Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 29

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 29

De twist tussen Jeremia en de valse profeten, eerst in gesproken woorden bestaande, wordt hier door schrijven voortgezet. Eerst hadden we toespraak tegenover toespraak, hier brief tegen brief, want sommigen van de valse profeten waren naar Babel in ballingschap weggevoerd, en Jeremia was in zijn eigen land gebleven. Hier is nu,

I. Een brief, die Jeremia schreef aan de gevangenen in Babel, tegen de profeten die zij daar hadden, Jeremiah 29:1, in welke brief,

1. Hij allereerst tracht, hen met hun gevangenschap te verzoenen, ze te aanvaarden en er zich zo goed mogelijk in te schikken, Jeremiah 29:4 -Jeremiah 29:7.

2. Hij waarschuwt ze, heel geen geloof te schenken aan hun valse profeten die ze met hoop op een spoedige bevrijding voedden, Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9.

3. Hij verzekert hen, dat God hen in barmhartigheid in hun eigen land zal terugvoeren, ten einde van zeventig jaren, Jeremiah 29:10.

4. Hij voorspelt de ondergang dergenen, die nog voortgingen, dat ze door het ene oordeel na het andere zullen vervolgd worden, en eindelijk insgelijks in ballingschap zullen gaan, Jeremiah 29:15

5. Hij profeteert het verderf over twee hunner valse profeten, die zij in Babel hadden die ze in hun zonden in slaap wiegden en hun slechte voorbeelden waren, Jeremiah 29:21, dit is de strekking van Jeremia's brief.

II. Een brief, die Semaja, een valse profeet te Babel, de priesteren te Jeruzalem schreef en ze aan te sporen, tegen Jeremia op te treden, Jeremiah 29:24 en aankondiging van Gods wrake over hen, omdat zij zo'n brief hadden geschreven, Jeremiah 29:30. Zulke vijandschap had altijd tussen het zaad van de vrouw en dat van de slang bestaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 29

De twist tussen Jeremia en de valse profeten, eerst in gesproken woorden bestaande, wordt hier door schrijven voortgezet. Eerst hadden we toespraak tegenover toespraak, hier brief tegen brief, want sommigen van de valse profeten waren naar Babel in ballingschap weggevoerd, en Jeremia was in zijn eigen land gebleven. Hier is nu,

I. Een brief, die Jeremia schreef aan de gevangenen in Babel, tegen de profeten die zij daar hadden, Jeremiah 29:1, in welke brief,

1. Hij allereerst tracht, hen met hun gevangenschap te verzoenen, ze te aanvaarden en er zich zo goed mogelijk in te schikken, Jeremiah 29:4 -Jeremiah 29:7.

2. Hij waarschuwt ze, heel geen geloof te schenken aan hun valse profeten die ze met hoop op een spoedige bevrijding voedden, Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9.

3. Hij verzekert hen, dat God hen in barmhartigheid in hun eigen land zal terugvoeren, ten einde van zeventig jaren, Jeremiah 29:10.

4. Hij voorspelt de ondergang dergenen, die nog voortgingen, dat ze door het ene oordeel na het andere zullen vervolgd worden, en eindelijk insgelijks in ballingschap zullen gaan, Jeremiah 29:15

5. Hij profeteert het verderf over twee hunner valse profeten, die zij in Babel hadden die ze in hun zonden in slaap wiegden en hun slechte voorbeelden waren, Jeremiah 29:21, dit is de strekking van Jeremia's brief.

II. Een brief, die Semaja, een valse profeet te Babel, de priesteren te Jeruzalem schreef en ze aan te sporen, tegen Jeremia op te treden, Jeremiah 29:24 en aankondiging van Gods wrake over hen, omdat zij zo'n brief hadden geschreven, Jeremiah 29:30. Zulke vijandschap had altijd tussen het zaad van de vrouw en dat van de slang bestaan.

Verzen 1-7

Jeremia 29:1-7

Hier wordt ons meegedeeld:

I. Dat Jeremia, in de naam des Heeren, naar de ballingen in Babel schreef. Jechonia had zich gevangen gegeven met de koningen en kamerlingen, "de vorsten van Juda en Jeruzalem, die toen tot de bedrijvigste lieden behoorden, de timmerlieden en smeden, naar de koning van Babel geëist had, opdat de overblijvenden geen macht zouden behouden om de stad te versterken en zich van wapentuig te voorzien". Door deze gedeeltelijke onderwerping hoopte Nebukadnezar het volk gedwee te maken. "Satis est prostrasse leoni. Het is de leeuw voldoende zijn tegenpartij neergelegd te hebben." Maar de oorlogszuchtige veroveraar wordt door dit toegeven begerig, gelijk Benhadad tegenover Achab, 1 Kings 20:5. Hiermede niet tevreden komt hij, na die uittocht uit Jeruzalem, terug en haalt meer oudsten, priesters, profeten en volk weg, Jeremiah 29:1. Zulke namelijk als hij geschikt achtte en zijn soldaten konden machtig worden. De toestand van deze gevangenen was diep treurig, te meer, omdat ze, in onderscheiding van hun broeders, die noch achterbleven, groter zondaars schenen dan die nog te Jeruzalem woonden. Jeremia schrijft hun daarom een brief om hen te troosten, en verzekert hen, dat zij geen reden hadden, te wanhopen aan verlossing, of hun broederen die niet in ballingschap gezonden waren, te benijden. Zie,

1. Het geschreven woord Gods is even gewis "door ingeving Gods geopenbaard als het gesproken, en op deze wijze verbreidde de profeet de kennis van Gods wil aan de kinderen in de verstrooiing."

2. Wij kunnen God dienen door onze vrienden, die ver weg zijn, godzalige brieven met gepaste troost en goede raad te schrijven. Zij, tot wie wij niet kunnen spreken, kunnen wij met schrijven bereiken, wat geschreven is blijft staan. De brief van Jeremia werd de gevangenen in Babel toegezonden door de hand van de gezanten, die koning Zedekia naar Nebukadnezar zond, waarschijnlijk om cijns te betalen en zijn onderwerping te vernieuwen of over vrede met hem te onderhandelen, in welks vredesverdrag de bannelingen konden hopen begrepen te zijn, Jeremiah 29:3. Jeremia verkoos zijn brief door zulke gezanten te sturen om zijn schrijven belangrijker te maken, omdat het een boodschap van God was, of misschien omdat er geen geregelde manier bestond om brieven naar Babel te krijgen, dan bijzondere gelegenheden als deze. Dan was de toestand de, gevangenen nog treuriger, zo zij slechts zelden iets konden horen van hun achtergelaten vrienden en betrekkingen, waardoor anders de smart van de scheiding voor beide partijen zeer verlicht wordt.

II. Ons wordt meegedeeld, dat hij schreef. Een afschrift van zijn brief volgt hier tot Jeremiah 29:24. In deze verzen

1. Verzekert hij hen dat hij schreef in de naam des Heeren van de heirscharen, de God van Israël, die de brief dicteerde, Jeremia was slechts secretaris of amanuensis. Het zou hun in hun ballingschap een troost zijn, te vernemen, dat God is de God van de heirscharen, en daarom in staat hen te helpen, en dat Hij nog is de God Israëls, die Zijn verbond met Zijn volk houdt, al heeft Hij een twist met hen, en al heersen hun vijanden voor het tegenwoordige over hen. Dat zou ook een vermaning voor hen zijn om op hun hoede te zijn tegen alle verleiding van de afgoderij van Babel, omdat "de God Israëls, die zij dienden, de God van de heirscharen is." Gods boodschap aan hen kan hun in hun gevangenschap een aanmoediging zijn, omdat ze blijk gaf, dat God hen nog niet had afgesneden, verlaten of onterfd, hoewel Hij een mishagen aan hen had en hen kastijdde. Indien de Heere hen had willen doden, had Hij hun geen brief doen schrijven.

2. Door die brief wijst God er op, dat Hij het is, die hen in ballingschap heeft gezonden. Ik heb u gevankelijk doen wegvoeren, Jeremiah 29:4, Jeremiah 29:7. Al de macht des konings van Babel was daartoe onmachtig geweest, zo God het hem niet geboden had, ook kon Babel geen macht tegen Juda hebben, zo die niet van Boven gegeven ware. Indien God hen gevankelijk had doen wegvoeren, dan konden zij er zeker van zijn, dat Hij hun geen onrecht deed noch hen verderven wilde. Zie, het zal ons helpen, ons met onze rampen te verzoenen en geduldig te maken, als wij bedenken, dat het God is, die ze ons toezendt. "Ik heb mijn mond niet geopend, want &ij hebt het gedaan."

3. Hij gebiedt hun, aan niets anders te denken dan te Babel zich te vestigen en er zich zo goed mogelijk thuis te gevoelen, Jeremiah 29:5,Jeremiah 29:6. Bouwt huizen en woont daarin, enz. Daardoor wordt hun te kennen gegeven,

a. Dat zij geen hoop moesten koesteren op een spoedige terugkeer uit hun ballingschap, want dat zou hen onrustig en een kalm leven onmogelijk maken. Zij zouden zich dan aan geen bezigheid met alle macht overgeven, geen gemak hebben, maar zich immer vermoeien en hun onderdrukkers prikkelen door verwachtingen van bevrijding. Hun teleurstelling zou hen eindelijk wanhopig en hun toestand veel ellendiger maken dan die anders nog zijn kon. Laat ze derhalve er op rekenen, nog jaren lang in Babel te blijven en zich in de omstandigheden zo goed zij kunnen schikken. Laat hen bouwen, en planten, en trouwen, en hun kinderen uithuwelijken, als waren zij in hun eigen land. Laat hen genoegen scheppen in de welvaart en de vermenigvuldiging hunner gezinnen, want al kunnen zij zelf niet beter verwachten dan in ballingschap te sterven, wellicht zullen hun kinderen betere dagen beleven. Indien zij God vreesden, wat zou hen verhinderen, in Babel rustig en vreedzaam te leven? "Zij kunnen soms alleen wenen als zij gedenken aan Zion". Maar laat dat wenen hen niet verhinderen te zaaien, "laat ze niet treuren als die geen hope hebben," want hoop en blijdschap hebben ze beide. Zie, in alle levensomstandigheden is het wijs en onze plicht, zo wij ons daarin schikken en de troost niet wegwerpen, die wij genieten kunnen, om hetgeen wij moeten ontberen. Wij hebben een ingeschapen voorliefde voor ons vaderland, ze beheerst ons op onweerstaanbare wijze, maar het is met een "nescio qua dulcedine, wij kunnen van die zoete aantrekking geen rekenschap geven." Daarom, wanneer de Voorzienigheid ons naar een ander land overbrengt, moeten wij besluiten daar rustig te wonen, ons aan de omstandigheden te gewennen, al zijn die niet in ieder opzicht naar onze smaak. "Zo de aarde des Heeren is, dan verlaat een kind Gods nooit zijns Vaders bezitting, waarheen het ook gaat. Patria est ubicunque bene est, ons vaderland is overal waar het goed is." Al zijn vele dingen niet wat zij plachten, wij moeten, in plaats van daarover ontevreden te zijn, in de hoop leven, dat ze beter zullen worden dan ze nu zijn. "Non si male nunc, et olim sic erit, al lijden wij nu, wij zullen niet immer lijden."

b. Dat ze zich niet ongerust mochten maken met vrees voor onduldbare verdrukking in hun gevangenschap. Zij konden gemakkelijk onderstellen (gelijk mensen, die in moeilijkheden verkeren, altijd het ergste vrezen), dat het vergeefs zou zijn, huizen te bouwen, want hun heren en meesters zouden hen daarin niet laten wonen, noch de vrucht van de wijngaarden eten, die zij zouden geplant hebben. "Vreest niet", zegt God, "indien gij vreedzaam in hun midden verkeert, zullen zij u welwillend behandelen." Zachtmoedige en bedaarde lieden, die hun eigen werk doen en zich daarbij bepalen, ontmoeten vaak betere behandeling, zelfs onder vreemdelingen en vijanden, dan ze verwachten, en "God gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden," Psalms 106:46. Te bejammeren zou het zijn, huizen te bouwen en daarin niet te mogen wonen. Ja,

4. Hij vermaant ze zelfs, het goede te zoeken voor het land, waarin ze als ballingen verkeerden, Jeremiah 29:7, daarvoor te bidden en deszelfs belangen te behartigen. Daardoor werd hun verboden, iets te ondernemen tegen het welvaren van Babel, zolang zij onderdanen van Babels koning waren. Ofschoon deze een heiden, een afgodendienaar, een onderdrukker, een vijand Gods en van Zijn kerk was, toch moesten zij hem zolang hij hun bescherming verleende, gehoorzaamheid bewijzen, gerust en vreedzaam onder Zijn oppermacht verkeren, "in alle godzaligheid en eerbaarheid," geen plannen smeden om zijn juk af te werpen, maar het geduldig aan God overlaten, wanneer Hij op zijn tijd verlossing zenden zou. Ja, zij moesten God bidden om de vrede voor de plaatsen, waar zij woonden, opdat de vriendelijkheid van de Babyloniërs bestendigd werde, en de kwade naam weggenomen, als waren ze "de koningen en landschappen schade aanbrengende en afval stichtende," Ezra 4:15. Beide, de voorzichtigheid van de slang en de oprechtheid van de duiven werden vereist om de heerschappij, waaronder zij leefden, getrouw te zijn, Want in haar vrede zult gij vrede hebben, Jeremiah 29:7. Mocht het land hunner ballingschap in oorlog gewikkeld worden, de zouden ze in de ellende van die krijg in de eerste plaats begrepen zijn. Zo hebben de eerste Christenen, naar het voorschrift van hun heiligen godsdienst, gebeden voor de gestelde machten, al waren dat ook vervolgende machten. En, zo zij bidden moesten en het goede zoeken voor de landen, waarhenen zij gebannen waren, des te meer reden hebben wij hetzelfde voor ons vaderland te doen, nu wij onder een goed bestuur staan, in welks vrede wij vrede hebben. Ieder passagier heeft belang bij de veiligheid van het vaartuig.

Verzen 1-7

Jeremia 29:1-7

Hier wordt ons meegedeeld:

I. Dat Jeremia, in de naam des Heeren, naar de ballingen in Babel schreef. Jechonia had zich gevangen gegeven met de koningen en kamerlingen, "de vorsten van Juda en Jeruzalem, die toen tot de bedrijvigste lieden behoorden, de timmerlieden en smeden, naar de koning van Babel geëist had, opdat de overblijvenden geen macht zouden behouden om de stad te versterken en zich van wapentuig te voorzien". Door deze gedeeltelijke onderwerping hoopte Nebukadnezar het volk gedwee te maken. "Satis est prostrasse leoni. Het is de leeuw voldoende zijn tegenpartij neergelegd te hebben." Maar de oorlogszuchtige veroveraar wordt door dit toegeven begerig, gelijk Benhadad tegenover Achab, 1 Kings 20:5. Hiermede niet tevreden komt hij, na die uittocht uit Jeruzalem, terug en haalt meer oudsten, priesters, profeten en volk weg, Jeremiah 29:1. Zulke namelijk als hij geschikt achtte en zijn soldaten konden machtig worden. De toestand van deze gevangenen was diep treurig, te meer, omdat ze, in onderscheiding van hun broeders, die noch achterbleven, groter zondaars schenen dan die nog te Jeruzalem woonden. Jeremia schrijft hun daarom een brief om hen te troosten, en verzekert hen, dat zij geen reden hadden, te wanhopen aan verlossing, of hun broederen die niet in ballingschap gezonden waren, te benijden. Zie,

1. Het geschreven woord Gods is even gewis "door ingeving Gods geopenbaard als het gesproken, en op deze wijze verbreidde de profeet de kennis van Gods wil aan de kinderen in de verstrooiing."

2. Wij kunnen God dienen door onze vrienden, die ver weg zijn, godzalige brieven met gepaste troost en goede raad te schrijven. Zij, tot wie wij niet kunnen spreken, kunnen wij met schrijven bereiken, wat geschreven is blijft staan. De brief van Jeremia werd de gevangenen in Babel toegezonden door de hand van de gezanten, die koning Zedekia naar Nebukadnezar zond, waarschijnlijk om cijns te betalen en zijn onderwerping te vernieuwen of over vrede met hem te onderhandelen, in welks vredesverdrag de bannelingen konden hopen begrepen te zijn, Jeremiah 29:3. Jeremia verkoos zijn brief door zulke gezanten te sturen om zijn schrijven belangrijker te maken, omdat het een boodschap van God was, of misschien omdat er geen geregelde manier bestond om brieven naar Babel te krijgen, dan bijzondere gelegenheden als deze. Dan was de toestand de, gevangenen nog treuriger, zo zij slechts zelden iets konden horen van hun achtergelaten vrienden en betrekkingen, waardoor anders de smart van de scheiding voor beide partijen zeer verlicht wordt.

II. Ons wordt meegedeeld, dat hij schreef. Een afschrift van zijn brief volgt hier tot Jeremiah 29:24. In deze verzen

1. Verzekert hij hen dat hij schreef in de naam des Heeren van de heirscharen, de God van Israël, die de brief dicteerde, Jeremia was slechts secretaris of amanuensis. Het zou hun in hun ballingschap een troost zijn, te vernemen, dat God is de God van de heirscharen, en daarom in staat hen te helpen, en dat Hij nog is de God Israëls, die Zijn verbond met Zijn volk houdt, al heeft Hij een twist met hen, en al heersen hun vijanden voor het tegenwoordige over hen. Dat zou ook een vermaning voor hen zijn om op hun hoede te zijn tegen alle verleiding van de afgoderij van Babel, omdat "de God Israëls, die zij dienden, de God van de heirscharen is." Gods boodschap aan hen kan hun in hun gevangenschap een aanmoediging zijn, omdat ze blijk gaf, dat God hen nog niet had afgesneden, verlaten of onterfd, hoewel Hij een mishagen aan hen had en hen kastijdde. Indien de Heere hen had willen doden, had Hij hun geen brief doen schrijven.

2. Door die brief wijst God er op, dat Hij het is, die hen in ballingschap heeft gezonden. Ik heb u gevankelijk doen wegvoeren, Jeremiah 29:4, Jeremiah 29:7. Al de macht des konings van Babel was daartoe onmachtig geweest, zo God het hem niet geboden had, ook kon Babel geen macht tegen Juda hebben, zo die niet van Boven gegeven ware. Indien God hen gevankelijk had doen wegvoeren, dan konden zij er zeker van zijn, dat Hij hun geen onrecht deed noch hen verderven wilde. Zie, het zal ons helpen, ons met onze rampen te verzoenen en geduldig te maken, als wij bedenken, dat het God is, die ze ons toezendt. "Ik heb mijn mond niet geopend, want &ij hebt het gedaan."

3. Hij gebiedt hun, aan niets anders te denken dan te Babel zich te vestigen en er zich zo goed mogelijk thuis te gevoelen, Jeremiah 29:5,Jeremiah 29:6. Bouwt huizen en woont daarin, enz. Daardoor wordt hun te kennen gegeven,

a. Dat zij geen hoop moesten koesteren op een spoedige terugkeer uit hun ballingschap, want dat zou hen onrustig en een kalm leven onmogelijk maken. Zij zouden zich dan aan geen bezigheid met alle macht overgeven, geen gemak hebben, maar zich immer vermoeien en hun onderdrukkers prikkelen door verwachtingen van bevrijding. Hun teleurstelling zou hen eindelijk wanhopig en hun toestand veel ellendiger maken dan die anders nog zijn kon. Laat ze derhalve er op rekenen, nog jaren lang in Babel te blijven en zich in de omstandigheden zo goed zij kunnen schikken. Laat hen bouwen, en planten, en trouwen, en hun kinderen uithuwelijken, als waren zij in hun eigen land. Laat hen genoegen scheppen in de welvaart en de vermenigvuldiging hunner gezinnen, want al kunnen zij zelf niet beter verwachten dan in ballingschap te sterven, wellicht zullen hun kinderen betere dagen beleven. Indien zij God vreesden, wat zou hen verhinderen, in Babel rustig en vreedzaam te leven? "Zij kunnen soms alleen wenen als zij gedenken aan Zion". Maar laat dat wenen hen niet verhinderen te zaaien, "laat ze niet treuren als die geen hope hebben," want hoop en blijdschap hebben ze beide. Zie, in alle levensomstandigheden is het wijs en onze plicht, zo wij ons daarin schikken en de troost niet wegwerpen, die wij genieten kunnen, om hetgeen wij moeten ontberen. Wij hebben een ingeschapen voorliefde voor ons vaderland, ze beheerst ons op onweerstaanbare wijze, maar het is met een "nescio qua dulcedine, wij kunnen van die zoete aantrekking geen rekenschap geven." Daarom, wanneer de Voorzienigheid ons naar een ander land overbrengt, moeten wij besluiten daar rustig te wonen, ons aan de omstandigheden te gewennen, al zijn die niet in ieder opzicht naar onze smaak. "Zo de aarde des Heeren is, dan verlaat een kind Gods nooit zijns Vaders bezitting, waarheen het ook gaat. Patria est ubicunque bene est, ons vaderland is overal waar het goed is." Al zijn vele dingen niet wat zij plachten, wij moeten, in plaats van daarover ontevreden te zijn, in de hoop leven, dat ze beter zullen worden dan ze nu zijn. "Non si male nunc, et olim sic erit, al lijden wij nu, wij zullen niet immer lijden."

b. Dat ze zich niet ongerust mochten maken met vrees voor onduldbare verdrukking in hun gevangenschap. Zij konden gemakkelijk onderstellen (gelijk mensen, die in moeilijkheden verkeren, altijd het ergste vrezen), dat het vergeefs zou zijn, huizen te bouwen, want hun heren en meesters zouden hen daarin niet laten wonen, noch de vrucht van de wijngaarden eten, die zij zouden geplant hebben. "Vreest niet", zegt God, "indien gij vreedzaam in hun midden verkeert, zullen zij u welwillend behandelen." Zachtmoedige en bedaarde lieden, die hun eigen werk doen en zich daarbij bepalen, ontmoeten vaak betere behandeling, zelfs onder vreemdelingen en vijanden, dan ze verwachten, en "God gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden," Psalms 106:46. Te bejammeren zou het zijn, huizen te bouwen en daarin niet te mogen wonen. Ja,

4. Hij vermaant ze zelfs, het goede te zoeken voor het land, waarin ze als ballingen verkeerden, Jeremiah 29:7, daarvoor te bidden en deszelfs belangen te behartigen. Daardoor werd hun verboden, iets te ondernemen tegen het welvaren van Babel, zolang zij onderdanen van Babels koning waren. Ofschoon deze een heiden, een afgodendienaar, een onderdrukker, een vijand Gods en van Zijn kerk was, toch moesten zij hem zolang hij hun bescherming verleende, gehoorzaamheid bewijzen, gerust en vreedzaam onder Zijn oppermacht verkeren, "in alle godzaligheid en eerbaarheid," geen plannen smeden om zijn juk af te werpen, maar het geduldig aan God overlaten, wanneer Hij op zijn tijd verlossing zenden zou. Ja, zij moesten God bidden om de vrede voor de plaatsen, waar zij woonden, opdat de vriendelijkheid van de Babyloniërs bestendigd werde, en de kwade naam weggenomen, als waren ze "de koningen en landschappen schade aanbrengende en afval stichtende," Ezra 4:15. Beide, de voorzichtigheid van de slang en de oprechtheid van de duiven werden vereist om de heerschappij, waaronder zij leefden, getrouw te zijn, Want in haar vrede zult gij vrede hebben, Jeremiah 29:7. Mocht het land hunner ballingschap in oorlog gewikkeld worden, de zouden ze in de ellende van die krijg in de eerste plaats begrepen zijn. Zo hebben de eerste Christenen, naar het voorschrift van hun heiligen godsdienst, gebeden voor de gestelde machten, al waren dat ook vervolgende machten. En, zo zij bidden moesten en het goede zoeken voor de landen, waarhenen zij gebannen waren, des te meer reden hebben wij hetzelfde voor ons vaderland te doen, nu wij onder een goed bestuur staan, in welks vrede wij vrede hebben. Ieder passagier heeft belang bij de veiligheid van het vaartuig.

Verzen 8-14

Jeremia 29:8-14

Om het volk in zijn gevangenschap gerust te stellen,

I. Leert God hen, af te laten van te bouwen op de valse gronden, die de gewaande profeten geleerd hadden, Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9. Die hadden hun wijsgemaakt, dat hun gevangenschap kort zou duren en daarom moesten zij in Babel geen wortel schieten, maar voortdurend gereed staan om weer te keren. Want hierin "bedriegen zij u, zegt God, zij profeteren u leugen, ofschoon zij profeteren in Mijn naam. Laat ze u niet bedriegen, laat u niet door hen misleiden". Zolang wij het woord van de waarheid hebben om de geesten te beproeven, is het onze schuld als wij bedrogen worden, want dat kan ons de waarheid bekend maken. "Hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen." Hij bedoelt of de dromen of inbeeldingen, waarmee het volk zich vermaakt en het hoofd vervult, door aan niets te denken of van niets te spreken dan een nabijzijnde verlossing, zodat zij in wakende toestand hun droom geloofden en dat voor een goed teken hielden, waarmee hun ijdele verwachting nog versterkt werd, of de dromen, die de profeten droomden, en waarop die hun profetieën grondden. God zegt het volk: "` t Zijn uw dromers, die gij doet dromen, omdat zij u behagen, gij doet ze dromen, omdat gij ze begeert en wenst. Gij doet ze dromen, dit is, gij luistert er naar en spoort de profeten aan om u daarmee te misleiden, ge wilt, dat zij u slechts zachte dingen zullen zeggen, Isaiah 30:10 ". Het waren dromen van hun eigen vinding. Valse profeten zouden het volk in zijn zonden niet gevleid hebben, zo het dat zelf niet begeerde, zij spraken zacht tot hun profeten, opdat die wederkerig zachte dingen meedeelden.

II. Geeft God hun een goede grond, om daarop hun hoop te bouwen. Wij zouden niemand overhalen het op zand gebouwde huis af te breken, als er geen rots was om daarop te bouwen. God belooft hun hier, dat Hij hen wel niet dadelijk, maar toch na verloop van tijd zal wederhalen, "nadat de zeventig jaren zullen vervuld zijn." Hieruit blijkt, dat die zeventig jaren van de ballingschap niet van de laatste, maar van de eerste wegvoering moeten gerekend worden. Zie, ofschoon de bevrijding van de kerk niet in onze tijd moge komen, ze zal op Gods tijd komen, en wij weten zeker, dat Gods tijd de beste is. De belofte houdt in, dat God hen in barmhartigheid zal bezoeken, al heeft Hij hun lang als een vreemde geschreven, Hij zal onder hen komen en hun verschijnen en hen vereren, gelijk grote mannen hun minderen doen als zij hen bezoeken. "Hij zal hun gevangenis wenden en alle ellende van de ballingschap wegnemen". Al zijn zij verstrooid, de een hier, de ander in een ander vreemd land, Hij zal ze "weerbrengen uit alle plaatsen, waarheen Hij ze gedreven heeft, " Hij zal een banier oprichten, waaromheen allen zich kunnen verzamelen, en ze weer een volk maken. En hoe ver zij ook verwijderd mogen zijn, zij zullen weer in hun eigen land heengevoerd worden, tot de plaats, vanwaar Hij ze gevankelijk heeft doen heenvoeren, Jeremiah 29:14. Nu,

1. Zal dit de vervulling van Gods belofte jegens hen zijn, Jeremiah 29:10, Ik zal Mijn goed woord over u verwekken. Laat niet het uitblijven van de voorzeggingen, die valselijk aan God werden toegeschreven, de kracht van die voorzeggingen verminderen, die inderdaad van Hem zijn. Wat inderdaad Gods Woord is, is een goed woord, en daarom zal het vervuld worden, en "geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Heeft hij gesproken, en zou Hij het niet doen?" Dit zal hun uittocht uit de ballingschap straks heerlijk maken, dat het de vervulling zal wezen van Gods goede woord jegens hen, het gevolg van een genaderijke belofte.

2. Het zal de voortzetting zijn van Gods plannen met hen, Jeremiah 29:11 :Ik weet de gedachten die Ik over u denk. Gode zijn alle Zijn werken bekend en al van Zijn gedachten eveneens Acts 15:18, Zijn gedachten en Zijn werken stemmen nauwkeurig overeen, Hij doet alles "naar de raad van Zijn welbehagen". Wij kennen dikwijls onze eigen gedachten niet, noch weten wat wij eigenlijk bedoelen maar God is Zichzelf volkomen bewust. Wij zijn soms maar al te zeer geneigd, te menen, dat Gods doen tegen ons gekeerd is, maar Hij weet, dat het tegendeel waar is, Hij denkt "goed en geen kwaad, " zelfs wat kwaad schijnt, is ten goede bedoeld. Zijn gedachten strekken alle tot het vastgestelde doel, dat Hij te van Zijner tijd zal bereiken. Het einde, dat zij verwachten, zal komen, misschien niet op de door hen verwachte tijd. Laat hen geduld hebben totdat de vrucht rijp is, en dan zullen zij ze hebben. Hij zal hun geven "het einde en de verwachting."

a. "Hij zal hun het einde te zien geven (de troostvolle oplossing) van hun smart, al duurt die lang, ze duurt niet immer. De tijd om Zion genadig te zijn, de bestemde tijd zal komen". Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij, Hij zal hun de heerlijke vervulling van Zijn heilsbeloften doen zien, want Gods werk is volmaakt. Hij die in de beginne "de hemel en de aarde volbracht en al hun heir, zal ook aan Zijn volk de zegen vermenigvuldigen". Wat Hij in de weg van barmhartigheid begint, voltooit Hij ook. God doet geen ding half.

b. Hij zal hun de verwachting geven, waarnaar zij lang begeerd en gewacht, waarop zij zo lang gehoopt hebben. Hij zal hun geven, niet de verwachting hunner vreze, maar de verwachting huns geloofs, de verwachting, die Hij had toegezegd, en die op hun best zal uitlopen.

3. Dit zal het antwoord zijn op hun gebeden en smekingen voor God, Jeremiah 29:12.

a. God zal ze tot bidden opwekken: Dan zult gij Mij aanroepen en henengaan en tot Mij bidden. Zie, wanneer God Zijn volk de verwachte zegen gaat geven, dan giet Hij een geest des gebeds uit, en dat is een goed teken van Zijn komen en barmhartigheid. "Wanneer gij dan het verwachte einde ziet naderen, dan zult gij Mij aanroepen." Zie, beloften worden niet gegeven om het gebed overbodig te maken, maar aan te moedigen, en als de verlossing komt, moeten wij voortgaan met bidden om algehele vervulling. Toen Daniël verstond dat de 70 jaren ten einde liepen, "zette hij zijn aangezicht met te meer ijver om de Heere te zoeken, Daniel 9:2, Daniel 9:3.

b. Dan zal God als `t ware nog sneller Zijn beloften vervullen, "Ik zal naar u komen en Ik zal door u gevonden worden". God heeft gezegd, en wij mogen er op bouwen: Zoek, en gij zult vinden. Wij hebben een vaste regel, neergelegd in Jeremiah 29:13 :Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gehele hart. Als wij God zoeken, moeten wij ijverig zoeken, zoeken naar aanwijzingen hoe te handelen en bemoedigingen voor ons geloof en onze hoop. Wij moeten voortgaan met zoeken en moeite doen om te zoeken, en dit met ons hart, (dat is in oprechtheid) met ons gehele hart (dat is met kracht en vuur, al onze energie in ons gebed leggende), die dus God zoeken, zullen Hem vinden en in Hem vinden een Beloner dergenen, die Hem zoeken, Hebrews 11:6. Hij heeft nooit tot de zulke gezegd: Zoekt Mij nu tevergeefs.

Verzen 8-14

Jeremia 29:8-14

Om het volk in zijn gevangenschap gerust te stellen,

I. Leert God hen, af te laten van te bouwen op de valse gronden, die de gewaande profeten geleerd hadden, Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9. Die hadden hun wijsgemaakt, dat hun gevangenschap kort zou duren en daarom moesten zij in Babel geen wortel schieten, maar voortdurend gereed staan om weer te keren. Want hierin "bedriegen zij u, zegt God, zij profeteren u leugen, ofschoon zij profeteren in Mijn naam. Laat ze u niet bedriegen, laat u niet door hen misleiden". Zolang wij het woord van de waarheid hebben om de geesten te beproeven, is het onze schuld als wij bedrogen worden, want dat kan ons de waarheid bekend maken. "Hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen." Hij bedoelt of de dromen of inbeeldingen, waarmee het volk zich vermaakt en het hoofd vervult, door aan niets te denken of van niets te spreken dan een nabijzijnde verlossing, zodat zij in wakende toestand hun droom geloofden en dat voor een goed teken hielden, waarmee hun ijdele verwachting nog versterkt werd, of de dromen, die de profeten droomden, en waarop die hun profetieën grondden. God zegt het volk: "` t Zijn uw dromers, die gij doet dromen, omdat zij u behagen, gij doet ze dromen, omdat gij ze begeert en wenst. Gij doet ze dromen, dit is, gij luistert er naar en spoort de profeten aan om u daarmee te misleiden, ge wilt, dat zij u slechts zachte dingen zullen zeggen, Isaiah 30:10 ". Het waren dromen van hun eigen vinding. Valse profeten zouden het volk in zijn zonden niet gevleid hebben, zo het dat zelf niet begeerde, zij spraken zacht tot hun profeten, opdat die wederkerig zachte dingen meedeelden.

II. Geeft God hun een goede grond, om daarop hun hoop te bouwen. Wij zouden niemand overhalen het op zand gebouwde huis af te breken, als er geen rots was om daarop te bouwen. God belooft hun hier, dat Hij hen wel niet dadelijk, maar toch na verloop van tijd zal wederhalen, "nadat de zeventig jaren zullen vervuld zijn." Hieruit blijkt, dat die zeventig jaren van de ballingschap niet van de laatste, maar van de eerste wegvoering moeten gerekend worden. Zie, ofschoon de bevrijding van de kerk niet in onze tijd moge komen, ze zal op Gods tijd komen, en wij weten zeker, dat Gods tijd de beste is. De belofte houdt in, dat God hen in barmhartigheid zal bezoeken, al heeft Hij hun lang als een vreemde geschreven, Hij zal onder hen komen en hun verschijnen en hen vereren, gelijk grote mannen hun minderen doen als zij hen bezoeken. "Hij zal hun gevangenis wenden en alle ellende van de ballingschap wegnemen". Al zijn zij verstrooid, de een hier, de ander in een ander vreemd land, Hij zal ze "weerbrengen uit alle plaatsen, waarheen Hij ze gedreven heeft, " Hij zal een banier oprichten, waaromheen allen zich kunnen verzamelen, en ze weer een volk maken. En hoe ver zij ook verwijderd mogen zijn, zij zullen weer in hun eigen land heengevoerd worden, tot de plaats, vanwaar Hij ze gevankelijk heeft doen heenvoeren, Jeremiah 29:14. Nu,

1. Zal dit de vervulling van Gods belofte jegens hen zijn, Jeremiah 29:10, Ik zal Mijn goed woord over u verwekken. Laat niet het uitblijven van de voorzeggingen, die valselijk aan God werden toegeschreven, de kracht van die voorzeggingen verminderen, die inderdaad van Hem zijn. Wat inderdaad Gods Woord is, is een goed woord, en daarom zal het vervuld worden, en "geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Heeft hij gesproken, en zou Hij het niet doen?" Dit zal hun uittocht uit de ballingschap straks heerlijk maken, dat het de vervulling zal wezen van Gods goede woord jegens hen, het gevolg van een genaderijke belofte.

2. Het zal de voortzetting zijn van Gods plannen met hen, Jeremiah 29:11 :Ik weet de gedachten die Ik over u denk. Gode zijn alle Zijn werken bekend en al van Zijn gedachten eveneens Acts 15:18, Zijn gedachten en Zijn werken stemmen nauwkeurig overeen, Hij doet alles "naar de raad van Zijn welbehagen". Wij kennen dikwijls onze eigen gedachten niet, noch weten wat wij eigenlijk bedoelen maar God is Zichzelf volkomen bewust. Wij zijn soms maar al te zeer geneigd, te menen, dat Gods doen tegen ons gekeerd is, maar Hij weet, dat het tegendeel waar is, Hij denkt "goed en geen kwaad, " zelfs wat kwaad schijnt, is ten goede bedoeld. Zijn gedachten strekken alle tot het vastgestelde doel, dat Hij te van Zijner tijd zal bereiken. Het einde, dat zij verwachten, zal komen, misschien niet op de door hen verwachte tijd. Laat hen geduld hebben totdat de vrucht rijp is, en dan zullen zij ze hebben. Hij zal hun geven "het einde en de verwachting."

a. "Hij zal hun het einde te zien geven (de troostvolle oplossing) van hun smart, al duurt die lang, ze duurt niet immer. De tijd om Zion genadig te zijn, de bestemde tijd zal komen". Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij, Hij zal hun de heerlijke vervulling van Zijn heilsbeloften doen zien, want Gods werk is volmaakt. Hij die in de beginne "de hemel en de aarde volbracht en al hun heir, zal ook aan Zijn volk de zegen vermenigvuldigen". Wat Hij in de weg van barmhartigheid begint, voltooit Hij ook. God doet geen ding half.

b. Hij zal hun de verwachting geven, waarnaar zij lang begeerd en gewacht, waarop zij zo lang gehoopt hebben. Hij zal hun geven, niet de verwachting hunner vreze, maar de verwachting huns geloofs, de verwachting, die Hij had toegezegd, en die op hun best zal uitlopen.

3. Dit zal het antwoord zijn op hun gebeden en smekingen voor God, Jeremiah 29:12.

a. God zal ze tot bidden opwekken: Dan zult gij Mij aanroepen en henengaan en tot Mij bidden. Zie, wanneer God Zijn volk de verwachte zegen gaat geven, dan giet Hij een geest des gebeds uit, en dat is een goed teken van Zijn komen en barmhartigheid. "Wanneer gij dan het verwachte einde ziet naderen, dan zult gij Mij aanroepen." Zie, beloften worden niet gegeven om het gebed overbodig te maken, maar aan te moedigen, en als de verlossing komt, moeten wij voortgaan met bidden om algehele vervulling. Toen Daniël verstond dat de 70 jaren ten einde liepen, "zette hij zijn aangezicht met te meer ijver om de Heere te zoeken, Daniel 9:2, Daniel 9:3.

b. Dan zal God als `t ware nog sneller Zijn beloften vervullen, "Ik zal naar u komen en Ik zal door u gevonden worden". God heeft gezegd, en wij mogen er op bouwen: Zoek, en gij zult vinden. Wij hebben een vaste regel, neergelegd in Jeremiah 29:13 :Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gehele hart. Als wij God zoeken, moeten wij ijverig zoeken, zoeken naar aanwijzingen hoe te handelen en bemoedigingen voor ons geloof en onze hoop. Wij moeten voortgaan met zoeken en moeite doen om te zoeken, en dit met ons hart, (dat is in oprechtheid) met ons gehele hart (dat is met kracht en vuur, al onze energie in ons gebed leggende), die dus God zoeken, zullen Hem vinden en in Hem vinden een Beloner dergenen, die Hem zoeken, Hebrews 11:6. Hij heeft nooit tot de zulke gezegd: Zoekt Mij nu tevergeefs.

Verzen 15-23

Jeremia 29:15-23

Nadat Jeremia grote bemoediging had gegeven aan hen onder de gevangenen, die hij kende als ernstig en welgezind, hen verzekerende, dat God jegens hen vriendelijke en gunstige bedoelingen had, wendt zich nu tot diegenen, die de raad en de troost van Jeremia versmaadden en vertrouwden op hetgeen, waarmee de valse profeten hen gevleid hadden. Als deze brief van Jeremia kwam, zouden zij aanstonds zeggen: "Waarom zou hij zoveel drukte maken, om ons raad te geven? De Heere heeft ons profeten naar Babel verwekt, Jeremiah 29:15. Wij zijn met deze profeten tevreden en verlaten ons op hen, wij hebben geen behoefte aan profeten in Jeruzalem." Welk een onbeschaamde goddeloosheid tonen deze lieden! Zoals de profeten, wanneer ze leugenen profeteerden, zeiden dat ze die van God hadden, zo zei het volk, als het die profeten aanhing om door hen gevleid te worden, eveneens, dat de Heere hun die profeten had verwekt. Wij kunnen integendeel zeker zijn, dat zij, die het volk in zijn zonden stijven, en hen met ongegronde hoop op Gods barmhartigheid misleiden, geen profeten zijn, door God gezonden. Deze eigenmachtige profeten verkondigden, dat niemand meer gevankelijk zou weggevoerd worden, en dat de reeds weggevoerden welhaast zouden terugkeren. In antwoord hierop,

1. Voorspelt de profeet thans de algehele ondergang dergenen, die te Jeruzalem waren gebleven, ondanks hetgeen die valse profeten anders verkondigden. "Wat de koning aangaat en het volk, dat in de stad woont, die, naar gij meent gereed staan om u bij uw terugkomst te verwelkomen, gij zult bedrogen uitkomen". Het een oordeel na het andere zal over hen komen, zwaard, honger en pestilentie die menigten zullen afsnijden, en de arme en ellendige overblijvenden, zullen alle koninkrijken van de aarde overgegeven worden, Jeremiah 29:16, Jeremiah 29:18. God zal ze maken tot, of liever: behandelen als slechte vijgen. Zo hebben zij zichzelf gemaakt door hun goddeloosheid, en als zodanig zal God ze behandelen, daar het zout smakeloos geworden is, en nergens toe deugend, buitengeworpen wordt gelijk verrotte vijgen. Dit ziet op het visioen en de profetie van Jeremiah 24:1. En de reden van deze bezoeking over hen is dezelfde, als die reeds vaak genoemd is, en die God rechtvaardigen zal in het eeuwig verderf van onboetvaardige zondaars, Jeremiah 29:19. Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben. Ik heb geroepen, maar zij hebben geweigerd.

2. Hij voorspelt het oordeel Gods over de valse profeten in Babel, die Gods volk aldaar bedrogen. Hij richt zich tot alle kinderen van de gevangenschap, die zich over hen beroemden als profeten, door God verwekt, Jeremiah 29:20 :Staat stil en hoort de vloek over de profeten, waarop gij zo gesteld zijt, Achab en Zedekia, Jeremiah 29:21.

Merk op:

a. De misdaden, waarvan zij beschuldigd worden, goddeloosheid en zedeloosheid: Zij profeteren u valselijk in mijn naam, Jeremiah 29:21. En wederom, Jeremiah 29:23 :Zij hebben het woord valselijk in mijn naam gesproken Liegen was slecht, het volk Gods beliegen om het met een valse hoop in slaap te sussen, erger, maar hun leugens als Gods Woord aan de man te brengen het ergst van alles. Geen wonder, dat zij zulks durfden doen, die zich lieten meeslepen door die lage lusten, waaraan God ze, in Zijn rechtvaardig oordeel, had overgegeven. "Zij hadden een dwaasheid in Israël gedaan en overspel bedreven met de vrouwen van hun naasten." Overspel is dwaasheid, zoveel erger, wanneer ze in Israël begaan wordt, nog erger, wanneer diegenen er zich aan schuldig maken, die profeten heten, en door zulke goddeloosheid hun eigen beweringen logenstraffen. Nooit zendt God zulke losbandige ellendelingen om Zijn boodschappers te zijn. "Hij is de Heere God van Zijn heilige profeten, en niet van zulke zedeloze lieden". Het blijkt nu duidelijk, waarom zij anderen in hun zonden vleiden, namelijk omdat hen te bestraffen hun eigen veroordeling zou zijn. Hun ontuchtig gedrag wisten ze behendig voor het oog van de wereld te verbergen, op hun goeden naam te bewaren, maar "Ik ben degene, die het weet, en een getuige daarvan spreekt de Heere." De geheimste zonden zijn Gode bekend, Hij ziet de ontucht, ook al wordt zij met de dichtste mantel van huichelarij bedekt. De dag komt, dat God aan het licht zal brengen al de verborgen werken van de duisternis, en ieder mens met al zijn doen en denken openbaar worden.

b. De oordelen waarmee zij bedreigd worden: Nebukadnezar de koning van Babel, zal ze voor uw ogen slaan, ja, hij zal ze een ellendige dood doen sterven, namelijk aan het vuur braden, Jeremiah 29:22. Wij kunnen veronderstellen, dat Nebukadnezar ze niet om hun goddeloosheid en ontuchtigheid zo streng strafte, maar om opstand en de pogingen van enige woelgeesten om zich tegen de koning te verzetten. Zoveel van hun goddeloosheid zal dan openbaar worden, en op zo'n ellendige wijze zullen zij hun leven verliezen, dat hun naam ten vloek zal zijn onder de ballingen in Babel, Jeremiah 29:22. Wanneer men iemand, die men haatte, het grootst mogelijke kwaad wilde toewensen, dan kon men geen groter vloek in minder woorden uiten dan: "De Heere stelle u als Zedekia en als Achab." Zo werden zij beschaamd over de profeten, waarop zij zo trots waren geweest, en ten laatste overtuigd van de dwaasheid, naar hen geluisterd te hebben. Gods getrouwe profeten werden soms beschuldigd, het land te beroeren, en daarom gepijnigd en gedood, maar hun naam was een zegen, wanneer zij heengegaan waren en hun gedachtenis een verkwikking. Niet alzo de valse profeten. Gelijk misdadigers schande en verachting oogsten, zo ontvangen martelaren eer en eerlijkheid.

Verzen 15-23

Jeremia 29:15-23

Nadat Jeremia grote bemoediging had gegeven aan hen onder de gevangenen, die hij kende als ernstig en welgezind, hen verzekerende, dat God jegens hen vriendelijke en gunstige bedoelingen had, wendt zich nu tot diegenen, die de raad en de troost van Jeremia versmaadden en vertrouwden op hetgeen, waarmee de valse profeten hen gevleid hadden. Als deze brief van Jeremia kwam, zouden zij aanstonds zeggen: "Waarom zou hij zoveel drukte maken, om ons raad te geven? De Heere heeft ons profeten naar Babel verwekt, Jeremiah 29:15. Wij zijn met deze profeten tevreden en verlaten ons op hen, wij hebben geen behoefte aan profeten in Jeruzalem." Welk een onbeschaamde goddeloosheid tonen deze lieden! Zoals de profeten, wanneer ze leugenen profeteerden, zeiden dat ze die van God hadden, zo zei het volk, als het die profeten aanhing om door hen gevleid te worden, eveneens, dat de Heere hun die profeten had verwekt. Wij kunnen integendeel zeker zijn, dat zij, die het volk in zijn zonden stijven, en hen met ongegronde hoop op Gods barmhartigheid misleiden, geen profeten zijn, door God gezonden. Deze eigenmachtige profeten verkondigden, dat niemand meer gevankelijk zou weggevoerd worden, en dat de reeds weggevoerden welhaast zouden terugkeren. In antwoord hierop,

1. Voorspelt de profeet thans de algehele ondergang dergenen, die te Jeruzalem waren gebleven, ondanks hetgeen die valse profeten anders verkondigden. "Wat de koning aangaat en het volk, dat in de stad woont, die, naar gij meent gereed staan om u bij uw terugkomst te verwelkomen, gij zult bedrogen uitkomen". Het een oordeel na het andere zal over hen komen, zwaard, honger en pestilentie die menigten zullen afsnijden, en de arme en ellendige overblijvenden, zullen alle koninkrijken van de aarde overgegeven worden, Jeremiah 29:16, Jeremiah 29:18. God zal ze maken tot, of liever: behandelen als slechte vijgen. Zo hebben zij zichzelf gemaakt door hun goddeloosheid, en als zodanig zal God ze behandelen, daar het zout smakeloos geworden is, en nergens toe deugend, buitengeworpen wordt gelijk verrotte vijgen. Dit ziet op het visioen en de profetie van Jeremiah 24:1. En de reden van deze bezoeking over hen is dezelfde, als die reeds vaak genoemd is, en die God rechtvaardigen zal in het eeuwig verderf van onboetvaardige zondaars, Jeremiah 29:19. Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben. Ik heb geroepen, maar zij hebben geweigerd.

2. Hij voorspelt het oordeel Gods over de valse profeten in Babel, die Gods volk aldaar bedrogen. Hij richt zich tot alle kinderen van de gevangenschap, die zich over hen beroemden als profeten, door God verwekt, Jeremiah 29:20 :Staat stil en hoort de vloek over de profeten, waarop gij zo gesteld zijt, Achab en Zedekia, Jeremiah 29:21.

Merk op:

a. De misdaden, waarvan zij beschuldigd worden, goddeloosheid en zedeloosheid: Zij profeteren u valselijk in mijn naam, Jeremiah 29:21. En wederom, Jeremiah 29:23 :Zij hebben het woord valselijk in mijn naam gesproken Liegen was slecht, het volk Gods beliegen om het met een valse hoop in slaap te sussen, erger, maar hun leugens als Gods Woord aan de man te brengen het ergst van alles. Geen wonder, dat zij zulks durfden doen, die zich lieten meeslepen door die lage lusten, waaraan God ze, in Zijn rechtvaardig oordeel, had overgegeven. "Zij hadden een dwaasheid in Israël gedaan en overspel bedreven met de vrouwen van hun naasten." Overspel is dwaasheid, zoveel erger, wanneer ze in Israël begaan wordt, nog erger, wanneer diegenen er zich aan schuldig maken, die profeten heten, en door zulke goddeloosheid hun eigen beweringen logenstraffen. Nooit zendt God zulke losbandige ellendelingen om Zijn boodschappers te zijn. "Hij is de Heere God van Zijn heilige profeten, en niet van zulke zedeloze lieden". Het blijkt nu duidelijk, waarom zij anderen in hun zonden vleiden, namelijk omdat hen te bestraffen hun eigen veroordeling zou zijn. Hun ontuchtig gedrag wisten ze behendig voor het oog van de wereld te verbergen, op hun goeden naam te bewaren, maar "Ik ben degene, die het weet, en een getuige daarvan spreekt de Heere." De geheimste zonden zijn Gode bekend, Hij ziet de ontucht, ook al wordt zij met de dichtste mantel van huichelarij bedekt. De dag komt, dat God aan het licht zal brengen al de verborgen werken van de duisternis, en ieder mens met al zijn doen en denken openbaar worden.

b. De oordelen waarmee zij bedreigd worden: Nebukadnezar de koning van Babel, zal ze voor uw ogen slaan, ja, hij zal ze een ellendige dood doen sterven, namelijk aan het vuur braden, Jeremiah 29:22. Wij kunnen veronderstellen, dat Nebukadnezar ze niet om hun goddeloosheid en ontuchtigheid zo streng strafte, maar om opstand en de pogingen van enige woelgeesten om zich tegen de koning te verzetten. Zoveel van hun goddeloosheid zal dan openbaar worden, en op zo'n ellendige wijze zullen zij hun leven verliezen, dat hun naam ten vloek zal zijn onder de ballingen in Babel, Jeremiah 29:22. Wanneer men iemand, die men haatte, het grootst mogelijke kwaad wilde toewensen, dan kon men geen groter vloek in minder woorden uiten dan: "De Heere stelle u als Zedekia en als Achab." Zo werden zij beschaamd over de profeten, waarop zij zo trots waren geweest, en ten laatste overtuigd van de dwaasheid, naar hen geluisterd te hebben. Gods getrouwe profeten werden soms beschuldigd, het land te beroeren, en daarom gepijnigd en gedood, maar hun naam was een zegen, wanneer zij heengegaan waren en hun gedachtenis een verkwikking. Niet alzo de valse profeten. Gelijk misdadigers schande en verachting oogsten, zo ontvangen martelaren eer en eerlijkheid.

Verzen 24-32

Jeremia 29:24-32

Wij hebben de inhoud van Jeremia's brief aan de gevangenen in Babel doorgelezen, en deze hadden God en de profeet daarvoor te danken, de goede ontvangst te berichten en de brief zelf als een schat te bewaren. Maar het kan ons niet verwonderen, dat de valse profeten, die in hun midden woonden, er woedend om waren, want ze werden daarin aan de kaak gesteld. Nu wordt ons hier omtrent een van hen bericht:

I. Hoe hij zijn boosheid tegen Jeremia aan de dag legde. Deze man heet Semaja de Nehelamiet of de Dromer (naar de Engelse kanttekening), omdat hij beweerde al zijn profetieën in de droom van God te hebben ontvangen. Hij had een afschrift gekregen van Jeremia's brief aan de gevangenen of die horen lezen, of er iets uit vernomen, en dat prikkelde hem vreselijk. Hij zal de pen ter hand nemen, ja dat zal hij. Maar hoe? Hij schrijft niet aan Jeremia om zijn eigen zending te rechtvaardigen of degelijke argumenten bij te brengen voor zijn profetieën aangaande de spoedige terugkeer van de ballingen, maar hij schrijft aan de priesters, de trouwe beschermers van de valse profeten en spoort hen aan Jeremia te vervolgen. Hij schrijft in zijn eigen naam en beweert geenszins, door het volk daartoe gemachtigd te zijn, maar als ware hij tot dictator van het gehele menselijk geslacht verkoren, zendt hij een rondschrijven (naar het schijnt te zijn) aan de priesters en het overige volk te Jeruzalem, waarschijnlijk door de hand van dezelfde zendboden, die Jeremia's brief naar Babel gebracht hadden. Het schrijven is voornamelijk gericht tot Zefanja, die of de eigen zoon van Maä ja was of van de 24ste priesterorde, aan welker hoofd Maä ja stond. Hij was de hogepriester niet, maar een soort onder-hogepriester of anders met een belangrijke opzienerspost in de tempel bekleed, gelijk Pashur, Jeremiah 24:1.

1. Misschien was hij de voorzitter van die afdeling priesters, meer bepaald belast met het toezicht op degenen, die zich als profeten aanmeldden, zo als er toen zo velen waren, en over hen te oordelen. Nu,

2. Hij herinnert zich en de andere priesters aan de plicht van hun ambt, Jeremiah 29:26 :De Heere heeft u tot een priester gesteld, in plaats van de priester Jojada. Sommigen menen, dat dit doelt op de welbekenden Jojada, de grote hervormer in de dagen van Joas, en (zegt Gataker) hij wil doen geloven, dat deze Zefanja in ijver en geestkracht met hem gelijk staat, en, gelijk hij, verwekt ter ere Gods en tot heil van zijn kerk. Daarom werd van hem verwacht, dat hij tegen Jeremia zou optreden. Dus, (zegt hij) er is geen daad zo goddeloos of kwetsend of die ellendige, valse profeten zullen ze niet alleen beproeven te volbrengen, maar ook verbloemen met een bijzonderen schijn van vroomheid en ijver voor Gods eer, Isaiah 66:5, John 16:2. Of eerder: hij was een andere Jojada, zijn onmiddellijke voorganger in het priesterambt, die misschien onder de priesters naar Babel gevoerd was, Jeremiah 29:1. Zefanja is, eer hij zulks verwachtte, tot deze rang van vertrouwen en macht bevorderd, en Semaja wilde hem doen geloven, dat de Voorzienigheid hem had verkoren om Gods profeten te vervolgen, dat hij juist daarom om die tijd aan de regering was gekomen, en dat hij onrechtvaardig en ondankbaar zou zijn, zo hij niet op deze wijze zijn macht gebruikte, of juister: misbruikte. De harten dergenen zijn verschrikkelijk verhard, die het bedrijven van kwaad daarmee goedpraten, dat zij de macht daartoe bezitter. De taak van deze priesters was, "opzieners te zijn over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft." Gods getrouwe profeten worden hier voorgesteld als eigengemaakte profeten, die zich dat ambt aangematigd hadden, maar eigenlijk niet tot de priesterklasse behoorden, als onzinnigen, door de duivel bezetenen en niet door de geest bezield, of als dwaalgeesten, die niet wel bij het hoofd waren. Zo werden de eigenschappen van de valse profeten aan de ware profeten toegeschreven, indien zulks terecht geschiedde, zouden zij ook inderdaad verdiend hebben, als krankzinnigen en onbevoegden gestraft te worden, daarom besluit hij, dat Jeremia die behandeling verdient. Hij zegt hun niet, dat zij onderzoeken zullen, of Jeremia zijn goddelijke roeping kon bewijzen, en aantonen, dat hij niet onzinnig was. Neen, dat wordt bij voorbaat aangenomen, en nu hem eenmaal dat euvel aangewreven is, moet hij uit de weg geruimd worden.

3. Hij meldt hun de brief, die Jeremia aan de ballingen geschreven had, Jeremiah 29:28. Hij heeft tot ons naar Babel gezonden, met het gezag eens profeten, zeggende: Het zal lang duren, namelijk deze ballingschap, en daarom, schikt er u zo goed mogelijk in. Welk kwaad stak er in deze raad, dat die hem als een misdaad moest toegerekend worden? De valse profeten hadden tevoren geprofeteerd, dat de ballingschap nimmer zou komen, Jeremiah 14:13. Jeremia had gezegd, dat ze wel zou komen, en de ervaring had hem in dit opzicht reeds in het gelijk gesteld. Ze hadden hem dus ook moeten geloven, nu hij zei, dat ze lang zou duren, daarvoor was meer reden dan hun te vertrouwen die een korte gevangenschap voorspelden maar reeds leugenaars bevonden waren.

4. Hij eiste een vonnis over Jeremia, en nam voor bewezen aan, dat Jeremia onzinnig was en zich zelf tot profeet gemaakt had. Hij verwacht, dat zij zullen bevelen, Jeremia in de gevangenis en in de stok te stellen, Jeremiah 29:26,. dat ze hem dus zullen straffen, en door zijn ongenade het volk tegen hem innemen, zijn goede naam bezwalken en verhinderen, dat men zijn profetieën te Jeruzalem gelove. Zij hoopten, dat, indien ze op dat punt konden winnen, ook de ballingen in Babel aan zijn invloed onttrokken werden. Ja, hij onderstaat, Zefanja te berispen, omdat hij zulks verzuimd had, Jeremiah 29:27. Waarom hebt gij Jeremia, de Anathothiet, niet gescholden? Zie, hoe onbeschaamd en heerszuchtig deze valse profeten waren geworden, dat zij, hoewel in gevangenschap, de vrije en zelfs met macht beklede priesters bevelen durfden geven! Zij, die beweren meer kennis te bezitten dan hun naasten, zijn gewoonlijk zo aanmatigend. Wij vinden hier een merkwaardig voorbeeld van hardheid des harten bij zondaars, en dat is genoeg om ons allen te doen vrezen, dat "onze harten te eniger tijd verhard worden." Want hier ontmoeten wij:

a. Dat deze zondaars zelfs door het klaarblijkelijkste bewijs niet overtuigd werden. God had het woord uit de mond van Jeremia bevestigd, "het had hen getroffen," Zacheria 1:6, en toch, omdat hij niet de aangename dingen profeteert, die zij wensen, komen zij er toe, hem te beschouwen als niet werkelijk tot het profetenambt geroepen. Niemand is zo blind als hij, die niet zien wil.

b. Dat zij zelfs niet door de strengste kastijding tot terugkeer en bekering waren te brengen. Zij hadden nu een ellendige gevangenschap te verduren, omdat zij "met de boodschappers des Heeren gespot en Zijn profeten verguisd hadden". "Dat was de zonde, waarom God nu met hen twistte, en toch, toen men hen benauwde, maakten zij des overtredens tegen de Heere nog meer," 2 Chronicles 28:22. Juist deze zonde maakte hen zo vreselijk schuldig in hun gevangenschap, hetgeen bewijst, dat beproevingen alleen de mens niet van zijn zonde bevrijden, tenzij de genade Gods medewerkt, maar zijn verdorvenheid, in plaats van die uit te roeien, nog verergert, zo waar is het wat Salomo zegt, Proverbs 27:22 :"Al stiet gij de dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. II. Hoe dit Jeremia ter kennis kwam, Jeremiah 29:29 : Zefanja had deze brief gelezen voor de oren van de profeet Jeremia. Hij bedoelde niet te handelen gelijk Semaja het begeerde, maar had, naar het schijnt, eerbied voor de profeet (wij vinden hem bezig met boodschappen aan hem als "een profeet," Jeremiah 21:1, Jeremiah 21:37. en beschermde hem daarom. Hij, die nog waardigheid en macht bezat, had meer ontzeg voor God en Zijn oordelen dan die nu een balling was. Ja, hij maakte Jeremia bekend met de inhoud van de brief, opdat deze mocht zien welke vijanden hij zelfs onder de ballingen had. Zie, het is vriendelijkheid voor onze vrienden, zo wij hun mededelen wie hun vijanden zijn.

III. Het was het vonnis over Semaja voor het schrijven van deze brief. God zond hem een antwoord, want Hem had Jeremia Zijn zaak opgedragen. Dat antwoord moest niet hem, maar deze gevankelijk weggevoerden gezonden worden, die in Semaja de profeet zagen, door God verwekt, Jeremiah 29:31, Jeremiah 29:32, en hem daarom steunden en aanmoedigden. Hij liet hun weten,

1. Dat Semaja hen om de tuin had geleid. Hij had in Gods naam vrede beloofd, maar God had hem niet gezonden, hij had een boodschap verzonnen en het grootzegel des hemels nagemaakt. Hij had het volk op "leugens doen vertrouwen," door het valse troost te prediken, en zo van de ware troost te beroven. Ja, hij had het niet alleen bedrogen, maar zelfs tot verraders gemaakt, hij had een afval gesproken tegen de Heere, zoals Hananja gedaan had, Jeremiah 28:16. En zo wrake degenen zou treffen, die opgestaan waren, veel meer zou wrake genomen worden op hen, die de opstand door woord en daad gepredikt hadden.

2. Dat hij ten laatste "ook een dwaas zal zijn gelijk de uitdrukking luidt," Jeremiah 17:11, zijn naam en geslacht zal uitgedelgd en in vergetelheid begraven worden. Hij zal geen zaad nalaten om zijn naam te dragen, en zijn geslacht zal met hem uitsterven. "Hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone, en evenmin zal hij of iemand van zijn geslacht het goede zien, dat de Heere aan Zijn volk doen zal." Zie, zij zijn onwaardig, in Gods gunst over Zijn kerk te delen, die onwillig zijn om haar in Gods weg te dienen. Semaja was vertoornd over Jeremia's raad aan de ballingen, om hun huis in Babylon te bouwen, opdat zij mochten toenemen en niet verminderen. Daarom zal hij, naar recht, kinderloos sterven. Zij, die de zegeningen van Gods Woord niet achten verdienen ze ook te verliezen. Zie Amos 7:16, Amos 7:17.

Verzen 24-32

Jeremia 29:24-32

Wij hebben de inhoud van Jeremia's brief aan de gevangenen in Babel doorgelezen, en deze hadden God en de profeet daarvoor te danken, de goede ontvangst te berichten en de brief zelf als een schat te bewaren. Maar het kan ons niet verwonderen, dat de valse profeten, die in hun midden woonden, er woedend om waren, want ze werden daarin aan de kaak gesteld. Nu wordt ons hier omtrent een van hen bericht:

I. Hoe hij zijn boosheid tegen Jeremia aan de dag legde. Deze man heet Semaja de Nehelamiet of de Dromer (naar de Engelse kanttekening), omdat hij beweerde al zijn profetieën in de droom van God te hebben ontvangen. Hij had een afschrift gekregen van Jeremia's brief aan de gevangenen of die horen lezen, of er iets uit vernomen, en dat prikkelde hem vreselijk. Hij zal de pen ter hand nemen, ja dat zal hij. Maar hoe? Hij schrijft niet aan Jeremia om zijn eigen zending te rechtvaardigen of degelijke argumenten bij te brengen voor zijn profetieën aangaande de spoedige terugkeer van de ballingen, maar hij schrijft aan de priesters, de trouwe beschermers van de valse profeten en spoort hen aan Jeremia te vervolgen. Hij schrijft in zijn eigen naam en beweert geenszins, door het volk daartoe gemachtigd te zijn, maar als ware hij tot dictator van het gehele menselijk geslacht verkoren, zendt hij een rondschrijven (naar het schijnt te zijn) aan de priesters en het overige volk te Jeruzalem, waarschijnlijk door de hand van dezelfde zendboden, die Jeremia's brief naar Babel gebracht hadden. Het schrijven is voornamelijk gericht tot Zefanja, die of de eigen zoon van Maä ja was of van de 24ste priesterorde, aan welker hoofd Maä ja stond. Hij was de hogepriester niet, maar een soort onder-hogepriester of anders met een belangrijke opzienerspost in de tempel bekleed, gelijk Pashur, Jeremiah 24:1.

1. Misschien was hij de voorzitter van die afdeling priesters, meer bepaald belast met het toezicht op degenen, die zich als profeten aanmeldden, zo als er toen zo velen waren, en over hen te oordelen. Nu,

2. Hij herinnert zich en de andere priesters aan de plicht van hun ambt, Jeremiah 29:26 :De Heere heeft u tot een priester gesteld, in plaats van de priester Jojada. Sommigen menen, dat dit doelt op de welbekenden Jojada, de grote hervormer in de dagen van Joas, en (zegt Gataker) hij wil doen geloven, dat deze Zefanja in ijver en geestkracht met hem gelijk staat, en, gelijk hij, verwekt ter ere Gods en tot heil van zijn kerk. Daarom werd van hem verwacht, dat hij tegen Jeremia zou optreden. Dus, (zegt hij) er is geen daad zo goddeloos of kwetsend of die ellendige, valse profeten zullen ze niet alleen beproeven te volbrengen, maar ook verbloemen met een bijzonderen schijn van vroomheid en ijver voor Gods eer, Isaiah 66:5, John 16:2. Of eerder: hij was een andere Jojada, zijn onmiddellijke voorganger in het priesterambt, die misschien onder de priesters naar Babel gevoerd was, Jeremiah 29:1. Zefanja is, eer hij zulks verwachtte, tot deze rang van vertrouwen en macht bevorderd, en Semaja wilde hem doen geloven, dat de Voorzienigheid hem had verkoren om Gods profeten te vervolgen, dat hij juist daarom om die tijd aan de regering was gekomen, en dat hij onrechtvaardig en ondankbaar zou zijn, zo hij niet op deze wijze zijn macht gebruikte, of juister: misbruikte. De harten dergenen zijn verschrikkelijk verhard, die het bedrijven van kwaad daarmee goedpraten, dat zij de macht daartoe bezitter. De taak van deze priesters was, "opzieners te zijn over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft." Gods getrouwe profeten worden hier voorgesteld als eigengemaakte profeten, die zich dat ambt aangematigd hadden, maar eigenlijk niet tot de priesterklasse behoorden, als onzinnigen, door de duivel bezetenen en niet door de geest bezield, of als dwaalgeesten, die niet wel bij het hoofd waren. Zo werden de eigenschappen van de valse profeten aan de ware profeten toegeschreven, indien zulks terecht geschiedde, zouden zij ook inderdaad verdiend hebben, als krankzinnigen en onbevoegden gestraft te worden, daarom besluit hij, dat Jeremia die behandeling verdient. Hij zegt hun niet, dat zij onderzoeken zullen, of Jeremia zijn goddelijke roeping kon bewijzen, en aantonen, dat hij niet onzinnig was. Neen, dat wordt bij voorbaat aangenomen, en nu hem eenmaal dat euvel aangewreven is, moet hij uit de weg geruimd worden.

3. Hij meldt hun de brief, die Jeremia aan de ballingen geschreven had, Jeremiah 29:28. Hij heeft tot ons naar Babel gezonden, met het gezag eens profeten, zeggende: Het zal lang duren, namelijk deze ballingschap, en daarom, schikt er u zo goed mogelijk in. Welk kwaad stak er in deze raad, dat die hem als een misdaad moest toegerekend worden? De valse profeten hadden tevoren geprofeteerd, dat de ballingschap nimmer zou komen, Jeremiah 14:13. Jeremia had gezegd, dat ze wel zou komen, en de ervaring had hem in dit opzicht reeds in het gelijk gesteld. Ze hadden hem dus ook moeten geloven, nu hij zei, dat ze lang zou duren, daarvoor was meer reden dan hun te vertrouwen die een korte gevangenschap voorspelden maar reeds leugenaars bevonden waren.

4. Hij eiste een vonnis over Jeremia, en nam voor bewezen aan, dat Jeremia onzinnig was en zich zelf tot profeet gemaakt had. Hij verwacht, dat zij zullen bevelen, Jeremia in de gevangenis en in de stok te stellen, Jeremiah 29:26,. dat ze hem dus zullen straffen, en door zijn ongenade het volk tegen hem innemen, zijn goede naam bezwalken en verhinderen, dat men zijn profetieën te Jeruzalem gelove. Zij hoopten, dat, indien ze op dat punt konden winnen, ook de ballingen in Babel aan zijn invloed onttrokken werden. Ja, hij onderstaat, Zefanja te berispen, omdat hij zulks verzuimd had, Jeremiah 29:27. Waarom hebt gij Jeremia, de Anathothiet, niet gescholden? Zie, hoe onbeschaamd en heerszuchtig deze valse profeten waren geworden, dat zij, hoewel in gevangenschap, de vrije en zelfs met macht beklede priesters bevelen durfden geven! Zij, die beweren meer kennis te bezitten dan hun naasten, zijn gewoonlijk zo aanmatigend. Wij vinden hier een merkwaardig voorbeeld van hardheid des harten bij zondaars, en dat is genoeg om ons allen te doen vrezen, dat "onze harten te eniger tijd verhard worden." Want hier ontmoeten wij:

a. Dat deze zondaars zelfs door het klaarblijkelijkste bewijs niet overtuigd werden. God had het woord uit de mond van Jeremia bevestigd, "het had hen getroffen," Zacheria 1:6, en toch, omdat hij niet de aangename dingen profeteert, die zij wensen, komen zij er toe, hem te beschouwen als niet werkelijk tot het profetenambt geroepen. Niemand is zo blind als hij, die niet zien wil.

b. Dat zij zelfs niet door de strengste kastijding tot terugkeer en bekering waren te brengen. Zij hadden nu een ellendige gevangenschap te verduren, omdat zij "met de boodschappers des Heeren gespot en Zijn profeten verguisd hadden". "Dat was de zonde, waarom God nu met hen twistte, en toch, toen men hen benauwde, maakten zij des overtredens tegen de Heere nog meer," 2 Chronicles 28:22. Juist deze zonde maakte hen zo vreselijk schuldig in hun gevangenschap, hetgeen bewijst, dat beproevingen alleen de mens niet van zijn zonde bevrijden, tenzij de genade Gods medewerkt, maar zijn verdorvenheid, in plaats van die uit te roeien, nog verergert, zo waar is het wat Salomo zegt, Proverbs 27:22 :"Al stiet gij de dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. II. Hoe dit Jeremia ter kennis kwam, Jeremiah 29:29 : Zefanja had deze brief gelezen voor de oren van de profeet Jeremia. Hij bedoelde niet te handelen gelijk Semaja het begeerde, maar had, naar het schijnt, eerbied voor de profeet (wij vinden hem bezig met boodschappen aan hem als "een profeet," Jeremiah 21:1, Jeremiah 21:37. en beschermde hem daarom. Hij, die nog waardigheid en macht bezat, had meer ontzeg voor God en Zijn oordelen dan die nu een balling was. Ja, hij maakte Jeremia bekend met de inhoud van de brief, opdat deze mocht zien welke vijanden hij zelfs onder de ballingen had. Zie, het is vriendelijkheid voor onze vrienden, zo wij hun mededelen wie hun vijanden zijn.

III. Het was het vonnis over Semaja voor het schrijven van deze brief. God zond hem een antwoord, want Hem had Jeremia Zijn zaak opgedragen. Dat antwoord moest niet hem, maar deze gevankelijk weggevoerden gezonden worden, die in Semaja de profeet zagen, door God verwekt, Jeremiah 29:31, Jeremiah 29:32, en hem daarom steunden en aanmoedigden. Hij liet hun weten,

1. Dat Semaja hen om de tuin had geleid. Hij had in Gods naam vrede beloofd, maar God had hem niet gezonden, hij had een boodschap verzonnen en het grootzegel des hemels nagemaakt. Hij had het volk op "leugens doen vertrouwen," door het valse troost te prediken, en zo van de ware troost te beroven. Ja, hij had het niet alleen bedrogen, maar zelfs tot verraders gemaakt, hij had een afval gesproken tegen de Heere, zoals Hananja gedaan had, Jeremiah 28:16. En zo wrake degenen zou treffen, die opgestaan waren, veel meer zou wrake genomen worden op hen, die de opstand door woord en daad gepredikt hadden.

2. Dat hij ten laatste "ook een dwaas zal zijn gelijk de uitdrukking luidt," Jeremiah 17:11, zijn naam en geslacht zal uitgedelgd en in vergetelheid begraven worden. Hij zal geen zaad nalaten om zijn naam te dragen, en zijn geslacht zal met hem uitsterven. "Hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone, en evenmin zal hij of iemand van zijn geslacht het goede zien, dat de Heere aan Zijn volk doen zal." Zie, zij zijn onwaardig, in Gods gunst over Zijn kerk te delen, die onwillig zijn om haar in Gods weg te dienen. Semaja was vertoornd over Jeremia's raad aan de ballingen, om hun huis in Babylon te bouwen, opdat zij mochten toenemen en niet verminderen. Daarom zal hij, naar recht, kinderloos sterven. Zij, die de zegeningen van Gods Woord niet achten verdienen ze ook te verliezen. Zie Amos 7:16, Amos 7:17.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-29.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile