Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 21

Job 21:1.

JOB WEERLEGT ZOFARS REDE OVER HET GELUK EN DE STRAF DER GODDELOZEN.

De volgende ontboezeming van Job heeft in het algemeen op alle vrienden betrekking, maar bijzonder op Zofar. De meerdere kalmte, die reeds in Job 19:1 ene inwendige verandering in Job aankondigde, beheerst in het verborgen ook deze rede. Job doet daarin ene schrede voorwaarts tot den waren gemoedstoestand, om de oplossing van het raadsel zijns lijdens uit den mond van Elihu, en van den Heere te vernemen. Hij is geperst geworden door de steeds stouter en heviger wordende aanklachten der vrienden, door de voorstellingen van hun vergeldingsleer, die steeds eenzijdiger en vreselijker, en daardoor steeds meer onwaar werden. Zij maakten hem, ondanks het vrolijk opflikkeren van het vonkje geloof in Job (Job 19:23) tot enen onbarmhartigen, onverbeterlijken misdadiger. Nu rukt Job zich los van hun ongeestelijke vergeldings-theorie, die op eigengerechtigheid rust, en door welke hij ook tot hiertoe nog gevangen gehouden was. Hij spreekt nu, wel verschrikt, maar toch helder en duidelijk uit, wat reeds lang zijn binnenste bewogen heeft, en hier en daar (Job 9:23, Job 12:6) reeds op het punt geweest was om door te breken, namelijk het voor hem vreselijk duistere, bovenmenselijke raadsel van de gedurige tegenspraak tussen de gezindheid en wandel, en het lot der mensen op aarde. Dit is ene schrede voorwaarts bij Job, want de dikke duisternis, die hem drukt, wordt voor de eerste maal meer vloeibaar en bewegelijker, als wilde zij door hogere verwachting en door het gevoel van hare eigene ongenoegzaamheid doorbreken. En wanneer Job door verzoeking, die door de vrienden weer sterker geworden is, wat overdrijft en zich tegen God en Zijne gerechtigheid bezondigt, zo bevat toch zijne schildering veel meer uitwendige en inwendige waarheid, dan die der vrienden en zijn hart is vol haat tegen de goddeloosheid, die zoveel ongeluk teweeg brengt.

I. Job 21:1-Job 21:6. Hoort mij nog eens met bedaardheid aan: ik wil iets tot u zeggen, dat al uwen hoon tegen mij en al uw tegenspreken verstommen zal. Mijn hart beeft over het ontzettende, dat ik u zeggen zal

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 21

Job 21:1.

JOB WEERLEGT ZOFARS REDE OVER HET GELUK EN DE STRAF DER GODDELOZEN.

De volgende ontboezeming van Job heeft in het algemeen op alle vrienden betrekking, maar bijzonder op Zofar. De meerdere kalmte, die reeds in Job 19:1 ene inwendige verandering in Job aankondigde, beheerst in het verborgen ook deze rede. Job doet daarin ene schrede voorwaarts tot den waren gemoedstoestand, om de oplossing van het raadsel zijns lijdens uit den mond van Elihu, en van den Heere te vernemen. Hij is geperst geworden door de steeds stouter en heviger wordende aanklachten der vrienden, door de voorstellingen van hun vergeldingsleer, die steeds eenzijdiger en vreselijker, en daardoor steeds meer onwaar werden. Zij maakten hem, ondanks het vrolijk opflikkeren van het vonkje geloof in Job (Job 19:23) tot enen onbarmhartigen, onverbeterlijken misdadiger. Nu rukt Job zich los van hun ongeestelijke vergeldings-theorie, die op eigengerechtigheid rust, en door welke hij ook tot hiertoe nog gevangen gehouden was. Hij spreekt nu, wel verschrikt, maar toch helder en duidelijk uit, wat reeds lang zijn binnenste bewogen heeft, en hier en daar (Job 9:23, Job 12:6) reeds op het punt geweest was om door te breken, namelijk het voor hem vreselijk duistere, bovenmenselijke raadsel van de gedurige tegenspraak tussen de gezindheid en wandel, en het lot der mensen op aarde. Dit is ene schrede voorwaarts bij Job, want de dikke duisternis, die hem drukt, wordt voor de eerste maal meer vloeibaar en bewegelijker, als wilde zij door hogere verwachting en door het gevoel van hare eigene ongenoegzaamheid doorbreken. En wanneer Job door verzoeking, die door de vrienden weer sterker geworden is, wat overdrijft en zich tegen God en Zijne gerechtigheid bezondigt, zo bevat toch zijne schildering veel meer uitwendige en inwendige waarheid, dan die der vrienden en zijn hart is vol haat tegen de goddeloosheid, die zoveel ongeluk teweeg brengt.

I. Job 21:1-Job 21:6. Hoort mij nog eens met bedaardheid aan: ik wil iets tot u zeggen, dat al uwen hoon tegen mij en al uw tegenspreken verstommen zal. Mijn hart beeft over het ontzettende, dat ik u zeggen zal

Vers 1

1. Maar Job antwoordde, weer overweldigd door het raadsel van zijn lijden, en zei:

Vers 1

1. Maar Job antwoordde, weer overweldigd door het raadsel van zijn lijden, en zei:

Vers 2

2. Hoort aandachtelijk mijne rede, en laat dit luisteren naar mij van u zijn uwe vertroostingen 1); uwe woorden kwellen mij, maar het aanhoren van de klacht is troost.

1) Wijl Job's vrienden het raadsel van zijn lijden en smart niet hebben opgelost en zij voor hem moeilijke vertroosters zijn geweest, hun redenen hem nog meer pijn en smart hebben toegebracht, zo smeekt hij hen nu aandachtelijk naar hem te luisteren. Dit zal hem goed doen. Willen zij hem aanhoren, zonder hem in de rede te vallen, dan zal hem dit aangenamer en troostvoller zijn dan hun redenen, dan zal dit hun gedrag door hem als in de plaats van hun vertroostingen worden aangemerkt. Het is daarom, dat hij in Job 21:3 ook zegt, verdraagt mij, in den zin van, valt mij niet in de rede. Inzonderheid richt hij zich tot Zofar (dewijl het woord spot (Job 21:3) in het enkelvoud staat en niet in het meervoud), wiens bittere rede hem nog het meest heeft gegriefd. 3. Verdraagt mij, valt mij niet in de rede, en ik zal spreken, en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan, indien gij het nog durft ondernemen met mij als met enen door God gestraften booswicht, in `t bijzonder gij, o Zofar! wiens hevige aanklacht (Job 20:1) een openbaar spotten is met mijne verwachting van ene gelukkige uitkomst (Job 19:23).

Vers 2

2. Hoort aandachtelijk mijne rede, en laat dit luisteren naar mij van u zijn uwe vertroostingen 1); uwe woorden kwellen mij, maar het aanhoren van de klacht is troost.

1) Wijl Job's vrienden het raadsel van zijn lijden en smart niet hebben opgelost en zij voor hem moeilijke vertroosters zijn geweest, hun redenen hem nog meer pijn en smart hebben toegebracht, zo smeekt hij hen nu aandachtelijk naar hem te luisteren. Dit zal hem goed doen. Willen zij hem aanhoren, zonder hem in de rede te vallen, dan zal hem dit aangenamer en troostvoller zijn dan hun redenen, dan zal dit hun gedrag door hem als in de plaats van hun vertroostingen worden aangemerkt. Het is daarom, dat hij in Job 21:3 ook zegt, verdraagt mij, in den zin van, valt mij niet in de rede. Inzonderheid richt hij zich tot Zofar (dewijl het woord spot (Job 21:3) in het enkelvoud staat en niet in het meervoud), wiens bittere rede hem nog het meest heeft gegriefd. 3. Verdraagt mij, valt mij niet in de rede, en ik zal spreken, en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan, indien gij het nog durft ondernemen met mij als met enen door God gestraften booswicht, in `t bijzonder gij, o Zofar! wiens hevige aanklacht (Job 20:1) een openbaar spotten is met mijne verwachting van ene gelukkige uitkomst (Job 19:23).

Vers 4

4. Is (mij aangaande), mijne klacht tot den mens 1)? Zij is het immers tot God, daar ik reeds lang de hoop heb opgegeven bij mensen medelijden te zullen vinden. Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn? Is het niet te verklaren bij zulk een lijden, dat ik klage? Of zoudt gij willen, dat ik ongevoelig ware?

1) Job leert hier aan alle kinderen Gods, hoe zij moeten spreken. Ook vroeger heeft hij dit van zich zelven beleden, maar niet zonder oorzaak herhaalt hij hier hetzelfde, dewijl het zeker is, dat, hoe lang wij ook hier beneden zullen omzwerven, onze klachten niet in veel omhaal van woorden of omslag moeten gehuld zijn, en ook niet met die eenvoudigheid, die gelijk staat met onverschilligheid, voor den dag gebracht worden. Wat is toch de oorzaak, dat zoals gewoonlijk, wij onze gesprekken zo inwikkelen en verwikkelen, dat de zuivere waarheid der zaak niet uit ons kan ontdekt worden? Dewijl wij al te veel de mensen in aanmerking nemen. Want naar mate de mensen door nevelen omhuld worden, en niet over de zaken, zoals het werkelijk moet, oordelen, zijn wij al te zeer van nature geneigd, op hun oordeel af te gaan, terwijl de duivel zich er inmengt, om alles in verwarring te brengen. Nooit derhalve zullen onze gesprekken duidelijk, waar en klaar zijn, indien wij niet God voor ogen houden en als in Zijne tegenwoordigheid spreken..

Vers 4

4. Is (mij aangaande), mijne klacht tot den mens 1)? Zij is het immers tot God, daar ik reeds lang de hoop heb opgegeven bij mensen medelijden te zullen vinden. Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn? Is het niet te verklaren bij zulk een lijden, dat ik klage? Of zoudt gij willen, dat ik ongevoelig ware?

1) Job leert hier aan alle kinderen Gods, hoe zij moeten spreken. Ook vroeger heeft hij dit van zich zelven beleden, maar niet zonder oorzaak herhaalt hij hier hetzelfde, dewijl het zeker is, dat, hoe lang wij ook hier beneden zullen omzwerven, onze klachten niet in veel omhaal van woorden of omslag moeten gehuld zijn, en ook niet met die eenvoudigheid, die gelijk staat met onverschilligheid, voor den dag gebracht worden. Wat is toch de oorzaak, dat zoals gewoonlijk, wij onze gesprekken zo inwikkelen en verwikkelen, dat de zuivere waarheid der zaak niet uit ons kan ontdekt worden? Dewijl wij al te veel de mensen in aanmerking nemen. Want naar mate de mensen door nevelen omhuld worden, en niet over de zaken, zoals het werkelijk moet, oordelen, zijn wij al te zeer van nature geneigd, op hun oordeel af te gaan, terwijl de duivel zich er inmengt, om alles in verwarring te brengen. Nooit derhalve zullen onze gesprekken duidelijk, waar en klaar zijn, indien wij niet God voor ogen houden en als in Zijne tegenwoordigheid spreken..

Vers 5

5. Ziet mij nu opmerkzaam aan, en wordt verbaasd, wanneer ik u ga voorstellen, wat mijn hart in opstand brengt, en legt de hand op den mond, laat uwe beweringen en verwijten varen.

Vers 5

5. Ziet mij nu opmerkzaam aan, en wordt verbaasd, wanneer ik u ga voorstellen, wat mijn hart in opstand brengt, en legt de hand op den mond, laat uwe beweringen en verwijten varen.

Vers 6

6. Ja wanneer ik daaraan, aan het in de wereld heersende duistere raadsel gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat 1), het siddert.

1) Job dringt bij hen er op, dat zij hem laten uitspreken, dat zij zullen luisteren naar het in zijne ogen wondere raadsel, wat hij in de volgende verzen gaat uiteenzetten, dat de goddelozen vrede hebben. En als zij hem dan dit hebben horen ontvouwen, laten zij dan stilzwijgen niet alleen, maar de hand op den mond leggen, wat eigenlijk dezelfde kracht heeft als verstommen. Z schokt het hem reeds nu, dat hij benauwd wordt en dat zijn vlees er door wordt ontzet.

7.

II. Job 21:7-Job 21:28. Hoe geheel anders, dan men naar uwe mening verwachten zou, is het lot van de goddelozen, hoewel zij van den Heere niets willen weten en met Zijnen dienst spotten! Toch heeft mijn hart een afschuw van hun gezindheid. Maar hoe zelden treft hen de verdiende straf! Wijst gij mij op het lot hunner kinderen, welk ene gerechtigheid is dat, die degene de straf niet laat gevoelen, die ze verdiend heeft? Gij schrijft God voor, hoe Hij de wereld moet regeren. Maar in werkelijkheid handelt hij geheel anders. 7. a) Waarom 1) blijven leven de goddelozen in vreugde (Job 20:5), worden oud, ja worden geweldig in vermogen 2)?

a) Psalms 17:10; Psalms 73:12. Jeremiah 12:1, Habakkuk 1:16. Malachi 3:13,

1) In Job 21:7 en vlg. spreekt Job hetzelfde uit, wat Asaf in Psalms 73:1 zegt en dient tevens als tegenspraak van hetgeen Zofar heeft gezegd. Zofar heeft gezegd, dat de goddelijke wereldorde meebracht, dat den goddeloze het kwalijk ging en het den rechtvaardige wl; hier zegt Job, dat het dikwijls andersom is. Ook de goddeloze heeft vrede en voorspoed. Had Job al zijne kinderen moeten derven, der goddelozen zaad is bestendig voor hun aangezicht.

2) Het is geenszins, omdat God de aarde verzaakt heeft, of alles hier beneden laat drijven, of omdat Hij de goddeloosheid niet ziet, niet kent, of niet zou kunnen en willen straffen; maar het is, omdat de maat hunner ongerechtigheid nog niet vol is.

Het is, omdat de dag van Gods verdraagzaamheid nog duurt, en omdat er nog het een of ander gebruik van hunnen voorspoed, of van hun zelven ter bevordering van des Heren wijze raadslagen en wegen te maken is, terwijl zij allengs rijp worden voor het verderf; doch de voornaamste reden is, omdat God wil doen zien, dat er een andere wereld is, buiten deze, alwaar elk, naar zijn werk, loon of straf te wachten heeft, en zeker verkrijgen zal..

Vers 6

6. Ja wanneer ik daaraan, aan het in de wereld heersende duistere raadsel gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat 1), het siddert.

1) Job dringt bij hen er op, dat zij hem laten uitspreken, dat zij zullen luisteren naar het in zijne ogen wondere raadsel, wat hij in de volgende verzen gaat uiteenzetten, dat de goddelozen vrede hebben. En als zij hem dan dit hebben horen ontvouwen, laten zij dan stilzwijgen niet alleen, maar de hand op den mond leggen, wat eigenlijk dezelfde kracht heeft als verstommen. Z schokt het hem reeds nu, dat hij benauwd wordt en dat zijn vlees er door wordt ontzet.

7.

II. Job 21:7-Job 21:28. Hoe geheel anders, dan men naar uwe mening verwachten zou, is het lot van de goddelozen, hoewel zij van den Heere niets willen weten en met Zijnen dienst spotten! Toch heeft mijn hart een afschuw van hun gezindheid. Maar hoe zelden treft hen de verdiende straf! Wijst gij mij op het lot hunner kinderen, welk ene gerechtigheid is dat, die degene de straf niet laat gevoelen, die ze verdiend heeft? Gij schrijft God voor, hoe Hij de wereld moet regeren. Maar in werkelijkheid handelt hij geheel anders. 7. a) Waarom 1) blijven leven de goddelozen in vreugde (Job 20:5), worden oud, ja worden geweldig in vermogen 2)?

a) Psalms 17:10; Psalms 73:12. Jeremiah 12:1, Habakkuk 1:16. Malachi 3:13,

1) In Job 21:7 en vlg. spreekt Job hetzelfde uit, wat Asaf in Psalms 73:1 zegt en dient tevens als tegenspraak van hetgeen Zofar heeft gezegd. Zofar heeft gezegd, dat de goddelijke wereldorde meebracht, dat den goddeloze het kwalijk ging en het den rechtvaardige wl; hier zegt Job, dat het dikwijls andersom is. Ook de goddeloze heeft vrede en voorspoed. Had Job al zijne kinderen moeten derven, der goddelozen zaad is bestendig voor hun aangezicht.

2) Het is geenszins, omdat God de aarde verzaakt heeft, of alles hier beneden laat drijven, of omdat Hij de goddeloosheid niet ziet, niet kent, of niet zou kunnen en willen straffen; maar het is, omdat de maat hunner ongerechtigheid nog niet vol is.

Het is, omdat de dag van Gods verdraagzaamheid nog duurt, en omdat er nog het een of ander gebruik van hunnen voorspoed, of van hun zelven ter bevordering van des Heren wijze raadslagen en wegen te maken is, terwijl zij allengs rijp worden voor het verderf; doch de voornaamste reden is, omdat God wil doen zien, dat er een andere wereld is, buiten deze, alwaar elk, naar zijn werk, loon of straf te wachten heeft, en zeker verkrijgen zal..

Vers 8

8. Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, de kinderen worden hun niet door den dood weggenomen, en hun spruiten, hun nakomelingen, zijn voor hun ogen; ik daarentegen ben door den Heere van al mijne kinderen beroofd.

Vers 8

8. Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, de kinderen worden hun niet door den dood weggenomen, en hun spruiten, hun nakomelingen, zijn voor hun ogen; ik daarentegen ben door den Heere van al mijne kinderen beroofd.

Vers 9

9. Hun huizen hebben vrede zonder vreze voor grote onheilen, en de roede Gods (Klaagt. 3:1) is op hen niet, gelijk zij mijn huis geheel verwoest hebben.

Vers 9

9. Hun huizen hebben vrede zonder vreze voor grote onheilen, en de roede Gods (Klaagt. 3:1) is op hen niet, gelijk zij mijn huis geheel verwoest hebben.

Vers 10

10. Zijn stier bespringt de koeien, en mist niet ze te bevruchten; zijne koe kalft, en misdraagt niet, brengt gene misgeboorte voort.

Vers 10

10. Zijn stier bespringt de koeien, en mist niet ze te bevruchten; zijne koe kalft, en misdraagt niet, brengt gene misgeboorte voort.

Vers 11

11. Hun jonge kinderen zenden zij, die goddelozen, uit, talrijk in menigte als ene kudde, en hun kinderen huppelen en springen vrolijk rond; ik echter ben een verlaten vader.

Vers 11

11. Hun jonge kinderen zenden zij, die goddelozen, uit, talrijk in menigte als ene kudde, en hun kinderen huppelen en springen vrolijk rond; ik echter ben een verlaten vader.

Vers 12

12. Zij heffen op, heffen gezangen aan, met den trommel en de harp met de pauk en de citer, en zij verblijden zich op het geluid des orgels (liever: "der vedelpijp," "der herdersfluit).

Vers 12

12. Zij heffen op, heffen gezangen aan, met den trommel en de harp met de pauk en de citer, en zij verblijden zich op het geluid des orgels (liever: "der vedelpijp," "der herdersfluit).

Vers 13

13. Zij worden geenszins v r den tijd weggenomen, gelijk Elifaz beweerde (Job 15:32), maar in het goede verslijten zij hunnen dagen, den beker van vreugde en geluk ledigen zij tot den laatsten druppel; en wanneer hun uur komt, in een ogenblik, zonder lange ziekte of langen doodstrijd, dalen zij in het graf.

Vers 13

13. Zij worden geenszins v r den tijd weggenomen, gelijk Elifaz beweerde (Job 15:32), maar in het goede verslijten zij hunnen dagen, den beker van vreugde en geluk ledigen zij tot den laatsten druppel; en wanneer hun uur komt, in een ogenblik, zonder lange ziekte of langen doodstrijd, dalen zij in het graf.

Vers 14

14. Nochtans zeggen spraken zij, sommigen met den mond, allen door hun daden, tot God, hunnen Weldoener: Wijk van ons! want aan de kennis Uwer wegen, aan Uwe geboden, die Gij den mensen gegeven hebt, hebben wij genen lust 1), wij kennen enen weg, die veel aangenamer is.

1) Waar is het, dat de goddelozen zelden zulk een lastering uitspuwen, zodat zij met hun woorden zouden bekennen, dat zij God verwerpen, maar door de daad zelven tonen zij het genoeg, dat zij niet anders begeren, dan voor zich zelven te zorgen en Zijne heerschappij te verwerpen. En wanneer zij het niet door de daad zelf kunnen bewerken, beproeven zij, hoever zij het kunnen brengen, om zich zo ver mogelijk van Hem te verwijderen..

Vers 14

14. Nochtans zeggen spraken zij, sommigen met den mond, allen door hun daden, tot God, hunnen Weldoener: Wijk van ons! want aan de kennis Uwer wegen, aan Uwe geboden, die Gij den mensen gegeven hebt, hebben wij genen lust 1), wij kennen enen weg, die veel aangenamer is.

1) Waar is het, dat de goddelozen zelden zulk een lastering uitspuwen, zodat zij met hun woorden zouden bekennen, dat zij God verwerpen, maar door de daad zelven tonen zij het genoeg, dat zij niet anders begeren, dan voor zich zelven te zorgen en Zijne heerschappij te verwerpen. En wanneer zij het niet door de daad zelf kunnen bewerken, beproeven zij, hoever zij het kunnen brengen, om zich zo ver mogelijk van Hem te verwijderen..

Vers 15

15. a) Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, zo veel vreugde zouden opgeven, om in Zijne moeilijke wegen te gaan, daar wij niet weten wat loon Hij geeft (Psalms 10:4), en wat baat zullen wij hebben, wat voordeel zullen wij er van hebben, dat wij Hem met onze gebeden, met lof en dank aanlopen zouden?

a) Exodus 5:2. Malachi 3:14.

Deze woorden bevatten de grondtrekken van de gezindheid der afgevallenen van alle tijden, bijzonder ook van onze dagen, in welke de grote afval van den laatsten tijd begonnen is. Tracht men niet de gedachten aan God en goddelijke dingen als vreugdeverstoorders, die slechts melancholiek maken, uit het hart te verjagen? Schaamt men zich niet in gezelschappen van aanzienlijken en van geringen, van God en Christus te spreken? Dan zou het immers heten: "Wijk van ons! Aan zulke gesprekken over geestelijke dingen, die al te vervelend en te ernstig zijn, hebben wij geen behagen! Dat behoort in de kloosters en in de kerk te huis. Kan niet een voordeel of verlies van een cent meer bij de mensen teweeg brengen, dan wanneer hun een bevel van den levenden God uit de Schrift wordt voorgehouden? O ontzettende boosheid van het menselijk hart, wie zal u doorgronden, dan uw Schepper, die u goed gemaakt heeft, en uw Rechter, die u oordelen zal, dat gij zo boos zijt geworden. O ondankbaar schepsel, waarmee heeft God dat aan u verdiend!

Kan dan niet anders "winst", worden genoemd, dan de rijkdom en eer dezer wereld? Indien wij de gunst van God verkrijgen, en geestelijke en eeuwige zegeningen, zo hebben wij gene reden om te klagen over het nadeel van onzen godsdienst. Indien wij geen voordeel hebben van onze gebeden, is dit onze eigene schuld (Isaiah 58:3,Isaiah 58:4); wij bidden kwalijk (Luke 4:4)..

Vers 15

15. a) Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, zo veel vreugde zouden opgeven, om in Zijne moeilijke wegen te gaan, daar wij niet weten wat loon Hij geeft (Psalms 10:4), en wat baat zullen wij hebben, wat voordeel zullen wij er van hebben, dat wij Hem met onze gebeden, met lof en dank aanlopen zouden?

a) Exodus 5:2. Malachi 3:14.

Deze woorden bevatten de grondtrekken van de gezindheid der afgevallenen van alle tijden, bijzonder ook van onze dagen, in welke de grote afval van den laatsten tijd begonnen is. Tracht men niet de gedachten aan God en goddelijke dingen als vreugdeverstoorders, die slechts melancholiek maken, uit het hart te verjagen? Schaamt men zich niet in gezelschappen van aanzienlijken en van geringen, van God en Christus te spreken? Dan zou het immers heten: "Wijk van ons! Aan zulke gesprekken over geestelijke dingen, die al te vervelend en te ernstig zijn, hebben wij geen behagen! Dat behoort in de kloosters en in de kerk te huis. Kan niet een voordeel of verlies van een cent meer bij de mensen teweeg brengen, dan wanneer hun een bevel van den levenden God uit de Schrift wordt voorgehouden? O ontzettende boosheid van het menselijk hart, wie zal u doorgronden, dan uw Schepper, die u goed gemaakt heeft, en uw Rechter, die u oordelen zal, dat gij zo boos zijt geworden. O ondankbaar schepsel, waarmee heeft God dat aan u verdiend!

Kan dan niet anders "winst", worden genoemd, dan de rijkdom en eer dezer wereld? Indien wij de gunst van God verkrijgen, en geestelijke en eeuwige zegeningen, zo hebben wij gene reden om te klagen over het nadeel van onzen godsdienst. Indien wij geen voordeel hebben van onze gebeden, is dit onze eigene schuld (Isaiah 58:3,Isaiah 58:4); wij bidden kwalijk (Luke 4:4)..

Vers 16

16. Doch ziet, hun goed, hun zorgeloos geluk is niet in hun eigene hand, alsof zij het door zich zelven verkregen hadden en het naar willekeur konden vasthouden; maar God is het, die het hun gegeven heeft en die het hun ook ontnemen kan. Maar al is het, dat het geluk schijnt aan te brengen, om God in het aangezicht te zegenen, ik haat die gezindheid; de raad der goddelozen is verre van mij en zal het zijn.

Vers 16

16. Doch ziet, hun goed, hun zorgeloos geluk is niet in hun eigene hand, alsof zij het door zich zelven verkregen hadden en het naar willekeur konden vasthouden; maar God is het, die het hun gegeven heeft en die het hun ook ontnemen kan. Maar al is het, dat het geluk schijnt aan te brengen, om God in het aangezicht te zegenen, ik haat die gezindheid; de raad der goddelozen is verre van mij en zal het zijn.

Vers 17

17. En hoe is het nu met de door u zozeer geroemde rechtvaardige bestraffing van de ondankbaarheid der goddelozen tegen hunnen hemelsen Weldoener? Hoe dikwijls hetzelfde geschiedt het, dat de lamp der goddelozen, gelijk gij, o Bildad! meent (Job 14:5 vv.),uitgeblust wordt? Immers zeldzaam. En hoe dikwijls is het, dat hun verderf hun overkomt, gelijk wederom Bildad beweerde (Job 18:12)? Niet meer dan aan anderen is het, dat God hun a) smarten (Job 18:8), als een erfdeel (Job 20:29) uitdeelt in Zijnen toorn!

a) Psalms 11:6,Psalms 11:7.

Vers 17

17. En hoe is het nu met de door u zozeer geroemde rechtvaardige bestraffing van de ondankbaarheid der goddelozen tegen hunnen hemelsen Weldoener? Hoe dikwijls hetzelfde geschiedt het, dat de lamp der goddelozen, gelijk gij, o Bildad! meent (Job 14:5 vv.),uitgeblust wordt? Immers zeldzaam. En hoe dikwijls is het, dat hun verderf hun overkomt, gelijk wederom Bildad beweerde (Job 18:12)? Niet meer dan aan anderen is het, dat God hun a) smarten (Job 18:8), als een erfdeel (Job 20:29) uitdeelt in Zijnen toorn!

a) Psalms 11:6,Psalms 11:7.

Vers 18

18. Hoe zelden wordt het gezien, dat zij reeds hier op aarde gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt, dat zij zo als in een ogenblik door Gods oordelen worden getroffen, dat er geen spoor van hen overblijft!

Gedrongen door de overdrevene schilderingen der vrienden, gaat Job hier te ver en weerspreekt hij de werkelijke ervaring die Psalms 1:4; Psalms 35:5 ons leren..

Vers 18

18. Hoe zelden wordt het gezien, dat zij reeds hier op aarde gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt, dat zij zo als in een ogenblik door Gods oordelen worden getroffen, dat er geen spoor van hen overblijft!

Gedrongen door de overdrevene schilderingen der vrienden, gaat Job hier te ver en weerspreekt hij de werkelijke ervaring die Psalms 1:4; Psalms 35:5 ons leren..

Vers 19

19. Gij zult mij tegenwerpen, dat God zijn geweld 1), de straf voor zijne misdaad, weglegt voor zijne des goddelozen kinderen, en deze om des vaders misdaad bezoekt. Maar is het recht, dat de onschuldige de straf voor den schuldige draagt; zo God hem vergeldt, moest Hij het alzo doen, dat hij, de goddeloze het gewaar wordt, dat hij zelf ondervindt, hoe God een rechtvaardig Rechter is.

1) In het Hebreeën Ono. Beter: onheil. Job vlecht hier een tegenwerping zijner vrienden in. Die tegenwerping luidt, dat God, straft Hij de vaderen niet, dan toch de kinderen bezoekt met Zijne roede der verbolgenheid; waartegen Job inbrengt, dat God niet de kinderen, die onschuldig zijn, maar den goddeloze zelf het zo moge vergelden, dat hij het gewaar wordt, dat hij het voelt. Wat de vrienden zeggen, druist in tegen het juiste begrip van Gods Rechtvaardigheid, wat Job zegt, is daarmee volkomen in overeenstemming. Want wel is het waar, dat God de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, maar dan, als de kinderen in de voetstappen der goddeloze vaderen wandelen.

Job bestrijdt de leer der vergelding niet, evenmin als Ezechiël (Job 18:1), maar de verkeerde, de ruwe opvatting er van.

Vers 19

19. Gij zult mij tegenwerpen, dat God zijn geweld 1), de straf voor zijne misdaad, weglegt voor zijne des goddelozen kinderen, en deze om des vaders misdaad bezoekt. Maar is het recht, dat de onschuldige de straf voor den schuldige draagt; zo God hem vergeldt, moest Hij het alzo doen, dat hij, de goddeloze het gewaar wordt, dat hij zelf ondervindt, hoe God een rechtvaardig Rechter is.

1) In het Hebreeën Ono. Beter: onheil. Job vlecht hier een tegenwerping zijner vrienden in. Die tegenwerping luidt, dat God, straft Hij de vaderen niet, dan toch de kinderen bezoekt met Zijne roede der verbolgenheid; waartegen Job inbrengt, dat God niet de kinderen, die onschuldig zijn, maar den goddeloze zelf het zo moge vergelden, dat hij het gewaar wordt, dat hij het voelt. Wat de vrienden zeggen, druist in tegen het juiste begrip van Gods Rechtvaardigheid, wat Job zegt, is daarmee volkomen in overeenstemming. Want wel is het waar, dat God de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, maar dan, als de kinderen in de voetstappen der goddeloze vaderen wandelen.

Job bestrijdt de leer der vergelding niet, evenmin als Ezechiël (Job 18:1), maar de verkeerde, de ruwe opvatting er van.

Vers 20

20. Dat zijne eigene ogen zijnen ondergang zien, en hij drinkt (liever: "drinke) uit den beker van de grimmigheid des Almachtigen! (Isaiah 51:17,Isaiah 51:22. Jeremiah 25:15. Revelation 4:10).

Vers 20

20. Dat zijne eigene ogen zijnen ondergang zien, en hij drinkt (liever: "drinke) uit den beker van de grimmigheid des Almachtigen! (Isaiah 51:17,Isaiah 51:22. Jeremiah 25:15. Revelation 4:10).

Vers 21

21. Want wat lust welk belang zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is? 1) als hij gestorven is (Job 6:9; Job 27:8) en in het graf ligt, wat weet hij dan nog van zijn huis, wat genot zou het hem dan ook nog kunnen geven, wanneer daar geluk was; wat leed zou hij er van dragen, als zijne kinderen voor zijne misdaad boetten? (vgl. Job 14:21. Ecclesiastes 3:22).

1) Job geeft te kennen, dat die straf, den kinderen aangedaan, aan Gods gerechtigheid niet voldoet, welke ook de ouders zelf moet straffen. Want dat de ouders deze andere straf aan de kinderen niet voelen, daar er echter gezegd wordt, dat de goddeloze gevoelen en leren zal, wat het zij, tegen God weerspannig geweest te zijn. Dat zij zelven de ellende van hun geslacht niet ziende, daardoor ook niet aangedaan worden, en dat ze na den dood zich om hun geslacht niet bekreunen, hetwelk zij hier in bloei en welstand gelaten hebben, gelijk zij dan ook geen aandoening hebben van het leed, hetwelk hun kinderen moet treffen..

Vers 21

21. Want wat lust welk belang zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is? 1) als hij gestorven is (Job 6:9; Job 27:8) en in het graf ligt, wat weet hij dan nog van zijn huis, wat genot zou het hem dan ook nog kunnen geven, wanneer daar geluk was; wat leed zou hij er van dragen, als zijne kinderen voor zijne misdaad boetten? (vgl. Job 14:21. Ecclesiastes 3:22).

1) Job geeft te kennen, dat die straf, den kinderen aangedaan, aan Gods gerechtigheid niet voldoet, welke ook de ouders zelf moet straffen. Want dat de ouders deze andere straf aan de kinderen niet voelen, daar er echter gezegd wordt, dat de goddeloze gevoelen en leren zal, wat het zij, tegen God weerspannig geweest te zijn. Dat zij zelven de ellende van hun geslacht niet ziende, daardoor ook niet aangedaan worden, en dat ze na den dood zich om hun geslacht niet bekreunen, hetwelk zij hier in bloei en welstand gelaten hebben, gelijk zij dan ook geen aandoening hebben van het leed, hetwelk hun kinderen moet treffen..

Vers 22

22. Wie zal het wagen den Regeerder en Rechter der mensen voor te schrijven, hoe Hij handelen moet, dat Hij de vroomheid moet belonen en de goddeloosheid moet straffen, reeds hier op aarde a)? Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen, de boven al het aardse verhevene geesten (vgl. Job 4:18; Job 15:15; Job 25:2) richt1)? Onder Zijn bestuur moeten wij onmachtige schepselen ons buigen, ook wanneer het ons onbegrijpelijk en volstrekt raadselachtig toeschijnt.

a) Isaiah 40:13. Romans 11:34. 1 Corinthians 2:16.

1) Job gaat hier voort, om te zeggen, dat, ofschoon het volgens onze mening en ons oordeel verwonderlijk schijnt, dat door God de mensen verkeerd en zonder orde (confuse) behandeld worden, het niet aan ons toekomt, Hem te beschimpen en tegen Gods rechtvaardigheid in te gaan. Hem tegen te spreken, alsof Hij iets verkeerds deed, maar veel liever ons aan Zijne Majesteit te onderwerpen, wetende dat Zijne Voorzienige zorg en bescherming hoger en dieper wijsheid is, dan dat zij door ons zou kunnen begrepen worden..

Vers 22

22. Wie zal het wagen den Regeerder en Rechter der mensen voor te schrijven, hoe Hij handelen moet, dat Hij de vroomheid moet belonen en de goddeloosheid moet straffen, reeds hier op aarde a)? Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen, de boven al het aardse verhevene geesten (vgl. Job 4:18; Job 15:15; Job 25:2) richt1)? Onder Zijn bestuur moeten wij onmachtige schepselen ons buigen, ook wanneer het ons onbegrijpelijk en volstrekt raadselachtig toeschijnt.

a) Isaiah 40:13. Romans 11:34. 1 Corinthians 2:16.

1) Job gaat hier voort, om te zeggen, dat, ofschoon het volgens onze mening en ons oordeel verwonderlijk schijnt, dat door God de mensen verkeerd en zonder orde (confuse) behandeld worden, het niet aan ons toekomt, Hem te beschimpen en tegen Gods rechtvaardigheid in te gaan. Hem tegen te spreken, alsof Hij iets verkeerds deed, maar veel liever ons aan Zijne Majesteit te onderwerpen, wetende dat Zijne Voorzienige zorg en bescherming hoger en dieper wijsheid is, dan dat zij door ons zou kunnen begrepen worden..

Vers 23

23. Het besturen Gods is geheel anders, dan wij meent. Deze1) mens, de goddeloze, sterft in de kracht zijner volkomenheid, in de kracht van zijn geluk, daar hij gans stil en gerust was, nog geen lijden op aarde ondervond.

1) In Job 21:23-Job 21:26; wordt een tegenstelling uitgesproken. Onder deze hebben wij den goddeloze te verstaan en onder de ander (Job 21:25) den rechtvaardige. Job wijst hier op de vrijmacht Gods, die met het heir des hemels en de inwoners der aarde kan doen naar Zijn welbehagen. Hij wijst er op, dat het soms vlak het tegenovergestelde is, als zijne vrienden het hebben voorgesteld, n.l. dat het den goddeloze wl gaat en de rechtvaardige met veel ellende te worstelen heeft.

Vers 23

23. Het besturen Gods is geheel anders, dan wij meent. Deze1) mens, de goddeloze, sterft in de kracht zijner volkomenheid, in de kracht van zijn geluk, daar hij gans stil en gerust was, nog geen lijden op aarde ondervond.

1) In Job 21:23-Job 21:26; wordt een tegenstelling uitgesproken. Onder deze hebben wij den goddeloze te verstaan en onder de ander (Job 21:25) den rechtvaardige. Job wijst hier op de vrijmacht Gods, die met het heir des hemels en de inwoners der aarde kan doen naar Zijn welbehagen. Hij wijst er op, dat het soms vlak het tegenovergestelde is, als zijne vrienden het hebben voorgesteld, n.l. dat het den goddeloze wl gaat en de rechtvaardige met veel ellende te worstelen heeft.

Vers 24

24. Zijne melkvaten "de melkplaatsen," waar het vee gemolken wordt, waren vol melk, er was overvloed, en het merg zijner beenderen was bevochtigd, zodat zijn lichaam nog vol frisheid en kracht was.

Vers 24

24. Zijne melkvaten "de melkplaatsen," waar het vee gemolken wordt, waren vol melk, er was overvloed, en het merg zijner beenderen was bevochtigd, zodat zijn lichaam nog vol frisheid en kracht was.

Vers 25

25. De ander daarentegen, de dienaar des Heren, sterft met ene bittere ziel, met ene ziel, die het lijden waarlijk gesmaakt heeft (vgl. Job 7:11; Job 10:1), en hij heeft van het goede niet gegeten, geen geluk gekend (vgl. Job 9:25 ).

Vers 25

25. De ander daarentegen, de dienaar des Heren, sterft met ene bittere ziel, met ene ziel, die het lijden waarlijk gesmaakt heeft (vgl. Job 7:11; Job 10:1), en hij heeft van het goede niet gegeten, geen geluk gekend (vgl. Job 9:25 ).

Vers 26

26. Zij liggen te zamen neer in het stof der aarde, wanneer zij gestorven zijn, de goddeloze zowel als de vrome, en het gewormte overdekt ze beide, waar is dan de vergelding, van welke wij onophoudelijk predikt? (vgl. Psalms 49:15).

Vers 26

26. Zij liggen te zamen neer in het stof der aarde, wanneer zij gestorven zijn, de goddeloze zowel als de vrome, en het gewormte overdekt ze beide, waar is dan de vergelding, van welke wij onophoudelijk predikt? (vgl. Psalms 49:15).

Vers 27

27. III. Job 21:27-Job 21:34. Ik versta wel, wat gij met al uwe schilderingen mij op boze wijze wilt doen verstaan. Maar gij behoeft u slechts tot wie dan ook te wenden, om te horen, dat er overal goddelozen zijn, die in voorspoed leven. Zelfs in het graf zijn zij nog geëerd! Zo zijn dus al uwe vertroostingen bedrog en onrecht.

27. Ziet, ik weet, ik doorzie ulieder gedachten, bij uwe steeds terugkerende schilderingen van de straf der goddelozen, en de boze verdichtselen, waarmee gij tegen mij geweld doet; gij wilt mij tot enen misdadiger maken, die hier zijn verdiende loon ontvangt.

Vers 27

27. III. Job 21:27-Job 21:34. Ik versta wel, wat gij met al uwe schilderingen mij op boze wijze wilt doen verstaan. Maar gij behoeft u slechts tot wie dan ook te wenden, om te horen, dat er overal goddelozen zijn, die in voorspoed leven. Zelfs in het graf zijn zij nog geëerd! Zo zijn dus al uwe vertroostingen bedrog en onrecht.

27. Ziet, ik weet, ik doorzie ulieder gedachten, bij uwe steeds terugkerende schilderingen van de straf der goddelozen, en de boze verdichtselen, waarmee gij tegen mij geweld doet; gij wilt mij tot enen misdadiger maken, die hier zijn verdiende loon ontvangt.

Vers 28

28. Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins1), van een boze, die nog een vorst is? en waar is de tent van de woningen 2) der goddelozen? Wijs mij degenen aan, die boos zijn en toch nog in geluk en vrede leven.

1) In het Hebreeën Beth-nadib. Beter: Het huis van den tiran. Want wel kan het woord in den goeden zin, vorst, prins betekenen, maar ook in den kwaden zin tiran en die betekenis moeten wij hier hebben. In het tweede lid wordt toch van den goddeloze gesproken en het tweede lid is gelijkluidend met het eerste. Het is Job's doel, om een tegenreden van zijne vrienden te beantwoorden, die hier op willen wijzen, dat het huis van den tiran niet bestendig is.

In de volgende verzen gaat hij hun wijzen op de vele voorbeelden, dat ook het huis van een goddeloze, van een tiran bloeit.

2) In het Hebreeën Ohel mischkenoth. Wel letterlijk tent der woningen, maar hier dan in den zin van, een tent bij uitnemendheid, d.i. een prachttent.

Vers 28

28. Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins1), van een boze, die nog een vorst is? en waar is de tent van de woningen 2) der goddelozen? Wijs mij degenen aan, die boos zijn en toch nog in geluk en vrede leven.

1) In het Hebreeën Beth-nadib. Beter: Het huis van den tiran. Want wel kan het woord in den goeden zin, vorst, prins betekenen, maar ook in den kwaden zin tiran en die betekenis moeten wij hier hebben. In het tweede lid wordt toch van den goddeloze gesproken en het tweede lid is gelijkluidend met het eerste. Het is Job's doel, om een tegenreden van zijne vrienden te beantwoorden, die hier op willen wijzen, dat het huis van den tiran niet bestendig is.

In de volgende verzen gaat hij hun wijzen op de vele voorbeelden, dat ook het huis van een goddeloze, van een tiran bloeit.

2) In het Hebreeën Ohel mischkenoth. Wel letterlijk tent der woningen, maar hier dan in den zin van, een tent bij uitnemendheid, d.i. een prachttent.

Vers 29

29. De voorbeelden zijn er in menigte. Hebt gijlieden dit nimmer gehoord, hebt gij niet gevraagd de voorbijgaanden, degenen die verre tochten hebben gemaakt, op den weg? Vraagt het den eersten den besten, dien gij ontmoet. En kent gij hun tekenen, mededelingen niet?of wilt gij die merkwaardige mededelingen niet erkennen?

Vers 29

29. De voorbeelden zijn er in menigte. Hebt gijlieden dit nimmer gehoord, hebt gij niet gevraagd de voorbijgaanden, degenen die verre tochten hebben gemaakt, op den weg? Vraagt het den eersten den besten, dien gij ontmoet. En kent gij hun tekenen, mededelingen niet?of wilt gij die merkwaardige mededelingen niet erkennen?

Vers 30

30. Er zijn genoeg voorbeelden, dat de boze onttrokken, verschoond wordt ten dage des verderfs, ten dage, dat God Zijne straffen over stad of land laat komen; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden, aan het gevaar worden onttrokken, terwijl soms de rechtvaardige omkomt.

Vers 30

30. Er zijn genoeg voorbeelden, dat de boze onttrokken, verschoond wordt ten dage des verderfs, ten dage, dat God Zijne straffen over stad of land laat komen; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden, aan het gevaar worden onttrokken, terwijl soms de rechtvaardige omkomt.

Vers 31

31. Wie zal bij dat alles wagen den machtigen zondaar aan te spreken en hem in het aangezicht zijnen weg te vertonen, hem te zeggen, wat hij verdient? Als hij wat doet naar zijne boze lusten, wie zal hem vergelden? Noch God noch mens doet hem naar recht, want God spaart, en ieder huichelt en vleit, zo lang hij in geluk en aanzien is, niemand waagt het hem te bestraffen. Wie zal het doen, als God het niet doet?

Vers 31

31. Wie zal bij dat alles wagen den machtigen zondaar aan te spreken en hem in het aangezicht zijnen weg te vertonen, hem te zeggen, wat hij verdient? Als hij wat doet naar zijne boze lusten, wie zal hem vergelden? Noch God noch mens doet hem naar recht, want God spaart, en ieder huichelt en vleit, zo lang hij in geluk en aanzien is, niemand waagt het hem te bestraffen. Wie zal het doen, als God het niet doet?

Vers 32

32. Eindelijk wordt hij nog in den dood hoog geëerd en met pracht naar de graven gebracht, en hij is gedurig in den aardhoop1); hoewel hij dood is verkondigt nog zijn graf aan de volgende geslachten, hoe rijk, hoe machtig, hoe geëerd hij was. Hoe geheel anders is het, dan gij, o Bildad (Job 18:17)! beschrijft. 1) In het Hebreeën Weal-gadisch jischkod. Beter: En over den grafheuvel houdt hij wacht, of houdt men wacht. De eerste vertaling duidt dan aan, dat ook na zijn dood zijn graf nog zijn eer verkondigt; de tweede, dat men bij zijn graf nog wachten stelt, om de verstoring er van te voorkomen. In elk geval, wil Job er mee zeggen, dat hij niet alleen gedurende zijn leven, maar ook na zijn dood nog geëerd en geacht wordt. De gedenktekenen op zijn graf verkondigen aan het nageslacht zijn eer en bij de gedachte daaraan, verzoent hij zich met den dood (Job 21:33a).

In deze zijn rede zondigt Job door overdrijving, of liever, doordat hij vervalt in het euvel van te ver naar de andere zijde uit te wijken. Hij ontkent niet de leer der wedervergelding als zodanig. Hij treedt terecht op tegen de leer, dat God de zonde der vaderen in elk geval aan de kinderen bezoekt, maar hij grijpt ook in het recht Gods in, om den zondaar niet hier, maar hier namaals te straffen, en spreekt dus op onbetamelijke wijze van God. -

Vers 32

32. Eindelijk wordt hij nog in den dood hoog geëerd en met pracht naar de graven gebracht, en hij is gedurig in den aardhoop1); hoewel hij dood is verkondigt nog zijn graf aan de volgende geslachten, hoe rijk, hoe machtig, hoe geëerd hij was. Hoe geheel anders is het, dan gij, o Bildad (Job 18:17)! beschrijft. 1) In het Hebreeën Weal-gadisch jischkod. Beter: En over den grafheuvel houdt hij wacht, of houdt men wacht. De eerste vertaling duidt dan aan, dat ook na zijn dood zijn graf nog zijn eer verkondigt; de tweede, dat men bij zijn graf nog wachten stelt, om de verstoring er van te voorkomen. In elk geval, wil Job er mee zeggen, dat hij niet alleen gedurende zijn leven, maar ook na zijn dood nog geëerd en geacht wordt. De gedenktekenen op zijn graf verkondigen aan het nageslacht zijn eer en bij de gedachte daaraan, verzoent hij zich met den dood (Job 21:33a).

In deze zijn rede zondigt Job door overdrijving, of liever, doordat hij vervalt in het euvel van te ver naar de andere zijde uit te wijken. Hij ontkent niet de leer der wedervergelding als zodanig. Hij treedt terecht op tegen de leer, dat God de zonde der vaderen in elk geval aan de kinderen bezoekt, maar hij grijpt ook in het recht Gods in, om den zondaar niet hier, maar hier namaals te straffen, en spreekt dus op onbetamelijke wijze van God. -

Vers 33

33. De kluiten des dals zijn hem zoet 1); zacht rust hij in de aarde, en hij trekt na zich alle mensen; dat hij sterven moest is niets buitengewoons, iedereen moet hem in den dood volgen, en allen, die v r hem leefden, stierven ook; dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal 2).

1) Vergelijk het Latijnse: "Sit ei terra levis" (de aarde zij hem zacht).

2) Het is ene arme vertroosting bij den dood, dat anderen v r ons gestorven zijn. Wat iemand waarlijk met moed kan doen sterven en met heilige vreugde in het graf doen gaan, is de gelovige herinnering, dat Jezus Christus stierf en in het graf lag, niet alleen v r ons, maar voor (ten behoeve van) ons, dat Hij den koning der verschrikkingen op zijn eigen grondgebied-het graf, heeft overwonnen. Het is genoeg om blijde in den dood te zijn, te weten, dat deze Ene v r ons gegaan is. Die leefden v rdat Christus in het vlees stierf, konden zich vertroosten tegen de vreze des doods door de heilige profetieën te geloven, dat Hij voor hen zou sterven; veel meer mogen wij het, door te geloven de heilige geschiedenis van Zijnen dood. Dat Hij gegaan is voor ons en gestorven is voor ons. Hij, die is opgestaan en voor ons leeft, is waarlijk troost in de ure des doods..

Vers 33

33. De kluiten des dals zijn hem zoet 1); zacht rust hij in de aarde, en hij trekt na zich alle mensen; dat hij sterven moest is niets buitengewoons, iedereen moet hem in den dood volgen, en allen, die v r hem leefden, stierven ook; dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal 2).

1) Vergelijk het Latijnse: "Sit ei terra levis" (de aarde zij hem zacht).

2) Het is ene arme vertroosting bij den dood, dat anderen v r ons gestorven zijn. Wat iemand waarlijk met moed kan doen sterven en met heilige vreugde in het graf doen gaan, is de gelovige herinnering, dat Jezus Christus stierf en in het graf lag, niet alleen v r ons, maar voor (ten behoeve van) ons, dat Hij den koning der verschrikkingen op zijn eigen grondgebied-het graf, heeft overwonnen. Het is genoeg om blijde in den dood te zijn, te weten, dat deze Ene v r ons gegaan is. Die leefden v rdat Christus in het vlees stierf, konden zich vertroosten tegen de vreze des doods door de heilige profetieën te geloven, dat Hij voor hen zou sterven; veel meer mogen wij het, door te geloven de heilige geschiedenis van Zijnen dood. Dat Hij gegaan is voor ons en gestorven is voor ons. Hij, die is opgestaan en voor ons leeft, is waarlijk troost in de ure des doods..

Vers 34

34. Ziet dan nu, hoe vertroost gij mij in al uwe redenen over Gods gerechtigheid, dan met ijdelheid, met nietsbetekenende woorden, die in plaats van te troosten slechts bittere smarten veroorzaken dewijl in uwe antwoorden op al mijn betuigen van mijne onschuld overtreding overig is; niets van al uwe wijsheid houdt steek, want de ervaring weerspreekt haar; zo bezondigt gij u tegen mij, den bedroefden man, en tegen God, wiens waarheid gij onder den schijn van verdediging en rechtvaardiging verdraait.

Troost komt alleen van de waarheid voort; wie de waarheid van Gods woord uitspreekt, spreekt tot troost en opbouwing, maar hij, die dwaling en leugen brengt, kan nooit een middel of instrument van het ware zijn, om iemand waarlijk te troosten..

Vers 34

34. Ziet dan nu, hoe vertroost gij mij in al uwe redenen over Gods gerechtigheid, dan met ijdelheid, met nietsbetekenende woorden, die in plaats van te troosten slechts bittere smarten veroorzaken dewijl in uwe antwoorden op al mijn betuigen van mijne onschuld overtreding overig is; niets van al uwe wijsheid houdt steek, want de ervaring weerspreekt haar; zo bezondigt gij u tegen mij, den bedroefden man, en tegen God, wiens waarheid gij onder den schijn van verdediging en rechtvaardiging verdraait.

Troost komt alleen van de waarheid voort; wie de waarheid van Gods woord uitspreekt, spreekt tot troost en opbouwing, maar hij, die dwaling en leugen brengt, kan nooit een middel of instrument van het ware zijn, om iemand waarlijk te troosten..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile