Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 28

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 28

In het voorgaande hoofdstuk had Jeremia van leugen beschuldigd de profeten, die de spoedige verbreking voorspelden van het juk van de koning van Babel, en de spoedige terugkeer van de vaten des heiligdoms, nu hebben wij hier zijn strijd tegen een profeet afzonderlijk over deze zelfde zaken.

I. Hananja, die zegt een profeet te zijn, voorspelt, in tegenspraak met Jeremia, de inzinking van Nebukadnezars macht en de terugkeer beide van de personen en van de vaten, die weggevoerd waren, Jeremiah 28:1 en ten teken daarvan verbrak hij het juk van de hals van Jeremia Jeremiah 28:10,Jeremiah 28:11.

II. Jeremia wenste, dat zijn woorden waar mochten blijken, maar beriep zich op de afloop, niet twijfelende, dat die ze in het ongelijk zou stellen, Jeremiah 28:5.

III. Het vonnis beide van de bedrieger en de bedrogene wordt hier geveld. De mensen, die bedrogen waren, zouden in plaats van een houten juk een ijzeren dragen, Jeremiah 28:12, en de profeet, die de bedrieger was, zou binnenkort door de dood afgesneden worden, en dienovereenkomstig geschiedde ook. binnen twee maanden, Jeremiah 28:15.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 28

In het voorgaande hoofdstuk had Jeremia van leugen beschuldigd de profeten, die de spoedige verbreking voorspelden van het juk van de koning van Babel, en de spoedige terugkeer van de vaten des heiligdoms, nu hebben wij hier zijn strijd tegen een profeet afzonderlijk over deze zelfde zaken.

I. Hananja, die zegt een profeet te zijn, voorspelt, in tegenspraak met Jeremia, de inzinking van Nebukadnezars macht en de terugkeer beide van de personen en van de vaten, die weggevoerd waren, Jeremiah 28:1 en ten teken daarvan verbrak hij het juk van de hals van Jeremia Jeremiah 28:10,Jeremiah 28:11.

II. Jeremia wenste, dat zijn woorden waar mochten blijken, maar beriep zich op de afloop, niet twijfelende, dat die ze in het ongelijk zou stellen, Jeremiah 28:5.

III. Het vonnis beide van de bedrieger en de bedrogene wordt hier geveld. De mensen, die bedrogen waren, zouden in plaats van een houten juk een ijzeren dragen, Jeremiah 28:12, en de profeet, die de bedrieger was, zou binnenkort door de dood afgesneden worden, en dienovereenkomstig geschiedde ook. binnen twee maanden, Jeremiah 28:15.

Verzen 1-9

Jeremia 28:1-9

Deze worsteling tussen een ware profeet en een valse profeet, zoals hier gezegd wordt, had plaats gehad "in het begin des koninkrijks van Zedekia" en toch in het vierde jaar, want de eerste vier jaren van zijn regering mogen wel "het begin genoemd worden, of eerste deel," omdat hij gedurende die jaren, onder de heerschappij van de koning van Babel regeerde en hem schatplichtig was, terwijl hij de rest van zijn regering, die men ter onderscheiding van het "het eerste, het tweede deel zou kunnen noemen", afvallig van de koning van Babel regeerde. In het vierde jaar van zijn regering ging hij in persoon naar Babel (zoals wij vinden in Jeremiah 51:59), en het is waarschijnlijk, dat dit het volk enige hoop gaf, dat zijn onderhandeling in persoon de oorlog tot een goede afloop zou brengen, in welke hoop de valse profeten hen bemoedigden, in `t bizonder deze Hananja, die van Gibeon was, een stad van priesters, en daarom waarschijnlijk zelf een priester, zowel als Jeremia. Hier hebben wij:

I. De voorspelling, die Hananja deed, en wel in `t openbaar, plechtig, "in het huis des Heeren, en in de naam des Heeren, in een verheven vergadering, voor de ogen van de priesters en van het gehele volk, die waarschijnlijk in afwachting waren van een boodschap uit de hemel". Terwijl hij deze profetie deed, stond hij tegenover Jeremia, hij zei het tot hem, Jeremiah 28:1, met de bedoeling tegen hem op te treden en hem tegen te spreken, zoveel als te zeggen: "Jeremia, gij liegt." De inhoud van deze voorspelling is, dat de macht van de koning van Babel, ten minste over Juda en Jeruzalem haastig verbroken zou worden, dat "in nog twee volle jaren" de vaten van de tempel teruggebracht zouden worden, en, dat Jechonja en alle de gevangenen, die met hem weggevoerd waren, zouden terugkeren, terwijl Jeremia voorspeld had, dat het juk van de koning van Babel nog zwaarder zou worden en dat de vaten en de gevangenen niet zouden terugkeren dan na 70 jaar, Jeremiah 28:2. Wanneer wij nu deze voorgewende profetie lezen, en die vergelijken met de boodschappen, die God door de ware profeten zond, kunnen wij opmerken wat een groot verschil er tussen is. Hier is niets van de geest en het leven, de majesteit van stijl en verhevenheid van uitdrukking, die te vinden zijn in de redenen van Gods profeten, niets van die goddelijke vlam en aanblazing. Maar wat hier vooral ontbreekt, is een stemming van vroomheid, hij spreekt met groot vertrouwen in de terugkeer van de voorspoed, maar geen woord van goede raad wordt hun hier gegeven om berouw te hebben, en zich te verbeteren, en zich tot God te bekeren, te bidden, en Zijn aangezicht te zoeken, opdat zij voorbereid mogen worden voor de gunsten, die God voor hen gereed hield. Hij belooft hun in Gods naam tijdelijke zegeningen, maar maakt geen melding van die geestelijke zegeningen, die naar Gods herhaalde belofte er altijd mee gepaard gaan, als in Jeremiah 24:7 "Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen." Uit dit alles blijkt, dat, wat hij ook voorwendde, hij slechts "de geest van de wereld had, en niet de Geest die uit God is," 1 Corinthiers 2:12, dat zijn doel was om te behagen, en niet om te stichten.

II. Jeremia's antwoord op deze voorgewende profetie.

1. Hij wenst van harte, dat ze waar mag blijken. Zoveel genegenheid heeft hij voor zijn land, en zo oprecht verlangt hij, dat het voorspoedig zal zijn, dat hij tevreden zou zijn de blaam te dragen van een valse profeet te zijn, als daarrnede zijn ondergang voorkomen kon worden. Hij zei: Amen, de Heere doe alzo! De Heere bevestige uw woorden, Jeremiah 28:5, Jeremiah 28:6. Dit was niet de eerste maal, dat Jeremia voor zijn volk had gebeden, ofschoon hij tegen hen had geprofeteerd, en de oordelen verbeden, die hij toch zeker wist, dat komen zouden, zoals Christus bad: "Mijn vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan," terwijl Hij toch wist, dat hij niet van Hem voorbij moest gaan. Hoewel hij als een trouw profeet de verwoesting van Jeruzalem voorzag en voorspelde, toch bad hij, als een trouw Israëliet ernstig voor het behoud ervan, in gehoorzaamheid aan het gebod: "Bidt om de vrede van Jeruzalem." Ofschoon God wil, dat Zijn bedoeling de regel zal zijn van profetie en geduld, wil Hij toch, dat Zijn voorschrift de regel zal zijn van gebed en praktijk. God zelf verlangt de dood van de zondaars niet, al heeft Hij er toe besloten, maar wil, "dat alle mensen zalig worden." Jeremia kwam dikwijls voor zijn volk tussenbeide, Jeremiah 18:20. De valse profeten dachten zichzelf bij het volk aangenaam te maken door het vrede te beloven, nu toont de profeet, dat hij hun een even goed hart toedroeg als hun profeten, waarvan zij zoveel hielden, en hoewel hij geen volmacht had van God, om hun vrede te beloven, toch verlangde hij het ernstig en bad er voor. Hoe zonderling verdwaasd waren zij, om lief te hebben, die hun het grootst denkbare kwaad deden door hen te vleien, en hem te vervolgen die hun de grootst denkbaren dienst bewees door als hun bemiddelaar op te treden. Zie Jeremiah 27:18.

2. Hij beroept zich op de afloop, om de valsheid te bewijzen, Jeremiah 28:7. De valse profeten berispten Jeremia, zoals Achab Micha deed, omdat hij niets goeds, maar kwaad profeteerde over hen. Nu betoogt hij, dat het de inhoud van de profetieën was geweest, van andere profeten, zodat men het niet als iets vreemds moest beschouwen, of als iets, dat zijn zending twijfelachtig maakte want van ouds profeteerden profeten "tegen vele landen en grote koninkrijken", zo stoutmoedig waren zij in `t overbrengen van de boodschappen, die God door hen zond, en zo verre er vandaan om mensen te vrezen, of om te zoeken hun te behagen, zoals Hananja deed. Zij zagen er geen bezwaar in, zo min als Jeremia, om te dreigen met oorlog, hongersnood en pestilentie, en wat zij zeiden werd beschouwd als van God te komen, waarom moest Jeremia dan uit de weg geruimd worden "als een pest, als n, die oproer verwekt," terwijl hij niet anders predikte dan Gods profeten altijd voor hem gedaan hebben? Andere profeten hadden verwoesting voorspeld, en soms kwam de verwoesting niet, wat toch geen bewijs was tegen hun goddelijke zending, als in het geval van Jona, want God is genadig, en bereid Zijn toorn af te keren van hen, die zich van hun zonden afkeren. Maar de profeet, die vrede en voorspoed voorspelt, vooral zo als Hananja het deed, volstrekt en onvoorwaardelijk, zonder toevoeging van die noodzakelijke voorwaarde, dat zij niet door hardnekkige zonde hun eigen toegang versperren en de stroom van Gods gunsten tegenhouden, zal slechts dan een waar profeet blijken te zijn, als zijn voorstelling in vervulling gaat: "als het woord van die profeet komt, dan zal die profeet bekend worden, dat hem de Heere in van de waarheid gezonden heeft," maar zo niet, dan zal hij een bedrieger en een leugenaar blijken te zijn.

Verzen 1-9

Jeremia 28:1-9

Deze worsteling tussen een ware profeet en een valse profeet, zoals hier gezegd wordt, had plaats gehad "in het begin des koninkrijks van Zedekia" en toch in het vierde jaar, want de eerste vier jaren van zijn regering mogen wel "het begin genoemd worden, of eerste deel," omdat hij gedurende die jaren, onder de heerschappij van de koning van Babel regeerde en hem schatplichtig was, terwijl hij de rest van zijn regering, die men ter onderscheiding van het "het eerste, het tweede deel zou kunnen noemen", afvallig van de koning van Babel regeerde. In het vierde jaar van zijn regering ging hij in persoon naar Babel (zoals wij vinden in Jeremiah 51:59), en het is waarschijnlijk, dat dit het volk enige hoop gaf, dat zijn onderhandeling in persoon de oorlog tot een goede afloop zou brengen, in welke hoop de valse profeten hen bemoedigden, in `t bizonder deze Hananja, die van Gibeon was, een stad van priesters, en daarom waarschijnlijk zelf een priester, zowel als Jeremia. Hier hebben wij:

I. De voorspelling, die Hananja deed, en wel in `t openbaar, plechtig, "in het huis des Heeren, en in de naam des Heeren, in een verheven vergadering, voor de ogen van de priesters en van het gehele volk, die waarschijnlijk in afwachting waren van een boodschap uit de hemel". Terwijl hij deze profetie deed, stond hij tegenover Jeremia, hij zei het tot hem, Jeremiah 28:1, met de bedoeling tegen hem op te treden en hem tegen te spreken, zoveel als te zeggen: "Jeremia, gij liegt." De inhoud van deze voorspelling is, dat de macht van de koning van Babel, ten minste over Juda en Jeruzalem haastig verbroken zou worden, dat "in nog twee volle jaren" de vaten van de tempel teruggebracht zouden worden, en, dat Jechonja en alle de gevangenen, die met hem weggevoerd waren, zouden terugkeren, terwijl Jeremia voorspeld had, dat het juk van de koning van Babel nog zwaarder zou worden en dat de vaten en de gevangenen niet zouden terugkeren dan na 70 jaar, Jeremiah 28:2. Wanneer wij nu deze voorgewende profetie lezen, en die vergelijken met de boodschappen, die God door de ware profeten zond, kunnen wij opmerken wat een groot verschil er tussen is. Hier is niets van de geest en het leven, de majesteit van stijl en verhevenheid van uitdrukking, die te vinden zijn in de redenen van Gods profeten, niets van die goddelijke vlam en aanblazing. Maar wat hier vooral ontbreekt, is een stemming van vroomheid, hij spreekt met groot vertrouwen in de terugkeer van de voorspoed, maar geen woord van goede raad wordt hun hier gegeven om berouw te hebben, en zich te verbeteren, en zich tot God te bekeren, te bidden, en Zijn aangezicht te zoeken, opdat zij voorbereid mogen worden voor de gunsten, die God voor hen gereed hield. Hij belooft hun in Gods naam tijdelijke zegeningen, maar maakt geen melding van die geestelijke zegeningen, die naar Gods herhaalde belofte er altijd mee gepaard gaan, als in Jeremiah 24:7 "Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen." Uit dit alles blijkt, dat, wat hij ook voorwendde, hij slechts "de geest van de wereld had, en niet de Geest die uit God is," 1 Corinthiers 2:12, dat zijn doel was om te behagen, en niet om te stichten.

II. Jeremia's antwoord op deze voorgewende profetie.

1. Hij wenst van harte, dat ze waar mag blijken. Zoveel genegenheid heeft hij voor zijn land, en zo oprecht verlangt hij, dat het voorspoedig zal zijn, dat hij tevreden zou zijn de blaam te dragen van een valse profeet te zijn, als daarrnede zijn ondergang voorkomen kon worden. Hij zei: Amen, de Heere doe alzo! De Heere bevestige uw woorden, Jeremiah 28:5, Jeremiah 28:6. Dit was niet de eerste maal, dat Jeremia voor zijn volk had gebeden, ofschoon hij tegen hen had geprofeteerd, en de oordelen verbeden, die hij toch zeker wist, dat komen zouden, zoals Christus bad: "Mijn vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan," terwijl Hij toch wist, dat hij niet van Hem voorbij moest gaan. Hoewel hij als een trouw profeet de verwoesting van Jeruzalem voorzag en voorspelde, toch bad hij, als een trouw Israëliet ernstig voor het behoud ervan, in gehoorzaamheid aan het gebod: "Bidt om de vrede van Jeruzalem." Ofschoon God wil, dat Zijn bedoeling de regel zal zijn van profetie en geduld, wil Hij toch, dat Zijn voorschrift de regel zal zijn van gebed en praktijk. God zelf verlangt de dood van de zondaars niet, al heeft Hij er toe besloten, maar wil, "dat alle mensen zalig worden." Jeremia kwam dikwijls voor zijn volk tussenbeide, Jeremiah 18:20. De valse profeten dachten zichzelf bij het volk aangenaam te maken door het vrede te beloven, nu toont de profeet, dat hij hun een even goed hart toedroeg als hun profeten, waarvan zij zoveel hielden, en hoewel hij geen volmacht had van God, om hun vrede te beloven, toch verlangde hij het ernstig en bad er voor. Hoe zonderling verdwaasd waren zij, om lief te hebben, die hun het grootst denkbare kwaad deden door hen te vleien, en hem te vervolgen die hun de grootst denkbaren dienst bewees door als hun bemiddelaar op te treden. Zie Jeremiah 27:18.

2. Hij beroept zich op de afloop, om de valsheid te bewijzen, Jeremiah 28:7. De valse profeten berispten Jeremia, zoals Achab Micha deed, omdat hij niets goeds, maar kwaad profeteerde over hen. Nu betoogt hij, dat het de inhoud van de profetieën was geweest, van andere profeten, zodat men het niet als iets vreemds moest beschouwen, of als iets, dat zijn zending twijfelachtig maakte want van ouds profeteerden profeten "tegen vele landen en grote koninkrijken", zo stoutmoedig waren zij in `t overbrengen van de boodschappen, die God door hen zond, en zo verre er vandaan om mensen te vrezen, of om te zoeken hun te behagen, zoals Hananja deed. Zij zagen er geen bezwaar in, zo min als Jeremia, om te dreigen met oorlog, hongersnood en pestilentie, en wat zij zeiden werd beschouwd als van God te komen, waarom moest Jeremia dan uit de weg geruimd worden "als een pest, als n, die oproer verwekt," terwijl hij niet anders predikte dan Gods profeten altijd voor hem gedaan hebben? Andere profeten hadden verwoesting voorspeld, en soms kwam de verwoesting niet, wat toch geen bewijs was tegen hun goddelijke zending, als in het geval van Jona, want God is genadig, en bereid Zijn toorn af te keren van hen, die zich van hun zonden afkeren. Maar de profeet, die vrede en voorspoed voorspelt, vooral zo als Hananja het deed, volstrekt en onvoorwaardelijk, zonder toevoeging van die noodzakelijke voorwaarde, dat zij niet door hardnekkige zonde hun eigen toegang versperren en de stroom van Gods gunsten tegenhouden, zal slechts dan een waar profeet blijken te zijn, als zijn voorstelling in vervulling gaat: "als het woord van die profeet komt, dan zal die profeet bekend worden, dat hem de Heere in van de waarheid gezonden heeft," maar zo niet, dan zal hij een bedrieger en een leugenaar blijken te zijn.

Verzen 10-17

Jeremia 28:10-17

Wij hebben hier een voorbeeld,

I. Van de onbeschaamdheid van de valse profeet. Om de belediging van Jeremia volkomen te maken, "nam hij het juk van de hals van Jeremia, dat deze droeg als een herinnering aan wat hij geprofeteerd had aangaande de onderwerping van de volken aan Nebukadnezar, en hij verbrak het, om een teken te geven van de vervulling van zijn profetie". Zie, hoe de leugengeest, in de mond van de valse profeet, de taal van de Geest van de waarheid nabootst: "Zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verbreken het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel, niet alleen van de hals van dit volk, maar van de hals van alle volken in nog twee volle jaren." Of Hananja door de kracht van een verhitte verbeelding zichzelf overtuigd had, en het geloofde, of dat hij wist, dat het vals was, en alleen hen overreedde van het te geloven, blijkt niet maar het is duidelijk, dat hij spreekt met overvloedige zekerheid. Het is niets nieuws om het vaderschap van leugens aan God toe te schrijven.

II. Van het geduld van de ware profeet. "Jeremia ging bedaard zijns weegs, en als hij gescholden werd, schold hij niet weer," en wilde niet twisten met een, die op het toppunt van woede was, en te midden van de priesters en het volk, die hevig tegen hem ingenomen waren. De reden, waarom hij heenging, was niet, dat hij niets te antwoorden had, maar, omdat hij bereid was te wachten, totdat het God zou behagen hem een direct en onmiddellijk antwoord te geven, dat hij tot nu toe nog niet ontvangen had. Hij verwachtte, dat God hem een bijzondere boodschap geven zou voor Hananja, en hij wilde niets zeggen totdat hij die ontvangen had. "Ik ben als een dove, ik hoor niet. Want op U, Heere, hoop ik, Gij zult verhoren." Het kan soms wijs zijn kever terug te trekken dan te twisten. "Currenti cede furiri- Geef de toorn plaats."

III. Van de rechtvaardigheid Gods, als Hij oordeelt tussen Jeremia en zijn tegenstander. Jeremia ging zijns weegs als een, in wiens mond geen schelden is, maar spoedig legde God hem een woord op de tong: want Hij openbaart Zich aan hen, die Hem in stilte hun zaak opdragen.

1. Het woord van God, in de mond van Jeremia, wordt bekrachtigd en bevestigd. Jeremia moet zelf de waarheid niet mistrouwen van wat hij in Gods naam overgebracht heeft, omdat het zo'n vermetelen tegenstand en tegenspraak ontmoet heeft. Indien, wat wij gesproken hebben, de waarheid van God is, moeten wij het niet loochenen, omdat mensen het tegenspreken, want groot is de waarheid, en zij zal triomferen. Zij zal standhouden, Iaat ons daarom stand houden voor haar, en niet vrezen, dat het ongeloof of de laster van de mensen ze te niet zal doen. Hananja heeft houten jukken verbroken, maar Jeremia moet ijzeren jukken voor hen maken, die niet verbroken kunnen worden, Jeremiah 28:13, want (zegt God): Ik heb een ijzeren juk gedaan aan de hals van alle deze volken, dat zwaarder zal drukken, en vaster binden, om Nebukadnezar, de koning van Babel te dienen, en opdat zij niet in staat zullen zijn het juk af te schudden, hoe zij er ook tegen worstelen, want zij zullen hem dienen, of zij willen of niet, en wie is er, die twisten kan met Gods raad? Wat tevoren gezegd werd, wordt herhaald: "Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven," alsof daar iets belangrijks in was. De mensen hadden door hun goddeloosheid zichzelf gemaakt "als de beesten, die vergaan," en daarom verdienden zij door een willekeurige macht geregeerd te worden zoals de dieren geregeerd worden, en met zulk een macht regeerde Nebukadnezar, want "die hij wilde, doodde hij, en die hij wilde, behield hij in het leven." 2. Hananja wordt veroordeeld om te sterven voor zijn tegenspraak, en Jeremia zegt hem dat stoutmoedig in het gezicht, als hij daartoe last bekomen heeft van God, hoewel hij tevoren wegging en niets zei, toen hij die last nog niet ontvangen had.

a. De misdaden, waarvan Hananja overtuigd is, zijn: bedrog van het volk en hoon tegen God: "Gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt," daar gij hen aanmoedigt te hopen, dat zij vrede zullen hebben, `t geen hun vernietiging te schrikkelijker zal maken, als die komt, toch was dit niet het ergste: "Gij hebt afval gesproken tegen de Heere, " gij hebt hun geleerd alle goede raad te verachten, die hun in Gods naam gegeven is door de ware profeten, en hebt die krachteloos gemaakt. Veel hebben te verantwoorden, die, door zondaars te zeggen dat zij vrede zullen hebben, al gaan zij ook voort, hun harten verharden, tot minachting van de verwijten en vermaningen van het woord, en van de middelen en wegen, die God gebruikt om hen tot berouw te brengen.

b. Het oordeel, tegen hem uitgesproken, is: "Ik zal u wegwerpen van de aardbodem, als onwaardig er op te leven, gij zult er in begraven worden. Dit jaar zult gij sterven, en sterven als een opstandeling tegen God, tot wie de dood zal komen met smart en met een vloek". Dit vonnis werd voltrokken, Jeremiah 28:17. Hananja stierf in hetzelfde jaar, binnen twee maanden, want zijn profetie is gedateerd van de vijfde maand. Jeremiah 28:1. en zijn dood van de zevende. Goede mensen mogen soms weggenomen worden door de dood in het midden hunner dagen, en als een genade, zoals Josia, maar, wijl dit voorspeld was als de straf voor zijn zonde, en daarnaar plaats vond, kan men het veilig uitleggen als een getuigenis van de Hemel tegen hem en als een bevestiging van Jeremia's zending. En, als het hart des volks niet ellendig verhard was geweest door de bedriegelijkheid van de zonde, dan zou dit hebben verhinderd, dat het nog meer verhard werd door de bedriegelijkheid van de profeten.

Verzen 10-17

Jeremia 28:10-17

Wij hebben hier een voorbeeld,

I. Van de onbeschaamdheid van de valse profeet. Om de belediging van Jeremia volkomen te maken, "nam hij het juk van de hals van Jeremia, dat deze droeg als een herinnering aan wat hij geprofeteerd had aangaande de onderwerping van de volken aan Nebukadnezar, en hij verbrak het, om een teken te geven van de vervulling van zijn profetie". Zie, hoe de leugengeest, in de mond van de valse profeet, de taal van de Geest van de waarheid nabootst: "Zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verbreken het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel, niet alleen van de hals van dit volk, maar van de hals van alle volken in nog twee volle jaren." Of Hananja door de kracht van een verhitte verbeelding zichzelf overtuigd had, en het geloofde, of dat hij wist, dat het vals was, en alleen hen overreedde van het te geloven, blijkt niet maar het is duidelijk, dat hij spreekt met overvloedige zekerheid. Het is niets nieuws om het vaderschap van leugens aan God toe te schrijven.

II. Van het geduld van de ware profeet. "Jeremia ging bedaard zijns weegs, en als hij gescholden werd, schold hij niet weer," en wilde niet twisten met een, die op het toppunt van woede was, en te midden van de priesters en het volk, die hevig tegen hem ingenomen waren. De reden, waarom hij heenging, was niet, dat hij niets te antwoorden had, maar, omdat hij bereid was te wachten, totdat het God zou behagen hem een direct en onmiddellijk antwoord te geven, dat hij tot nu toe nog niet ontvangen had. Hij verwachtte, dat God hem een bijzondere boodschap geven zou voor Hananja, en hij wilde niets zeggen totdat hij die ontvangen had. "Ik ben als een dove, ik hoor niet. Want op U, Heere, hoop ik, Gij zult verhoren." Het kan soms wijs zijn kever terug te trekken dan te twisten. "Currenti cede furiri- Geef de toorn plaats."

III. Van de rechtvaardigheid Gods, als Hij oordeelt tussen Jeremia en zijn tegenstander. Jeremia ging zijns weegs als een, in wiens mond geen schelden is, maar spoedig legde God hem een woord op de tong: want Hij openbaart Zich aan hen, die Hem in stilte hun zaak opdragen.

1. Het woord van God, in de mond van Jeremia, wordt bekrachtigd en bevestigd. Jeremia moet zelf de waarheid niet mistrouwen van wat hij in Gods naam overgebracht heeft, omdat het zo'n vermetelen tegenstand en tegenspraak ontmoet heeft. Indien, wat wij gesproken hebben, de waarheid van God is, moeten wij het niet loochenen, omdat mensen het tegenspreken, want groot is de waarheid, en zij zal triomferen. Zij zal standhouden, Iaat ons daarom stand houden voor haar, en niet vrezen, dat het ongeloof of de laster van de mensen ze te niet zal doen. Hananja heeft houten jukken verbroken, maar Jeremia moet ijzeren jukken voor hen maken, die niet verbroken kunnen worden, Jeremiah 28:13, want (zegt God): Ik heb een ijzeren juk gedaan aan de hals van alle deze volken, dat zwaarder zal drukken, en vaster binden, om Nebukadnezar, de koning van Babel te dienen, en opdat zij niet in staat zullen zijn het juk af te schudden, hoe zij er ook tegen worstelen, want zij zullen hem dienen, of zij willen of niet, en wie is er, die twisten kan met Gods raad? Wat tevoren gezegd werd, wordt herhaald: "Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven," alsof daar iets belangrijks in was. De mensen hadden door hun goddeloosheid zichzelf gemaakt "als de beesten, die vergaan," en daarom verdienden zij door een willekeurige macht geregeerd te worden zoals de dieren geregeerd worden, en met zulk een macht regeerde Nebukadnezar, want "die hij wilde, doodde hij, en die hij wilde, behield hij in het leven." 2. Hananja wordt veroordeeld om te sterven voor zijn tegenspraak, en Jeremia zegt hem dat stoutmoedig in het gezicht, als hij daartoe last bekomen heeft van God, hoewel hij tevoren wegging en niets zei, toen hij die last nog niet ontvangen had.

a. De misdaden, waarvan Hananja overtuigd is, zijn: bedrog van het volk en hoon tegen God: "Gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt," daar gij hen aanmoedigt te hopen, dat zij vrede zullen hebben, `t geen hun vernietiging te schrikkelijker zal maken, als die komt, toch was dit niet het ergste: "Gij hebt afval gesproken tegen de Heere, " gij hebt hun geleerd alle goede raad te verachten, die hun in Gods naam gegeven is door de ware profeten, en hebt die krachteloos gemaakt. Veel hebben te verantwoorden, die, door zondaars te zeggen dat zij vrede zullen hebben, al gaan zij ook voort, hun harten verharden, tot minachting van de verwijten en vermaningen van het woord, en van de middelen en wegen, die God gebruikt om hen tot berouw te brengen.

b. Het oordeel, tegen hem uitgesproken, is: "Ik zal u wegwerpen van de aardbodem, als onwaardig er op te leven, gij zult er in begraven worden. Dit jaar zult gij sterven, en sterven als een opstandeling tegen God, tot wie de dood zal komen met smart en met een vloek". Dit vonnis werd voltrokken, Jeremiah 28:17. Hananja stierf in hetzelfde jaar, binnen twee maanden, want zijn profetie is gedateerd van de vijfde maand. Jeremiah 28:1. en zijn dood van de zevende. Goede mensen mogen soms weggenomen worden door de dood in het midden hunner dagen, en als een genade, zoals Josia, maar, wijl dit voorspeld was als de straf voor zijn zonde, en daarnaar plaats vond, kan men het veilig uitleggen als een getuigenis van de Hemel tegen hem en als een bevestiging van Jeremia's zending. En, als het hart des volks niet ellendig verhard was geweest door de bedriegelijkheid van de zonde, dan zou dit hebben verhinderd, dat het nog meer verhard werd door de bedriegelijkheid van de profeten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 28". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-28.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile