A. Dat hij zeer rijk zal zijn, Job 22:24. "Gij zult goud opleggen als stof in zo grote overvloed, en gij zult veel zilver hebben, Job 22:25, terwijl gij nu van alles beroofd en arm zijt." Job is rijk geweest. Elifaz verdacht hem van zijn rijkdom door bedrog en verdrukking verkregen te hebben, en dat hij hem daarom ontnomen was maar, als hij tot God en zijn plicht wilde terugkeren.

a. Dan zou hij rijker worden, dan hij ooit geweest is, dan zou hij niet slechts duizenden van schapen en ossen, de rijkdom van landbouwers bezitten, maar ook duizenden van goud en zilver, de rijkdom van vorsten, Hoofdst. 3:15. Veel grotere schatten, veel meer ware rijkdom worden verkregen door de dienst van God dan door de dienst van de wereld.

b. Hij zal die rijkdom met meer zekerheid hebben. "Gij zult het goud opleggen in goede handen, en hetgeen gij door uw vroomheid en Godsvrucht hebt verkregen in grotere veiligheid kunnen behouden dan hetgeen gij door uw ongerechtigheid hadt verkregen." Gij zult krachtig zilver hebben, dat, daar gij er eerlijk aan gekomen zijt, duurzaam zal wezen, zilver zo vast als staal.

c. Hij zal door Gods genade er voor bewaard worden, om er zijn hart te veel op te stellen, zoals hij, naar Elifaz dacht, vroeger gedaan heeft. Rijkdom is dan waarlijk een zegen, als wij niet door de liefde er voor verstrikt worden. Gij zult goud opleggen, maar hoe? Niet als uw schat en uw deel, maar als stof en als stenen van de beken. Zo weinig zult gij ervan verwachten, dat gij het aan uw voeten zult leggen, Acts 4:1-35, het eerder met uw voeten zult vertreden dan het in uw hart te bewaren.

B. Dat hij toch zeer veilig zal zijn. Terwijl rijkdom van de mensen hen gewoonlijk blootstelt aan gevaar-en hij had erkend dat hij in zijn staat van voorspoed niet gerust was, Hoofdst. 3-26-zal hij nu toch gerust kunnen wezen, want de Almachtige zal uw Beschermer, ja meer Hij zal uw bescherming zijn, Job 22:25. Hij zal uw goud zijn, zo luidt het in de kanttekening, en het is hetzelfde woord, dat in Job 22:24 voor goud gebruikt is, maar het betekent ook een sterkte, omdat geld een schaduw, dat is: een beschutting is, Ecclesiastes 7:12. Wereldlingen maken goud tot hun god, heiligen maken God tot hun goud, en van hen, die verrijkt zijn met Zijn gunst en genade, kan in waarheid gezegd worden dat zij overvloed hebben van het beste goud, dat het best opgelegd is. Wij verstaan het: "Hij zal uw bescherming wezen tegen de invallen van naburige rovers, uw rijkdom zal dan niet zo voor hen blootliggen als toenmaals voor de Sabeërs en Chaldeën," dat, naar sommigen denken, de betekenis is van dit: Gij zult het onrecht verre van uw tenten doen, het opvattende als een belofte: "Het onrecht, dat tegen u bedoeld was, zal verre weggedaan worden en u niet bereiken. Diegenen moeten wel veilig wezen, die de Almacht zelf tot hun beschutting hebben, Psalms 91:1.

2. Dat het wl zal gaan met zijn ziel, en dat hij verrijkt zal worden met geestelijke zegeningen, die de beste zegeningen zijn.

A. Dat hij een leven zal leiden van verlustiging in God, Job 22:26 "want dan zult gij u over de Almachtige verlustigen, en aldus wordt de Almachtige uw goud doordat gij u in Hem verlustigt, zoals wereldse mensen zich in hun geld verlustigen. Hij zal uw rijkdom, uw bescherming, uw waardigheid wezen, want Hij zal uw verlustiging zijn." Het middel om de begeerte van ons hart te verkrijgen, is God tot onze verlustiging te maken, Psalms 37:4..Als God ons zichzelf geeft om onze blijdschap te zijn, dan zal Hij ons niets onthouden, dat goed voor ons is. "Thans is God een verschrikking voor u, Hij is dit naar uw eigen bekentenis, Hoofdst. 6:4, 16:9, 19:11, maar zo gij tot Hem wilt terugkeren, dan-maar dan alleen-zal Hij uw verlustiging zijn, en zal het u een even groot genot wezen om aan Hem te denken als het u ooit een smart geweest is." Geen verlustiging is te vergelijken bij die, welke Godvruchtige zielen hebben in de Almachtige, en zij, die zich aan Hem gewennen, zich met Hem bekendmaken, zullen bevinden dat Zijn gunst niet alleen hun kracht is, maar ook hun lied.

B. Dat hij een nederig, heilig vertrouwen zal hebben in God, zoals diegenen gezegd worden te hebben, wier hart hen niet veroordeelt, 1 John 3:21. Gij zult tot God uw aangezicht opheffen met vrijmoedigheid en niet bevreesd zijn, zoals gij nu zijt, om tot Hem te naderen. Uw aangezicht is nu vervallen, en gij ziet er terneergeslagen uit, maar als gij vrede hebt met God, met Hem verzoend zijt, dan zult gij niet meer blozen, niet meer beven, het hoofd niet meer laten hangen zoals nu, maar gij zult u met blijmoedigheid en Godvruchtige gerustheid aan Hem vertonen, bidden voor Zijn aangezicht en zegeningen van Hem verwachten."

C. Dat hij een voortdurende gemeenschap met God zal onderhouden. "Die gemeenschap eenmaal gevestigd zijnde, zal tot uw onuitsprekelijke voldoening onderhouden worden. Er zullen op vastgestelde tijden, en ook bij voorkomende bijzondere gelegenheden, brieven gewisseld worden tussen hem en de hemel, Job 22:27..

a. Gij zult door het gebed brieven zenden aan God, gij zult tot Hem ernstiglijk bidden-het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk: Gij zult uw gebeden vermenigvuldigen -en Hij zal uw brieven niet lastig of vervelend vinden, hoeveel en hoe lang zij ook zijn. Hoe vaker wij tot de troon van de genade komen, hoe meer welkom wij er zijn. Onder al uw lasten, bij al uw behoeften, zorgen en vrezen, zult gij naar de hemel zenden om leiding en kracht, wijsheid, vertroosting, en dat wel met goed gevolg."

b. "Hij zal door Zijn voorzienigheid en genade die brieven beantwoorden, en u geven hetgeen gij van Hem vraagt, Hij zal u verhoren, en dit doen blijken door hetgeen Hij voor u en in u doet."

c. "Dan zult gij door uw lof- en dankzegging antwoorden op de genaderijke antwoorden, die Hij u gezonden heeft, gij zult uw geloften betalen, en dat zal Hem welbehaaglijk wezen, en u meerdere gunstbewijzen doen toekomen." Als God geeft, of doet, waar wij Hem in onze nood om gebeden hebben, dan moet het ons een gewetenszaak zijn om te doen wat wij Hem toen beloofd hebben, want anders handelen wij niet eerlijk. Als wij niets anders beloofden, dan beloofden wij toch dankbaar te zullen zijn, en dit is genoeg, want het omvat alles, Psalms 116:14.

D. Dat hij innerlijke voldoening zal smaken in het besturen van al zijn uitwendige zaken, Job 22:28. "Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn," dat is: "gij zult al uw plannen en voornemens vormen met zoveel wijsheid en Godsvrucht en onderworpenheid aan de wil van God dat het gevolg naar de wens van uw hart zal zijn. Gij zult door geloof en gebed "uw werken op de Heere wentelen" en dan "zullen uw gedachten bevestigd worden," Proverbs 16:3. Dit zal de genade Gods in u werken, ja soms zal Gods voorzienigheid u dezelfde zaak geven, die gij begeerd, en om welke gij gebeden hebt, ze u geven op uw eigen wijze en tijd, u geschiede gelijk gij wilt." Als te eniger tijd een zaak slaagt geheel in overeenstemming met het plan, dat wij er voor beraamd hebben, en onze maatregelen er voor in niets verbroken worden, en wij ook geen nieuwe plannen behoeven te maken, dan moeten wij dit toeschrijven aan de vervulling van deze belofte: Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn. "Terwijl gij nu klaagt, dat duisternis rondom u is, zal dan het licht op uw wegen schijnen," dat is "God zal u leiden en besturen, en daar zal natuurlijkerwijze op volgen dat Hij u voorspoedig zal maken op al uw wegen en in al uw ondernemingen. Gods wijsheid zal u ten gids wezen. Zijn gunst zal u vertroosten, en uw wegen zullen z onder die beide lichten zijn, dat gij een lieflijk genot zult smaken in hetgeen tegenwoordig is, en een troostrijk vooruitzicht zult hebben op de toekomst, Psalms 90:17.

E. Dat hij zelfs in tijden van algemene rampen en gevaar overvloedige blijdschap en hoop zal hebben, Job 22:29. "Als om u heen de mensen ter nedergeworpen zijn, ter nedergeworpen ten opzichte van hun zaken, ter nedergeslagen in hun gemoed, in vertwijfeling en op het punt van zich aan wanhoop over te geven, als men iemand vernederen zal, dan zult gij zeggen: Het zij verhoging, dan zult gij datgene in u vinden hetwelk u niet alleen ondersteunen zal onder uw moeilijkheden, en u er voor zal bewaren om te bezwijken, maar u zal opheffen boven uw moeilijkheden en u instaat zal stellen om u ten allen tijde te verblijden. "Als de mensen het hart zal bezwijken van vrees dan zullen Christus' discipelen hun hoofd opheffen, omdat hun verlossing nabij is," Luke 21:26. "Aldus zal God hen doen rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, en hetgeen hen zal opheffen is het geloof dat God de nederige van ogen zal behouden. Zij, die zich vernederen, zullen verhoogd worden, niet slechts in eer, maar ook in welvaren.

3. Dat hij een zegen zal zijn voor zijn land en een middel ten goede voor velen, Job 22:30. God zal in antwoord op uw gebeden, het eiland des onschuldigen bevrijden, en daarin acht geven op de zuiverheid uwer handen, die noodzakelijk is om Gode ons gebed welbehaaglijk te maken, 1 Timothy 2:8 T. Maar, omdat wij kunnen onderstellen dat de onschuldigen geen verlossing behoeven, -het was het schuldige Sodom, dat het voorrecht behoefde van Abrahams voorbede, - neig ik tot de lezing van de kanttekening. De onschuldigen zullen door hun raad het eiland verlossen, Ecclesiastes 9:14, Ecclesiastes 9:15, door hun raad en hun gebeden, en hun invloed in de hemel, Acts 27:24. Of, Hij zal hen verlossen, die niet onschuldig zijn, en zij worden verlost door de zuiverheid uwer handen zo kan het gelezen worden, en die lezing is de waarschijnlijkste. Een goed man is een openbaar goed, een goed voor het publiek. Om der wille van de heiligen gaat het de zondaren te beter, hetzij deze dit weten of niet weten. Indien Elifaz hiermede te kennen wilde geven (zoals sommigen denken) dat Jobs gebeden niet verhoord werden en dat zijn handen niet zuiver waren (want anders zou hij anderen en nog veel meer zichzelf geholpen hebben), dan heeft hij later zijn dwaling moeten inzien, toen het bleek, dat Job meer invloed had in de hemel dan hij, want hij en zijn drie vrienden, die in deze zaak niet onschuldig waren werden verlost door de zuiverheid van Jobs handen, Hoofdst. 42:8.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-22.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile