Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 2Waarschijnlijk was dit hoofdstuk Jeremia's eerste prediking na zijn aanstelling, en het is een van de levendigste en aandoenlijkste reden, die wij in de boeken van de profeten vinden. Hij moet niet zeggen: Laat mij niet spreken, want ik ben nog jong, want nu God zijn lippen aangeraakt en de woorden in zijn mond gelegd heeft, spreekt niemand beter dan hij. De bedoeling van dit hoofdstuk is om Gods volk zijn overtredingen aan te tonen, en het huis Jakobs zijn zonden, en dat wel door middel van bestraffing en overtuiging, opdat zij er toe gebracht mochten worden om berouw te hebben over hun zonden en daardoor de naderende verwoesting te voorkomen. De tegen hen opgemaakte beschuldiging is zeer zwaar, de overtredingen zijn zwart, en de beweegredenen voor hun overtuiging zeer dringend en gepast, de woorden van de profeet zeer aandoenlijk. De zonde, waarvan zij voornamelijk beschuldigd worden, is afgoderij, verzaking van de ware God, hun eigen God, voor valse goden. Hun wordt gezegd:
I. Dat dit zeer ondankbaar was jegens God, die zo vriendelijk voor hen geweest was, Jeremiah 2:1.
II. Dat het zonder voorbeeld was, dat een volk van goden veranderde, Jeremiah 2:9.
III. Dat zij daardoor zichzelf hadden verzwakt en verwoest, Jeremiah 2:14.
IV. Dat zij hun verbond verbroken en van hun goed begin afstand gedaan hadden Jeremiah 2:20, Jeremiah 2:21.
V. Dat hun boosheid te openbaar was om voorbijgegaan of verontschuldigd te worden, Jeremiah 2:22, Jeremiah 2:23, Jeremiah 2:35.
Vl. Dat zij er gaarne en met opzet in volhardden, en onverbeterlijk en onvermoeibaar in hun afgoderijen waren, Jeremiah 2:24, Jeremiah 2:25, Jeremiah 2:33, Jeremiah 2:36.
VII. Dat zij door hun afgoderij zichzelf schandvlekten en binnen kort er door beschaamd zouden worden, wanneer zij zouden zien dat hun afgoden onmachtig waren om hen te helpen, Jeremiah 2:25, Jeremiah 2:37.
VIII. Dat zij niet overtuigd en verbeterd waren door de verwijten en oordelen, waaronder de Voorzienigheid hen gebracht had, Jeremiah 2:30.
IX. Dat zij God zeer vertoornd hadden Jeremiah 2:31, Jeremiah 2:32.
X. Dat zij hun afgoderijen verenigd hadden met de onnatuurlijkste moorden, vergietende het bloed van arme onschuldigen Jeremiah 2:34. Die harten waren werkelijk hard, die niet geroerd en vernederd werden, toen hun zonden hun zo duidelijk voor ogen gesteld werden. Mochten wij door de overdenking van deze verzen er toe gebracht worden om berouw te gevoelen over onze geestelijke afgoderijen door in onze zielen aan de wereld en het vlees die plaats te geven, welke God alleen toekomt!
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 2Waarschijnlijk was dit hoofdstuk Jeremia's eerste prediking na zijn aanstelling, en het is een van de levendigste en aandoenlijkste reden, die wij in de boeken van de profeten vinden. Hij moet niet zeggen: Laat mij niet spreken, want ik ben nog jong, want nu God zijn lippen aangeraakt en de woorden in zijn mond gelegd heeft, spreekt niemand beter dan hij. De bedoeling van dit hoofdstuk is om Gods volk zijn overtredingen aan te tonen, en het huis Jakobs zijn zonden, en dat wel door middel van bestraffing en overtuiging, opdat zij er toe gebracht mochten worden om berouw te hebben over hun zonden en daardoor de naderende verwoesting te voorkomen. De tegen hen opgemaakte beschuldiging is zeer zwaar, de overtredingen zijn zwart, en de beweegredenen voor hun overtuiging zeer dringend en gepast, de woorden van de profeet zeer aandoenlijk. De zonde, waarvan zij voornamelijk beschuldigd worden, is afgoderij, verzaking van de ware God, hun eigen God, voor valse goden. Hun wordt gezegd:
I. Dat dit zeer ondankbaar was jegens God, die zo vriendelijk voor hen geweest was, Jeremiah 2:1.
II. Dat het zonder voorbeeld was, dat een volk van goden veranderde, Jeremiah 2:9.
III. Dat zij daardoor zichzelf hadden verzwakt en verwoest, Jeremiah 2:14.
IV. Dat zij hun verbond verbroken en van hun goed begin afstand gedaan hadden Jeremiah 2:20, Jeremiah 2:21.
V. Dat hun boosheid te openbaar was om voorbijgegaan of verontschuldigd te worden, Jeremiah 2:22, Jeremiah 2:23, Jeremiah 2:35.
Vl. Dat zij er gaarne en met opzet in volhardden, en onverbeterlijk en onvermoeibaar in hun afgoderijen waren, Jeremiah 2:24, Jeremiah 2:25, Jeremiah 2:33, Jeremiah 2:36.
VII. Dat zij door hun afgoderij zichzelf schandvlekten en binnen kort er door beschaamd zouden worden, wanneer zij zouden zien dat hun afgoden onmachtig waren om hen te helpen, Jeremiah 2:25, Jeremiah 2:37.
VIII. Dat zij niet overtuigd en verbeterd waren door de verwijten en oordelen, waaronder de Voorzienigheid hen gebracht had, Jeremiah 2:30.
IX. Dat zij God zeer vertoornd hadden Jeremiah 2:31, Jeremiah 2:32.
X. Dat zij hun afgoderijen verenigd hadden met de onnatuurlijkste moorden, vergietende het bloed van arme onschuldigen Jeremiah 2:34. Die harten waren werkelijk hard, die niet geroerd en vernederd werden, toen hun zonden hun zo duidelijk voor ogen gesteld werden. Mochten wij door de overdenking van deze verzen er toe gebracht worden om berouw te gevoelen over onze geestelijke afgoderijen door in onze zielen aan de wereld en het vlees die plaats te geven, welke God alleen toekomt!
Verzen 1-8
Jeremia 2:1-8Hier is:
I. Een gebod aan Jeremia gegeven om heen te gaan en een boodschap van God over te brengen aan de inwoners van Jeruzalem. Hem was opgedragen in het algemeen (Jeremiah 1:17) om te gaan en tot hen te spreken, hier wordt hem bepaald gelast om te gaan en dit tot hen te spreken. Het is goed voor predikanten om door geloof en gebed een nieuwe boodschap aan te nemen, wanneer zij zich plechtig voorbereiden voor een of ander deel van hun werk. De leraar moet hetgeen hij zeggen wil zorgvuldig vergelijken met het woord van God, en zien of het daarmee overeenstemt, opdat hij in staat zij te zeggen, niet alleen De Heere zendt mij, maar: Hij zendt mij om dit te spreken. Jeremia moet gaan uit Anathoth, waar hij in aangename afzondering leefde en zeer waarschijnlijk met een klein aantal vrienden zijn tijd besteedde aan het onderzoeken van de wet, en moest gaan naar Jeruzalem, die drukke rumoerige stad, en voor hun oren roepen, als een man wie het hoge ernst was om gehoord te worden. "Roep overluid opdat allen het mogen horen en geen onwetendheid pleiten kunnen. Ga dicht bij hen en roep in de oren van hen, die hun oren gestopt hebben."
II. De boodschap, die hem opgedragen werd te brengen. Hij moest hen bestraffen over hun schandelijke ondankbaarheid in het verzaken van een God, die van ouds af zo vriendelijk voor hen geweest was, opdat dit hen beschamen en tot berouw brengen mocht, of God zou rechtvaardigen wanneer Hij Zijn hand tegen hen keerde.
1. God brengt hen in herinnering de gunsten, die Hij hun van ouds bewezen had, toen zij tot een volk geformeerd werden, Jeremiah 2:2. Ik gedenk, of Ik herinner u om uwentwil, en Ik wens dat gij u herinneren zult en het tot uw bestwil goed in uw geheugen prenten, Ik kan niet vergeten de weldadigheid uwer jeugd en de liefde uwer ondertrouw.
A. Dit kan verstaan worden van de vriendschap die zij voor God gevoelden. Die was natuurlijk niet zo dat zij er zich op konden verheffen of bij God er op pleiten om hun enige gunst te bewijzen, want velen van hen waren zeer onvriendelijk en uitdagend geweest, en wanneer zij zich keerden en weer naar God vroegen, vleiden zij Hem slechts. Toch behaagde het God er melding van te maken en ertegenover hen op te pleiten, want ofschoon zij Hem slechts weinig vriendelijkheid bewezen, nam Hij het vriendelijk op. Wanneer zij geloofden in God en aan Mozes, zijn knecht, wanneer zij Gods lof zongen aan de Rode Zee, wanneer zij aan de voet van de berg Sinai beloofden: Al wat de Heere zeggen zal, zullen wij doen en wij zullen Hem gehoorzamen, dan was dat de weldadigheid hunner jeugd en de liefde hunner ondertrouw. Toen het scheen dat zij zo tot God naderden, zei Hij: Zeker, zij zijn Mijn volk, zij zullen Mij getrouw blijven, zij zijn kinderen die niet liegen zullen. Hun die goed beginnen en veel beloven, maar niet voortgaan en volharden, zal hun hoopvol en goed begin verweten worden. God gedenkt aan de weldadigheid van onze jeugd en de liefde van onze ondertrouw, aan de ijver, die wij toen voor Hem schenen te hebben, en de genegenheid, waarmee wij ons verbond met Hem maakten, aan de knoppen en bloesems, die nooit tot ontwikkeling kwamen, en het is goed voor ons ze ook te herdenken, opdat wij mogen zien van waar wij uitgevallen zijn en tot onze eerste liefde terugkeren, Revelation 2:4, Revelation 2:5, Galatians 4:15. In twee dingen bleek de weldadigheid hunner jeugd.
a. Zij volgden de weg van de wolken vuurkolom in de woestijn, en ofschoon zij soms spraken van terugkeren naar Egypte of van voorwaarts dringen naar Kanan, deden zij dat nooit, maar gedurende veertig jaren volgden zij God door de woestijn, en vertrouwden op Hem dat Hij voor hen in alles voorzien zou, of schoon het een onbezaaid land was. God nam dit vriendelijk op en rekende er tot hun eer, nog lang daarna mee dat zij, ofschoon er veel verkeerds onder hen was, toch nooit de leiding vergaten, waaronder zij waren. Evenzo heeft Christus, ofschoon Hij Zijn discipelen meermalen had moeten bestraffen, toch toen Hij afscheid nam, het in hen geprezen dat zij altijd met Hem geweest waren, Luke 22:28. Er moet zijn de sterke toegenegenheid van de jeugd en van de ondertrouw, die zullen er ons toe brengen om God te volgen in de woestijn, met een onbepaald vertrouwen en een onwrikbare beslistheid, en het is zeer treurig als zij, die Hem gevolgd zijn, Hem daarna verlaten.
b. Zij hebben de goddelijke instellingen onderhouden, de tabernakel opgericht en de dienst daarin waargenomen. Israël was toen een heiligheid van de Heere, zij verenigden zich met Hem als een bijzonder volk in een verbond. Zij zijn dus in de geest begonnen, en God roept dat in hun geheugen terug, opdat zij zich schamen zouden om in het vlees te eindigen.
B. Het kan ook verstaan worden van Gods vriendelijkheid voor hen, waarover Hij later breedvoerig spreekt. "Toen Israël een kind was, heb Ik hem lief gehad," Hosea 11:1. Hij trouwde dat volk toen met al de toegenegenheid, "waarmee een jongeling een jonkvrouw trouwt," Isaiah 62:5, want die tijd was "de tijd van de minne," Ezechiël 16:8.
a. God nam hen aan tot Zijn eigendom. Of schoon zij een zondig volk waren werden zij toch krachtens het met hen gemaakte verbond en de onder hen opgerichte kerk, een heiligheid de Heere, aan Zijn eer gewijd en onder Zijn bepaalde leiding genomen. Zij waren de eerste vruchten van Zijn akker de eerste kerk welke Hij in de wereld opgericht had, zij waren de eerstelingen, maar de volle oogst zou onder de heidenen ingezameld worden. De eerste vruchten van de akker waren Gods deel er van, die werden Hem geofferd, daar werd Hij door vereerd. Zo was het volk van de Joden, God ontving slechts zeer weinig vrucht en eer van de wereld, maar het meeste daarvan van hen, en het was hun eer dat God hen aldus afgezonderd had. Deze eer hebben alle heiligen, "zij zijn de eerstelingen van Zijn schepselen," James 1:1. 18.
b. Hen getrouwd hebbende, werd hun zaak de Zijne, en werd Hij de "vijand van hun vijanden," Exodus 23:22. Daar zij de eerstelingen van Zijn inkomst waren, werden allen die hen opaten voor schuldig gehouden, of zoals er eigenlijk staat, die allen beledigden Hem. Zij overtraden en maakten zich schuldig en kwaad overviel hen. Zij werden voor overtreders gehouden, die de eerstelingen zelf gebruikten of die enig ander ding, dat "de Heere geheiligd was," Hem ontnamen en het aanwendden tot hun eigen nut, Leviticus 5:15, Wie Gods volk enig onrecht deed ondergaan deed dat op zijn eigen gevaar. Hun God was gereed om hun twistzaak te twisten, en Hij sprak tot de hoogmoedigsten van de koningen: Raak Mijn gezalfden niet aan!" Psalms 105:14. 15, Exodus 17:14. En in zeer bijzonder opzicht was Hij een tegenstander van hen, die trachten Zijn volk te verontreinigen en het af te trekken van de roeping om "de Heere heilig te zijn" getuige de twist die Hij had met de Midianieten ter oorzake van Peor. Numbers 25:17, Numbers 25:18.
c. " Hij leidde hen uit Egypte met een sterke hand" en grote verschrikking, Deuteronomy 4:34, en toch leidde Hij hen met zachte hand en grote tederheid door een uitgestrekte huilende woestijn, Jeremiah 2:6, een land van wildernissen en kuilen, of graven, begrafenisgrond, waar de bodem goed was, niet om hen te voeden, maar om hen te begraven, waarvan geen goeds kon verwacht worden, want het was een land van dorheid, waar alle onheil kon gevreesd worden want het was een land van schaduw des doods. In die donkere woestijn wandelden zij veertig jaren, maar "God was met hen, Zijn stok, in de hand van Mozes, en Zijn staf vertroostten hen," en zelfs richtte "God de tafel toe voor hun aangezicht," Psalms 23:4, Psalms 23:5, en gaf hun brood uit de wolken en water uit de steenrotsen. Het was een land door allen verlaten, want het bood nergens een weg of een rustplaats aan. Er was geen verkeer, een land waar niemand doorging, er was geen nederzetting: geen mens woonde er. Want God wil Zijn volk leren langs onbegane wegen te treden, alleen te wonen en afgezonderd te zijn. De moeilijkheden van de weg zijn er dus op berekend om de macht en de goedheid van God te verheerlijken, die ondanks alles hen het einde van de reis veilig doet bereiken. Geheel Gods geestelijk Israël moet diep zijn verplichting aan God gevoelen voor Zijn veilig geleide door de woestijn van deze wereld, die voor de ziel niet minder gevaarlijk is dan de andere was voor het lichaam.
d. Ten laatste bracht Hij hen in Kanan, Jeremiah 2:7. Ik bracht u in een vruchtbaar land, hetgeen zoveel aannemelijker was, nadat zij zovele jaren in een land van dorheid geweest waren. Zij kwamen daar om de vrucht ervan en het goede ervan te eten, en het was hun geoorloofd zulks te doen. Ik bracht u in een land van Karmel, staat er in `t oorspronkelijke, Karmel was een plaats van buitengewone vruchtbaarheid, en Kanan was gelijk een groot vruchtbaar veld, Deuteronomy 8:7.
e. God gaf hun de middelen van kennis en genade en van gemeenschap met Hem. Dit wordt ontwikkeld in het achtste vers. Zij hadden hun priesters die de wet handelden, haar lazen en voor hen uitlegden, want dat was een deel van hun werk, Deuteronomy 23:8. Zij hadden leraren, om hen te leiden en voor hun belangen te zorgen, rechters en overheden, zij hadden profeten om voor hen Gods wil te vragen en hun Zijn bedoeling bekend te maken.
2. Hij verwijt hen hun schandelijke ondankbaarheid en de slechte behandeling, die zij Hem in ruil voor al deze gunsten gegeven hadden. Laat hen allen komen en antwoorden op deze beschuldiging, Jeremiah 2:4. Zij wordt in de naam van God geveld tegen al de geslachten van het huis Israëls, want geen hunner kan pleiten: Niet schuldig.
a. Hij daagt hen uit om enig bewijs te leveren dat God ooit jegens hen onrechtvaardig of onvriendelijk geweest was. Ofschoon Hij gunsten in vele opzichten aan hen uitgedeeld had, was Hij toch in andere gevallen hard voor hen geweest, maar daarvoor waren zij zonder verontschuldiging. En daarom vraagt Hij om aan te tonen om welke oorzaak zij Hem verlaten hadden, Jeremiah 2:5 :Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, of gij zelf? Hebt gij, bij onderzoek, bevonden dat God een harde meester is? Hebben Zijn geboden u enig ongemak bezorgd, of u gedwongen iets te doen dat onedel of onbetamelijk was? Hebben Zijn beloften u ooit bedrogen of bij u verwachtingen gewekt, die u daarna teleurstelden? Gij, die uw verbond met God verbroken hebt, kunt gij zeggen dat het een hard lot was en dat gij het daarbij niet kondet uithouden? Gij, die de instellingen Gods verwaarloosd hebt, kunt gij getuigen dat dit geschiedde omdat die dienst zo vervelend was of werk aanbracht dat de moeite niet waard was? Neen, de teleurstellingen, die u overkwamen, waren te wijten aan uzelf, niet aan God. Het juk van Zijn geboden is licht, en in het houden van die is grote loon. Zij, die God verlaten, kunnen niet zeggen dat Hij hun ooit enige aanleiding daartoe gegeven heeft, hiervoor mogen wij ons met gerustheid beroepen op het geweten van de zondaren. De luie dienstknecht die zo iets tot zijn verontschuldiging pleitte, "werd uit zijn eigen mond geoordeeld" Luke 19:22. Of schoon Hij ons bedroeft, kunnen wij niet zeggen dat er onrecht in Hem is of dat Hij ons onrecht doet. De wegen des Heeren zijn ontegenzeglijk rechtvaardig, al het verkeerde is in onze wegen. b. Hij beschuldigt hen dat zij desniettegenstaande zeer onrechtvaardig en onvriendelijk jegens Hem geweest zijn.
aa. Zij hebben Zijn dienst verlaten. Zij zijn van Mij geweken, ja, zij zijn verre van Mij geweken. Zij peinsden er over hoe zij zich van God zouden losmaken, en zo ver mogelijk buiten het bereik van Zijn geboden en hun overtuiging zouden komen. Zij, die de godsdienst verlaten, plaatsen zich gewoonlijk op groter afstand en in scherper tegenkanting dan zij die nooit godsdienstig geweest zijn.
bb. Zij hadden Hem verlaten voor de dienst van afgoden, hetgeen zoveel groter belediging voor God en Zijn dienst was, zij weken van Hem niet om zich te verbeteren, maar om zich erger te maken. Zij hebben de ijdelheden nagewandeld, dat is: de afgoderij, want een afgod is een ijdel ding, "hij is niets in de wereld," 1 Corinthiers 8:4, Deuteronomy 32:21, Jeremiah 14:22. Afgodendienst is ijdelheid, Acts 14:15. Afgodendienaars zijn ijdel, want zij maken goden die "hun gelijk zijn," Psalms 115:8, zij aanbidden houten en stenen als hun goden, die voor niets deugen.
cc. Met de afgodendienst hebben zij allerlei soorten van ondeugden ingevoerd. Toen zij in het goede land kwamen, dat God hun gegeven had, hebben zij het verontreinigd, Jeremiah 2:7, door zichzelf te verontreinigen en onbekwaam voor de dienst van God te maken. Het was Gods land, zij waren er slechts ingezetenen en doorreizenden, Leviticus 25:23. Het was Zijn erfenis, want het was een heilig land, Immanuels land, maar zij maakten Zijn erfenis tot een gruwel, een gruwel zelfs voor God die groten afkeer van Israël kreeg.
dd. Nadat zij God verzaakt hadden, en ofschoon zij spoedig ondervonden hoezeer zij zichzelf daardoor benadeelden dachten zij er niet aan om tot Hem terug te keren, en deden daar geen enkele poging toe. Zomin het volk als de priesters vroeg naar Hem dacht enigszins aan hetgeen zij Hem verplicht waren, of toonden enige begeerte om Zijn gunst weer deelachtig te worden.
Ten eerste: het volk zei niet: Waar is de Heere? Jeremiah 2:6. Ofschoon zij opgevoed waren in de erkentenis dat Hij hun God was, en hun dikwijls gezegd was dat Hij hen uit Egypteland opgevoerd had, om Zijn bijzonder volk te zijn, vroegen zij nooit naar Hem en begeerden de kennis van Zijn wegen niet.
Ten tweede. De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? Jeremiah 2:8. Zij, wier bepaalde dienst het was om Hem onmiddellijk te zoeken en te vereren, dachten er niet aan om zich in Zijn gemeenschap te stellen of zich bij Hem aangenaam te maken. Zij, wier roeping het was het volk in de kennis Gods te onderrichten, deden geen moeite om zelf Hem te kennen. De schriftgeleerden, wier taak het was de wet te handelen, kenden God noch Zijn wil, konden de Schriften in `t geheel niet uitleggen, of deden het verkeerd. De leraren, die de kudde van overtreden moesten terughouden, waren zelf de belhamels in allerlei overtreding. Zij hebben tegen Mij overtreden. De voorgewende profeten profeteerden bij Bal, in zijn naam, tot zijn eer, en werden door de goddeloze koningen, gerugsteund om de ware profeten tegen te staan. Bals profeten voegden zich bij Bals priesters, en wandelden dingen na die geen nut doen, dat is de afgoden, die in geen enkel opzicht hun aanbidders helpen kunnen. Zie hoe de beste karakters overheerst worden en de beste bedieningen vatbaar zijn voor verderf en verwonder u niet over de zonden en de ondergang van een volk wanneer de blinden leidslieden van de blinden zijn.
Verzen 1-8
Jeremia 2:1-8Hier is:
I. Een gebod aan Jeremia gegeven om heen te gaan en een boodschap van God over te brengen aan de inwoners van Jeruzalem. Hem was opgedragen in het algemeen (Jeremiah 1:17) om te gaan en tot hen te spreken, hier wordt hem bepaald gelast om te gaan en dit tot hen te spreken. Het is goed voor predikanten om door geloof en gebed een nieuwe boodschap aan te nemen, wanneer zij zich plechtig voorbereiden voor een of ander deel van hun werk. De leraar moet hetgeen hij zeggen wil zorgvuldig vergelijken met het woord van God, en zien of het daarmee overeenstemt, opdat hij in staat zij te zeggen, niet alleen De Heere zendt mij, maar: Hij zendt mij om dit te spreken. Jeremia moet gaan uit Anathoth, waar hij in aangename afzondering leefde en zeer waarschijnlijk met een klein aantal vrienden zijn tijd besteedde aan het onderzoeken van de wet, en moest gaan naar Jeruzalem, die drukke rumoerige stad, en voor hun oren roepen, als een man wie het hoge ernst was om gehoord te worden. "Roep overluid opdat allen het mogen horen en geen onwetendheid pleiten kunnen. Ga dicht bij hen en roep in de oren van hen, die hun oren gestopt hebben."
II. De boodschap, die hem opgedragen werd te brengen. Hij moest hen bestraffen over hun schandelijke ondankbaarheid in het verzaken van een God, die van ouds af zo vriendelijk voor hen geweest was, opdat dit hen beschamen en tot berouw brengen mocht, of God zou rechtvaardigen wanneer Hij Zijn hand tegen hen keerde.
1. God brengt hen in herinnering de gunsten, die Hij hun van ouds bewezen had, toen zij tot een volk geformeerd werden, Jeremiah 2:2. Ik gedenk, of Ik herinner u om uwentwil, en Ik wens dat gij u herinneren zult en het tot uw bestwil goed in uw geheugen prenten, Ik kan niet vergeten de weldadigheid uwer jeugd en de liefde uwer ondertrouw.
A. Dit kan verstaan worden van de vriendschap die zij voor God gevoelden. Die was natuurlijk niet zo dat zij er zich op konden verheffen of bij God er op pleiten om hun enige gunst te bewijzen, want velen van hen waren zeer onvriendelijk en uitdagend geweest, en wanneer zij zich keerden en weer naar God vroegen, vleiden zij Hem slechts. Toch behaagde het God er melding van te maken en ertegenover hen op te pleiten, want ofschoon zij Hem slechts weinig vriendelijkheid bewezen, nam Hij het vriendelijk op. Wanneer zij geloofden in God en aan Mozes, zijn knecht, wanneer zij Gods lof zongen aan de Rode Zee, wanneer zij aan de voet van de berg Sinai beloofden: Al wat de Heere zeggen zal, zullen wij doen en wij zullen Hem gehoorzamen, dan was dat de weldadigheid hunner jeugd en de liefde hunner ondertrouw. Toen het scheen dat zij zo tot God naderden, zei Hij: Zeker, zij zijn Mijn volk, zij zullen Mij getrouw blijven, zij zijn kinderen die niet liegen zullen. Hun die goed beginnen en veel beloven, maar niet voortgaan en volharden, zal hun hoopvol en goed begin verweten worden. God gedenkt aan de weldadigheid van onze jeugd en de liefde van onze ondertrouw, aan de ijver, die wij toen voor Hem schenen te hebben, en de genegenheid, waarmee wij ons verbond met Hem maakten, aan de knoppen en bloesems, die nooit tot ontwikkeling kwamen, en het is goed voor ons ze ook te herdenken, opdat wij mogen zien van waar wij uitgevallen zijn en tot onze eerste liefde terugkeren, Revelation 2:4, Revelation 2:5, Galatians 4:15. In twee dingen bleek de weldadigheid hunner jeugd.
a. Zij volgden de weg van de wolken vuurkolom in de woestijn, en ofschoon zij soms spraken van terugkeren naar Egypte of van voorwaarts dringen naar Kanan, deden zij dat nooit, maar gedurende veertig jaren volgden zij God door de woestijn, en vertrouwden op Hem dat Hij voor hen in alles voorzien zou, of schoon het een onbezaaid land was. God nam dit vriendelijk op en rekende er tot hun eer, nog lang daarna mee dat zij, ofschoon er veel verkeerds onder hen was, toch nooit de leiding vergaten, waaronder zij waren. Evenzo heeft Christus, ofschoon Hij Zijn discipelen meermalen had moeten bestraffen, toch toen Hij afscheid nam, het in hen geprezen dat zij altijd met Hem geweest waren, Luke 22:28. Er moet zijn de sterke toegenegenheid van de jeugd en van de ondertrouw, die zullen er ons toe brengen om God te volgen in de woestijn, met een onbepaald vertrouwen en een onwrikbare beslistheid, en het is zeer treurig als zij, die Hem gevolgd zijn, Hem daarna verlaten.
b. Zij hebben de goddelijke instellingen onderhouden, de tabernakel opgericht en de dienst daarin waargenomen. Israël was toen een heiligheid van de Heere, zij verenigden zich met Hem als een bijzonder volk in een verbond. Zij zijn dus in de geest begonnen, en God roept dat in hun geheugen terug, opdat zij zich schamen zouden om in het vlees te eindigen.
B. Het kan ook verstaan worden van Gods vriendelijkheid voor hen, waarover Hij later breedvoerig spreekt. "Toen Israël een kind was, heb Ik hem lief gehad," Hosea 11:1. Hij trouwde dat volk toen met al de toegenegenheid, "waarmee een jongeling een jonkvrouw trouwt," Isaiah 62:5, want die tijd was "de tijd van de minne," Ezechiël 16:8.
a. God nam hen aan tot Zijn eigendom. Of schoon zij een zondig volk waren werden zij toch krachtens het met hen gemaakte verbond en de onder hen opgerichte kerk, een heiligheid de Heere, aan Zijn eer gewijd en onder Zijn bepaalde leiding genomen. Zij waren de eerste vruchten van Zijn akker de eerste kerk welke Hij in de wereld opgericht had, zij waren de eerstelingen, maar de volle oogst zou onder de heidenen ingezameld worden. De eerste vruchten van de akker waren Gods deel er van, die werden Hem geofferd, daar werd Hij door vereerd. Zo was het volk van de Joden, God ontving slechts zeer weinig vrucht en eer van de wereld, maar het meeste daarvan van hen, en het was hun eer dat God hen aldus afgezonderd had. Deze eer hebben alle heiligen, "zij zijn de eerstelingen van Zijn schepselen," James 1:1. 18.
b. Hen getrouwd hebbende, werd hun zaak de Zijne, en werd Hij de "vijand van hun vijanden," Exodus 23:22. Daar zij de eerstelingen van Zijn inkomst waren, werden allen die hen opaten voor schuldig gehouden, of zoals er eigenlijk staat, die allen beledigden Hem. Zij overtraden en maakten zich schuldig en kwaad overviel hen. Zij werden voor overtreders gehouden, die de eerstelingen zelf gebruikten of die enig ander ding, dat "de Heere geheiligd was," Hem ontnamen en het aanwendden tot hun eigen nut, Leviticus 5:15, Wie Gods volk enig onrecht deed ondergaan deed dat op zijn eigen gevaar. Hun God was gereed om hun twistzaak te twisten, en Hij sprak tot de hoogmoedigsten van de koningen: Raak Mijn gezalfden niet aan!" Psalms 105:14. 15, Exodus 17:14. En in zeer bijzonder opzicht was Hij een tegenstander van hen, die trachten Zijn volk te verontreinigen en het af te trekken van de roeping om "de Heere heilig te zijn" getuige de twist die Hij had met de Midianieten ter oorzake van Peor. Numbers 25:17, Numbers 25:18.
c. " Hij leidde hen uit Egypte met een sterke hand" en grote verschrikking, Deuteronomy 4:34, en toch leidde Hij hen met zachte hand en grote tederheid door een uitgestrekte huilende woestijn, Jeremiah 2:6, een land van wildernissen en kuilen, of graven, begrafenisgrond, waar de bodem goed was, niet om hen te voeden, maar om hen te begraven, waarvan geen goeds kon verwacht worden, want het was een land van dorheid, waar alle onheil kon gevreesd worden want het was een land van schaduw des doods. In die donkere woestijn wandelden zij veertig jaren, maar "God was met hen, Zijn stok, in de hand van Mozes, en Zijn staf vertroostten hen," en zelfs richtte "God de tafel toe voor hun aangezicht," Psalms 23:4, Psalms 23:5, en gaf hun brood uit de wolken en water uit de steenrotsen. Het was een land door allen verlaten, want het bood nergens een weg of een rustplaats aan. Er was geen verkeer, een land waar niemand doorging, er was geen nederzetting: geen mens woonde er. Want God wil Zijn volk leren langs onbegane wegen te treden, alleen te wonen en afgezonderd te zijn. De moeilijkheden van de weg zijn er dus op berekend om de macht en de goedheid van God te verheerlijken, die ondanks alles hen het einde van de reis veilig doet bereiken. Geheel Gods geestelijk Israël moet diep zijn verplichting aan God gevoelen voor Zijn veilig geleide door de woestijn van deze wereld, die voor de ziel niet minder gevaarlijk is dan de andere was voor het lichaam.
d. Ten laatste bracht Hij hen in Kanan, Jeremiah 2:7. Ik bracht u in een vruchtbaar land, hetgeen zoveel aannemelijker was, nadat zij zovele jaren in een land van dorheid geweest waren. Zij kwamen daar om de vrucht ervan en het goede ervan te eten, en het was hun geoorloofd zulks te doen. Ik bracht u in een land van Karmel, staat er in `t oorspronkelijke, Karmel was een plaats van buitengewone vruchtbaarheid, en Kanan was gelijk een groot vruchtbaar veld, Deuteronomy 8:7.
e. God gaf hun de middelen van kennis en genade en van gemeenschap met Hem. Dit wordt ontwikkeld in het achtste vers. Zij hadden hun priesters die de wet handelden, haar lazen en voor hen uitlegden, want dat was een deel van hun werk, Deuteronomy 23:8. Zij hadden leraren, om hen te leiden en voor hun belangen te zorgen, rechters en overheden, zij hadden profeten om voor hen Gods wil te vragen en hun Zijn bedoeling bekend te maken.
2. Hij verwijt hen hun schandelijke ondankbaarheid en de slechte behandeling, die zij Hem in ruil voor al deze gunsten gegeven hadden. Laat hen allen komen en antwoorden op deze beschuldiging, Jeremiah 2:4. Zij wordt in de naam van God geveld tegen al de geslachten van het huis Israëls, want geen hunner kan pleiten: Niet schuldig.
a. Hij daagt hen uit om enig bewijs te leveren dat God ooit jegens hen onrechtvaardig of onvriendelijk geweest was. Ofschoon Hij gunsten in vele opzichten aan hen uitgedeeld had, was Hij toch in andere gevallen hard voor hen geweest, maar daarvoor waren zij zonder verontschuldiging. En daarom vraagt Hij om aan te tonen om welke oorzaak zij Hem verlaten hadden, Jeremiah 2:5 :Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, of gij zelf? Hebt gij, bij onderzoek, bevonden dat God een harde meester is? Hebben Zijn geboden u enig ongemak bezorgd, of u gedwongen iets te doen dat onedel of onbetamelijk was? Hebben Zijn beloften u ooit bedrogen of bij u verwachtingen gewekt, die u daarna teleurstelden? Gij, die uw verbond met God verbroken hebt, kunt gij zeggen dat het een hard lot was en dat gij het daarbij niet kondet uithouden? Gij, die de instellingen Gods verwaarloosd hebt, kunt gij getuigen dat dit geschiedde omdat die dienst zo vervelend was of werk aanbracht dat de moeite niet waard was? Neen, de teleurstellingen, die u overkwamen, waren te wijten aan uzelf, niet aan God. Het juk van Zijn geboden is licht, en in het houden van die is grote loon. Zij, die God verlaten, kunnen niet zeggen dat Hij hun ooit enige aanleiding daartoe gegeven heeft, hiervoor mogen wij ons met gerustheid beroepen op het geweten van de zondaren. De luie dienstknecht die zo iets tot zijn verontschuldiging pleitte, "werd uit zijn eigen mond geoordeeld" Luke 19:22. Of schoon Hij ons bedroeft, kunnen wij niet zeggen dat er onrecht in Hem is of dat Hij ons onrecht doet. De wegen des Heeren zijn ontegenzeglijk rechtvaardig, al het verkeerde is in onze wegen. b. Hij beschuldigt hen dat zij desniettegenstaande zeer onrechtvaardig en onvriendelijk jegens Hem geweest zijn.
aa. Zij hebben Zijn dienst verlaten. Zij zijn van Mij geweken, ja, zij zijn verre van Mij geweken. Zij peinsden er over hoe zij zich van God zouden losmaken, en zo ver mogelijk buiten het bereik van Zijn geboden en hun overtuiging zouden komen. Zij, die de godsdienst verlaten, plaatsen zich gewoonlijk op groter afstand en in scherper tegenkanting dan zij die nooit godsdienstig geweest zijn.
bb. Zij hadden Hem verlaten voor de dienst van afgoden, hetgeen zoveel groter belediging voor God en Zijn dienst was, zij weken van Hem niet om zich te verbeteren, maar om zich erger te maken. Zij hebben de ijdelheden nagewandeld, dat is: de afgoderij, want een afgod is een ijdel ding, "hij is niets in de wereld," 1 Corinthiers 8:4, Deuteronomy 32:21, Jeremiah 14:22. Afgodendienst is ijdelheid, Acts 14:15. Afgodendienaars zijn ijdel, want zij maken goden die "hun gelijk zijn," Psalms 115:8, zij aanbidden houten en stenen als hun goden, die voor niets deugen.
cc. Met de afgodendienst hebben zij allerlei soorten van ondeugden ingevoerd. Toen zij in het goede land kwamen, dat God hun gegeven had, hebben zij het verontreinigd, Jeremiah 2:7, door zichzelf te verontreinigen en onbekwaam voor de dienst van God te maken. Het was Gods land, zij waren er slechts ingezetenen en doorreizenden, Leviticus 25:23. Het was Zijn erfenis, want het was een heilig land, Immanuels land, maar zij maakten Zijn erfenis tot een gruwel, een gruwel zelfs voor God die groten afkeer van Israël kreeg.
dd. Nadat zij God verzaakt hadden, en ofschoon zij spoedig ondervonden hoezeer zij zichzelf daardoor benadeelden dachten zij er niet aan om tot Hem terug te keren, en deden daar geen enkele poging toe. Zomin het volk als de priesters vroeg naar Hem dacht enigszins aan hetgeen zij Hem verplicht waren, of toonden enige begeerte om Zijn gunst weer deelachtig te worden.
Ten eerste: het volk zei niet: Waar is de Heere? Jeremiah 2:6. Ofschoon zij opgevoed waren in de erkentenis dat Hij hun God was, en hun dikwijls gezegd was dat Hij hen uit Egypteland opgevoerd had, om Zijn bijzonder volk te zijn, vroegen zij nooit naar Hem en begeerden de kennis van Zijn wegen niet.
Ten tweede. De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? Jeremiah 2:8. Zij, wier bepaalde dienst het was om Hem onmiddellijk te zoeken en te vereren, dachten er niet aan om zich in Zijn gemeenschap te stellen of zich bij Hem aangenaam te maken. Zij, wier roeping het was het volk in de kennis Gods te onderrichten, deden geen moeite om zelf Hem te kennen. De schriftgeleerden, wier taak het was de wet te handelen, kenden God noch Zijn wil, konden de Schriften in `t geheel niet uitleggen, of deden het verkeerd. De leraren, die de kudde van overtreden moesten terughouden, waren zelf de belhamels in allerlei overtreding. Zij hebben tegen Mij overtreden. De voorgewende profeten profeteerden bij Bal, in zijn naam, tot zijn eer, en werden door de goddeloze koningen, gerugsteund om de ware profeten tegen te staan. Bals profeten voegden zich bij Bals priesters, en wandelden dingen na die geen nut doen, dat is de afgoden, die in geen enkel opzicht hun aanbidders helpen kunnen. Zie hoe de beste karakters overheerst worden en de beste bedieningen vatbaar zijn voor verderf en verwonder u niet over de zonden en de ondergang van een volk wanneer de blinden leidslieden van de blinden zijn.
Verzen 9-13
Jeremia 2:9-13Nadat de profeet aangetoond heeft hoe laaghartig ondankbaar zij waren door God te verlaten, toont hij hier hoe onvergelijkelijk lichtzinnig en dwaas dat geweest is, Jeremiah 2:9. Ik zal nog (nu) met u twisten. Alvorens God de zondaren straft, twist Hij met hen, ten einde hen tot berouw te brengen. Wanneer er veel over het kwaad van de zonde gezegd is, blijft er altijd nog meer te zeggen over. Wanneer een punt van de aanklacht goed gemaakt is, kan een ander aan de orde gesteld worden, wanneer wij veel in `t midden gebracht hebben, kan aangetoond worden "dat er nog redenen voor God zijn," Job 36:2. Zij, die met zondaren tot hun overtuiging handelen, moeten een menigte van argumenten aanvoeren en daarmee voortgaan. God had tevoren met hun vaderen gepleit en gevraagd, waarom zij de ijdelheden nagewandeld hadden en ijdel geworden waren, Jeremiah 2:5. Nu pleit Hij met hen die volhardden in de ijdele wandeling, die hun van de vaderen overgeleverd was en met de kinderen van hun kinderen, dat is met allen die in elke eeuw in hun voetstappen traden. Zij, die God verzaken, moeten weten dat Hij gewillig is om de zaak open met hen te behandelen, opdat Hij gerechtvaardigd worde als Hij oordeelt. Hij pleit met ons hetgeen wij met onszelf behoorden te pleiten.
I. Hij toont aan dat zij handelden tegen de gewoonten van alle andere volken. Hun buren waren hun valse goden getrouwer dan zij aan hun ware God. Zij waren naijverig om te zijn gelijk de andere volken, maar hierin waren zij deze zeer ongelijk. Hij daagt hen uit om een voorbeeld bij te brengen van een volk dat zijn goden veranderd had, Jeremiah 2:10,Jeremiah 2:11, of geneigd was ze te veranderen. Zij mogen vrij de oude oorkonden of de tegenwoordige toestand onderzoeken van de eilanden van Chittim, Griekenland en de overige Europese landen, de gewesten die beschaafd en geleerd waren, zij mogen naar Kedar gaan (dat zuidoost van hen lag gelijk de eerstgenoemde noordwest) dat ruwer en onbeschaafder was, maar zij zouden geen voorbeeld vinden van een volk, dat zijn goden veranderd had, ofschoon die het nooit enig nut gedaan bedden of konden doen, want zij waren geen goden. Zulk een verering gevoelden zij voor hun goden, zo goede gedachten hadden zij van hen, zoveel eerbied hadden zij voor de keus hunner vaderen, dat, al waren die goden van hout of steen zij hen niet wilden ruilen voor goden van zilver of goud, neen zelfs niet voor de ware en levende God. Zullen wie hen daarom prijzen? Wij prijzen hen niet. Maar het mag wel gebruikt worden ter beschaming van Israël, het enige volk dat geen reden had om van god te veranderen, en dat tenslotte van god veranderd was. De mensen worden met moeite afgebracht van de godsdienst, waarin zij opgevoed zijn, al is die ook nog zo onzinnig en vals. De ijver en standvastigheid van afgodendienaars moest de Christenen zich doen schamen over hun koudheid en onstandvastigheid.
II. Hij toont aan dat zij handelen tegen het voorschrift van het gezond verstand, niet alleen of zozeer daarin dat zij veranderden (dat kan meermalen onze plicht en onze wijsheid zijn) maar dat zij veranderden tot erger en dus een slechte ruil deden.
1. Zij scheidden zich van een God, die hun heerlijkheid was, die hen heerlijk gemaakt en in allerlei opzicht eer op hen gelegd had, een God, in Wien zij met ootmoedig vertrouwen roemen mochten als hun God, die in Zichzelf heerlijk is en de heerlijkheid van hen, wier God Hij is. Hij was in bijzonder opzicht de heerlijkheid van Zijn volk Israël, want Zijn heerlijkheid was hun in Zijn tabernakel dikwijls verschenen.
2. Zij sloten zich aan bij goden, die hun geen goed konden doen, goden die hun aanbidders geen nut deden. Afgodendienaars veranderen Gods heerlijkheid in schande (Romans 1:23), en hun eigen heerlijkheid evenzeer. Zij onteren Hem en onteren zichzelf, zij zijn vijanden van hun eigen belang. Waarheen zij, die God verzaken, zich ook wenden, het zal hun nooit enig nut doen, het kan hen vleien en aangenaam zijn, maar zij hebben er geen nut van. De hemel zelf wordt hier opgeroepen om zich te ontzetten over de zonde en dwaasheid van deze afvalligen, Jeremiah 2:12 en 13. Ontzet u hierover, gij hemelen. De aarde is zo algemeen verdorven, dat die er geen acht op slaat, maar de hemelen en de hemelse lichamen zullen zich er over ontzetten. De zon zal zich schamen over het zien van zoveel ondankbaarheid en er door verschrikt worden dat zij zulke slechte schepselen moet beschijnen. Zij, die God verlieten, aanbaden het heir van de hemelen, zijn, maan en sterren, maar deze, inplaats van zich daardoor vereerd te gevoelen dat hun de aanbidding gebracht werd, werden ontzet en uitermate verschrikt, zij waren verschrikt en werden zeer woest, zij zouden liever hun glans verliezen dan daardoor aan iemand aanleiding te geven om hun hulde te brengen. Sommigen menen dat dit ziet op de engelen in de hemelen. indien deze zich verheugen over het terugkeren van zielen tot God, kunnen wij veronderstellen dat zij zich ontzetten en verschrikt worden over de opstand van zielen tegen Hem. De bedoeling is dat het gedrag van dit volk jegens God zodanig was, dat:
a. Wij wel verbaasd en verwonderd mogen zijn, wanneer mensen, die bewezen goed hun verstand te hebben, zulke ongerijmde dingen doen.
b. Dat wij heilig verontwaardigd moeten zijn over zulke schandelijke en verregaande belediging van onze Schepper, voor Wiens eer ieder Godvrezend mens behoort te ijveren.
c. Dat wij wel mogen sidderen bij het denken aan de gevolgen van zo'n daad. Wat zal er het einde van zijn? Wij mogen wel geweldig ontzet zijn bij de gedachte aan de toorn en de vloek, die het deel worden zullen van hen, die zich alzo buiten Gods gunst en genade plaatsen. Wat is het nu waaraan met zoveel ontzetting moet gedacht worden? Het is dit: "Mijn volk, dat Ik onderwezen heb en verder wilde leiden, heeft twee grote boosheden gedaan, ondankbaarheid en dwaasheid het heeft gehandeld zowel tegen zijn plicht als tegen zijn belang.
a. Zij hebben God, hun God, beledigd, door zich van Hem af te keren. Zij hebben Mij, de springader des levenden waters, verlaten, Mij in Wien zij een overvloedige en steeds vloeiende stroom van alle gemak en zegen, die zij behoeven, vrij zouden genoten hebben. God is de fontein des levens, Psalms 36:9. Er is in Hem een algenoegzaamheid van genade en kracht, al onze fonteinen zijn in Hem en al onze stromen uit Hem, Hem te verlaten is in werkelijkheid dit te ontkennen. Hij is voor ons een overvloedige Weldoener geweest, een springader van levende wateren overstromend, altijd stromend, in de gaven van Zijn gunst, Hem te verlaten is weigeren Zijn goedheid te erkennen en Hem de schatting van liefde en lof te onthouden, waarop Zijn vriendelijkheid aanspraak heeft.
b. Zij hebben zichzelf bedrogen. Zij hebben hun weldadigheid verlaten voor liegende ijdelheden. Zij bezorgden zich heel wat moeite, door zichzelf bakken uit te houwen, door gaten of bakken in de aarde te graven of in de rotsen te hakken, waarheen zij het water leiden zouden of die de regen opvangen moesten. Maar die bleken gebroken bakken te zijn, met onsolide bodem, die geen water houden. Wanneer zij daarheen kwamen om hun dorst te lessen, vonden zij niets dan modder en slijk, en de schadelijke producten van stilstaand water. Dat waren de afgoden voor hun aanbidders, en zo'n ruil deden zij, die zich van God tot de afgoden wendden. Indien wij van enig schepsel-rijkdom of vermaak, of eer-onze afgod maken, stellen wij ons geluk daarin en beloven ons daarvan de zegen en de voldoening, die wij alleen in God kunnen hebben. Indien wij de afgod tot onze vreugde en onze liefde maken, daar onze hoop en ons vertrouwen in stellen, zullen wij zien dat hij een waterbak is, die we met grote moeite uitgehouwen en gevuld hebben, en die op z'n best een weinig water houdt, dat dood en vuil is, tot bederf overgaat en spoedig levensgevaarlijk wordt. Neen het is een gebroken waterbak, die kraakt en scheurt bij warm weer, zodat het water verloren gaat juist als we het `t meest nodig hebben, Job 6:15. Laat ons daarom met een voornemen des harten de Heere alleen aanhangen, want tot Wien zullen wij anders gaan? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens.
Verzen 9-13
Jeremia 2:9-13Nadat de profeet aangetoond heeft hoe laaghartig ondankbaar zij waren door God te verlaten, toont hij hier hoe onvergelijkelijk lichtzinnig en dwaas dat geweest is, Jeremiah 2:9. Ik zal nog (nu) met u twisten. Alvorens God de zondaren straft, twist Hij met hen, ten einde hen tot berouw te brengen. Wanneer er veel over het kwaad van de zonde gezegd is, blijft er altijd nog meer te zeggen over. Wanneer een punt van de aanklacht goed gemaakt is, kan een ander aan de orde gesteld worden, wanneer wij veel in `t midden gebracht hebben, kan aangetoond worden "dat er nog redenen voor God zijn," Job 36:2. Zij, die met zondaren tot hun overtuiging handelen, moeten een menigte van argumenten aanvoeren en daarmee voortgaan. God had tevoren met hun vaderen gepleit en gevraagd, waarom zij de ijdelheden nagewandeld hadden en ijdel geworden waren, Jeremiah 2:5. Nu pleit Hij met hen die volhardden in de ijdele wandeling, die hun van de vaderen overgeleverd was en met de kinderen van hun kinderen, dat is met allen die in elke eeuw in hun voetstappen traden. Zij, die God verzaken, moeten weten dat Hij gewillig is om de zaak open met hen te behandelen, opdat Hij gerechtvaardigd worde als Hij oordeelt. Hij pleit met ons hetgeen wij met onszelf behoorden te pleiten.
I. Hij toont aan dat zij handelden tegen de gewoonten van alle andere volken. Hun buren waren hun valse goden getrouwer dan zij aan hun ware God. Zij waren naijverig om te zijn gelijk de andere volken, maar hierin waren zij deze zeer ongelijk. Hij daagt hen uit om een voorbeeld bij te brengen van een volk dat zijn goden veranderd had, Jeremiah 2:10,Jeremiah 2:11, of geneigd was ze te veranderen. Zij mogen vrij de oude oorkonden of de tegenwoordige toestand onderzoeken van de eilanden van Chittim, Griekenland en de overige Europese landen, de gewesten die beschaafd en geleerd waren, zij mogen naar Kedar gaan (dat zuidoost van hen lag gelijk de eerstgenoemde noordwest) dat ruwer en onbeschaafder was, maar zij zouden geen voorbeeld vinden van een volk, dat zijn goden veranderd had, ofschoon die het nooit enig nut gedaan bedden of konden doen, want zij waren geen goden. Zulk een verering gevoelden zij voor hun goden, zo goede gedachten hadden zij van hen, zoveel eerbied hadden zij voor de keus hunner vaderen, dat, al waren die goden van hout of steen zij hen niet wilden ruilen voor goden van zilver of goud, neen zelfs niet voor de ware en levende God. Zullen wie hen daarom prijzen? Wij prijzen hen niet. Maar het mag wel gebruikt worden ter beschaming van Israël, het enige volk dat geen reden had om van god te veranderen, en dat tenslotte van god veranderd was. De mensen worden met moeite afgebracht van de godsdienst, waarin zij opgevoed zijn, al is die ook nog zo onzinnig en vals. De ijver en standvastigheid van afgodendienaars moest de Christenen zich doen schamen over hun koudheid en onstandvastigheid.
II. Hij toont aan dat zij handelen tegen het voorschrift van het gezond verstand, niet alleen of zozeer daarin dat zij veranderden (dat kan meermalen onze plicht en onze wijsheid zijn) maar dat zij veranderden tot erger en dus een slechte ruil deden.
1. Zij scheidden zich van een God, die hun heerlijkheid was, die hen heerlijk gemaakt en in allerlei opzicht eer op hen gelegd had, een God, in Wien zij met ootmoedig vertrouwen roemen mochten als hun God, die in Zichzelf heerlijk is en de heerlijkheid van hen, wier God Hij is. Hij was in bijzonder opzicht de heerlijkheid van Zijn volk Israël, want Zijn heerlijkheid was hun in Zijn tabernakel dikwijls verschenen.
2. Zij sloten zich aan bij goden, die hun geen goed konden doen, goden die hun aanbidders geen nut deden. Afgodendienaars veranderen Gods heerlijkheid in schande (Romans 1:23), en hun eigen heerlijkheid evenzeer. Zij onteren Hem en onteren zichzelf, zij zijn vijanden van hun eigen belang. Waarheen zij, die God verzaken, zich ook wenden, het zal hun nooit enig nut doen, het kan hen vleien en aangenaam zijn, maar zij hebben er geen nut van. De hemel zelf wordt hier opgeroepen om zich te ontzetten over de zonde en dwaasheid van deze afvalligen, Jeremiah 2:12 en 13. Ontzet u hierover, gij hemelen. De aarde is zo algemeen verdorven, dat die er geen acht op slaat, maar de hemelen en de hemelse lichamen zullen zich er over ontzetten. De zon zal zich schamen over het zien van zoveel ondankbaarheid en er door verschrikt worden dat zij zulke slechte schepselen moet beschijnen. Zij, die God verlieten, aanbaden het heir van de hemelen, zijn, maan en sterren, maar deze, inplaats van zich daardoor vereerd te gevoelen dat hun de aanbidding gebracht werd, werden ontzet en uitermate verschrikt, zij waren verschrikt en werden zeer woest, zij zouden liever hun glans verliezen dan daardoor aan iemand aanleiding te geven om hun hulde te brengen. Sommigen menen dat dit ziet op de engelen in de hemelen. indien deze zich verheugen over het terugkeren van zielen tot God, kunnen wij veronderstellen dat zij zich ontzetten en verschrikt worden over de opstand van zielen tegen Hem. De bedoeling is dat het gedrag van dit volk jegens God zodanig was, dat:
a. Wij wel verbaasd en verwonderd mogen zijn, wanneer mensen, die bewezen goed hun verstand te hebben, zulke ongerijmde dingen doen.
b. Dat wij heilig verontwaardigd moeten zijn over zulke schandelijke en verregaande belediging van onze Schepper, voor Wiens eer ieder Godvrezend mens behoort te ijveren.
c. Dat wij wel mogen sidderen bij het denken aan de gevolgen van zo'n daad. Wat zal er het einde van zijn? Wij mogen wel geweldig ontzet zijn bij de gedachte aan de toorn en de vloek, die het deel worden zullen van hen, die zich alzo buiten Gods gunst en genade plaatsen. Wat is het nu waaraan met zoveel ontzetting moet gedacht worden? Het is dit: "Mijn volk, dat Ik onderwezen heb en verder wilde leiden, heeft twee grote boosheden gedaan, ondankbaarheid en dwaasheid het heeft gehandeld zowel tegen zijn plicht als tegen zijn belang.
a. Zij hebben God, hun God, beledigd, door zich van Hem af te keren. Zij hebben Mij, de springader des levenden waters, verlaten, Mij in Wien zij een overvloedige en steeds vloeiende stroom van alle gemak en zegen, die zij behoeven, vrij zouden genoten hebben. God is de fontein des levens, Psalms 36:9. Er is in Hem een algenoegzaamheid van genade en kracht, al onze fonteinen zijn in Hem en al onze stromen uit Hem, Hem te verlaten is in werkelijkheid dit te ontkennen. Hij is voor ons een overvloedige Weldoener geweest, een springader van levende wateren overstromend, altijd stromend, in de gaven van Zijn gunst, Hem te verlaten is weigeren Zijn goedheid te erkennen en Hem de schatting van liefde en lof te onthouden, waarop Zijn vriendelijkheid aanspraak heeft.
b. Zij hebben zichzelf bedrogen. Zij hebben hun weldadigheid verlaten voor liegende ijdelheden. Zij bezorgden zich heel wat moeite, door zichzelf bakken uit te houwen, door gaten of bakken in de aarde te graven of in de rotsen te hakken, waarheen zij het water leiden zouden of die de regen opvangen moesten. Maar die bleken gebroken bakken te zijn, met onsolide bodem, die geen water houden. Wanneer zij daarheen kwamen om hun dorst te lessen, vonden zij niets dan modder en slijk, en de schadelijke producten van stilstaand water. Dat waren de afgoden voor hun aanbidders, en zo'n ruil deden zij, die zich van God tot de afgoden wendden. Indien wij van enig schepsel-rijkdom of vermaak, of eer-onze afgod maken, stellen wij ons geluk daarin en beloven ons daarvan de zegen en de voldoening, die wij alleen in God kunnen hebben. Indien wij de afgod tot onze vreugde en onze liefde maken, daar onze hoop en ons vertrouwen in stellen, zullen wij zien dat hij een waterbak is, die we met grote moeite uitgehouwen en gevuld hebben, en die op z'n best een weinig water houdt, dat dood en vuil is, tot bederf overgaat en spoedig levensgevaarlijk wordt. Neen het is een gebroken waterbak, die kraakt en scheurt bij warm weer, zodat het water verloren gaat juist als we het `t meest nodig hebben, Job 6:15. Laat ons daarom met een voornemen des harten de Heere alleen aanhangen, want tot Wien zullen wij anders gaan? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens.
Verzen 14-19
Jeremia 2:14-19De profeet, voortgaande om te tonen hoe dwaas zij waren door God te verlaten, noemt hier op welke ellende zij zodoende reeds over zich gebracht hadden, het was hun reeds duur te staan gekomen want daaraan hadden zij al de onheilen te wijten waaronder hun land nu leed, maar die slechts het begin waren van meer en groter kwaad, indien zij zich niet bekeerden. Zie hier hoeveel smart hun dwaasheid hun reeds berokkend had.
I. Hun naburen, die hun verklaarde vijanden waren, kwamen tegen hen op, en dit hadden zij aan hun zonden te wijten.
1. Zij waren slaven geworden, en hadden hun vrijheid verloren, Jeremiah 2:14. "Is dan Israël een knecht?" Neen: "Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene," Exodus 4:22. Zij zijn kinderen, zij zijn erfgenamen. Zij zijn van adellijke afkomst het zaad van Abraham, de vriend van God, en van Jakob, Zijn uitverkorenen. Is hij een ingeborene des huizes? Neen, hij is de zoon van de wettige vrouw, en niet van de slavin. Zij waren bestemd om te heersen, niet om te dienen. Alles in hun gehele inrichting droeg het stempel van vrijheid en eer. Waarom is hij dan van zijn vrijheid beroofd geworden? Waarom wordt hij gebruikt als een slaaf, een ingeborene des huizes? Omdat hij zichzelf tot slaaf van zijn lusten gemaakt heeft en tot slaaf van zijn afgoden, die hun geen nut doen, Jeremiah 2:11. Welk een ding is dit, dat zo'n geboorterecht voor een maal linzensoep verkocht wordt, zo'n kroon onteerd en in het stof geworpen is? Waarom is hij tot slaaf van zijn verdrukker gemaakt? God had er in voorzien dat een Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar zijn vrijheid herkrijgen zou en dat hun "slaven zouden zijn uit de volken en niet uit hun broederen," Leviticus 25:44, Leviticus 25:46. Maar desniettegenstaande maakten de vorsten hun onderdanen tot slaven, en de meesters maakten hun ondergeschikten tot slaven (Jeremiah 34:1 en zo maakten zij hun land gering en ellendig, dat God gelukkig en eervol gemaakt had. De naburige vorsten en machten vielen in het land en maakten enigen van hen tot slaven zelfs in hun eigen land, en verkochten anderen naar vreemde landen. En hoe kwam het dat zij dus hun vrijheid verloren? "Om hun ongerechtigheden waren zij verkocht," Isaiah 50:1. Wij kunnen dit geestelijk toepassen. Is de ziel van een mens een knecht? Is zij een ingeborene des huizes? Neen. Waarom is dan haar vrijheid weggenomen? Omdat zij zelf haar vrijheid verkocht heeft en zich slavin gemaakt van haar eigen lusten en hartstochten, hetgeen betreurenswaardig is.
2. Zij waren verarmd en hadden hun rijkdom verloren. God had hen gebracht in een land van overvloed, Jeremiah 2:7, maar al hun naburen hadden het tot hun prooi gemaakt, Jeremiah 2:15. De jonge leeuwen hebben over hem gebruld en hun stem verheven. Zij zijn een voortdurende schrik voor hen. Nu eens de ene machtige vijand, dan weer een andere, straks verscheidene in verbond met elkaar, hadden hen overvallen en over hen gezegevierd. Zij voerden hun vruchten het land uit, en maakten dat woest, en verbrandden de steden, na die eerst geplunderd te hebben, zodat die zonder inwoners bleven, hetzij omdat er geen bewoonbare huizen meer waren, hetzij omdat degenen, die er wonen moesten, gevankelijk weggevoerd waren.
3. Zij werden verongelijkt en beledigd en door iedereen geslagen, Jeremiah 2:16. Zelfs de kinderen van Nof en Tachfanes, verachtelijk volkje, niet beroemd om militaire kracht of moed, hadden hun de schedel afgeweid, of de kroon van hun hoofd verbroken. In al hun gevechten met hen waren deze te hard voor hen geweest, en zij waren er gewoonlijk met gebroken hoofd afgekomen. Het voornaamste gedeelte van hun land, dat het dichtst bij Jeruzalem lag, was hun ten prooi geworden. Hoe jammerlijk de toestand van Juda was in het laatste gedeelte van de regering van Manasse, lezen wij in 2 Chronicles 33:11, en waarschijnlijk had het land zich daarvan nog niet hersteld.
4. Dit alles was het gevolg van hun zonden, Jeremiah 2:17. Doet gij u dit niet zelf? Door hun zondige verenigingen met de volken, en vooral door hun gelijkvormigheid aan deze in hun afgodische zeden en gewoonten, hadden zij zich zelf zeer verlaagd en verachtelijk gemaakt, gelijk allen die eerst de godsdienst beleden en die naderhand verworpen hebben. Thans was er niets te zien van hetgeen bij hun vestiging, hen eervol en ontzaglijk gemaakt had, en daarom gevoelde niemand eerbied of vrees voor hen. Maar dit was niet alles, zij hadden God getergd om hen in handen hunner vijanden over te leveren, die voor hen tot een gesel te maken en hun de overwinning te geven en dus doet gij dit u zelf doordien gij de Heere uw God verlaat, doordien gij het verbond met Hem verbroken hebt en uzelf dus buiten Zijn bescherming gesteld, want verbond en bescherming gaan samen. In welke moeite wij ooit komen, wij hebben het onszelf te wijten, want wij brengen die zelf over ons hoofd door onze Godverzaking. Gij hebt de Heere uw God verlaten ten tijde als Hij u op de weg leidde. Hij leidde u naar een gelukkige vrede en veilige vestiging, en gij hebt Hem enige stappen gevolgd en daarna verlaten, en daardoor hebt gij uzelf de weg versperd.
II. Hun vijanden, die hun voorgewende vrienden waren, bedrogen hen, bedroefden hen en hielpen hen niet, en dat was ook het gevolg van hun zonden.
1. Zij deden hen tevergeefs hulp zoeken in Egypte en in Assyrië, Jeremiah 2:18. Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte? Wanneer gij de nadering van enig gevaar vermoedt, spoedt gij u om hulp naar Egypte, Isaiah 30:1, Isaiah 30:2, Isaiah 31:1. "Om de wateren van Sihors, dat is de Nijl, te drinken." Gij rekent op hun menigte, en verfrist u met de schone beloften, die zij u geven. Op andere tijden zijt gij op de weg van Assur, zendende met alle haast om vandaar hulptroepen te krijgen, en om de wateren van die rivier, de Eufraat, te drinken, wat hebt gij daar te doen? Wat zult gij verkrijgen door hen te hulp te roepen? Zij zullen u tevergeefs helpen, zij zullen gebroken rietstaven voor u zijn, en hetgeen gij voor een rivier aanzaagt, zal blijken een gebroken waterbak te zijn.
2. Ook dit was het gevolg hunner zonden. Het oordeel zal onvermijdelijk komen over hen die het met hun zonden verdiend hebben, en wat helpt het dan om daartegen bescherming bij anderen te zoeken? Jeremiah 2:19. Uw boosheid zal u kastijden, en het is onmogelijk dat zij u zou sparen, weet dan en zie, aan de gehele zaak, dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere uw God verlaat, want daardoor eerst maakt gij recht uw vijanden tot vijanden en tot valse vrienden. Zie hier
a. De aard van de zonde, zij is het verlaten van de Heere als onze God, zij is het loslaten door de ziel van Hem en de afkeer van de ziel van Hem. De zonde aanhangen is God verlaten.
b. De oorzaak van de zonde: De vreze Gods is niet bij ons. Zij is het ontbreken van een goed beginsel in ons, met name het gemis van de vreze Gods, dat ligt op de bodem van onze afval van God. De mensen verzaken hun plicht jegens God omdat zij geen eerbied voor Hem koesteren en geen vrees voor zijn ongenoegen gevoelen.
c. De slechtheid van de zonde, zij is een kwaad en bitter ding. De zonde is een slecht ding, geheel slecht, een kwaad waarin niets goeds is, een kwaad dat de wortel en oorsprong is van alle ander kwaad. Zij is inderdaad kwaad, want niet alleen is zij de grootste tegenstrijdigheid tegen de Goddelijke natuur, maar ook het grootste bederf van de menselijke natuur. Zij is bitter, een zondige toestand is een gal van bitterheid, en elke zondige weg zal ten laatste bitterheid zijn, haar bezolding is de dood, en de dood is bitter.
d. De noodlottige gevolgen van de zonde, omdat zij in zichzelve kwaad en bitter is heeft zij rechtstreeks de strekking om ons ellendig te maken. Uw eigen boosheid zal u kastijden en uw afkeringen zullen u straffen, niet alleen verwoesten hiernamaals maar reeds hier kastijden en straffen. Zij zullen zeker leed over u brengen, de straf zal zo onvermijdelijk op de zonde volgen, dat het zal schijnen alsof de zonde die zelf meebrengt. Zelfs zal de straf in haar soort en omstandigheden zo rechtstreeks beantwoorden aan de zonde, dat gij uw zonde in de straf zult zien, en de rechtvaardigheid van de straf zal zo duidelijk zijn dat gij er geen woord tegen kunt inbrengen, uw eigen ongerechtigheid zal u overtuigen en voor altijd de mond stoppen, en gij zult gedwongen worden te erkennen dat de Heere rechtvaardig is.
e. Het nut en de toepassing van dit alles: Zie dus en heb berouw over uw zonden opdat de kastijding, tot uw verbetering bedoeld, niet uw verwoesting worde!
Verzen 14-19
Jeremia 2:14-19De profeet, voortgaande om te tonen hoe dwaas zij waren door God te verlaten, noemt hier op welke ellende zij zodoende reeds over zich gebracht hadden, het was hun reeds duur te staan gekomen want daaraan hadden zij al de onheilen te wijten waaronder hun land nu leed, maar die slechts het begin waren van meer en groter kwaad, indien zij zich niet bekeerden. Zie hier hoeveel smart hun dwaasheid hun reeds berokkend had.
I. Hun naburen, die hun verklaarde vijanden waren, kwamen tegen hen op, en dit hadden zij aan hun zonden te wijten.
1. Zij waren slaven geworden, en hadden hun vrijheid verloren, Jeremiah 2:14. "Is dan Israël een knecht?" Neen: "Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene," Exodus 4:22. Zij zijn kinderen, zij zijn erfgenamen. Zij zijn van adellijke afkomst het zaad van Abraham, de vriend van God, en van Jakob, Zijn uitverkorenen. Is hij een ingeborene des huizes? Neen, hij is de zoon van de wettige vrouw, en niet van de slavin. Zij waren bestemd om te heersen, niet om te dienen. Alles in hun gehele inrichting droeg het stempel van vrijheid en eer. Waarom is hij dan van zijn vrijheid beroofd geworden? Waarom wordt hij gebruikt als een slaaf, een ingeborene des huizes? Omdat hij zichzelf tot slaaf van zijn lusten gemaakt heeft en tot slaaf van zijn afgoden, die hun geen nut doen, Jeremiah 2:11. Welk een ding is dit, dat zo'n geboorterecht voor een maal linzensoep verkocht wordt, zo'n kroon onteerd en in het stof geworpen is? Waarom is hij tot slaaf van zijn verdrukker gemaakt? God had er in voorzien dat een Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar zijn vrijheid herkrijgen zou en dat hun "slaven zouden zijn uit de volken en niet uit hun broederen," Leviticus 25:44, Leviticus 25:46. Maar desniettegenstaande maakten de vorsten hun onderdanen tot slaven, en de meesters maakten hun ondergeschikten tot slaven (Jeremiah 34:1 en zo maakten zij hun land gering en ellendig, dat God gelukkig en eervol gemaakt had. De naburige vorsten en machten vielen in het land en maakten enigen van hen tot slaven zelfs in hun eigen land, en verkochten anderen naar vreemde landen. En hoe kwam het dat zij dus hun vrijheid verloren? "Om hun ongerechtigheden waren zij verkocht," Isaiah 50:1. Wij kunnen dit geestelijk toepassen. Is de ziel van een mens een knecht? Is zij een ingeborene des huizes? Neen. Waarom is dan haar vrijheid weggenomen? Omdat zij zelf haar vrijheid verkocht heeft en zich slavin gemaakt van haar eigen lusten en hartstochten, hetgeen betreurenswaardig is.
2. Zij waren verarmd en hadden hun rijkdom verloren. God had hen gebracht in een land van overvloed, Jeremiah 2:7, maar al hun naburen hadden het tot hun prooi gemaakt, Jeremiah 2:15. De jonge leeuwen hebben over hem gebruld en hun stem verheven. Zij zijn een voortdurende schrik voor hen. Nu eens de ene machtige vijand, dan weer een andere, straks verscheidene in verbond met elkaar, hadden hen overvallen en over hen gezegevierd. Zij voerden hun vruchten het land uit, en maakten dat woest, en verbrandden de steden, na die eerst geplunderd te hebben, zodat die zonder inwoners bleven, hetzij omdat er geen bewoonbare huizen meer waren, hetzij omdat degenen, die er wonen moesten, gevankelijk weggevoerd waren.
3. Zij werden verongelijkt en beledigd en door iedereen geslagen, Jeremiah 2:16. Zelfs de kinderen van Nof en Tachfanes, verachtelijk volkje, niet beroemd om militaire kracht of moed, hadden hun de schedel afgeweid, of de kroon van hun hoofd verbroken. In al hun gevechten met hen waren deze te hard voor hen geweest, en zij waren er gewoonlijk met gebroken hoofd afgekomen. Het voornaamste gedeelte van hun land, dat het dichtst bij Jeruzalem lag, was hun ten prooi geworden. Hoe jammerlijk de toestand van Juda was in het laatste gedeelte van de regering van Manasse, lezen wij in 2 Chronicles 33:11, en waarschijnlijk had het land zich daarvan nog niet hersteld.
4. Dit alles was het gevolg van hun zonden, Jeremiah 2:17. Doet gij u dit niet zelf? Door hun zondige verenigingen met de volken, en vooral door hun gelijkvormigheid aan deze in hun afgodische zeden en gewoonten, hadden zij zich zelf zeer verlaagd en verachtelijk gemaakt, gelijk allen die eerst de godsdienst beleden en die naderhand verworpen hebben. Thans was er niets te zien van hetgeen bij hun vestiging, hen eervol en ontzaglijk gemaakt had, en daarom gevoelde niemand eerbied of vrees voor hen. Maar dit was niet alles, zij hadden God getergd om hen in handen hunner vijanden over te leveren, die voor hen tot een gesel te maken en hun de overwinning te geven en dus doet gij dit u zelf doordien gij de Heere uw God verlaat, doordien gij het verbond met Hem verbroken hebt en uzelf dus buiten Zijn bescherming gesteld, want verbond en bescherming gaan samen. In welke moeite wij ooit komen, wij hebben het onszelf te wijten, want wij brengen die zelf over ons hoofd door onze Godverzaking. Gij hebt de Heere uw God verlaten ten tijde als Hij u op de weg leidde. Hij leidde u naar een gelukkige vrede en veilige vestiging, en gij hebt Hem enige stappen gevolgd en daarna verlaten, en daardoor hebt gij uzelf de weg versperd.
II. Hun vijanden, die hun voorgewende vrienden waren, bedrogen hen, bedroefden hen en hielpen hen niet, en dat was ook het gevolg van hun zonden.
1. Zij deden hen tevergeefs hulp zoeken in Egypte en in Assyrië, Jeremiah 2:18. Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte? Wanneer gij de nadering van enig gevaar vermoedt, spoedt gij u om hulp naar Egypte, Isaiah 30:1, Isaiah 30:2, Isaiah 31:1. "Om de wateren van Sihors, dat is de Nijl, te drinken." Gij rekent op hun menigte, en verfrist u met de schone beloften, die zij u geven. Op andere tijden zijt gij op de weg van Assur, zendende met alle haast om vandaar hulptroepen te krijgen, en om de wateren van die rivier, de Eufraat, te drinken, wat hebt gij daar te doen? Wat zult gij verkrijgen door hen te hulp te roepen? Zij zullen u tevergeefs helpen, zij zullen gebroken rietstaven voor u zijn, en hetgeen gij voor een rivier aanzaagt, zal blijken een gebroken waterbak te zijn.
2. Ook dit was het gevolg hunner zonden. Het oordeel zal onvermijdelijk komen over hen die het met hun zonden verdiend hebben, en wat helpt het dan om daartegen bescherming bij anderen te zoeken? Jeremiah 2:19. Uw boosheid zal u kastijden, en het is onmogelijk dat zij u zou sparen, weet dan en zie, aan de gehele zaak, dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere uw God verlaat, want daardoor eerst maakt gij recht uw vijanden tot vijanden en tot valse vrienden. Zie hier
a. De aard van de zonde, zij is het verlaten van de Heere als onze God, zij is het loslaten door de ziel van Hem en de afkeer van de ziel van Hem. De zonde aanhangen is God verlaten.
b. De oorzaak van de zonde: De vreze Gods is niet bij ons. Zij is het ontbreken van een goed beginsel in ons, met name het gemis van de vreze Gods, dat ligt op de bodem van onze afval van God. De mensen verzaken hun plicht jegens God omdat zij geen eerbied voor Hem koesteren en geen vrees voor zijn ongenoegen gevoelen.
c. De slechtheid van de zonde, zij is een kwaad en bitter ding. De zonde is een slecht ding, geheel slecht, een kwaad waarin niets goeds is, een kwaad dat de wortel en oorsprong is van alle ander kwaad. Zij is inderdaad kwaad, want niet alleen is zij de grootste tegenstrijdigheid tegen de Goddelijke natuur, maar ook het grootste bederf van de menselijke natuur. Zij is bitter, een zondige toestand is een gal van bitterheid, en elke zondige weg zal ten laatste bitterheid zijn, haar bezolding is de dood, en de dood is bitter.
d. De noodlottige gevolgen van de zonde, omdat zij in zichzelve kwaad en bitter is heeft zij rechtstreeks de strekking om ons ellendig te maken. Uw eigen boosheid zal u kastijden en uw afkeringen zullen u straffen, niet alleen verwoesten hiernamaals maar reeds hier kastijden en straffen. Zij zullen zeker leed over u brengen, de straf zal zo onvermijdelijk op de zonde volgen, dat het zal schijnen alsof de zonde die zelf meebrengt. Zelfs zal de straf in haar soort en omstandigheden zo rechtstreeks beantwoorden aan de zonde, dat gij uw zonde in de straf zult zien, en de rechtvaardigheid van de straf zal zo duidelijk zijn dat gij er geen woord tegen kunt inbrengen, uw eigen ongerechtigheid zal u overtuigen en voor altijd de mond stoppen, en gij zult gedwongen worden te erkennen dat de Heere rechtvaardig is.
e. Het nut en de toepassing van dit alles: Zie dus en heb berouw over uw zonden opdat de kastijding, tot uw verbetering bedoeld, niet uw verwoesting worde!
Verzen 20-28
Jeremia 2:20-28In deze verzen gaat de profeet voort met zijn beschuldigingen tegen het afgedwaalde volk.
Merk op
I. De zonde zelf, waarover hij hen beschuldigt, afgoderij, de grote overtreding, waaraan zij voornamelijk schuldig stonden.
1. Zij bezochten de plaatsen waar de afgoden aangebeden werden, Jeremiah 2:20. Op alle hoge heuvels en onder elke groene boom, op de hoge plaatsen en in de bossen, waarvoor de heidenen een dwaze voorliefde en verering koesterden. Gij loopt om, gij wandelt, van de ene plaats naar de andere, onbestemd, onrustig, onvoldaan, maar overal hoererende, de valse goden aanbiddende, hetwelk is geestelijke hoererij, en gewoonlijk vergezeld ging van lichamelijke onzedelijkheid. Zij die God verlaten lopen eindeloos rond, en zwervende begeerte is onverzadigbaar.
2. Zij maakten zelf hun afgodische beelden en brachten die goddelijke eer, Jeremiah 2:26, Jeremiah 2:27, niet alleen het gewone volk, maar zelfs de koningen en vorsten, die het volk hadden moeten terughouden van zo verkeerd te handelen, en de priesters en profeten, die het hadden moeten onderwijzen om goed te doen, die waren zelf zo schandelijk dwaas en dom, en zo onder de macht van een begoocheling dat zij tot een hout zeiden: Gij zijt mijn vader, en tot een steen, tot een afgod die uit een steen gebeiteld was: gij hebt mij gegenereerd of voortgebracht, Gij zijt mijn vader, dat is, gij zijt mijn god, de oorsprong van mijn bestaan, aan u ben ik alles verplicht, van u ben ik volstrekt afhankelijk, gij hebt mij gegenereerd, dus bescherm mij, voorzie mij van het nodige, geleid mij. Welke grotere belediging kunnen mensen God aandoen, die onze Vader is en ons gemaakt heeft? Het was rechtstreekse ontkenning van onze verplichting aan Hem. En welke grotere belediging kunnen mensen zichzelf en hun eigen verstand aandoen, dan het aannemen en geloven van ongerijmdheid en onmogelijkheid, en door een hout en een steen hun ouders te maken, zichzelf tot houten en stenen te verlagen. Toen deze eerst tot voorwerpen van aanbidding verheven werden, veronderstelde men dat ze bezield waren door een of andere hemelse macht of geest, maar gaandeweg had men dat denkbeeld verloren en werden de afgodendienaars zo verijdeld in hun overleggingen, dat zelfs de vorsten en de priesters meenden dat het afgodsbeeld, ofschoon van hout of steen gemaakt, zelf hun vader was en als zodanig aangebeden werd.
3. Zij vermenigvuldigden deze drekgoden tot in het oneindige, Jeremiah 2:28. Naar het getal uwer steden zijn uw goden o Juda! Toen zij God verlaten hadden, die de enige en algenoegzame is:
a. Waren zij niet voldaan met de goden, die zij voor Hem in plaats hadden, maar begeerden er telkens meer. De afgoderij is in dit opzicht van dezelfde natuur als de hebzucht, die geestelijke afgoderij is, want hoe meer de mensen hebben des te meer willen zij hebben, hetgeen een duidelijk bewijs is dat de mensen afgoden maken van hetgeen zij zelf onvoldoende en ongenoegzaam achten, en hetgeen hen, die daartoe gaan, niet bevredigen kan.
b. Zij konden het niet eens worden over de verering van dezelfde god. Nadat zij het middelpunt van eenheid verlaten hadden, vervielen zij in eindeloze verdeeldheid, de ene stad bedacht die afgod en de andere stad dezen, en elke plaats was er vooral op gesteld om haar eigen god te hebben, die meer bepaald voor haar zorgdragen moest. Zo zochten zij tevergeefs in de veelheid van Goden hetgeen slechts in de ne God te vinden is.
II. Het bewijs daarvoor. Er waren geen getuigen nodig, want de feiten waren onweersprekelijk.
1. Zij waren geneigd het te ontkennen en voor zichzelf: Niet schuldig! te pleiten. Zij gaven voor dat zij zich van deze smet wensten te zuiveren, zij wiesen zich met salpeter en namen veel zeep daartoe, zij boden zeer veel verontschuldigingen en ophelderingen aan, Jeremiah 2:22. Zij beweerden dat zij die poppen niet aanbaden als goden, maar vereerden als demonen, als middelaars tussen de onsterflijke God en de sterfelijke mens, en dat zij hun geen goddelijke eer bewezen, maar alleen als hogere machten eerbiedigden, en daardoor trachtten zij de overtuiging door Gods Woord te ontwijken en zich te verzekeren tegen de vrees voor zijn toorn. Ja, sommigen hunner hadden de vermetelheid de gehele zaak te ontkennen en te zeggen: "Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Bals niet nagewandeld," Jeremiah 2:23. Omdat het in het geheim was en zorgvuldig verborgen gehouden werd, Ezechiël 8:12, meenden zij dat het nooit tegen hen bewezen zou kunnen worden en waren zij onbeschaamd genoeg om het te ontkennen. Hierin, gelijk in andere dingen was hun weg als die van "de overspelige vrouw, die eet en haar mond afwist en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan" Proverbs 30:20.
2. Niettegenstaande al hun uitvluchten zijn zij op de daad betrapt en schuldig bevonden. Hoe kunt gij het feit ontkennen en zeggen, wij hebben de Bals niet nagewandeld? Hoe kunt gij uw overtreding loochenen en zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd? De profeet spreekt met verbazing over zoveel onbeschaamdheid. Hoe kunt gij zo iets volhouden met opgeheven gelaat, terwijl het bewezen is.
a. Godsalwetendheid is een getuige tegen hen. Uw ongerechtigheid is voor Mijn aangezicht getekend, zegt de Heere Heere, die is opgelegd en weggeborgen, op de dag des oordeels wordt die tevoorschijn gebracht, "Zij wordt bewaard als een schat," Deuteronomy 32:34, Job 21:19, Hosea 13:12. Zij is diep ingedrukt en getekend voor mij, zo lezen sommigen het. Ofschoon gij poogt haar weg te wissen, zoals de moordenaar tracht het bloed van de door hem verslagene van zijn kleren af te wassen, het zal u nooit gelukken. Gods oog is er op en wij weten dat Zijn oordeel naar waarheid is.
b. Hun eigen geweten is een getuige tegen hen. Zie uw weg in het dal, zij hadden de afgoden aangebeden niet alleen op de hoge heuvelen, maar ook in de dalen, Isaiah 57:5, Isaiah 57:6. Sommigen lezen hier: In het dal tegenover Bal Peor, Deuteronomy 34:6, Numbers 25:3, waar zij Bal aanbaden. De profeet zou hier dan terugzien naar de ongerechtigheid van Bal Peor. Maar indien er enig bepaald dal bedoeld wordt, dan is het veeleer de vallei van de zoon van Hinnom, want die was de plaats waar zij hun kinderen de Moloch offerden, en die dus meer dan enige andere tegen hen getuigde. Zie uw weg in het dal en ken wat gij gedaan hebt.
III. De verzwaringen van de zonde, waarvan zij beschuldigd worden, en die haar buitengewoon zondig maakten.
1. God heeft grote dingen voor hen gedaan, en toch zijn zij tegen Hem in opstand gekomen, Jeremiah 2:20. "Van ouds heb ik uw juk verbroken en uw banden verscheurd." Dit ziet op hun uitleiding uit Egypte, "uit het huis van de dienstbaarheid," waaraan zij niet wilden gedenken, Jeremiah 2:6, maar God dacht er aan, want toen Hij hun gebood geen andere geboden voor Zijn aangezicht te hebben, noemde Hij dit als reden: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb uitgeleid. De banden in dat land had God verscheurd, en daardoor behoorden zij voor goed aan Hem verbonden te zijn, maar zij hadden ondankbaar de banden des plichts verbroken, waardoor zij verbonden waren aan de God, die hen uit de slavernij verlost had.
2. Zij hadden schone beloften gedaan, maar ze niet gehouden. Gij zei: ik zal niet overtreden. Toen uw verlossing nog nieuw was, waart gij zo gevoelig voor die genade dat gij gaarne de meest verbindende bepalingen op u naams om altijd uw God getrouw te blijven en Hem nooit te verlaten. Toen zeiden zij: "Neen, maar wij zullen de Heere dienen," Joshua 24:21. Hoe dikwijls hebben wij gezegd dat wij niet zouden afwijken, dat wij God niet meer zouden beledigen, en toch zijn wij afgeweken gelijk een bedrieglijke boog, en herhaalden en vermenigvuldigden onze overtredingen!
3. Zij waren schandelijk ontaard van hetgeen zij waren toen God hen eerst tot een volk geformeerd had, Jeremiah 2:21. Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok. De inrichting van hun staat, zowel kerkelijk als maatschappelijk, was uitnemend, hun wetten waren rechtvaardig en al de inzettingen zeer leerzaam en veelbetekenend, en er was een geslacht van Godvrezenden in hun midden toen zij zich in Kanan vestigden. "Israël diende de Heere," en hield zich dicht aan Hem, "al de dagen van Jozua en de oudsten die Jozua overleefden," Joshua 24:31. Zij waren toen een geheel getrouw zaad, ogenschijnlijk geschikt om de wijngaard, waarin zij geplant waren, te vervullen met uitgelezen wijnstokken. Maar het kwam anders uit, reeds het volgende geslacht "kende niet de Heere en de werken die Hij gedaan had," Judges 2:10, en zo gingen zij van kwaad tot erger totdat zij eindelijk veranderd waren in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok. Zij waren nu het tegenovergestelde van hetgeen zij eerst geweest waren. Hun staat was verbroken, en er was in hen niets van het goede, dat verwacht kon worden van een volk dat zo gunstig gevormd was. niets van de reinheid en de godsvrucht van hun voorouders. "Hun wijnstok was nu een wijnstok van Sodom," Deuteronomy 32:32. Dit kan goed toegepast worden op de natuur des mensen, die door haar grote Schepper geplant was als een edele wijnstok en een geheel trouw zaad (God maakte de mens goed), maar zij is zo algemeen verdorven dat zij geworden is tot een verbasterden rank van een vreemden wijnstok, die gal en bedorven vruchten voortbrengt, en daardoor is zij voor God in de hoogste mate walgelijk en beledigend.
4. Zij waren ijverig en vurig in het bedrijven van hun afgoderijen, verknocht aan hun afgoden, kregen gaarne nieuwe, en wilden er niet afgetrokken worden door het Woord van God of door Zijn voorzienigheid, zo sterk was de drijfveer, die hen naar deze zonde joeg. Zij worden hier vergeleken bij een lichte snelle kameel die haar wegen verdraait, een wijfje van die diersoort, dat de mannetjes naloopt, Jeremiah 2:23, en in dezelfde zin, niet een woudezelin, gewend in de woestijn, Jeremiah 2:24, niet getemd tot de arbeid en daarom zeer beweeglijk, die de wind naar de lust harer ziel schept, wanneer zij in de nabijheid van de ezel komt, en bij zo'n gelegenheid kan niemand haar ontmoeting afkeren. Niemand kan haar van het opvolgen harer lusten terughouden. Allen die haar zoeken zullen niet moede worden, zij zullen niet lang behoeven te zoeken. Brandende lust is een vreeslijk ding, en zij die er niet door genade en door hun eigen rede van teruggehouden worden en hun geweten en hun eer geen gehoor geven, worden gelijk gesteld met wilde beesten en niet hoger, zij zijn als de wilde ezels, en kunnen nauwelijks als redelijke schepselen beschouwd worden.
Afgodendienst is in hoge mate bedwelmend, en zij die er door bevangen worden, kunnen er slechts met de grootste moeite van genezen worden. De neiging is sterker dan enige andere. Sommigen zijn zo hardnekkig gesteld tot het inwilligen van die begeerte, dat het vergeefse moeite is hen te willen tegenhouden of verhinderen, die dat doen vermoeien zich zonder nut. Efraïm is vergezelschapt met de afgoden, laat hem varen! De tijd zal komen dat de wildste zal getemd en de onhandelbaarste handelbaar zal gemaakt worden, wanneer droefheid en angst hen overvallen, dan zullen hun oren zich tot de tucht neigen, dat is de tijd, waarin zij gevonden kunnen worden, Psalms 141:5,Psalms 141:6.
5. Zij waren zeer hardnekkig in hun zonden, en daar zij niet tegengehouden konden worden, konden zij ook niet bekeerd worden, Jeremiah 2:25. Zie hier:
A. Ronduit waarschuwing gegeven aan hen, van de verwoesting welke deze verkeerde levensgang zeker ten laatste over hen brengen zou, met de vermaning om derhalve daarin niet voort te gaan, maar er mee te breken. Die zou hen zeker brengen in een ellendige gevangenschap, dan zou hun voet ontschoeid worden en zij zouden gedwongen worden barrevoets te reizen, dan zou hun rein drinkwater door hun verdrukkers geweigerd worden, zodat hun keel van dorst verschroeid zou worden, dat zou het einde ervan zijn. Zij die vreemde goden en vreemde wijzen van aanbidding liefhebben, zullen de gevangenen van een vreemde koning in een vreemd land worden. Denk er dus bijtijds om, uw achternalopen van de afgoden zal u de schoenen van de voeten slijten, en uw roepen achter hen zal uw keel verschroeien van dorst, houd dus uw voet terug van deze geweldige pogingen en uw keel van die brandende begeerten. Men zou denken dat dit genoeg zou zijn om iemand staande te houden op de weg van de zonden, als hij bedenkt wet er het einde van zijn zal.
B. Zij verwerpen deze waarschuwing. Zij zeiden tot hen, die hen wilden overhalen tot berouw en bekering: Het is buiten hoop! Verwacht niet dat gij invloed op ons hebben zult of ons kunt overhalen om onze afgoden weg te werpen, want wij hebben de vreemden lief en die zullen wij nawandelen. Wij zijn daartoe vast besloten, vermoeit ons dus niet met uw vermaningen, die toch geen doel treffen zullen. Er bestaat geen hoop dat wij ooit zullen breken met de bedorven gewoonten en de slechte toestand, die wij gekozen hebben, en daarom blijven wij ons er aan onderwerpen en de overheersing aannemen. Zij zijn waarlijk ongelukkig, die zichzelf zover gebracht hebben, dat hun gebreken de overhand behouden over hun overtuiging, zij weten dat zij zich bekeren moeten, maar erkennen dat zij niet kunnen en besluiten daarom het niet te doen. Maar gelijk wij nooit mogen wanhopen aan de barmhartigheid Gods, doch geloven dat die voldoende is voor de vergeving van onze zonden, al zijn die nog zo zwaar. Zo mogen wij ook nooit wanhopen aan de genade Gods, maar moeten geloven dat die machtig is om al ons bederf weg te nemen, al is dat nog zo zwaar, indien wij er om bidden en deze genade toepassen. Iemand mag nooit zeggen: Het is hopeloos! zolang hij nog niet in de plaats des verderfs is.
6. Zij zijn zelf beschaamd over hun zonden, door vertrouwen te stellen in datgene wat hen zeker bedriegen zou ten dage hunner beproeving en door Hem te verlaten die hen zou geholpen hebben, Jeremiah 2:26. Gelijk een dief beschaamd wordt, niettegenstaande al zijn kunsten en streken om zijn diefstal te verbergen, wanneer hij gevonden wordt en ter straf wordt weggeleid. Zo zijn die van het huis Israëls beschaamd, niet met een berouwvolle schaamte over de zonde, waaraan zij schuldig staan, maar met bestraffende schaamte, over de teleurstelling welke zij in die zonde ondervonden hebben. Zij zullen beschaamd worden wanneer zij zien: a. Dat zij genoodzaakt worden te roepen tot God, die zij met verachting op zij gezet hebben. In hun voorspoed hebben zij God de rug toegekeerd en niet het aangezicht, zij hebben Hem verwaarloosd, gehandeld alsof zij Hem vergeten hadden, of deden al wat zij konden om Hem te vergeten. Zij wilden niet tot Hem opzien maar zagen een andere weg op. Zij weken van Hem zover zij konden. Maar in tijden van moeite en van kwaad vonden zij geen voldoening dan in het aanroepen van Hem, dan zeiden zij. Sta op, verlos ons! Hun vaderen hadden menigmaal die beschaming gehad, Judges 3:9, Judges 4:3, Judges 10:10, en toch lieten zij zich niet bewegen om God aan te hangen, opdat zij in hun leed met meer vertrouwen tot Hem komen mochten.
b. Dat zij geen verlichting hebben door de goden, welke zij tot nog toe vereerden. Zij zullen beschaamd worden wanneer zij bemerken dat de goden, die zij gemaakt hebben hen niet helpen kunnen, en dat de God die hen gemaakt heeft, hen niet helpen wil. Om hen tot deze schaamte te brengen, opdat zij daardoor tot berouw mochten gebracht worden, zien zij zich thans gezonden "tot de goden, die zij gediend hebben," Judges 10:14. Zij riepen tot God: Sta op, verlos ons! God zei van de afgoden: Laat die opstaan en u verlossen! Gij hebt geen reden om te verwachten dat Ik het doen zal. Laat hen opstaan, indien zij kunnen van de plaatsen waar gij hen vastgehecht hebt, Iaat hen trachten, indien ze kunnen, u te verlossen. Gij zult echter beschaamd worden, wanneer gij ondervindt dat zij geen goed en geen kwaad doen kunnen, want ofschoon gij voor elke stad een god had, thans zijn de steden verbrand en zonder inwoners, Jeremiah 2:15. Zodanig is de dwaasheid van de zondaren, die zich vergenoegen met hetgeen zeker hun verdriet worden zal, en zich verhovaardigen op hetgeen eenmaal hun schaamte zal zijn.
Verzen 20-28
Jeremia 2:20-28In deze verzen gaat de profeet voort met zijn beschuldigingen tegen het afgedwaalde volk.
Merk op
I. De zonde zelf, waarover hij hen beschuldigt, afgoderij, de grote overtreding, waaraan zij voornamelijk schuldig stonden.
1. Zij bezochten de plaatsen waar de afgoden aangebeden werden, Jeremiah 2:20. Op alle hoge heuvels en onder elke groene boom, op de hoge plaatsen en in de bossen, waarvoor de heidenen een dwaze voorliefde en verering koesterden. Gij loopt om, gij wandelt, van de ene plaats naar de andere, onbestemd, onrustig, onvoldaan, maar overal hoererende, de valse goden aanbiddende, hetwelk is geestelijke hoererij, en gewoonlijk vergezeld ging van lichamelijke onzedelijkheid. Zij die God verlaten lopen eindeloos rond, en zwervende begeerte is onverzadigbaar.
2. Zij maakten zelf hun afgodische beelden en brachten die goddelijke eer, Jeremiah 2:26, Jeremiah 2:27, niet alleen het gewone volk, maar zelfs de koningen en vorsten, die het volk hadden moeten terughouden van zo verkeerd te handelen, en de priesters en profeten, die het hadden moeten onderwijzen om goed te doen, die waren zelf zo schandelijk dwaas en dom, en zo onder de macht van een begoocheling dat zij tot een hout zeiden: Gij zijt mijn vader, en tot een steen, tot een afgod die uit een steen gebeiteld was: gij hebt mij gegenereerd of voortgebracht, Gij zijt mijn vader, dat is, gij zijt mijn god, de oorsprong van mijn bestaan, aan u ben ik alles verplicht, van u ben ik volstrekt afhankelijk, gij hebt mij gegenereerd, dus bescherm mij, voorzie mij van het nodige, geleid mij. Welke grotere belediging kunnen mensen God aandoen, die onze Vader is en ons gemaakt heeft? Het was rechtstreekse ontkenning van onze verplichting aan Hem. En welke grotere belediging kunnen mensen zichzelf en hun eigen verstand aandoen, dan het aannemen en geloven van ongerijmdheid en onmogelijkheid, en door een hout en een steen hun ouders te maken, zichzelf tot houten en stenen te verlagen. Toen deze eerst tot voorwerpen van aanbidding verheven werden, veronderstelde men dat ze bezield waren door een of andere hemelse macht of geest, maar gaandeweg had men dat denkbeeld verloren en werden de afgodendienaars zo verijdeld in hun overleggingen, dat zelfs de vorsten en de priesters meenden dat het afgodsbeeld, ofschoon van hout of steen gemaakt, zelf hun vader was en als zodanig aangebeden werd.
3. Zij vermenigvuldigden deze drekgoden tot in het oneindige, Jeremiah 2:28. Naar het getal uwer steden zijn uw goden o Juda! Toen zij God verlaten hadden, die de enige en algenoegzame is:
a. Waren zij niet voldaan met de goden, die zij voor Hem in plaats hadden, maar begeerden er telkens meer. De afgoderij is in dit opzicht van dezelfde natuur als de hebzucht, die geestelijke afgoderij is, want hoe meer de mensen hebben des te meer willen zij hebben, hetgeen een duidelijk bewijs is dat de mensen afgoden maken van hetgeen zij zelf onvoldoende en ongenoegzaam achten, en hetgeen hen, die daartoe gaan, niet bevredigen kan.
b. Zij konden het niet eens worden over de verering van dezelfde god. Nadat zij het middelpunt van eenheid verlaten hadden, vervielen zij in eindeloze verdeeldheid, de ene stad bedacht die afgod en de andere stad dezen, en elke plaats was er vooral op gesteld om haar eigen god te hebben, die meer bepaald voor haar zorgdragen moest. Zo zochten zij tevergeefs in de veelheid van Goden hetgeen slechts in de ne God te vinden is.
II. Het bewijs daarvoor. Er waren geen getuigen nodig, want de feiten waren onweersprekelijk.
1. Zij waren geneigd het te ontkennen en voor zichzelf: Niet schuldig! te pleiten. Zij gaven voor dat zij zich van deze smet wensten te zuiveren, zij wiesen zich met salpeter en namen veel zeep daartoe, zij boden zeer veel verontschuldigingen en ophelderingen aan, Jeremiah 2:22. Zij beweerden dat zij die poppen niet aanbaden als goden, maar vereerden als demonen, als middelaars tussen de onsterflijke God en de sterfelijke mens, en dat zij hun geen goddelijke eer bewezen, maar alleen als hogere machten eerbiedigden, en daardoor trachtten zij de overtuiging door Gods Woord te ontwijken en zich te verzekeren tegen de vrees voor zijn toorn. Ja, sommigen hunner hadden de vermetelheid de gehele zaak te ontkennen en te zeggen: "Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Bals niet nagewandeld," Jeremiah 2:23. Omdat het in het geheim was en zorgvuldig verborgen gehouden werd, Ezechiël 8:12, meenden zij dat het nooit tegen hen bewezen zou kunnen worden en waren zij onbeschaamd genoeg om het te ontkennen. Hierin, gelijk in andere dingen was hun weg als die van "de overspelige vrouw, die eet en haar mond afwist en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan" Proverbs 30:20.
2. Niettegenstaande al hun uitvluchten zijn zij op de daad betrapt en schuldig bevonden. Hoe kunt gij het feit ontkennen en zeggen, wij hebben de Bals niet nagewandeld? Hoe kunt gij uw overtreding loochenen en zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd? De profeet spreekt met verbazing over zoveel onbeschaamdheid. Hoe kunt gij zo iets volhouden met opgeheven gelaat, terwijl het bewezen is.
a. Godsalwetendheid is een getuige tegen hen. Uw ongerechtigheid is voor Mijn aangezicht getekend, zegt de Heere Heere, die is opgelegd en weggeborgen, op de dag des oordeels wordt die tevoorschijn gebracht, "Zij wordt bewaard als een schat," Deuteronomy 32:34, Job 21:19, Hosea 13:12. Zij is diep ingedrukt en getekend voor mij, zo lezen sommigen het. Ofschoon gij poogt haar weg te wissen, zoals de moordenaar tracht het bloed van de door hem verslagene van zijn kleren af te wassen, het zal u nooit gelukken. Gods oog is er op en wij weten dat Zijn oordeel naar waarheid is.
b. Hun eigen geweten is een getuige tegen hen. Zie uw weg in het dal, zij hadden de afgoden aangebeden niet alleen op de hoge heuvelen, maar ook in de dalen, Isaiah 57:5, Isaiah 57:6. Sommigen lezen hier: In het dal tegenover Bal Peor, Deuteronomy 34:6, Numbers 25:3, waar zij Bal aanbaden. De profeet zou hier dan terugzien naar de ongerechtigheid van Bal Peor. Maar indien er enig bepaald dal bedoeld wordt, dan is het veeleer de vallei van de zoon van Hinnom, want die was de plaats waar zij hun kinderen de Moloch offerden, en die dus meer dan enige andere tegen hen getuigde. Zie uw weg in het dal en ken wat gij gedaan hebt.
III. De verzwaringen van de zonde, waarvan zij beschuldigd worden, en die haar buitengewoon zondig maakten.
1. God heeft grote dingen voor hen gedaan, en toch zijn zij tegen Hem in opstand gekomen, Jeremiah 2:20. "Van ouds heb ik uw juk verbroken en uw banden verscheurd." Dit ziet op hun uitleiding uit Egypte, "uit het huis van de dienstbaarheid," waaraan zij niet wilden gedenken, Jeremiah 2:6, maar God dacht er aan, want toen Hij hun gebood geen andere geboden voor Zijn aangezicht te hebben, noemde Hij dit als reden: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb uitgeleid. De banden in dat land had God verscheurd, en daardoor behoorden zij voor goed aan Hem verbonden te zijn, maar zij hadden ondankbaar de banden des plichts verbroken, waardoor zij verbonden waren aan de God, die hen uit de slavernij verlost had.
2. Zij hadden schone beloften gedaan, maar ze niet gehouden. Gij zei: ik zal niet overtreden. Toen uw verlossing nog nieuw was, waart gij zo gevoelig voor die genade dat gij gaarne de meest verbindende bepalingen op u naams om altijd uw God getrouw te blijven en Hem nooit te verlaten. Toen zeiden zij: "Neen, maar wij zullen de Heere dienen," Joshua 24:21. Hoe dikwijls hebben wij gezegd dat wij niet zouden afwijken, dat wij God niet meer zouden beledigen, en toch zijn wij afgeweken gelijk een bedrieglijke boog, en herhaalden en vermenigvuldigden onze overtredingen!
3. Zij waren schandelijk ontaard van hetgeen zij waren toen God hen eerst tot een volk geformeerd had, Jeremiah 2:21. Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok. De inrichting van hun staat, zowel kerkelijk als maatschappelijk, was uitnemend, hun wetten waren rechtvaardig en al de inzettingen zeer leerzaam en veelbetekenend, en er was een geslacht van Godvrezenden in hun midden toen zij zich in Kanan vestigden. "Israël diende de Heere," en hield zich dicht aan Hem, "al de dagen van Jozua en de oudsten die Jozua overleefden," Joshua 24:31. Zij waren toen een geheel getrouw zaad, ogenschijnlijk geschikt om de wijngaard, waarin zij geplant waren, te vervullen met uitgelezen wijnstokken. Maar het kwam anders uit, reeds het volgende geslacht "kende niet de Heere en de werken die Hij gedaan had," Judges 2:10, en zo gingen zij van kwaad tot erger totdat zij eindelijk veranderd waren in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok. Zij waren nu het tegenovergestelde van hetgeen zij eerst geweest waren. Hun staat was verbroken, en er was in hen niets van het goede, dat verwacht kon worden van een volk dat zo gunstig gevormd was. niets van de reinheid en de godsvrucht van hun voorouders. "Hun wijnstok was nu een wijnstok van Sodom," Deuteronomy 32:32. Dit kan goed toegepast worden op de natuur des mensen, die door haar grote Schepper geplant was als een edele wijnstok en een geheel trouw zaad (God maakte de mens goed), maar zij is zo algemeen verdorven dat zij geworden is tot een verbasterden rank van een vreemden wijnstok, die gal en bedorven vruchten voortbrengt, en daardoor is zij voor God in de hoogste mate walgelijk en beledigend.
4. Zij waren ijverig en vurig in het bedrijven van hun afgoderijen, verknocht aan hun afgoden, kregen gaarne nieuwe, en wilden er niet afgetrokken worden door het Woord van God of door Zijn voorzienigheid, zo sterk was de drijfveer, die hen naar deze zonde joeg. Zij worden hier vergeleken bij een lichte snelle kameel die haar wegen verdraait, een wijfje van die diersoort, dat de mannetjes naloopt, Jeremiah 2:23, en in dezelfde zin, niet een woudezelin, gewend in de woestijn, Jeremiah 2:24, niet getemd tot de arbeid en daarom zeer beweeglijk, die de wind naar de lust harer ziel schept, wanneer zij in de nabijheid van de ezel komt, en bij zo'n gelegenheid kan niemand haar ontmoeting afkeren. Niemand kan haar van het opvolgen harer lusten terughouden. Allen die haar zoeken zullen niet moede worden, zij zullen niet lang behoeven te zoeken. Brandende lust is een vreeslijk ding, en zij die er niet door genade en door hun eigen rede van teruggehouden worden en hun geweten en hun eer geen gehoor geven, worden gelijk gesteld met wilde beesten en niet hoger, zij zijn als de wilde ezels, en kunnen nauwelijks als redelijke schepselen beschouwd worden.
Afgodendienst is in hoge mate bedwelmend, en zij die er door bevangen worden, kunnen er slechts met de grootste moeite van genezen worden. De neiging is sterker dan enige andere. Sommigen zijn zo hardnekkig gesteld tot het inwilligen van die begeerte, dat het vergeefse moeite is hen te willen tegenhouden of verhinderen, die dat doen vermoeien zich zonder nut. Efraïm is vergezelschapt met de afgoden, laat hem varen! De tijd zal komen dat de wildste zal getemd en de onhandelbaarste handelbaar zal gemaakt worden, wanneer droefheid en angst hen overvallen, dan zullen hun oren zich tot de tucht neigen, dat is de tijd, waarin zij gevonden kunnen worden, Psalms 141:5,Psalms 141:6.
5. Zij waren zeer hardnekkig in hun zonden, en daar zij niet tegengehouden konden worden, konden zij ook niet bekeerd worden, Jeremiah 2:25. Zie hier:
A. Ronduit waarschuwing gegeven aan hen, van de verwoesting welke deze verkeerde levensgang zeker ten laatste over hen brengen zou, met de vermaning om derhalve daarin niet voort te gaan, maar er mee te breken. Die zou hen zeker brengen in een ellendige gevangenschap, dan zou hun voet ontschoeid worden en zij zouden gedwongen worden barrevoets te reizen, dan zou hun rein drinkwater door hun verdrukkers geweigerd worden, zodat hun keel van dorst verschroeid zou worden, dat zou het einde ervan zijn. Zij die vreemde goden en vreemde wijzen van aanbidding liefhebben, zullen de gevangenen van een vreemde koning in een vreemd land worden. Denk er dus bijtijds om, uw achternalopen van de afgoden zal u de schoenen van de voeten slijten, en uw roepen achter hen zal uw keel verschroeien van dorst, houd dus uw voet terug van deze geweldige pogingen en uw keel van die brandende begeerten. Men zou denken dat dit genoeg zou zijn om iemand staande te houden op de weg van de zonden, als hij bedenkt wet er het einde van zijn zal.
B. Zij verwerpen deze waarschuwing. Zij zeiden tot hen, die hen wilden overhalen tot berouw en bekering: Het is buiten hoop! Verwacht niet dat gij invloed op ons hebben zult of ons kunt overhalen om onze afgoden weg te werpen, want wij hebben de vreemden lief en die zullen wij nawandelen. Wij zijn daartoe vast besloten, vermoeit ons dus niet met uw vermaningen, die toch geen doel treffen zullen. Er bestaat geen hoop dat wij ooit zullen breken met de bedorven gewoonten en de slechte toestand, die wij gekozen hebben, en daarom blijven wij ons er aan onderwerpen en de overheersing aannemen. Zij zijn waarlijk ongelukkig, die zichzelf zover gebracht hebben, dat hun gebreken de overhand behouden over hun overtuiging, zij weten dat zij zich bekeren moeten, maar erkennen dat zij niet kunnen en besluiten daarom het niet te doen. Maar gelijk wij nooit mogen wanhopen aan de barmhartigheid Gods, doch geloven dat die voldoende is voor de vergeving van onze zonden, al zijn die nog zo zwaar. Zo mogen wij ook nooit wanhopen aan de genade Gods, maar moeten geloven dat die machtig is om al ons bederf weg te nemen, al is dat nog zo zwaar, indien wij er om bidden en deze genade toepassen. Iemand mag nooit zeggen: Het is hopeloos! zolang hij nog niet in de plaats des verderfs is.
6. Zij zijn zelf beschaamd over hun zonden, door vertrouwen te stellen in datgene wat hen zeker bedriegen zou ten dage hunner beproeving en door Hem te verlaten die hen zou geholpen hebben, Jeremiah 2:26. Gelijk een dief beschaamd wordt, niettegenstaande al zijn kunsten en streken om zijn diefstal te verbergen, wanneer hij gevonden wordt en ter straf wordt weggeleid. Zo zijn die van het huis Israëls beschaamd, niet met een berouwvolle schaamte over de zonde, waaraan zij schuldig staan, maar met bestraffende schaamte, over de teleurstelling welke zij in die zonde ondervonden hebben. Zij zullen beschaamd worden wanneer zij zien: a. Dat zij genoodzaakt worden te roepen tot God, die zij met verachting op zij gezet hebben. In hun voorspoed hebben zij God de rug toegekeerd en niet het aangezicht, zij hebben Hem verwaarloosd, gehandeld alsof zij Hem vergeten hadden, of deden al wat zij konden om Hem te vergeten. Zij wilden niet tot Hem opzien maar zagen een andere weg op. Zij weken van Hem zover zij konden. Maar in tijden van moeite en van kwaad vonden zij geen voldoening dan in het aanroepen van Hem, dan zeiden zij. Sta op, verlos ons! Hun vaderen hadden menigmaal die beschaming gehad, Judges 3:9, Judges 4:3, Judges 10:10, en toch lieten zij zich niet bewegen om God aan te hangen, opdat zij in hun leed met meer vertrouwen tot Hem komen mochten.
b. Dat zij geen verlichting hebben door de goden, welke zij tot nog toe vereerden. Zij zullen beschaamd worden wanneer zij bemerken dat de goden, die zij gemaakt hebben hen niet helpen kunnen, en dat de God die hen gemaakt heeft, hen niet helpen wil. Om hen tot deze schaamte te brengen, opdat zij daardoor tot berouw mochten gebracht worden, zien zij zich thans gezonden "tot de goden, die zij gediend hebben," Judges 10:14. Zij riepen tot God: Sta op, verlos ons! God zei van de afgoden: Laat die opstaan en u verlossen! Gij hebt geen reden om te verwachten dat Ik het doen zal. Laat hen opstaan, indien zij kunnen van de plaatsen waar gij hen vastgehecht hebt, Iaat hen trachten, indien ze kunnen, u te verlossen. Gij zult echter beschaamd worden, wanneer gij ondervindt dat zij geen goed en geen kwaad doen kunnen, want ofschoon gij voor elke stad een god had, thans zijn de steden verbrand en zonder inwoners, Jeremiah 2:15. Zodanig is de dwaasheid van de zondaren, die zich vergenoegen met hetgeen zeker hun verdriet worden zal, en zich verhovaardigen op hetgeen eenmaal hun schaamte zal zijn.
Verzen 29-37
Jeremia 2:29-37De profeet gaat op dezelfde wijze voort en tracht het zondige volk tot berouw te brengen, opdat zijn verwoesting moge voorkomen worden.
I. Hij bevestigt de waarheid van de beschuldiging. Zij was blijkbaar ontegensprekelijk, het zou de grootst denkbare ongerijmdheid van hen zijn om dat te willen ontkennen, Jeremiah 2:29. Waarom twist gij tegen Mij? en stelt mij op de proef, of waarom wilt gij er toe overgaan om op enige verontschuldiging te pleiten van de misdaad of enige verzachting van het vonnis? Uw pleidooi zal zeker mislukken en het vonnis tegen u uitgesproken worden. Gij weet dat gij allen tegen Mij hebt overtreden, de een zowel als de ander, waarom wilt gij dan met Mij twisten?
II. Hij bezwaart haar door de beschouwing beide van hun onverbeterlijkheid en hun ondankbaarheid.
1. Zij zijn onder de oordelen Gods, die over hen kwamen, niet verbeterd, Jeremiah 2:30. Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, dat is: de kinderen of het volk van Juda. Zij zijn onder verscheidene kastijdingen van Godswege geweest. God bedoelde daarmee hen tot berouw te brengen, maar het was tevergeefs. Zij beantwoordden niet aan het doel, waarmee God hen bedroefde, hun geweten was niet ontwaakt, hun harten werden niet vertederd of verzacht, zij waren er niet toe gedreven om God te zoeken, zij hebben de tucht niet aangenomen, waren er niet beter door geworden, en het is een groot verlies als op die wijze een beproeving verloren gaat. Zij ontvingen de kastijding niet, zij onderwierpen er zich niet aan, stemden er mee overeen, maar hun harten morden tegen de Heere, en zo waren zij tevergeefs geslagen. Zelfs hun kinderen, het jonge volk onder hen (zo moet men dit lezen) waren vergeefs geslagen, ook die waren zo afkerig van berouw dat ze even onhandelbaar als de volwassenen waren, die reeds lang gewend waren kwaad te doen.
2. Zij waren niet getroffen door het woord van God, dat Hij tot hen gezonden had door de mond van Zijn knechten de profeten, neen, maar zij hadden ter wille van de boodschap de boodschappers gedood. Uw eigen zwaard heeft uw profeten verteerd als een verscheurende leeuw, gij hebt hen tot loon voor hun getrouwheid ter dood gebracht met evenveel woede en hartstocht, met evenveel gretigheid en vermaak, als een leeuw zijn prooi verscheurt. Hun profeten, die hun grootste zegeningen waren, werden door hen behandeld alsof zij de voornaamste plagen van hun geslacht waren, en dit was hun zonde die de maat deed overlopen, 2 Chronicles 36:16. "Zij doodden hun eigen profeten," 1 Thessalonians 2:15.
3. Zij waren niet ontroerd door de weldaden welke God hun bewezen had, Jeremiah 2:31. 0 geslacht! (hij spreekt hen niet aan, zoals hij rechtmatig had kunnen doen: O ongelovig en verdraaid geslacht! Of: o geslacht van adderengebroedsels! maar Hij spreekt vriendelijk: O mensen van deze tijd!) aanmerkt toch des Heeren woord, hoor het niet slechts, maar let er op, neem het ter harte. Evenals ons gezegd wordt "de roede te horen," Micah 6:9, omdat de roede een stem heeft, zo wordt ons bevolen het woord aan te merken of te zien, want het woord heeft zijn visioenen. Er wordt mee te kennen gegeven dat hetgeen hier gezegd wordt duidelijk en onweerlegbaar is, gij kunt zien dat het in `t oog springt, het is geschreven als met een zonnestraal, al wie er even naar ziet kan er in lezen: Ben Ik Israël een woestijn geweest of een land van de uiterste donkerheid? Niemand die ooit met God enigszins gemeenschap gehad heeft, kreeg reden om zich te beklagen dat Hij voor hem een woestijn of een land van uiterste donkerheid was. Hij heeft ons gezegend met de vruchten van het aardrijk, en wij kunnen dus niet zeggen dat Hij een wildernis voor ons was, een droog en dor land, dat Hij ons (zoals Dr. Gataker het uitdrukt) ons gevoed heeft met hard gras als het rundvee op de heigrond. Neen, Hij heeft Zijn schapen in grazige weiden geleid. Hij heeft ons gezegend met het licht des hemels en ons dat niet onthouden, zodat wij niet kunnen zeggen dat Hij voor ons een land van duisternis was. Hij heeft Zijn zon laten schijnen en Zijn regen doen nederdalen over bozen en goeden. Of de bedoeling is in het algemeen, dat de dienst van God nooit voor iemand een onaangename of onvoordelige dienst is geweest. Soms heeft God Zijn volk door een woestijn en een land van donkerheid geleid, maar dan was Hij zelf voor hen al wat zij behoefden, Hij spijsde hen zo met manna en leidde hen zo met Zijn vuurkolom, dat het voor hen een land van vruchtbaarheid en licht werd. De wereld is voor hen, die haar tot hun deel en tehuis maken, een woestijn en een land van donkerheid, ijdelheid en vermoeiing des geestes, maar voor hen, die in God zijn, vallen de snoeren in lieflijke plaatsen.
4. In plaats van door die zegeningen ontroerd te zijn, werden zij onuitstaanbaar beledigend en aanmatigend. Zij zeiden: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot u komen. Nu zij een machtig koninkrijk geworden waren of zich ten minste verbeeldden dat te zijn, gingen zij op eigen benen staan en schudden de afhankelijkheid van God af. Het is de taal van verharde zondaars, en zij is niet alleen zeer goddeloos en schandelijk, maar ook hoogst onredelijk en dwaas.
a. Het is ongerijmd voor ons, die onderdanen zijn, om te zeggen: Wij zijn heren, dat is, regeerders, wij willen niet meer tot God komen om van Hem geboden te ontvangen, want gelijk Hij van eeuwigheid Koning is, zo zal Hij ook eeuwig Koning blijven en wij kunnen nooit voorwenden dat wij niet langer onder Zijn gezag staan.
b. Het is ongerijmd voor ons, die bedelaars zijn, om te zeggen: Wij zijn heren, dat is: wij zijn rijk en willen niet langer tot God komen om van Hem gunsten te ontvangen, alsof wij zonder Hem konden leven en niet onophoudelijk Zijn voorzienigheid nodig hebben. God wordt terecht zeer vertoornd, indien zij, voor wie Hij altijd een milde weldoener is geweest, niet meer van Hem willen spreken of horen.
III. Hij geeft de schuld van al hun goddeloosheid aan hun vergeten van God, Jeremiah 2:32. Mijn volk heeft Mij vergeten. Zij hebben kunstmatig alle gedachte aan God uit hun ziel verbannen, zij hebben hun hersens gevuld met gedachten aan hun ijdele afgoden, en alles vermeden wat hen aan God zou kunnen herinneren.
1. Ofschoon zij zijn eigen volk waren, in verbond met Hem en belijdende tot Hem in betrekking te staan en of schoon zij de tekenen van Zijn tegenwoordigheid en van Zijn gunst in hun midden hadden, nochtans vergaten zij Hem.
2. Zij hadden Hem verwaarloosd dagen zonder getal, wij zouden zeggen, men kan zich niet herinneren hoe lang. Zij hadden sedert vele jaren niet meer ernstig aan Hem gedacht, zodat zij Hem nu geheel schenen vergeten te hebben en besloten waren zich Zijner niet meer te herinneren. Hoevele dagen van ons leven zijn voorbijgegaan zonder dat wij aan God gedacht hebben? Wie kan het getal van deze ledige dagen uitspreken?
3. Zij hadden niet zoveel aandacht en genegenheid voor God als een jong meisje gewoonlijk voor haar sierlijke klederen heeft. Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Neen, die stellen er het hart op, zij waarderen die zo en zijn er zo aan gehecht dat zij er voortdurend aan denken en er over spreken. Wanneer zij in het openbaar moeten verschijnen, vergeten zij haar versierselen niet, maar tooien er zich geheel mede, zoals ons beschreven is in Isaiah 3:18 v.v. Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten. Het is recht treurig dat iemand meer liefde kan hebben voor mooie klederen dan voor God, en eer afstand doen van zijn godsdienst dan van zijn sieraden. Is God niet ons sieraad? Is Hij niet een kroon van heerlijkheid en een diadeem van schoonheid voor Zijn volk? Indien wij Hem als zodanig beschouwden, en onze godsdienst hielden voor "een aangenaam toevoegsel voor ons hoofd en ketenen aan onze hals," Proverbs 1:9, dan zouden wij er zoveel zorg voor dragen als een jonkvrouw voor haar versiersel en een bruid voor haar bruidstooi, wij zouden even begerig zijn om hem nauwkeurig te bewaren als om er in het openbaar mee te verschijnen.
IV. Hij doet hen zien welk een slechte invloed hun zonden hebben op anderen. De zonden van Gods uitverkoren volk verharden hen, die op boze wegen wandelen en moedigen hen aan, voornamelijk wanneer Gods kinderen in de zonde optreden als voorgangers, Jeremiah 2:33. Wat maakt gij uw weg goed daar gij boelering zoekt? Dat is een zinspeling op lichtzinnige vrouwen, die er naar trachten zich aan te bevelen door haar wellustige blikken en opzichtige kleding, gelijk Isebel, die haar aangezicht blankette en haar hoofd kapte. Zo verlokken zij haar omgeving tot zondige gemeenschap met haar en met haar afgoderijen en leren de slechten haar wegen, de wegen om Godsinstellingen te vermengen met haar afgodische zeden en gebruiken, hetgeen een grote belediging is van hetgeen heilig is en haar afgodische wegen erger maakt dan die van anderen. Deze hebben zeer zware verantwoording die anderen doen deelhebber aan de onvruchtbare werken van de duisternis en hen daardoor nog slechter maken dan zij zelf zijn.
V. Hij beschuldigt hen van moord gevoegd bij hun afgoderij, Jeremiah 2:34. Ja in uw zomen is gevonden het bloed van de zielen, het levensbloed van de onschuldige nooddruftigen, dat ten hemel schreit, en waarnaar God nu onderzoek instelt. Dit ziet op de kinderkens, die aan de Moloch geofferd waren, of meer algemeen op al het onschuldige bloed, dat Manasse vergoten had, en waarmee hij Jeruzalem vervuld had, 2 Kings 21:16, het rechtvaardige bloed, voornamelijk dat van de profeten en anderen getuigen tegen hun ongerechtigheden. Dit bloed was niet gevonden bij nauwkeurig onderzoek, niet door opgraven, het was aan die alle, het lag boven op de bodem. Dit duidt aan dat deze schuld zeker en bewezen was, niet twijfelachtig noch betwistbaar. Het was toegestemd en voor ieder te zien, zij hadden niet eens schaamte of vrees genoeg gehad om pogingen aan te wenden om het te verbergen, en dat was een grote verzwaring van hun schuld.
VI. Hij gaat nog eens hun pleitrede: "Niet schuldig!" na. Of schoon de zaak zo duidelijk is, toch zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig, Zijn toorn is immers van mij afgekeerd, en wederom: Gij zegt: Ik heb niet gezondigd, Jeremiah 2:35. Daarom, zie, Ik zal met u rechten, en u van uw vergissing overtuigen. Omdat zij de beschuldiging ontkennen en hun eigen rechtvaardigheid staande houden, daarom zal God met hen pleiten en hen overtuigen, beide door Zijn Woord en door Zijn roede. Die zullen hen bekendmaken hoezeer zij zich bedriegen.
a. Die verwachten dat God met hen verzoend zal worden ofschoon zij geen berouw hebben en zich niet bekeren.
b. Die zeggen dat zij onschuldig zijn en God niet beledigd hebben, ofschoon zij aan de grootste zonden schuldig staan. De eersten erkennen dat zij onder de tekenen van Gods ongenoegen zijn geweest, maar zij menen dat dit zonder oorzaak was, en dat zij onschuldig zijn omdat zij het betuigen te zijn, en daaruit besluiten zij dat God Zijn toorn tegen hen onmiddellijk zal inbinden en dat Zijn wraak van hen zal afgekeerd worden. Dat is zeer uitdagend, en God zal met hen rechten en hen overtuigen dat Zijn toorn rechtvaardig is, want zij hebben gezondigd en Hij zal nooit ophouden hun tegenstander te zijn, totdat zij, inplaats van aldoor zichzelf op die wijze te rechtvaardigen, nederig zichzelf oordelen en veroordelen.
VII. Hij verwijt hun de schandelijke teleurstellingen die zij ontmoet hebben, toen zij schepselen tot hun vertrouwen stelden en God tot hun vijand maakten, Jeremiah 2:36, Jeremiah 2:37. Dat was een soort van geestelijke afgoderij, waaraan zij zich dikwijls schuldig gemaakt hadden dat zij vlees tot hun arm stelden en daardoor hun harten van de Heere vervreemdden. Hier laat hij zien hoe dwaas dat was.
1. Zij waren rusteloos en onvoldaan door de keus van hun vertrouwen. Wat rust gij veel uit, veranderende uw weg? Zonder twijfel doet gij dat omdat gij in hen, op wie gij vertrouwd hebt, niet dat hebt gevonden wat gij uzelf beloofd hadt. Zij die God tot hun hoop maken en wandelen in gestadige afhankelijkheid van Hem, hebben geen behoefte om gedurig hun weg te veranderen, want hun zielen mogen tot Hem gaan en in Hem blijven als in hun rust. Maar zij, die op het schepsel vertrouwen, zijn voortdurend onrustig gelijk de duif van Noach, die geen rust vond voor de holte van haar voet. Elk ding, waarop zij betrouwen, begeeft hen, en zij denken telkens het uit te ruilen voor iets beters, maar zij worden gedurig teleurgesteld. Eerst vertrouwden zij op Assyrië, maar dat bleek een gebroken rietstaf te zijn, daarna steunden zij op Egypte, maar dat was niet beter. Aangezien schepselen ijdelheid zijn, zullen zij de uitputting des geestes zijn voor allen die hun vertrouwen op hen stellen, deze moeten veel reizen, zoekende rust zonder die te vinden.
2. Zij waren meermalen teleurgesteld in degenen in wie zij hun vertrouwen gesteld hadden, en de profeet zegt hun dat dit weer het geval zou zijn: "Gij zult ook van Egypte beschaamd worden waarop gij nu vertrouwt, gelijk gij van Assur beschaamd zijt, dat u benauwde maar niet hielp," 2 Chronicles 28:20. De Joden waren een bijzonder volk, door de godsdienst die zij beleden, en daarom stelde geen van de naburige volken belang in hen of kon hen hartelijk liefhebben, en toch waren de Joden steeds bezig hen te behagen en op hen te vertrouwen, en lieten zich gedurig door hen bedriegen. Zie hier wat daarvan komt: Gij zult ook van hier uitgaan, uw gezanten en deputaten zullen van Egypte terugkeren teleurgesteld en daarom met de handen op het hoofd, ten teken van hun rouw over de jammerlijke toestand van hun volk. Of: Gij zult van hier gaan, dat is: in gevangenschap gaan in een vreemd land, met uw handen op uw hoofd, het vast houdende omdat het pijn doet (waar de pijn is wordt de vinger gelegd). Of omdat het volk beschaamd was, gelijk Thamar, door haar leed overstelpt, "haar hand op haar hoofd legde", 2 Samuel 13:19. En Egypte, waarop gij u verliet, zal niet in staat zijn te voorkomen dat gij in ballingschap gaat of u er uit kunnen verlossen. Zij, die niet in godvruchtig leedgevoel hun hand op hun hart willen leggen, waardoor het leven gewekt wordt, zullen genoodzaakt worden hun hand op hun hoofd te leggen in droefheid naar de wereld, die de dood werkt. En het is geen wonder dat Egypte hen niet kan helpen indien God hen niet helpen wil. Zo de Heere niet helpt, wie zal het dan doen? De Egyptenaren zijn gebroken rietstaven, want de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, Hij zal hen niet van enig nut doen zijn tot uw gunste, Hij zal hen niet eens zoveel eren of zoveel uw vertrouwen op hen wettigen, dat zij enigszins zijn werktuigen u ten goede zullen zijn. En daarom zult gij daarmee niet gedijen, zij zullen u in geen enkel opzicht enige voldoening geven. Indien er geen raad of wijsheid tegen de Heere bestaan kan, dan is er ook geen die zonder Hem iets kan uitwerken. Sommigen lezen hier: De Heere heeft u om uw vertrouwen verworpen, omdat gij Hem zo ontrouw behandeld hebt door uw vertrouwen op schepselen te stellen, ja zelfs op zijn vijanden, terwijl gij op Hem alleen hadt moeten vertrouwen, zo heeft Hij u overgelaten aan die verwoesting, waartegen gij meende u te beveiligen, en daarom kunt gij niet voorspoedig zijn, want nooit heeft iemand zich tegen God verhard of is van Hem afgeweken, en is voorspoedig geweest.
Verzen 29-37
Jeremia 2:29-37De profeet gaat op dezelfde wijze voort en tracht het zondige volk tot berouw te brengen, opdat zijn verwoesting moge voorkomen worden.
I. Hij bevestigt de waarheid van de beschuldiging. Zij was blijkbaar ontegensprekelijk, het zou de grootst denkbare ongerijmdheid van hen zijn om dat te willen ontkennen, Jeremiah 2:29. Waarom twist gij tegen Mij? en stelt mij op de proef, of waarom wilt gij er toe overgaan om op enige verontschuldiging te pleiten van de misdaad of enige verzachting van het vonnis? Uw pleidooi zal zeker mislukken en het vonnis tegen u uitgesproken worden. Gij weet dat gij allen tegen Mij hebt overtreden, de een zowel als de ander, waarom wilt gij dan met Mij twisten?
II. Hij bezwaart haar door de beschouwing beide van hun onverbeterlijkheid en hun ondankbaarheid.
1. Zij zijn onder de oordelen Gods, die over hen kwamen, niet verbeterd, Jeremiah 2:30. Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, dat is: de kinderen of het volk van Juda. Zij zijn onder verscheidene kastijdingen van Godswege geweest. God bedoelde daarmee hen tot berouw te brengen, maar het was tevergeefs. Zij beantwoordden niet aan het doel, waarmee God hen bedroefde, hun geweten was niet ontwaakt, hun harten werden niet vertederd of verzacht, zij waren er niet toe gedreven om God te zoeken, zij hebben de tucht niet aangenomen, waren er niet beter door geworden, en het is een groot verlies als op die wijze een beproeving verloren gaat. Zij ontvingen de kastijding niet, zij onderwierpen er zich niet aan, stemden er mee overeen, maar hun harten morden tegen de Heere, en zo waren zij tevergeefs geslagen. Zelfs hun kinderen, het jonge volk onder hen (zo moet men dit lezen) waren vergeefs geslagen, ook die waren zo afkerig van berouw dat ze even onhandelbaar als de volwassenen waren, die reeds lang gewend waren kwaad te doen.
2. Zij waren niet getroffen door het woord van God, dat Hij tot hen gezonden had door de mond van Zijn knechten de profeten, neen, maar zij hadden ter wille van de boodschap de boodschappers gedood. Uw eigen zwaard heeft uw profeten verteerd als een verscheurende leeuw, gij hebt hen tot loon voor hun getrouwheid ter dood gebracht met evenveel woede en hartstocht, met evenveel gretigheid en vermaak, als een leeuw zijn prooi verscheurt. Hun profeten, die hun grootste zegeningen waren, werden door hen behandeld alsof zij de voornaamste plagen van hun geslacht waren, en dit was hun zonde die de maat deed overlopen, 2 Chronicles 36:16. "Zij doodden hun eigen profeten," 1 Thessalonians 2:15.
3. Zij waren niet ontroerd door de weldaden welke God hun bewezen had, Jeremiah 2:31. 0 geslacht! (hij spreekt hen niet aan, zoals hij rechtmatig had kunnen doen: O ongelovig en verdraaid geslacht! Of: o geslacht van adderengebroedsels! maar Hij spreekt vriendelijk: O mensen van deze tijd!) aanmerkt toch des Heeren woord, hoor het niet slechts, maar let er op, neem het ter harte. Evenals ons gezegd wordt "de roede te horen," Micah 6:9, omdat de roede een stem heeft, zo wordt ons bevolen het woord aan te merken of te zien, want het woord heeft zijn visioenen. Er wordt mee te kennen gegeven dat hetgeen hier gezegd wordt duidelijk en onweerlegbaar is, gij kunt zien dat het in `t oog springt, het is geschreven als met een zonnestraal, al wie er even naar ziet kan er in lezen: Ben Ik Israël een woestijn geweest of een land van de uiterste donkerheid? Niemand die ooit met God enigszins gemeenschap gehad heeft, kreeg reden om zich te beklagen dat Hij voor hem een woestijn of een land van uiterste donkerheid was. Hij heeft ons gezegend met de vruchten van het aardrijk, en wij kunnen dus niet zeggen dat Hij een wildernis voor ons was, een droog en dor land, dat Hij ons (zoals Dr. Gataker het uitdrukt) ons gevoed heeft met hard gras als het rundvee op de heigrond. Neen, Hij heeft Zijn schapen in grazige weiden geleid. Hij heeft ons gezegend met het licht des hemels en ons dat niet onthouden, zodat wij niet kunnen zeggen dat Hij voor ons een land van duisternis was. Hij heeft Zijn zon laten schijnen en Zijn regen doen nederdalen over bozen en goeden. Of de bedoeling is in het algemeen, dat de dienst van God nooit voor iemand een onaangename of onvoordelige dienst is geweest. Soms heeft God Zijn volk door een woestijn en een land van donkerheid geleid, maar dan was Hij zelf voor hen al wat zij behoefden, Hij spijsde hen zo met manna en leidde hen zo met Zijn vuurkolom, dat het voor hen een land van vruchtbaarheid en licht werd. De wereld is voor hen, die haar tot hun deel en tehuis maken, een woestijn en een land van donkerheid, ijdelheid en vermoeiing des geestes, maar voor hen, die in God zijn, vallen de snoeren in lieflijke plaatsen.
4. In plaats van door die zegeningen ontroerd te zijn, werden zij onuitstaanbaar beledigend en aanmatigend. Zij zeiden: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot u komen. Nu zij een machtig koninkrijk geworden waren of zich ten minste verbeeldden dat te zijn, gingen zij op eigen benen staan en schudden de afhankelijkheid van God af. Het is de taal van verharde zondaars, en zij is niet alleen zeer goddeloos en schandelijk, maar ook hoogst onredelijk en dwaas.
a. Het is ongerijmd voor ons, die onderdanen zijn, om te zeggen: Wij zijn heren, dat is, regeerders, wij willen niet meer tot God komen om van Hem geboden te ontvangen, want gelijk Hij van eeuwigheid Koning is, zo zal Hij ook eeuwig Koning blijven en wij kunnen nooit voorwenden dat wij niet langer onder Zijn gezag staan.
b. Het is ongerijmd voor ons, die bedelaars zijn, om te zeggen: Wij zijn heren, dat is: wij zijn rijk en willen niet langer tot God komen om van Hem gunsten te ontvangen, alsof wij zonder Hem konden leven en niet onophoudelijk Zijn voorzienigheid nodig hebben. God wordt terecht zeer vertoornd, indien zij, voor wie Hij altijd een milde weldoener is geweest, niet meer van Hem willen spreken of horen.
III. Hij geeft de schuld van al hun goddeloosheid aan hun vergeten van God, Jeremiah 2:32. Mijn volk heeft Mij vergeten. Zij hebben kunstmatig alle gedachte aan God uit hun ziel verbannen, zij hebben hun hersens gevuld met gedachten aan hun ijdele afgoden, en alles vermeden wat hen aan God zou kunnen herinneren.
1. Ofschoon zij zijn eigen volk waren, in verbond met Hem en belijdende tot Hem in betrekking te staan en of schoon zij de tekenen van Zijn tegenwoordigheid en van Zijn gunst in hun midden hadden, nochtans vergaten zij Hem.
2. Zij hadden Hem verwaarloosd dagen zonder getal, wij zouden zeggen, men kan zich niet herinneren hoe lang. Zij hadden sedert vele jaren niet meer ernstig aan Hem gedacht, zodat zij Hem nu geheel schenen vergeten te hebben en besloten waren zich Zijner niet meer te herinneren. Hoevele dagen van ons leven zijn voorbijgegaan zonder dat wij aan God gedacht hebben? Wie kan het getal van deze ledige dagen uitspreken?
3. Zij hadden niet zoveel aandacht en genegenheid voor God als een jong meisje gewoonlijk voor haar sierlijke klederen heeft. Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Neen, die stellen er het hart op, zij waarderen die zo en zijn er zo aan gehecht dat zij er voortdurend aan denken en er over spreken. Wanneer zij in het openbaar moeten verschijnen, vergeten zij haar versierselen niet, maar tooien er zich geheel mede, zoals ons beschreven is in Isaiah 3:18 v.v. Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten. Het is recht treurig dat iemand meer liefde kan hebben voor mooie klederen dan voor God, en eer afstand doen van zijn godsdienst dan van zijn sieraden. Is God niet ons sieraad? Is Hij niet een kroon van heerlijkheid en een diadeem van schoonheid voor Zijn volk? Indien wij Hem als zodanig beschouwden, en onze godsdienst hielden voor "een aangenaam toevoegsel voor ons hoofd en ketenen aan onze hals," Proverbs 1:9, dan zouden wij er zoveel zorg voor dragen als een jonkvrouw voor haar versiersel en een bruid voor haar bruidstooi, wij zouden even begerig zijn om hem nauwkeurig te bewaren als om er in het openbaar mee te verschijnen.
IV. Hij doet hen zien welk een slechte invloed hun zonden hebben op anderen. De zonden van Gods uitverkoren volk verharden hen, die op boze wegen wandelen en moedigen hen aan, voornamelijk wanneer Gods kinderen in de zonde optreden als voorgangers, Jeremiah 2:33. Wat maakt gij uw weg goed daar gij boelering zoekt? Dat is een zinspeling op lichtzinnige vrouwen, die er naar trachten zich aan te bevelen door haar wellustige blikken en opzichtige kleding, gelijk Isebel, die haar aangezicht blankette en haar hoofd kapte. Zo verlokken zij haar omgeving tot zondige gemeenschap met haar en met haar afgoderijen en leren de slechten haar wegen, de wegen om Godsinstellingen te vermengen met haar afgodische zeden en gebruiken, hetgeen een grote belediging is van hetgeen heilig is en haar afgodische wegen erger maakt dan die van anderen. Deze hebben zeer zware verantwoording die anderen doen deelhebber aan de onvruchtbare werken van de duisternis en hen daardoor nog slechter maken dan zij zelf zijn.
V. Hij beschuldigt hen van moord gevoegd bij hun afgoderij, Jeremiah 2:34. Ja in uw zomen is gevonden het bloed van de zielen, het levensbloed van de onschuldige nooddruftigen, dat ten hemel schreit, en waarnaar God nu onderzoek instelt. Dit ziet op de kinderkens, die aan de Moloch geofferd waren, of meer algemeen op al het onschuldige bloed, dat Manasse vergoten had, en waarmee hij Jeruzalem vervuld had, 2 Kings 21:16, het rechtvaardige bloed, voornamelijk dat van de profeten en anderen getuigen tegen hun ongerechtigheden. Dit bloed was niet gevonden bij nauwkeurig onderzoek, niet door opgraven, het was aan die alle, het lag boven op de bodem. Dit duidt aan dat deze schuld zeker en bewezen was, niet twijfelachtig noch betwistbaar. Het was toegestemd en voor ieder te zien, zij hadden niet eens schaamte of vrees genoeg gehad om pogingen aan te wenden om het te verbergen, en dat was een grote verzwaring van hun schuld.
VI. Hij gaat nog eens hun pleitrede: "Niet schuldig!" na. Of schoon de zaak zo duidelijk is, toch zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig, Zijn toorn is immers van mij afgekeerd, en wederom: Gij zegt: Ik heb niet gezondigd, Jeremiah 2:35. Daarom, zie, Ik zal met u rechten, en u van uw vergissing overtuigen. Omdat zij de beschuldiging ontkennen en hun eigen rechtvaardigheid staande houden, daarom zal God met hen pleiten en hen overtuigen, beide door Zijn Woord en door Zijn roede. Die zullen hen bekendmaken hoezeer zij zich bedriegen.
a. Die verwachten dat God met hen verzoend zal worden ofschoon zij geen berouw hebben en zich niet bekeren.
b. Die zeggen dat zij onschuldig zijn en God niet beledigd hebben, ofschoon zij aan de grootste zonden schuldig staan. De eersten erkennen dat zij onder de tekenen van Gods ongenoegen zijn geweest, maar zij menen dat dit zonder oorzaak was, en dat zij onschuldig zijn omdat zij het betuigen te zijn, en daaruit besluiten zij dat God Zijn toorn tegen hen onmiddellijk zal inbinden en dat Zijn wraak van hen zal afgekeerd worden. Dat is zeer uitdagend, en God zal met hen rechten en hen overtuigen dat Zijn toorn rechtvaardig is, want zij hebben gezondigd en Hij zal nooit ophouden hun tegenstander te zijn, totdat zij, inplaats van aldoor zichzelf op die wijze te rechtvaardigen, nederig zichzelf oordelen en veroordelen.
VII. Hij verwijt hun de schandelijke teleurstellingen die zij ontmoet hebben, toen zij schepselen tot hun vertrouwen stelden en God tot hun vijand maakten, Jeremiah 2:36, Jeremiah 2:37. Dat was een soort van geestelijke afgoderij, waaraan zij zich dikwijls schuldig gemaakt hadden dat zij vlees tot hun arm stelden en daardoor hun harten van de Heere vervreemdden. Hier laat hij zien hoe dwaas dat was.
1. Zij waren rusteloos en onvoldaan door de keus van hun vertrouwen. Wat rust gij veel uit, veranderende uw weg? Zonder twijfel doet gij dat omdat gij in hen, op wie gij vertrouwd hebt, niet dat hebt gevonden wat gij uzelf beloofd hadt. Zij die God tot hun hoop maken en wandelen in gestadige afhankelijkheid van Hem, hebben geen behoefte om gedurig hun weg te veranderen, want hun zielen mogen tot Hem gaan en in Hem blijven als in hun rust. Maar zij, die op het schepsel vertrouwen, zijn voortdurend onrustig gelijk de duif van Noach, die geen rust vond voor de holte van haar voet. Elk ding, waarop zij betrouwen, begeeft hen, en zij denken telkens het uit te ruilen voor iets beters, maar zij worden gedurig teleurgesteld. Eerst vertrouwden zij op Assyrië, maar dat bleek een gebroken rietstaf te zijn, daarna steunden zij op Egypte, maar dat was niet beter. Aangezien schepselen ijdelheid zijn, zullen zij de uitputting des geestes zijn voor allen die hun vertrouwen op hen stellen, deze moeten veel reizen, zoekende rust zonder die te vinden.
2. Zij waren meermalen teleurgesteld in degenen in wie zij hun vertrouwen gesteld hadden, en de profeet zegt hun dat dit weer het geval zou zijn: "Gij zult ook van Egypte beschaamd worden waarop gij nu vertrouwt, gelijk gij van Assur beschaamd zijt, dat u benauwde maar niet hielp," 2 Chronicles 28:20. De Joden waren een bijzonder volk, door de godsdienst die zij beleden, en daarom stelde geen van de naburige volken belang in hen of kon hen hartelijk liefhebben, en toch waren de Joden steeds bezig hen te behagen en op hen te vertrouwen, en lieten zich gedurig door hen bedriegen. Zie hier wat daarvan komt: Gij zult ook van hier uitgaan, uw gezanten en deputaten zullen van Egypte terugkeren teleurgesteld en daarom met de handen op het hoofd, ten teken van hun rouw over de jammerlijke toestand van hun volk. Of: Gij zult van hier gaan, dat is: in gevangenschap gaan in een vreemd land, met uw handen op uw hoofd, het vast houdende omdat het pijn doet (waar de pijn is wordt de vinger gelegd). Of omdat het volk beschaamd was, gelijk Thamar, door haar leed overstelpt, "haar hand op haar hoofd legde", 2 Samuel 13:19. En Egypte, waarop gij u verliet, zal niet in staat zijn te voorkomen dat gij in ballingschap gaat of u er uit kunnen verlossen. Zij, die niet in godvruchtig leedgevoel hun hand op hun hart willen leggen, waardoor het leven gewekt wordt, zullen genoodzaakt worden hun hand op hun hoofd te leggen in droefheid naar de wereld, die de dood werkt. En het is geen wonder dat Egypte hen niet kan helpen indien God hen niet helpen wil. Zo de Heere niet helpt, wie zal het dan doen? De Egyptenaren zijn gebroken rietstaven, want de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, Hij zal hen niet van enig nut doen zijn tot uw gunste, Hij zal hen niet eens zoveel eren of zoveel uw vertrouwen op hen wettigen, dat zij enigszins zijn werktuigen u ten goede zullen zijn. En daarom zult gij daarmee niet gedijen, zij zullen u in geen enkel opzicht enige voldoening geven. Indien er geen raad of wijsheid tegen de Heere bestaan kan, dan is er ook geen die zonder Hem iets kan uitwerken. Sommigen lezen hier: De Heere heeft u om uw vertrouwen verworpen, omdat gij Hem zo ontrouw behandeld hebt door uw vertrouwen op schepselen te stellen, ja zelfs op zijn vijanden, terwijl gij op Hem alleen hadt moeten vertrouwen, zo heeft Hij u overgelaten aan die verwoesting, waartegen gij meende u te beveiligen, en daarom kunt gij niet voorspoedig zijn, want nooit heeft iemand zich tegen God verhard of is van Hem afgeweken, en is voorspoedig geweest.