Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Job 21

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 21

Dit is Jobs antwoord op de rede van Zofar, waarin hij minder klaagt over zijn eigen ellende dan hij in zijn vorige redenen gedaan heeft, (bevindende dat zijn vrienden door zijn klachten tot geen medelijden werden bewogen), en nu komt hij nader tot de algemene kwestie, waarover het geschil liep tussen hem en hen: of uitwendige voorspoed en de voortduur ervan een kenmerk waren van de ware kerk en van haar ware leden zodat het verderf van iemands voorspoed volstaat om te bewijzen dat hij een geveinsde is, al is daar ook geen ander bewijs voor, dit hielden zij staande, maar werd door Job ontkend.

I. Zijn inleiding hier heeft ten doel om hun belangstelling op te wekken, teneinde hun aandacht te verkrijgen, Job 21:1.

II. Zijn rede heeft ten doel hun oordeel, hun verstand te overtuigen, en hun dwalingen te herstellen. Hij erkent dat God slechte mensen soms als het ware in ketenen ophangt, "in terrorem-als een afschrikkend voorbeeld voor anderen-"door het een of ander zichtbaar en treffend oordeel in dit leven, maar ontkent dat Hij dit altijd doet, ja meer, hij beweert dat Hij gewoonlijk anders doet, de grootste zondaars al hun dagen in voorspoed laat doorbrengen, en hen uit de wereld laat gaan zonder enig zichtbaar teken van zijn ongenoegen.

1. Hij beschrijft de grote voorspoed van goddeloze mensen, Job 21:7..

2. Hij toont hun grote goddeloosheid, waarin zij verhard werden door hun voorspoed, Job 21:14..

3. Hij voorzegt hun eindelijk verderf, maar na een langdurig uitstel, Job 21:17.

4. Hij bespeurt een grote verscheidenheid in de wegen van Gods voorzienigheid met de wensen, zelfs met slechte mensen, Job 21:22..

5. Hij ontneemt hun de gronden van hun streng oordeel over hem, door hun te tonen dat het verderf bewaard wordt voor een andere wereld, en dat in deze wereld de bozen dikwijls nog tot het laatste toe ontkomen, Job 21:27 tot het einde. Hierin had Job blijkbaar gelijk.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 21

Dit is Jobs antwoord op de rede van Zofar, waarin hij minder klaagt over zijn eigen ellende dan hij in zijn vorige redenen gedaan heeft, (bevindende dat zijn vrienden door zijn klachten tot geen medelijden werden bewogen), en nu komt hij nader tot de algemene kwestie, waarover het geschil liep tussen hem en hen: of uitwendige voorspoed en de voortduur ervan een kenmerk waren van de ware kerk en van haar ware leden zodat het verderf van iemands voorspoed volstaat om te bewijzen dat hij een geveinsde is, al is daar ook geen ander bewijs voor, dit hielden zij staande, maar werd door Job ontkend.

I. Zijn inleiding hier heeft ten doel om hun belangstelling op te wekken, teneinde hun aandacht te verkrijgen, Job 21:1.

II. Zijn rede heeft ten doel hun oordeel, hun verstand te overtuigen, en hun dwalingen te herstellen. Hij erkent dat God slechte mensen soms als het ware in ketenen ophangt, "in terrorem-als een afschrikkend voorbeeld voor anderen-"door het een of ander zichtbaar en treffend oordeel in dit leven, maar ontkent dat Hij dit altijd doet, ja meer, hij beweert dat Hij gewoonlijk anders doet, de grootste zondaars al hun dagen in voorspoed laat doorbrengen, en hen uit de wereld laat gaan zonder enig zichtbaar teken van zijn ongenoegen.

1. Hij beschrijft de grote voorspoed van goddeloze mensen, Job 21:7..

2. Hij toont hun grote goddeloosheid, waarin zij verhard werden door hun voorspoed, Job 21:14..

3. Hij voorzegt hun eindelijk verderf, maar na een langdurig uitstel, Job 21:17.

4. Hij bespeurt een grote verscheidenheid in de wegen van Gods voorzienigheid met de wensen, zelfs met slechte mensen, Job 21:22..

5. Hij ontneemt hun de gronden van hun streng oordeel over hem, door hun te tonen dat het verderf bewaard wordt voor een andere wereld, en dat in deze wereld de bozen dikwijls nog tot het laatste toe ontkomen, Job 21:27 tot het einde. Hierin had Job blijkbaar gelijk.

Verzen 1-6

Job 21:1-6

Job beveelt hier zijn toestand en zijn rede, beide wat hij leed en wat hij zei, aan de medelijdende overweging van zijn vrienden.

1. Wat hij van hen begeert is zeer billijk, namelijk dat zij hem zullen toelaten te spreken, Job 21:3, en hem niet in de rede zullen vallen, zoals Zofar gedaan heeft. Onder alle mensen moet aan hen, die verliezen lijden, verlof tot spreken worden gegeven, en als zij, die beschuldigd en bestraft worden, niet tot hun verdediging mogen spreken, dan wordt hun een onherstelbaar onrecht gedaan. Hij smeekt hun dat zij aandachtiglijk zijn rede zullen horen, Job 21:2, als degenen die hem begrijpen, en zo zij in dwaling waren, bereid zouden zijn hun dwaling in te zien en te herstellen, hij bidt hun ook hem aan te zien, Job 21:5, want wij kunnen evengoed niet horen als niet letten op hetgeen wij horen.

2. Hetgeen waarop hij aandringt is zeer redelijk.

A. Zij kwamen om hem te troosten. "Welnu", zegt hij, "laat dit zijn uw vertroostingen, Job 21:2, zo gij geen andere vertroostingen voor mij hebt, zo onthoudt mij tenminste deze niet, weest zo vriendelijk, zo rechtvaardig, om mij geduldig aan te horen, en dat zal dan voor uw vertroostingen kunnen gelden." Ja zij konden niet weten hoe hem te vertroosten, indien zij hem niet wilden toestaan zijn zaak voor hen bloot te leggen. Of: "het zal een vertroosting zijn voor uzelf als gij kunt denken vriendelijk gehandeld te hebben met uw beproefde vriend, hem niet met hardheid te hebben bejegend."

B. Hij zal hen willen aanhoren, als het hun beurt zal zijn om te spreken. "Nadat ik gesproken heb, kunt gij voortgaan met hetgeen gij te zeggen hebt, en ik zal u niet hinderen al is het ook dat gij voortgaat met spotten." Zij, die zich in twistgesprekken mengen, moeten verwachten dat hun harde woorden gegeven zullen worden, en zich voornemen om dit geduldig te dragen, want meestal zullen zij, die spotten, blijven spotten in weerwil van alles, dat tegen hen gezegd wordt.

C. Hij hoopte hen te overtuigen. "Indien gij mij slechts met onpartijdigheid wilt aanhoren, gaat dan maar voort met spotten zo gij kunt, maar ik geloof datgene te zullen zeggen, dat u een andere toon zal doen aanslaan, daar gij dan veeleer medelijden met mij zult hebben, dan genegen zult zijn om nog verder met mij te spotten."

D. Zij waren zijn rechters niet, Job 21:4. "Is mijn klacht tot de mens? Neen, en indien zij het ware, ik zie dat het van weinig nut zou zijn. Maar mijn klacht is tot God, en ik beroep mij op Hem. Laat Hem richten tussen u en mij. Voor Hem staan wij op gelijke voet, en daarom heb ik het voorrecht evengoed als gij gehoord te worden. Indien mijn klacht tot de mensen was, mijn geest zou ontroerd zijn, want zij zouden geen acht op mij slaan, en mij ook niet recht begrijpen, maar mijn klacht is tot God, die mij zal toelaten te spreken, ofschoon gij dit niet wilt." Het zou treurig zijn, indien God even onvriendelijk met ons handelde als onze vrienden soms met ons handelen.

E. Er was in zijn toestand iets, dat zeer verbazingwekkend was, en dat dus hun ernstige overweging behoefde en verdiende. Zijn geval was geen gewoon, maar wel een zeer buitengewoon geval. a. Hijzelf was er van verbaasd, verbaasd over de ellende, die God over hem heeft gebracht, en over de bestraffingen van zijn vrienden, Job 21:6. "Wanneer ik gedenk aan de ontzettende dag, toen ik van alles wat lieflijk was en mij tot vertroosting strekte beroofd werd, die dag, waarop ik met boze zweren geslagen werd, als ik gedenk aan al de harde redenen, waarmee gij mij gegriefd hebt, dan-ik beken het- word ik beroerd, dan wordt mijn vlees door siddering bevangen, inzonderheid als ik dit vergelijk met de voorspoedige toestand van vele goddelozen en de toejuichingen hunner naburen, waarmee zij door de wereld gaan." De leidingen van Gods voorzienigheid in het bestuur van de wereld zijn soms zeer verbazingwekkend, zelfs voor wijze en Godvruchtige mensen, zodat zij niet weten wat er van te denken.

b. Hij wenst dat zij er verbaasd over zullen zijn, Job 21:5. "Ziet mij aan, en wordt verbaasd. Inplaats van een uitlegging te geven van mijn beproevingen, moest gij, vervuld van ontzag, de ondoorgrondelijke verborgenheden van Gods voorzienigheid aanbidden in de beproevingen van een man, van wie gij geen kwaad weet, daarom behoordet gij de hand op de mond te leggen, zwijgend de uitkomst af te wachten en niet te oordelen v r de tijd." Gods weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Als wij hetgeen Hij doet door de goddelozen voorspoedig te laten zijn en de Godvruchtigen te beproeven, niet kunnen verklaren, de diepten van deze Zijn handelingen niet kunnen doorgronden, dan betaamt het ons stil neer te zitten en ze te bewonderen. De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, Hoofdst. 17:8. Weest gij dit ook.

Verzen 1-6

Job 21:1-6

Job beveelt hier zijn toestand en zijn rede, beide wat hij leed en wat hij zei, aan de medelijdende overweging van zijn vrienden.

1. Wat hij van hen begeert is zeer billijk, namelijk dat zij hem zullen toelaten te spreken, Job 21:3, en hem niet in de rede zullen vallen, zoals Zofar gedaan heeft. Onder alle mensen moet aan hen, die verliezen lijden, verlof tot spreken worden gegeven, en als zij, die beschuldigd en bestraft worden, niet tot hun verdediging mogen spreken, dan wordt hun een onherstelbaar onrecht gedaan. Hij smeekt hun dat zij aandachtiglijk zijn rede zullen horen, Job 21:2, als degenen die hem begrijpen, en zo zij in dwaling waren, bereid zouden zijn hun dwaling in te zien en te herstellen, hij bidt hun ook hem aan te zien, Job 21:5, want wij kunnen evengoed niet horen als niet letten op hetgeen wij horen.

2. Hetgeen waarop hij aandringt is zeer redelijk.

A. Zij kwamen om hem te troosten. "Welnu", zegt hij, "laat dit zijn uw vertroostingen, Job 21:2, zo gij geen andere vertroostingen voor mij hebt, zo onthoudt mij tenminste deze niet, weest zo vriendelijk, zo rechtvaardig, om mij geduldig aan te horen, en dat zal dan voor uw vertroostingen kunnen gelden." Ja zij konden niet weten hoe hem te vertroosten, indien zij hem niet wilden toestaan zijn zaak voor hen bloot te leggen. Of: "het zal een vertroosting zijn voor uzelf als gij kunt denken vriendelijk gehandeld te hebben met uw beproefde vriend, hem niet met hardheid te hebben bejegend."

B. Hij zal hen willen aanhoren, als het hun beurt zal zijn om te spreken. "Nadat ik gesproken heb, kunt gij voortgaan met hetgeen gij te zeggen hebt, en ik zal u niet hinderen al is het ook dat gij voortgaat met spotten." Zij, die zich in twistgesprekken mengen, moeten verwachten dat hun harde woorden gegeven zullen worden, en zich voornemen om dit geduldig te dragen, want meestal zullen zij, die spotten, blijven spotten in weerwil van alles, dat tegen hen gezegd wordt.

C. Hij hoopte hen te overtuigen. "Indien gij mij slechts met onpartijdigheid wilt aanhoren, gaat dan maar voort met spotten zo gij kunt, maar ik geloof datgene te zullen zeggen, dat u een andere toon zal doen aanslaan, daar gij dan veeleer medelijden met mij zult hebben, dan genegen zult zijn om nog verder met mij te spotten."

D. Zij waren zijn rechters niet, Job 21:4. "Is mijn klacht tot de mens? Neen, en indien zij het ware, ik zie dat het van weinig nut zou zijn. Maar mijn klacht is tot God, en ik beroep mij op Hem. Laat Hem richten tussen u en mij. Voor Hem staan wij op gelijke voet, en daarom heb ik het voorrecht evengoed als gij gehoord te worden. Indien mijn klacht tot de mensen was, mijn geest zou ontroerd zijn, want zij zouden geen acht op mij slaan, en mij ook niet recht begrijpen, maar mijn klacht is tot God, die mij zal toelaten te spreken, ofschoon gij dit niet wilt." Het zou treurig zijn, indien God even onvriendelijk met ons handelde als onze vrienden soms met ons handelen.

E. Er was in zijn toestand iets, dat zeer verbazingwekkend was, en dat dus hun ernstige overweging behoefde en verdiende. Zijn geval was geen gewoon, maar wel een zeer buitengewoon geval. a. Hijzelf was er van verbaasd, verbaasd over de ellende, die God over hem heeft gebracht, en over de bestraffingen van zijn vrienden, Job 21:6. "Wanneer ik gedenk aan de ontzettende dag, toen ik van alles wat lieflijk was en mij tot vertroosting strekte beroofd werd, die dag, waarop ik met boze zweren geslagen werd, als ik gedenk aan al de harde redenen, waarmee gij mij gegriefd hebt, dan-ik beken het- word ik beroerd, dan wordt mijn vlees door siddering bevangen, inzonderheid als ik dit vergelijk met de voorspoedige toestand van vele goddelozen en de toejuichingen hunner naburen, waarmee zij door de wereld gaan." De leidingen van Gods voorzienigheid in het bestuur van de wereld zijn soms zeer verbazingwekkend, zelfs voor wijze en Godvruchtige mensen, zodat zij niet weten wat er van te denken.

b. Hij wenst dat zij er verbaasd over zullen zijn, Job 21:5. "Ziet mij aan, en wordt verbaasd. Inplaats van een uitlegging te geven van mijn beproevingen, moest gij, vervuld van ontzag, de ondoorgrondelijke verborgenheden van Gods voorzienigheid aanbidden in de beproevingen van een man, van wie gij geen kwaad weet, daarom behoordet gij de hand op de mond te leggen, zwijgend de uitkomst af te wachten en niet te oordelen v r de tijd." Gods weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Als wij hetgeen Hij doet door de goddelozen voorspoedig te laten zijn en de Godvruchtigen te beproeven, niet kunnen verklaren, de diepten van deze Zijn handelingen niet kunnen doorgronden, dan betaamt het ons stil neer te zitten en ze te bewonderen. De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, Hoofdst. 17:8. Weest gij dit ook.

Verzen 7-16

Job 21:7-16

Alle drie de vrienden van Job hadden in hun laatste redenen uitvoerig de ellende beschreven van een goddeloze in deze wereld. "Het is waar", zegt Job, "er worden soms zeer treffende oordelen gebracht over bekende zondaren, maar niet altijd, want wij hebben vele voorbeelden van de grote, langdurige voorspoed van hen, die openlijk goddeloos zijn. Hoewel zij door hun voorspoed verhard worden in hun goddeloosheid, blijven zij toch voorspoedig."

I. Hij beschrijft hun voorspoed in zijn hoogte en breedte en lengte. "Indien het waar is wat gij zegt, zegt mij toch waarom leven de goddelozen?" Job 21:7. Het feit wordt aangenomen als erkend en toegestaan, want dagelijks zien wij er de voorbeelden van.

1. Zij leven en worden niet plotseling afgesneden door de slagen van Gods wraak. Zij spreken nog, die hun mond tegen de hemel zetten. Zij handelen nog die hun hand uitstrekken tegen God. Zij leven niet slechts, dat is: hun is niet slechts uitstel verleend, maar zij "leven in voorspoed," 1 Samuel 25:6. S. Ja meer,

2. Zij worden oud. Zij hebben de eer, de voldoening en het voordeel van lang te leven, tijd genoeg om hun gezin groot te zien worden en hun bezittingen te zien vermeerderen. Wij lezen van "een zondaar, die honderd jaren oud is," Isaiah 65:20. Maar dit is niet alles.

3. Zij worden geweldig in vermogen, worden verhoogd tot posten van macht en gezag en vertrouwen, hebben niet slechts een groot aanzien, maar ook grote macht. "Vivit imo, et in senatum venit-Hij leeft niet slechts, maar gaat in het raadhuis." Waarom nu is dit? Het is de moeite waard om te vragen naar de redenen van de uitwendige voorspoed van goddeloze mensen. Het is niet omdat God de aarde verlaten heeft, of omdat Hij hun goddeloosheid niet ziet en niet haat, of haar niet kan straffen, maar omdat de maat hunner ongerechtigheid nog niet vol is. Dit is de dag van Gods lankmoedigheid, en op de een of andere wijze maakt Hij gebruik van hen en van hun voorspoed om Zijn eigen raadsbesluiten tot stand te brengen, terwijl Hij hen rijpt voor het verderf, maar de voornaamste reden is, dat Hij wil doen blijken dat er een andere wereld is, die de wereld is van de vergelding, en niet deze.

De voorspoed van de goddelozen wordt hier beschreven als:

A. Volkomen. er ontbreekt niets aan.

a. Zij worden vermenigvuldigd, hun gezin wordt opgebouwd, en zij hebben de voldoening van het te zien, Job 21:8. Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht. Dit wordt het eerst genoemd, omdat het beide een lieflijk genot schenkt en een aangenaam vooruitzicht geeft.

b. Zij hebben rust en vrede, Job 21:9. Terwijl Zofar had gesproken van hun voortdurende angsten en verschrikkingen, zegt Job: Hun huizen zijn veilig beide tegen gevaar en tegen de vrees er voor, en zo ver zijn zij van gewond te worden door Gods zwaard of door Zijn pijlen, dat zij niet eens de pijn gevoelen van Gods roede op hen. c. Zij zijn rijk, hebben voorspoed met hun bezittingen, daar geeft hij slechts een voorbeeld van, Job 21:10. Hun vee vermeerdert, en zij hebben er geen teleurstellingen in, niet eens dat een koe misdraagt, zodat hun vee wel tot meer moet aangroeien. Dit is beloofd in Exodus 23:26, Deuteronomy 7:14.

d. Zij zijn vrolijk en leiden een lustig leven Job 21:11, Job 21:12. Hun jonge kinderen zenden zij uit onder hun naburen als een kudde, in groten getale om zich te vermaken. Zij hebben hun danspartijen, hun muzikale bijeenkomsten, waar hun kinderen dansen, en dansen is het geschiktst voor kinderen, die hun tijd niet beter weten te gebruiken, en wier onschuld hen behoedt tegen het kwaad, waarvan het gewoonlijk vergezeld gaat. Hoewel de ouders niet zo heel jong of zo dartel meer zijn om zelf te dansen, heffen zij toch de trommel en de harp op, zij pijpen en hun kinderen dansen naar hun pijpen, en zij kennen geen verdriet waardoor hun instrumenten ontstemd raken of hun hart zich voor de vreugde toesluit. Sommigen merken op dat dit een voorbeeld is van hun ijdelheid, zowel als van hun voorspoed. Wij zien hier niets van de zorg voor hun kinderen, die Abraham voor de zijnen heeft gedragen, namelijk "om zijn kinderen na hem te bevelen, dat zij de weg des Heeren zouden houden," Genesis 18:19. Hun kinderen bidden niet, leren de Godsdienst niet, maar dansen en zingen, en verblijden zich op het geluid des orgels. Zinnelijk genot, dat is alles, waarin vleselijk-gezinde mensen behagen vinden, en gelijk de mensen zelf zijn, zo voeden zij hun kinderen op.

B. Voortdurend en gestadig, Job 21:13. In het goede verslijten zij hun dagen, al hun dagen, en weten niet wat het is gebrek te hebben, in vrolijkheid, en weten niet wat droefheid betekent, en ten laatste dalen zij-zonder vooraf door iets verschrikt te zijn, zonder angst of doodsbenauwdheid-in het graf, en er zijn geen banden tot hun dood toe. Als er nu na dit leven geen ander leven was, dan zou het het begeerlijkste zijn om snel door de slag des doods getroffen te worden. Daar wij ten grave moeten dalen, zouden wij, indien dit de eindpaal van onze reis was, wensen in een ogenblik te sterven, de bittere pil in eens door te slikken, en er niet op te kauwen.

II. Hij toont aan hoe zij misbruik maken van hun voorspoed, en er door bevestigd en verhard worden in hun goddeloosheid, Job 21:14,Job 21:15. Hun goud en zilver dienen om hen te verstalen, hen meer beledigend en onbeschaamd te maken in hun boosheid. Nu maakt hij hier melding van, hetzij:

1. Om de moeilijkheid nog te verzwaren. Het is vreemd, dat zulke slechte mensen dermate voorspoedig zijn, maar inzonderheid dat diegenen voorspoed hebben, die tot zo'n diepte van goddeloosheid zijn vervallen, dat zij openlijk God zelf trotseren, Hem in het aangezicht zeggen dat zij zich niet om Hem bekommeren, en dat hun voorspoed aanhoudt hoewel zij er in hun tegenstaan van God op steunen, met dat wapen strijden zij tegen Hem, en toch wordt hun dat wapen niet ontnomen. Of

2. Om de moeilijkheid te verminderen. God laat hun toe voorspoedig te zijn, maar laat ons hierover ons niet verwonderen, want "de voorspoed van de zotten zal hen verderven," door hen te verharden in de zonde, Proverbs 1:32. Psalms 73:7.

Zie van hoe weinig belang deze voorspoedige zondaren God en Godsdienst achten, alsof zij zoveel hebbende van deze wereld, het niet nodig hadden om naar een andere te vragen.

A. Zie hoe slecht gezind zij zijn jegens God en Godsdienst, zij verlaten hen, verbannen alle gedachten aan hen. a. Zij vrezen de tegenwoordigheid Gods. Zij zeggen tot Hem: Wijk van ons, laat ons niet verontrust worden door de vrees van onder Gods oog te zijn, noch in bedwang worden gehouden door vrees voor Hem. Of, zij zeggen Hem heen te gaan, als iemand die zij niet nodig hebben. De wereld is het deel dat zij hebben verkozen en waarin zij zich gelukkig achten, zolang zij haar hebben kunnen zij wel zonder God leven. Rechtvaardiglijk zal God tot hen zeggen: "Gaat weg van Mij," Matthew 25:41, die tot Hem gezegd hebben heen te gaan, rechtvaardiglijk houdt Hij hen thans aan hun woord.

b. Zij vrezen de kennis van God, van Zijn wil en van hun plicht jegens Hem. Aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Zij, die besloten hebben om niet in Gods wegen te wandelen, hebben ook geen lust ze te kennen, omdat die kennis een voortdurende bestraffing zal zijn van hun ongehoorzaamheid, John 3:19.

B. Let op hun redenering tegen God en Godsdienst, Job 21:15. Wat is de Almachtige? Het is vreemd, dat ooit door schepselen zo beledigend wordt gesproken, dat door redelijke schepselen zo onzinnige, ongerijmde taal wordt gevoerd. De twee grote banden, waarmee wij tot de Godsdienst getrokken en er aan vastgehouden worden, zijn de banden van plicht en belang, en nu pogen zij hier deze banden te verbreken.

a. Zij willen niet geloven dat het hun plicht is Godsdienstig te zijn. "Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" Zoals Farao zei: "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou?" Exodus 5:2. Let op met welk een geringschatting zij van God spreken:

Wat is de Almachtige? Alsof Hij niets meer was dan een naam, iemand, die niets heeft in te brengen, of iemand met wie zij niets van doen hebben. Met hoeveel hardheid zij van de Godsdienst spreken. Zij noemen hem een dienst, en bedoelen een harde dienst, een slavernij. Merk ook op hoe hoog zij van zichzelf spreken: "dat wij Hem zouden dienen, wij, die rijk zijn en geweldig in vermogen, moeten wij Hem onderworpen zijn, Hem rekenschap zijn verschuldigd? Neen, wij zijn heren." Jeremiah 2:31. Zij willen niet geloven dat het hun belang is om Godsdienstig te zijn. Wat baat zullen wij hebben als wij tot Hem bidden? Job 21:15. De gehele wereld is voor hetgeen zij kunnen verkrijgen, en de koopwaar van de wijsheid wordt veronachtzaamd, omdat zij denken dat er niets van te halen is, "het is tevergeefs God le dienen," Malachi 3:13, Malachi 3:14. Bidden zal geen schulden betalen, geen huwelijksgoed aan kinderen geven ja meer: ernstige Godsvrucht kan iemands bevordering wel in de weg staan en hem blootstellen aan verlies. En wat dan? Moet niets gewin worden geacht dan de rijkdom en de eer van deze wereld? Als wij de gunst van God verkrijgen, geestelijke en eeuwige zegeningen deelachtig worden, dan hebben wij geen reden om te klagen dat wij verliezen lijden door onze Godsdienst. Maar als wij geen nuttigheid, geen gewin hebben van ons gebed, dan is dit onze eigen schuld, Isaiah 58:3, Isaiah 58:4, het is omdat wij "kwalijk bidden," James 4:3. De Godsdienst zelf is geen ijdele zaak, indien hij dit is voor ons dan hebben wij het onszelf te wijten dat wij aan de buitenzijde ervan blijven, James 1:26.

III. Hij toont hun dwaasheid hierin aan, en ontkent ten enenmale het hierin met hen eens te zijn, Job 21:16, Zie, hun goed is niet in hun hand, dat is: zij hebben het niet verkregen zonder God, en daarom zijn zij ondankbaar in Hem dus gering te schatten, het was niet hun kracht, niet de sterkte hunner hand, die hun deze rijkdom verkregen heeft, en daarom behoren zij God te gedenken, die hem hun gegeven heeft. Zonder God kunnen zij hem ook niet behouden, en daarom zijn zij zeer onverstandig om hun deel aan Hem te verliezen, en Hem te zeggen van hen te wijken. Sommigen geven deze zin hieraan: "Hun goed is in hun schuren en in hun zakken bijeenvergaderd, het is niet in hun hand om er goed mee te doen aan anderen, en welk goed doet het dan aan hen?" "Daarom", zegt Job, "is de raad van de goddelozen verre van mij. Verre zij het van mij om van hun gevoelen te zijn, te spreken zoals zij spreken, te doen zoals zij doen en mij naar hun inzichten te gedragen. "Hun nakomelingen hebben een welbehagen in hun woorden hoewel hun weg een dwaasheid van hen is," Psalms 49:14, maar ik weet beter dan om in hun raad te wandelen."

Verzen 7-16

Job 21:7-16

Alle drie de vrienden van Job hadden in hun laatste redenen uitvoerig de ellende beschreven van een goddeloze in deze wereld. "Het is waar", zegt Job, "er worden soms zeer treffende oordelen gebracht over bekende zondaren, maar niet altijd, want wij hebben vele voorbeelden van de grote, langdurige voorspoed van hen, die openlijk goddeloos zijn. Hoewel zij door hun voorspoed verhard worden in hun goddeloosheid, blijven zij toch voorspoedig."

I. Hij beschrijft hun voorspoed in zijn hoogte en breedte en lengte. "Indien het waar is wat gij zegt, zegt mij toch waarom leven de goddelozen?" Job 21:7. Het feit wordt aangenomen als erkend en toegestaan, want dagelijks zien wij er de voorbeelden van.

1. Zij leven en worden niet plotseling afgesneden door de slagen van Gods wraak. Zij spreken nog, die hun mond tegen de hemel zetten. Zij handelen nog die hun hand uitstrekken tegen God. Zij leven niet slechts, dat is: hun is niet slechts uitstel verleend, maar zij "leven in voorspoed," 1 Samuel 25:6. S. Ja meer,

2. Zij worden oud. Zij hebben de eer, de voldoening en het voordeel van lang te leven, tijd genoeg om hun gezin groot te zien worden en hun bezittingen te zien vermeerderen. Wij lezen van "een zondaar, die honderd jaren oud is," Isaiah 65:20. Maar dit is niet alles.

3. Zij worden geweldig in vermogen, worden verhoogd tot posten van macht en gezag en vertrouwen, hebben niet slechts een groot aanzien, maar ook grote macht. "Vivit imo, et in senatum venit-Hij leeft niet slechts, maar gaat in het raadhuis." Waarom nu is dit? Het is de moeite waard om te vragen naar de redenen van de uitwendige voorspoed van goddeloze mensen. Het is niet omdat God de aarde verlaten heeft, of omdat Hij hun goddeloosheid niet ziet en niet haat, of haar niet kan straffen, maar omdat de maat hunner ongerechtigheid nog niet vol is. Dit is de dag van Gods lankmoedigheid, en op de een of andere wijze maakt Hij gebruik van hen en van hun voorspoed om Zijn eigen raadsbesluiten tot stand te brengen, terwijl Hij hen rijpt voor het verderf, maar de voornaamste reden is, dat Hij wil doen blijken dat er een andere wereld is, die de wereld is van de vergelding, en niet deze.

De voorspoed van de goddelozen wordt hier beschreven als:

A. Volkomen. er ontbreekt niets aan.

a. Zij worden vermenigvuldigd, hun gezin wordt opgebouwd, en zij hebben de voldoening van het te zien, Job 21:8. Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht. Dit wordt het eerst genoemd, omdat het beide een lieflijk genot schenkt en een aangenaam vooruitzicht geeft.

b. Zij hebben rust en vrede, Job 21:9. Terwijl Zofar had gesproken van hun voortdurende angsten en verschrikkingen, zegt Job: Hun huizen zijn veilig beide tegen gevaar en tegen de vrees er voor, en zo ver zijn zij van gewond te worden door Gods zwaard of door Zijn pijlen, dat zij niet eens de pijn gevoelen van Gods roede op hen. c. Zij zijn rijk, hebben voorspoed met hun bezittingen, daar geeft hij slechts een voorbeeld van, Job 21:10. Hun vee vermeerdert, en zij hebben er geen teleurstellingen in, niet eens dat een koe misdraagt, zodat hun vee wel tot meer moet aangroeien. Dit is beloofd in Exodus 23:26, Deuteronomy 7:14.

d. Zij zijn vrolijk en leiden een lustig leven Job 21:11, Job 21:12. Hun jonge kinderen zenden zij uit onder hun naburen als een kudde, in groten getale om zich te vermaken. Zij hebben hun danspartijen, hun muzikale bijeenkomsten, waar hun kinderen dansen, en dansen is het geschiktst voor kinderen, die hun tijd niet beter weten te gebruiken, en wier onschuld hen behoedt tegen het kwaad, waarvan het gewoonlijk vergezeld gaat. Hoewel de ouders niet zo heel jong of zo dartel meer zijn om zelf te dansen, heffen zij toch de trommel en de harp op, zij pijpen en hun kinderen dansen naar hun pijpen, en zij kennen geen verdriet waardoor hun instrumenten ontstemd raken of hun hart zich voor de vreugde toesluit. Sommigen merken op dat dit een voorbeeld is van hun ijdelheid, zowel als van hun voorspoed. Wij zien hier niets van de zorg voor hun kinderen, die Abraham voor de zijnen heeft gedragen, namelijk "om zijn kinderen na hem te bevelen, dat zij de weg des Heeren zouden houden," Genesis 18:19. Hun kinderen bidden niet, leren de Godsdienst niet, maar dansen en zingen, en verblijden zich op het geluid des orgels. Zinnelijk genot, dat is alles, waarin vleselijk-gezinde mensen behagen vinden, en gelijk de mensen zelf zijn, zo voeden zij hun kinderen op.

B. Voortdurend en gestadig, Job 21:13. In het goede verslijten zij hun dagen, al hun dagen, en weten niet wat het is gebrek te hebben, in vrolijkheid, en weten niet wat droefheid betekent, en ten laatste dalen zij-zonder vooraf door iets verschrikt te zijn, zonder angst of doodsbenauwdheid-in het graf, en er zijn geen banden tot hun dood toe. Als er nu na dit leven geen ander leven was, dan zou het het begeerlijkste zijn om snel door de slag des doods getroffen te worden. Daar wij ten grave moeten dalen, zouden wij, indien dit de eindpaal van onze reis was, wensen in een ogenblik te sterven, de bittere pil in eens door te slikken, en er niet op te kauwen.

II. Hij toont aan hoe zij misbruik maken van hun voorspoed, en er door bevestigd en verhard worden in hun goddeloosheid, Job 21:14,Job 21:15. Hun goud en zilver dienen om hen te verstalen, hen meer beledigend en onbeschaamd te maken in hun boosheid. Nu maakt hij hier melding van, hetzij:

1. Om de moeilijkheid nog te verzwaren. Het is vreemd, dat zulke slechte mensen dermate voorspoedig zijn, maar inzonderheid dat diegenen voorspoed hebben, die tot zo'n diepte van goddeloosheid zijn vervallen, dat zij openlijk God zelf trotseren, Hem in het aangezicht zeggen dat zij zich niet om Hem bekommeren, en dat hun voorspoed aanhoudt hoewel zij er in hun tegenstaan van God op steunen, met dat wapen strijden zij tegen Hem, en toch wordt hun dat wapen niet ontnomen. Of

2. Om de moeilijkheid te verminderen. God laat hun toe voorspoedig te zijn, maar laat ons hierover ons niet verwonderen, want "de voorspoed van de zotten zal hen verderven," door hen te verharden in de zonde, Proverbs 1:32. Psalms 73:7.

Zie van hoe weinig belang deze voorspoedige zondaren God en Godsdienst achten, alsof zij zoveel hebbende van deze wereld, het niet nodig hadden om naar een andere te vragen.

A. Zie hoe slecht gezind zij zijn jegens God en Godsdienst, zij verlaten hen, verbannen alle gedachten aan hen. a. Zij vrezen de tegenwoordigheid Gods. Zij zeggen tot Hem: Wijk van ons, laat ons niet verontrust worden door de vrees van onder Gods oog te zijn, noch in bedwang worden gehouden door vrees voor Hem. Of, zij zeggen Hem heen te gaan, als iemand die zij niet nodig hebben. De wereld is het deel dat zij hebben verkozen en waarin zij zich gelukkig achten, zolang zij haar hebben kunnen zij wel zonder God leven. Rechtvaardiglijk zal God tot hen zeggen: "Gaat weg van Mij," Matthew 25:41, die tot Hem gezegd hebben heen te gaan, rechtvaardiglijk houdt Hij hen thans aan hun woord.

b. Zij vrezen de kennis van God, van Zijn wil en van hun plicht jegens Hem. Aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Zij, die besloten hebben om niet in Gods wegen te wandelen, hebben ook geen lust ze te kennen, omdat die kennis een voortdurende bestraffing zal zijn van hun ongehoorzaamheid, John 3:19.

B. Let op hun redenering tegen God en Godsdienst, Job 21:15. Wat is de Almachtige? Het is vreemd, dat ooit door schepselen zo beledigend wordt gesproken, dat door redelijke schepselen zo onzinnige, ongerijmde taal wordt gevoerd. De twee grote banden, waarmee wij tot de Godsdienst getrokken en er aan vastgehouden worden, zijn de banden van plicht en belang, en nu pogen zij hier deze banden te verbreken.

a. Zij willen niet geloven dat het hun plicht is Godsdienstig te zijn. "Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" Zoals Farao zei: "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou?" Exodus 5:2. Let op met welk een geringschatting zij van God spreken:

Wat is de Almachtige? Alsof Hij niets meer was dan een naam, iemand, die niets heeft in te brengen, of iemand met wie zij niets van doen hebben. Met hoeveel hardheid zij van de Godsdienst spreken. Zij noemen hem een dienst, en bedoelen een harde dienst, een slavernij. Merk ook op hoe hoog zij van zichzelf spreken: "dat wij Hem zouden dienen, wij, die rijk zijn en geweldig in vermogen, moeten wij Hem onderworpen zijn, Hem rekenschap zijn verschuldigd? Neen, wij zijn heren." Jeremiah 2:31. Zij willen niet geloven dat het hun belang is om Godsdienstig te zijn. Wat baat zullen wij hebben als wij tot Hem bidden? Job 21:15. De gehele wereld is voor hetgeen zij kunnen verkrijgen, en de koopwaar van de wijsheid wordt veronachtzaamd, omdat zij denken dat er niets van te halen is, "het is tevergeefs God le dienen," Malachi 3:13, Malachi 3:14. Bidden zal geen schulden betalen, geen huwelijksgoed aan kinderen geven ja meer: ernstige Godsvrucht kan iemands bevordering wel in de weg staan en hem blootstellen aan verlies. En wat dan? Moet niets gewin worden geacht dan de rijkdom en de eer van deze wereld? Als wij de gunst van God verkrijgen, geestelijke en eeuwige zegeningen deelachtig worden, dan hebben wij geen reden om te klagen dat wij verliezen lijden door onze Godsdienst. Maar als wij geen nuttigheid, geen gewin hebben van ons gebed, dan is dit onze eigen schuld, Isaiah 58:3, Isaiah 58:4, het is omdat wij "kwalijk bidden," James 4:3. De Godsdienst zelf is geen ijdele zaak, indien hij dit is voor ons dan hebben wij het onszelf te wijten dat wij aan de buitenzijde ervan blijven, James 1:26.

III. Hij toont hun dwaasheid hierin aan, en ontkent ten enenmale het hierin met hen eens te zijn, Job 21:16, Zie, hun goed is niet in hun hand, dat is: zij hebben het niet verkregen zonder God, en daarom zijn zij ondankbaar in Hem dus gering te schatten, het was niet hun kracht, niet de sterkte hunner hand, die hun deze rijkdom verkregen heeft, en daarom behoren zij God te gedenken, die hem hun gegeven heeft. Zonder God kunnen zij hem ook niet behouden, en daarom zijn zij zeer onverstandig om hun deel aan Hem te verliezen, en Hem te zeggen van hen te wijken. Sommigen geven deze zin hieraan: "Hun goed is in hun schuren en in hun zakken bijeenvergaderd, het is niet in hun hand om er goed mee te doen aan anderen, en welk goed doet het dan aan hen?" "Daarom", zegt Job, "is de raad van de goddelozen verre van mij. Verre zij het van mij om van hun gevoelen te zijn, te spreken zoals zij spreken, te doen zoals zij doen en mij naar hun inzichten te gedragen. "Hun nakomelingen hebben een welbehagen in hun woorden hoewel hun weg een dwaasheid van hen is," Psalms 49:14, maar ik weet beter dan om in hun raad te wandelen."

Verzen 17-26

Job 21:17-26

Job had de voorspoed van de goddelozen uitvoerig beschreven, en nu:

I. Stelt hij dit in deze verzen tegenover hetgeen zijn vrienden gezegd hadden nopens hun gewis verderf in deze wereld. "Zegt mij, hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp van de goddelozen uitgeblust wordt? Ziet gij niet even dikwijls dat zij blijft branden totdat zij vanzelf uitgaat? Job 21:17. Hoe dikwijls ziet gij verwoesting over hen komen, of dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn? Ziet gij niet even dikwijls dat hun vrolijkheid en hun voorspoed tot het laatste toe voortduren?" Er zijn misschien evenveel voorbeelden van, dat bekende zondaren hun dagen eindigen in pracht en weelde als in ellende en armoede, en deze waarneming volstaat om hun argumenten tegen Job krachteloos te maken en aan te tonen dat het karakter van de mensen niet met zekerheid beoordeeld kan worden naar hun uitwendige omstandigheden.

II. Hij brengt dit overeen met de heiligheid en rechtvaardigheid van God, al is het ook, dat goddeloze mensen al hun dagen voorspoedig zijn, moeten wij daarom toch niet denken dat God hun boosheid altijd ongestraft zal laten. Neen:

1. Zelfs terwijl zij aldus voorspoedig zijn, zijn zij als stro voor de wind en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt, Job 21:18. Zij zijn licht en waardeloos, van generlei beduidenis voor God of goede en wijze mensen. Zij zijn geschikt voor het verderf en er voortdurend aan blootgesteld, en als zij op de volle hoogte zijn van hun pracht en macht, is er slechts een schrede tussen hen en de ondergang.

2. Hoewel zij al hun dagen doorbrengen in rijkdom, legt God toch hun geweld weg voor hun kinderen, Job 21:19, en Hij zal het aan hun nakomelingen bezoeken als zij heengegaan zijn. De verdrukker legt zijn goederen op voor zijn kinderen om voorname lieden van hen te maken maar God legt zijn ongerechtigheid voor hen op om hen tot bedelaars te maken: Hij houdt nauwkeurig rekening van de zonden van de vaderen, "verzegelt ze in Zijn schatten," Deuteronomy 32:34, en zal rechtvaardiglijk de kinderen straffen, terwijl de schatten, waaraan de vloek kleeft, als nagelaten goederen in hun handen zijn.

3. Ofschoon zij voorspoedig zijn in deze wereld, zal er in een andere wereld toch met hen afgerekend worden. God vergeldt hem ten laatste naar zijn daden, Job 21:19, al wordt ook het vonnis, dat over zijn boze daden geveld wordt, niet snel ten uitvoer gebracht. Misschien zal hij er thans niet toe gebracht worden om te vrezen voor de toekomende toorn, maar kan hij zich nog vleien met de hoop, dat hij vrede zal hebben, al gaat hij ook voort in zijn zonde, maar die vrees zal hem overkomen in de dag van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Hij zal het gewaar worden Job 21:19, zijn ogen zullen zijn verderf zien waaraan hij niet heeft willen geloven. "Zij zien het niet, maar zij zullen het zien," Isaiah 26:11. De ogen, die moedwillig gesloten werden voor de genade Gods, zullen geopend worden om zijn verderf te zien. Hij zal drinken van de grimmigheid des Almachtigen, dat zal het deel Zijns bekers wezen Vergelijk Psalms 11:6 met Revelation 14:10. De rampzaligheid van de veroordeelde zondaars wordt hier voorgesteld in weinige woorden, maar zij zijn schrikkelijk: zij liggen onder de toorn des almachtigen Gods, die in hun verderf beide Zijn toorn doet zien en Zijn macht bekendmaakt. Indien dit nu zijn toestand is in de andere wereld, welk goed zal zijn voorspoed in deze wereld hem dan doen? Job 21:21. Wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben? Onze Heiland heeft ons doen weten hoe weinig lust of vermaak de rijke man in de hel had aan zijn huis na hem, toen de herinnering aan het goede, dat hij in zijn leven ontvangen had, niet hielp om zijn tong te verkoelen, maar nog veel toedeed aan zijn rampzaligheid die ook vermeerderd werd door zijn smart, ja, zijn vijf broeders, die hij in zijn huis heeft achtergelaten, hem naar deze plaats van de pijniging zullen volgen, Luke 16:25. Zo weinig zal het gewin van de wereld hem baten, die zijn ziel verloren heeft.

III. Hij vindt de oplossing van het raadsel nopens dit verschil, dat Gods voorzienigheid maakt tussen de ene goddeloze en de andere in de wijsheid en de vrijmacht van God, Job 21:22. Zal men God wetenschap leren? Durven wij Gods handelingen aanklagen, Zijn gedrag afkeuren? Zullen wij het op ons nemen om aan God te zeggen hoe Hij de wereld moet regeren, welke zondaar Hij moet sparen, en welke Hij moet straffen? Hij heeft beide gezag en macht om de hogen te richten. Engelen in de hemel, vorsten en magistraten op aarde zijn aan God rekenschap verschuldigd, en moeten hun oordeel van Hem ontvangen, Hij bestuurt hen, en maakt het gebruik van hen dat Hem behaagt, zal Hij dan rekenschap verschuldigd zijn aan ons, of van ons raad ontvangen? Hij is de rechter van de gehele aarde, en daarom zal Hij ongetwijfeld recht doen, Genesis 18:25, en deze handelingen van Zijn voorzienigheid, die met elkaar in strijd schijnen te zijn, kan Hij niet slechts met elkaar overeenbrengen, maar ze gezamenlijk Zijn eigen doeleinden doen dienen.

Het kleine verschil tussen het onboetvaardig sterven van de ene goddeloze in vrede en pracht, en het onboetvaardig sterven van een anderen goddeloze in pijn en armoede zal, als zij ten laatste in de hel elkaar ontmoeten, opgehelderd worden door het kleine verschil dat er is tussen het plotseling sterven van de een en het langzaam sterven van de ander, als zij elkaar weldra zullen ontmoeten in het graf. Z groot is de onevenredigheid tussen de tijd en de eeuwigheid, dat, indien ten laatste de hel het deel is van iedere zondaar, het weinig verschil uitmaakt, als de een er zingende en de ander er zuchtende heengaat. Zie:

1. Hoe verschillend de omstandigheden zijn onder welke de mensen sterven. Er is een weg om in de wereld te komen, zeggen wij, maar vele om er uit heen te gaan, maar gelijk sommigen door een snelle en gemakkelijke anderen door een moeilijke en zeer pijnlijke arbeid van de moeder in de wereld komen, zo is ook het sterven veel schrikkelijker voor de een dan voor de ander. En daar de dood des lichaams de geboorte van de ziel in de andere wereld is, kan de doodstrijd niet ongevoeglijk vergeleken worden bij de barensweeën, onder welke de mens geboren wordt. Merk het verschil op:

A. De een sterft plotseling, in zijn volle kracht, onverzwakt door ouderdom of ziekte, Job 21:23, hij is stil en gerust, onder generlei vrees voor de nadering des doods, integendeel, daar zijn melkvaten vol zijn van melk, en het merg van zijn beenderen bevochtigd is, Job 21:24, dat is: daar hij sterk en gezond is, een goed lichaamsgestel heeft zoals een vette melkkoe, die in goeden doen is, rekent hij op niets anders, dan om nog vele jaren in vrolijkheid en genoegen te leven. Z vele kansen heeft hij om te leven, en toch wordt hij in een ogenblik neergeveld door de dood. Het is een gewone zaak, dat mensen door de dood worden weggenomen als zij in hun volle kracht zijn, de hoogste mate van gezondheid genieten, de dood het minst verwachten, er zich het best tegen gewapend denken, en bereid zijn om de dood niet alleen op een grote afstand te stellen, maar hem te trotseren. Laat ons dus nooit wanen veilig en zeker te zijn, want wij hebben menigeen gekend, die in een week tijds, ja op een dag, in een uur, of misschien in een enkele minuut gezond en dood was. Zo laat ons dan altijd bereid zijn.

B. Een ander sterft langzaam en na zeer veel pijn geleden te hebben, Job 21:25, met een bittere ziel, een bitterheid van ziel, als die waarin de arme Job nu zelf was, nooit eet hij met genot, hij heeft geen lust in zijn voedsel, ziekte, ouderdom of harteleed benemen hem alle smaak en eetlust. Hoe grote reden tot dankbaarheid hebben diegenen, die een goede gezondheid genieten en altijd met smaak kunnen eten! En hoe weinig reden tot klagen hebben zij, die soms niet aldus kunnen eten, als zij horen van velen, die het nooit kunnen!

2. Hoe onbespeurbaar dit is in het graf, daar rijken en armen, de gezonden en de ongezonden er samenkomen, Job 21:26. Zij liggen tezamen neer in het stof, en het gewormte overdekt hen, voedt zich met hen. En zo zullen de goddelozen, als een van hen sterft in een paleis en een ander in een kerkerhol, elkaar ontmoeten in de vergadering van de doden en veroordeelden, en daar zal de worm, die niet sterft, en het vuur, dat niet uitgeblust wordt, voor hen gelijk wezen, waardoor deze verschillen onbeduidend worden, en niet de moeite waard om ons het hoofd er over te breken.

Verzen 17-26

Job 21:17-26

Job had de voorspoed van de goddelozen uitvoerig beschreven, en nu:

I. Stelt hij dit in deze verzen tegenover hetgeen zijn vrienden gezegd hadden nopens hun gewis verderf in deze wereld. "Zegt mij, hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp van de goddelozen uitgeblust wordt? Ziet gij niet even dikwijls dat zij blijft branden totdat zij vanzelf uitgaat? Job 21:17. Hoe dikwijls ziet gij verwoesting over hen komen, of dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn? Ziet gij niet even dikwijls dat hun vrolijkheid en hun voorspoed tot het laatste toe voortduren?" Er zijn misschien evenveel voorbeelden van, dat bekende zondaren hun dagen eindigen in pracht en weelde als in ellende en armoede, en deze waarneming volstaat om hun argumenten tegen Job krachteloos te maken en aan te tonen dat het karakter van de mensen niet met zekerheid beoordeeld kan worden naar hun uitwendige omstandigheden.

II. Hij brengt dit overeen met de heiligheid en rechtvaardigheid van God, al is het ook, dat goddeloze mensen al hun dagen voorspoedig zijn, moeten wij daarom toch niet denken dat God hun boosheid altijd ongestraft zal laten. Neen:

1. Zelfs terwijl zij aldus voorspoedig zijn, zijn zij als stro voor de wind en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt, Job 21:18. Zij zijn licht en waardeloos, van generlei beduidenis voor God of goede en wijze mensen. Zij zijn geschikt voor het verderf en er voortdurend aan blootgesteld, en als zij op de volle hoogte zijn van hun pracht en macht, is er slechts een schrede tussen hen en de ondergang.

2. Hoewel zij al hun dagen doorbrengen in rijkdom, legt God toch hun geweld weg voor hun kinderen, Job 21:19, en Hij zal het aan hun nakomelingen bezoeken als zij heengegaan zijn. De verdrukker legt zijn goederen op voor zijn kinderen om voorname lieden van hen te maken maar God legt zijn ongerechtigheid voor hen op om hen tot bedelaars te maken: Hij houdt nauwkeurig rekening van de zonden van de vaderen, "verzegelt ze in Zijn schatten," Deuteronomy 32:34, en zal rechtvaardiglijk de kinderen straffen, terwijl de schatten, waaraan de vloek kleeft, als nagelaten goederen in hun handen zijn.

3. Ofschoon zij voorspoedig zijn in deze wereld, zal er in een andere wereld toch met hen afgerekend worden. God vergeldt hem ten laatste naar zijn daden, Job 21:19, al wordt ook het vonnis, dat over zijn boze daden geveld wordt, niet snel ten uitvoer gebracht. Misschien zal hij er thans niet toe gebracht worden om te vrezen voor de toekomende toorn, maar kan hij zich nog vleien met de hoop, dat hij vrede zal hebben, al gaat hij ook voort in zijn zonde, maar die vrees zal hem overkomen in de dag van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Hij zal het gewaar worden Job 21:19, zijn ogen zullen zijn verderf zien waaraan hij niet heeft willen geloven. "Zij zien het niet, maar zij zullen het zien," Isaiah 26:11. De ogen, die moedwillig gesloten werden voor de genade Gods, zullen geopend worden om zijn verderf te zien. Hij zal drinken van de grimmigheid des Almachtigen, dat zal het deel Zijns bekers wezen Vergelijk Psalms 11:6 met Revelation 14:10. De rampzaligheid van de veroordeelde zondaars wordt hier voorgesteld in weinige woorden, maar zij zijn schrikkelijk: zij liggen onder de toorn des almachtigen Gods, die in hun verderf beide Zijn toorn doet zien en Zijn macht bekendmaakt. Indien dit nu zijn toestand is in de andere wereld, welk goed zal zijn voorspoed in deze wereld hem dan doen? Job 21:21. Wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben? Onze Heiland heeft ons doen weten hoe weinig lust of vermaak de rijke man in de hel had aan zijn huis na hem, toen de herinnering aan het goede, dat hij in zijn leven ontvangen had, niet hielp om zijn tong te verkoelen, maar nog veel toedeed aan zijn rampzaligheid die ook vermeerderd werd door zijn smart, ja, zijn vijf broeders, die hij in zijn huis heeft achtergelaten, hem naar deze plaats van de pijniging zullen volgen, Luke 16:25. Zo weinig zal het gewin van de wereld hem baten, die zijn ziel verloren heeft.

III. Hij vindt de oplossing van het raadsel nopens dit verschil, dat Gods voorzienigheid maakt tussen de ene goddeloze en de andere in de wijsheid en de vrijmacht van God, Job 21:22. Zal men God wetenschap leren? Durven wij Gods handelingen aanklagen, Zijn gedrag afkeuren? Zullen wij het op ons nemen om aan God te zeggen hoe Hij de wereld moet regeren, welke zondaar Hij moet sparen, en welke Hij moet straffen? Hij heeft beide gezag en macht om de hogen te richten. Engelen in de hemel, vorsten en magistraten op aarde zijn aan God rekenschap verschuldigd, en moeten hun oordeel van Hem ontvangen, Hij bestuurt hen, en maakt het gebruik van hen dat Hem behaagt, zal Hij dan rekenschap verschuldigd zijn aan ons, of van ons raad ontvangen? Hij is de rechter van de gehele aarde, en daarom zal Hij ongetwijfeld recht doen, Genesis 18:25, en deze handelingen van Zijn voorzienigheid, die met elkaar in strijd schijnen te zijn, kan Hij niet slechts met elkaar overeenbrengen, maar ze gezamenlijk Zijn eigen doeleinden doen dienen.

Het kleine verschil tussen het onboetvaardig sterven van de ene goddeloze in vrede en pracht, en het onboetvaardig sterven van een anderen goddeloze in pijn en armoede zal, als zij ten laatste in de hel elkaar ontmoeten, opgehelderd worden door het kleine verschil dat er is tussen het plotseling sterven van de een en het langzaam sterven van de ander, als zij elkaar weldra zullen ontmoeten in het graf. Z groot is de onevenredigheid tussen de tijd en de eeuwigheid, dat, indien ten laatste de hel het deel is van iedere zondaar, het weinig verschil uitmaakt, als de een er zingende en de ander er zuchtende heengaat. Zie:

1. Hoe verschillend de omstandigheden zijn onder welke de mensen sterven. Er is een weg om in de wereld te komen, zeggen wij, maar vele om er uit heen te gaan, maar gelijk sommigen door een snelle en gemakkelijke anderen door een moeilijke en zeer pijnlijke arbeid van de moeder in de wereld komen, zo is ook het sterven veel schrikkelijker voor de een dan voor de ander. En daar de dood des lichaams de geboorte van de ziel in de andere wereld is, kan de doodstrijd niet ongevoeglijk vergeleken worden bij de barensweeën, onder welke de mens geboren wordt. Merk het verschil op:

A. De een sterft plotseling, in zijn volle kracht, onverzwakt door ouderdom of ziekte, Job 21:23, hij is stil en gerust, onder generlei vrees voor de nadering des doods, integendeel, daar zijn melkvaten vol zijn van melk, en het merg van zijn beenderen bevochtigd is, Job 21:24, dat is: daar hij sterk en gezond is, een goed lichaamsgestel heeft zoals een vette melkkoe, die in goeden doen is, rekent hij op niets anders, dan om nog vele jaren in vrolijkheid en genoegen te leven. Z vele kansen heeft hij om te leven, en toch wordt hij in een ogenblik neergeveld door de dood. Het is een gewone zaak, dat mensen door de dood worden weggenomen als zij in hun volle kracht zijn, de hoogste mate van gezondheid genieten, de dood het minst verwachten, er zich het best tegen gewapend denken, en bereid zijn om de dood niet alleen op een grote afstand te stellen, maar hem te trotseren. Laat ons dus nooit wanen veilig en zeker te zijn, want wij hebben menigeen gekend, die in een week tijds, ja op een dag, in een uur, of misschien in een enkele minuut gezond en dood was. Zo laat ons dan altijd bereid zijn.

B. Een ander sterft langzaam en na zeer veel pijn geleden te hebben, Job 21:25, met een bittere ziel, een bitterheid van ziel, als die waarin de arme Job nu zelf was, nooit eet hij met genot, hij heeft geen lust in zijn voedsel, ziekte, ouderdom of harteleed benemen hem alle smaak en eetlust. Hoe grote reden tot dankbaarheid hebben diegenen, die een goede gezondheid genieten en altijd met smaak kunnen eten! En hoe weinig reden tot klagen hebben zij, die soms niet aldus kunnen eten, als zij horen van velen, die het nooit kunnen!

2. Hoe onbespeurbaar dit is in het graf, daar rijken en armen, de gezonden en de ongezonden er samenkomen, Job 21:26. Zij liggen tezamen neer in het stof, en het gewormte overdekt hen, voedt zich met hen. En zo zullen de goddelozen, als een van hen sterft in een paleis en een ander in een kerkerhol, elkaar ontmoeten in de vergadering van de doden en veroordeelden, en daar zal de worm, die niet sterft, en het vuur, dat niet uitgeblust wordt, voor hen gelijk wezen, waardoor deze verschillen onbeduidend worden, en niet de moeite waard om ons het hoofd er over te breken.

Verzen 27-34

Job 21:27-34

In deze verzen:

I. Verzet zich Job tegen de mening van zijn vrienden, waaraan zij nog altijd vasthielden, namelijk dat de bozen gewis tot zo'n zichtbaar en merkwaardig verderf zullen komen als waartoe Job gekomen was, en wel niemand anders dan de bozen naar welk beginsel zij Job dus als een goddeloze veroordeelden. "Ik weet ulieder gedachten", zegt Job, Job 21:27. ik weet, dat gijlieden het niet met mij eens zult zijn, want uw oordeel is beneveld door uw wrok en uw vooroordelen tegen mij, en door de verdenkingen van mijn eer en oprechtheid, die gij ten onrechte tegen mij koestert, hoe zou het dan mogelijk zijn ulieden tot overtuiging te brengen?"

In antwoord op Jobs rede betreffende de voorspoed van de goddelozen, waren zijn vrienden bereid te zeggen: "Waar is het huis van de prins?" Job 21:28. Waar is het huls van Job, of het huis van zijn oudste zoon, waarin zijn kinderen maaltijd hielden? Doe eens een onderzoek naar de omstandigheid van het huis van Job en zijn gezin, en vraag dan: Waar is de tent van de woningen van de goddelozen? Vergelijk die eens met elkaar, en gij zult spoedig zien, dat Jobs huis zich in dezelfde toestand bevindt als de huizen van de tirannen en verdrukkers, en dan kunt gij gerust tot de slotsom komen dat hij een zodanige is."

II. Hij stelt nu zijn eigen oordeel daar tegenover, en ten bewijze er van beroept hij zich op de gevoelens en waarnemingen van geheel het mensdom. Hij is er z van overtuigd gelijk te hebben, dat hij bereid is de zaak door de eerste de beste voorbijganger te laten beslissen, Job 21:29. "Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op de weg? Iedereen zal u antwoorden. Ik zeg niet, zoals Elifaz, Hoofdst 5:1, tot wie van de heiligen-maar tot wie van de kinderen der mensen zult gij u keren? Wendt u tot wie gij wilt, gij zult hen allen van mijn gevoelen vinden, dat de straf van de zondaren meer bestemd is voor de andere wereld dan voor deze, overeenkomstig de profetie van Henoch, de zevende van Adam, Judas: 14. Kent gij de tekenen niet van deze waarheid, die allen, welke de wegen van Gods voorzienigheid met het mensdom in deze wereld hebben nagespeurd, u verschaffen kunnen?"

Wat nu is het, dat Job hier verklaart en staande houdt? Twee dingen.

1. Dat onboetvaardige zondaren gewis in de andere wereld gestraft zullen worden, en dat gewoonlijk hun straf tot aan die tijd wordt uitgesteld.

2. Dat wij het daarom niet vreemd moeten vinden, indien zij in deze wereld grote voorspoed hebben, en onder geen zichtbaar teken van Gods misnoegen vallen. Zij worden thans gespaard, omdat zij dan gestraft zullen worden. "De goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers van de ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden," Psalms 92:8. De zondaar wordt hier verondersteld:

A. Te leven in grote macht, zodat hij niet slechts "de schrik van de helden is in het land van de levenden," Ezechiël 32:27, maar ook de schrik van de wijzen en Godvruchtigen, die hij z in ontzag houdt, dat niemand hem in zijn aangezicht zijn weg durft vertonen, Job 21:31. Niemand zal de vrijheid nemen om hem te bestraffen hem te spreken van de boosheid van zijn weg en van hetgeen er het einde van zal wezen, zodat hij zondigt in alle gerustheid, en men hem schaamte noch vrees doet kennen. De voorspoed van de zotten zal hen verderven door dat zij wanen daardoor boven bestraffing te zijn verheven, door welke zij tot die bekering gebracht konden worden, welke alleen hun verderf zou voorkomen. Diegenen zijn voor het verderf getekend, die men stil laat voortgaan in hun zonde, Hosea 4:17. En indien niemand hem in zijn aangezicht zijn weg durft vertonen, veel minder nog durft iemand hem vergelden wat hij gedaan heeft, hem vergoeding doen geven voor het onrecht dat hij gedaan heeft. Hij is een van de grote vliegen, welke heenbreken door het spinneweb van de wet, dat alleen de kleine vliegen vasthoudt, dit is het dat de zondaren aanmoedigt om voort te gaan op hun zondige weg, dat zij de gerechtigheid zelf in verlegenheid brengen, haar bevreesd maken om zich met hen te bemoeien. Maar er komt een dag, wanneer tot diegenen van hun gebreken gesproken zal worden, die het nu niet kunnen dragen er van te horen, aan wie hun zonden ordelijk voor ogen gesteld zullen worden, hun weg in hun aangezicht zal worden getoond tot hun eeuwige beschaming, die nu niet willen, dat hij hun getoond zal worden tot hun overtuiging, wanneer aan hen het door hen bedreven onrecht vergolden zal worden, dat zij geweigerd hebben te vergoeden.

B. Te sterven en met grote pracht en praal begraven te worden, Job 21:32, Job 21:33. Het is niet te verhelpen, sterven moet hij, dat is het lot van alle mensen, maar alles wat men maar bedenken kan zal gedaan worden om de versmaadheid van de dood weg te nemen.

a. Hij zal een prachtige begrafenis hebben, wel iets zeer armzaligs om op het vooruitzicht ervan trots te wezen, toch wordt dit door sommigen voor iets zeer groots gehouden. Welnu, hij zal met alle pracht en staatsie naar het graf worden gebracht, zijn vrienden zullen alle eer bewijzen aan zijn stoffelijk overschot: "De rijke man stierf en werd begraven," Luke 16:23, maar van des bedelaars begrafenis wordt geen melding gemaakt, Luke 16:22.

b. Er zal een statig monument op zijn graf geplaatst worden, hij ligt gedurig in de aardhoop, en boven hem staat: "Hic jacet, Hier ligt," met een wijdlopige lofrede. Misschien wordt dit bedoeld van het balsemen van zijn lijk, om het voor bederf te bewaren, een eerbewijzing, die de oude Egyptenaren hun groten en aanzienlijken deden. Hij zal waken in het graf, zo luidt het Hebreeuwse woord, hij zal er eenzaam en rustig verblijven, als een wachter op zijn wachttoren.

c. De kluiten des dals zijn hem zoet. Er zal zoveel als maar mogelijk is gedaan worden, om met zeer geurige specerijen de stank en de walglijkheid van het graf weg te nemen, zoals door lampen, om er de duisternis van te verdrijven, waarop misschien in de vorige zinsnede met waken in het graf gedoeld werd. Maar dat is alles dwaasheid, wat is licht en wat zijn geuren voor iemand, die dood is?

d. Om de smaad des doods te verminderen zal aangevoerd worden dat het het algemene lot is, hij heeft zich slechts gebogen voor het noodlot, hij trekt tot zich alle mensen, en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal. De dood is de weg van de gehele aarde, als wij door dit donkere dal moeten heengaan, dan behoren wij te bedenken:

Ten eerste. Dat er tallozen voor ons door heengegaan zijn, het is een begane weg, hetgeen er toe kan bijdragen om er de verschrikking van weg te nemen. Sterven is "ire ad plures-heen te gaan naar de grote meerderheid." Ten tweede. Dat iedere mens na ons getrokken zal worden, gelijk er een open weg voor ons is, zo is er een lange trein achter ons, wij zijn noch de eersten noch de laatsten, die door dit duistere portaal heengaan. Iedereen moet er gaan naar zijn eigen orde, de orde door God bepaald.

Eindelijk. Uit dit alles leidt Job de nietigheid, het onhoudbare af van hun redenen, Job 21:34.

1. Hun grondslag is vermolmd, en zij bouwen op een verkeerde onderstelling: "In uw antwoorden blijft overtreding, onwaarheid overig, wat gij gezegd hebt is niet slechts niet bewezen, maar het is weerlegd, en ligt onder een beschuldiging van onwaarheid, waarvan gij u niet kunt zuiveren."

2. Daarom was hun gebouw zwak en wankelend: "gij vertroost mij met ijdelheid. Niets van alles wat gij gezegd hebt, geeft mij verlichting, gij zegt mij dat ik weer voorspoedig zal zijn, zo ik mij tot God wend, maar gij gaat uit van de vooronderstelling dat Godsvrucht gewis met voorspoed gekroond zal worden, hetgeen niet waar is, hoe kan dan de gevolgtrekking die gij er uit afleidt, mij tot troost verstrekken? Waar geen waarheid is, daar is weinig troost te verwachten.

Verzen 27-34

Job 21:27-34

In deze verzen:

I. Verzet zich Job tegen de mening van zijn vrienden, waaraan zij nog altijd vasthielden, namelijk dat de bozen gewis tot zo'n zichtbaar en merkwaardig verderf zullen komen als waartoe Job gekomen was, en wel niemand anders dan de bozen naar welk beginsel zij Job dus als een goddeloze veroordeelden. "Ik weet ulieder gedachten", zegt Job, Job 21:27. ik weet, dat gijlieden het niet met mij eens zult zijn, want uw oordeel is beneveld door uw wrok en uw vooroordelen tegen mij, en door de verdenkingen van mijn eer en oprechtheid, die gij ten onrechte tegen mij koestert, hoe zou het dan mogelijk zijn ulieden tot overtuiging te brengen?"

In antwoord op Jobs rede betreffende de voorspoed van de goddelozen, waren zijn vrienden bereid te zeggen: "Waar is het huis van de prins?" Job 21:28. Waar is het huls van Job, of het huis van zijn oudste zoon, waarin zijn kinderen maaltijd hielden? Doe eens een onderzoek naar de omstandigheid van het huis van Job en zijn gezin, en vraag dan: Waar is de tent van de woningen van de goddelozen? Vergelijk die eens met elkaar, en gij zult spoedig zien, dat Jobs huis zich in dezelfde toestand bevindt als de huizen van de tirannen en verdrukkers, en dan kunt gij gerust tot de slotsom komen dat hij een zodanige is."

II. Hij stelt nu zijn eigen oordeel daar tegenover, en ten bewijze er van beroept hij zich op de gevoelens en waarnemingen van geheel het mensdom. Hij is er z van overtuigd gelijk te hebben, dat hij bereid is de zaak door de eerste de beste voorbijganger te laten beslissen, Job 21:29. "Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op de weg? Iedereen zal u antwoorden. Ik zeg niet, zoals Elifaz, Hoofdst 5:1, tot wie van de heiligen-maar tot wie van de kinderen der mensen zult gij u keren? Wendt u tot wie gij wilt, gij zult hen allen van mijn gevoelen vinden, dat de straf van de zondaren meer bestemd is voor de andere wereld dan voor deze, overeenkomstig de profetie van Henoch, de zevende van Adam, Judas: 14. Kent gij de tekenen niet van deze waarheid, die allen, welke de wegen van Gods voorzienigheid met het mensdom in deze wereld hebben nagespeurd, u verschaffen kunnen?"

Wat nu is het, dat Job hier verklaart en staande houdt? Twee dingen.

1. Dat onboetvaardige zondaren gewis in de andere wereld gestraft zullen worden, en dat gewoonlijk hun straf tot aan die tijd wordt uitgesteld.

2. Dat wij het daarom niet vreemd moeten vinden, indien zij in deze wereld grote voorspoed hebben, en onder geen zichtbaar teken van Gods misnoegen vallen. Zij worden thans gespaard, omdat zij dan gestraft zullen worden. "De goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers van de ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden," Psalms 92:8. De zondaar wordt hier verondersteld:

A. Te leven in grote macht, zodat hij niet slechts "de schrik van de helden is in het land van de levenden," Ezechiël 32:27, maar ook de schrik van de wijzen en Godvruchtigen, die hij z in ontzag houdt, dat niemand hem in zijn aangezicht zijn weg durft vertonen, Job 21:31. Niemand zal de vrijheid nemen om hem te bestraffen hem te spreken van de boosheid van zijn weg en van hetgeen er het einde van zal wezen, zodat hij zondigt in alle gerustheid, en men hem schaamte noch vrees doet kennen. De voorspoed van de zotten zal hen verderven door dat zij wanen daardoor boven bestraffing te zijn verheven, door welke zij tot die bekering gebracht konden worden, welke alleen hun verderf zou voorkomen. Diegenen zijn voor het verderf getekend, die men stil laat voortgaan in hun zonde, Hosea 4:17. En indien niemand hem in zijn aangezicht zijn weg durft vertonen, veel minder nog durft iemand hem vergelden wat hij gedaan heeft, hem vergoeding doen geven voor het onrecht dat hij gedaan heeft. Hij is een van de grote vliegen, welke heenbreken door het spinneweb van de wet, dat alleen de kleine vliegen vasthoudt, dit is het dat de zondaren aanmoedigt om voort te gaan op hun zondige weg, dat zij de gerechtigheid zelf in verlegenheid brengen, haar bevreesd maken om zich met hen te bemoeien. Maar er komt een dag, wanneer tot diegenen van hun gebreken gesproken zal worden, die het nu niet kunnen dragen er van te horen, aan wie hun zonden ordelijk voor ogen gesteld zullen worden, hun weg in hun aangezicht zal worden getoond tot hun eeuwige beschaming, die nu niet willen, dat hij hun getoond zal worden tot hun overtuiging, wanneer aan hen het door hen bedreven onrecht vergolden zal worden, dat zij geweigerd hebben te vergoeden.

B. Te sterven en met grote pracht en praal begraven te worden, Job 21:32, Job 21:33. Het is niet te verhelpen, sterven moet hij, dat is het lot van alle mensen, maar alles wat men maar bedenken kan zal gedaan worden om de versmaadheid van de dood weg te nemen.

a. Hij zal een prachtige begrafenis hebben, wel iets zeer armzaligs om op het vooruitzicht ervan trots te wezen, toch wordt dit door sommigen voor iets zeer groots gehouden. Welnu, hij zal met alle pracht en staatsie naar het graf worden gebracht, zijn vrienden zullen alle eer bewijzen aan zijn stoffelijk overschot: "De rijke man stierf en werd begraven," Luke 16:23, maar van des bedelaars begrafenis wordt geen melding gemaakt, Luke 16:22.

b. Er zal een statig monument op zijn graf geplaatst worden, hij ligt gedurig in de aardhoop, en boven hem staat: "Hic jacet, Hier ligt," met een wijdlopige lofrede. Misschien wordt dit bedoeld van het balsemen van zijn lijk, om het voor bederf te bewaren, een eerbewijzing, die de oude Egyptenaren hun groten en aanzienlijken deden. Hij zal waken in het graf, zo luidt het Hebreeuwse woord, hij zal er eenzaam en rustig verblijven, als een wachter op zijn wachttoren.

c. De kluiten des dals zijn hem zoet. Er zal zoveel als maar mogelijk is gedaan worden, om met zeer geurige specerijen de stank en de walglijkheid van het graf weg te nemen, zoals door lampen, om er de duisternis van te verdrijven, waarop misschien in de vorige zinsnede met waken in het graf gedoeld werd. Maar dat is alles dwaasheid, wat is licht en wat zijn geuren voor iemand, die dood is?

d. Om de smaad des doods te verminderen zal aangevoerd worden dat het het algemene lot is, hij heeft zich slechts gebogen voor het noodlot, hij trekt tot zich alle mensen, en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal. De dood is de weg van de gehele aarde, als wij door dit donkere dal moeten heengaan, dan behoren wij te bedenken:

Ten eerste. Dat er tallozen voor ons door heengegaan zijn, het is een begane weg, hetgeen er toe kan bijdragen om er de verschrikking van weg te nemen. Sterven is "ire ad plures-heen te gaan naar de grote meerderheid." Ten tweede. Dat iedere mens na ons getrokken zal worden, gelijk er een open weg voor ons is, zo is er een lange trein achter ons, wij zijn noch de eersten noch de laatsten, die door dit duistere portaal heengaan. Iedereen moet er gaan naar zijn eigen orde, de orde door God bepaald.

Eindelijk. Uit dit alles leidt Job de nietigheid, het onhoudbare af van hun redenen, Job 21:34.

1. Hun grondslag is vermolmd, en zij bouwen op een verkeerde onderstelling: "In uw antwoorden blijft overtreding, onwaarheid overig, wat gij gezegd hebt is niet slechts niet bewezen, maar het is weerlegd, en ligt onder een beschuldiging van onwaarheid, waarvan gij u niet kunt zuiveren."

2. Daarom was hun gebouw zwak en wankelend: "gij vertroost mij met ijdelheid. Niets van alles wat gij gezegd hebt, geeft mij verlichting, gij zegt mij dat ik weer voorspoedig zal zijn, zo ik mij tot God wend, maar gij gaat uit van de vooronderstelling dat Godsvrucht gewis met voorspoed gekroond zal worden, hetgeen niet waar is, hoe kan dan de gevolgtrekking die gij er uit afleidt, mij tot troost verstrekken? Waar geen waarheid is, daar is weinig troost te verwachten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-21.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile