Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-3.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 3Het voorgaande hoofdstuk was geheel gevuld met bestraffingen en bedreigingen tegen het volk van God ter zake van hun afval van Hem, maar in dit hoofdstuk worden hun genadige uitnodigingen en aanmoedigingen gegeven om terug te keren en boete te doen, niettegenstaande de menigte en de grootheid van hun beledigingen, die hier afzonderlijk opgenoemd worden, om de genade van God te verheerlijken, en te tonen dat waar de zonde overvloedig is, de genade veel meer overvloedig zal zijn.
I. Hier wordt aangetoond hoe slecht zij geweest zijn en hoezeer zij verdiend hebben verlaten te worden en toch hoe bereid God is om hen op hun berouw weer in gunst aan te nemen, Jeremiah 3:1,.
II. De onboetvaardigheid van Juda en hun volharden in de zonde, zijn verzwaard na de oordelen Gods over Israël, waardoor zij zich hadden moeten laten waarschuwen Jeremiah 3:11,
III. Grote aanmoedigingen worden aan deze afgewekenen gegeven indien zij berouw tonen en terugkeren, grote beloften worden gedaan van de barmhartigheid die God hun bewijzen wil en die Hij hun betonen zal door hen tot zich te brengen, Jeremiah 3:12,
IV. De beschuldiging van afval van God tegen hen herhaald, evenals de uitnodiging tot berouw en bekering, waarbij de woorden gevoegd en hun in de mond gelegd worden, die zij spreken zullen wanneer zij tot God wederkeren zullen, Jeremiah 3:20.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 3Het voorgaande hoofdstuk was geheel gevuld met bestraffingen en bedreigingen tegen het volk van God ter zake van hun afval van Hem, maar in dit hoofdstuk worden hun genadige uitnodigingen en aanmoedigingen gegeven om terug te keren en boete te doen, niettegenstaande de menigte en de grootheid van hun beledigingen, die hier afzonderlijk opgenoemd worden, om de genade van God te verheerlijken, en te tonen dat waar de zonde overvloedig is, de genade veel meer overvloedig zal zijn.
I. Hier wordt aangetoond hoe slecht zij geweest zijn en hoezeer zij verdiend hebben verlaten te worden en toch hoe bereid God is om hen op hun berouw weer in gunst aan te nemen, Jeremiah 3:1,.
II. De onboetvaardigheid van Juda en hun volharden in de zonde, zijn verzwaard na de oordelen Gods over Israël, waardoor zij zich hadden moeten laten waarschuwen Jeremiah 3:11,
III. Grote aanmoedigingen worden aan deze afgewekenen gegeven indien zij berouw tonen en terugkeren, grote beloften worden gedaan van de barmhartigheid die God hun bewijzen wil en die Hij hun betonen zal door hen tot zich te brengen, Jeremiah 3:12,
IV. De beschuldiging van afval van God tegen hen herhaald, evenals de uitnodiging tot berouw en bekering, waarbij de woorden gevoegd en hun in de mond gelegd worden, die zij spreken zullen wanneer zij tot God wederkeren zullen, Jeremiah 3:20.
Verzen 1-5
Jeremia 3:1-5Volgens sommigen behoren deze verzen nog tot de rede in het vorige hoofdstuk. Zij openen een deur van de hope voor hen, die overtuigd werden door de vermaningen, die wij daar lazen. God wondt met het doel om te helen.
Merk hier nu op:
I. Hoe laaghartig het volk God verzaakt had en van Hem afgegaan was. De beschuldiging is hier zeer zwaar.
1. Zij hadden hun afgoden en afgoderijen vermenigvuldigd. Het zou erg genoeg zijn geweest indien zij een vreemde god onder hen toegelaten hadden, maar zij waren onverzadigbaar in hun lust naar vreemde godsdiensten. Gij hebt met vele boeleerders geboeleerd, Jeremiah 3:1. Zij was voor de afgoden een gewone lichtekooi geworden, er kon geen enkele afgod, hoe dwaas ook, in de nabijheid opgericht worden, of de Joden moesten die spoedig ook hebben. Waar was in het gehele land een hoge plaats waar zij geen afgod gehad hadden? Jeremiah 3:2. Wanneer wij boete doen is het goed berouwvol de aandacht te wijden aan de bijzondere zondige daden, waaraan wij schuldig staan, aan de verschillende plaatsen en gezelschappen, waar wij ze bedreven hebben, opdat wij Gode de eer geven en ons schamen bij de bekentenis van elke zonde afzonderlijk.
2. Zij hadden gelegenheden gezocht voor hun afgoderijen, en onderzoek laten doen naar nieuwe afgoden. "Aan de wegen hebt gij voor hen gezeten, gelijk Thamar, toen zij de vermomming van een lichte vrouw aannam", Genesis 38:14, en gelijk de dwaze vrouw, "die zit om te roepen degenen, die op de weg voorbijgaan," Proverbs 9:14, Proverbs 9:15. "Als een Arabier in de woestijn, de Arabische koopvrouw volgens sommigen, die de kopers aanlokt of op de kooplieden wacht om een goeden marktprijs te bedingen, " -als een Arabische rover, volgens anderen, die op zijn prooi zit te wachten. Zo hadden zij gewacht om nieuwe goden tot zich te lokken, hoe nieuwer zoveel beter, en des te meer waren zij er verliefd op, of om anderen te lokken om aan hun afgoderijen deel te nemen. Zij waren niet alleen zondaars, maar satans, niet alleen verraders van zichzelf, maar verleiders van anderen.
3. Zij waren zeer onbeschaamd in de zonde geworden. Zij hadden niet alleen zichzelf besmet, maar zij hadden ook het land ontheiligd met hun hoererijen en hun boosheid, Jeremiah 3:2, want het geschiedde algemeen en ongestraft, er, werd daardoor een nationale zonde. En gij hadt een hoerenvoorhoofd, Jeremiah 3:3, gij weigerde beschaamd te worden. Gij misdeed genoeg om u voor eeuwig te schamen, en toch naams gij geen schaamte aan. Het blozen is de kleur van de deugd, of althans een overblijfsel er van, maar zij die zonder schaamte zijn, zijn buiten hoop. Zij die een overspelig hart hebben, en dat laten begaan, zullen ten laatste een hoerenvoorhoofd hebben, zonder enige schaamte of eerbaarheid.
4. Zij waren op allerlei wijzen overvloedig in zonden. Zij verontreinigden het land niet alleen met hun hoererijen, dat is hun afgoderijen, maar ook met hun boosheid, Jeremiah 3:2, zonden tegen de tweede tafel, want hoe kunnen wij denken dat iemand, die ontrouw is aan God, getrouw zal zijn aan zijn naaste? Ja zelfs: gij spreekt en doet die boosheden en neemt de overhand, Jeremiah 3:5. Of: gij spreekt en doet boosheden zoveel gij kunt, en gij zoudt nog erger gesproken en gedaan hebben indien gij slechts geweten hadt hoe, uw wil was er voor, maar gij hadt de gelegenheid niet. Zij zijn inderdaad slecht, die zondigen zoveel zij maar kunnen, en nooit een verzoeking weerstaan omdat zij er niet aan mogen toegeven, maar omdat zij niet kunnen.
II. Hoe vriendelijk heeft God hen niet om hun zonden bestraft! Inplaats van vuur en zwavel op hen te regenen, omdat zij, gelijk Sodom, hun zonden vrij uit spraken, en vreemde goden nagegaan waren, gelijk Sodom vreemd vlees, had Hij hun alleen de regendroppelen onthouden, en dat nog slechts gedurende een gedeelte des jaars. Er was geen spade regen geweest, hetgeen hun een bewijs had moeten zijn van hun voortdurende afhankelijkheid van God. Wanneer zij de vroege regen ontvingen, was dat geen waarborg dat de spade regen ook zou komen, maar zij moesten ook daarom tot God opzien. Doch het had die uitwerking niet gehad.
III. Hoe rechtvaardig God hen geheel en al kon verlaten hebben, en geweigerd om hen ooit weer aan te nemen al waren zij ook teruggekeerd. Dat zou slechts geweest zijn volgens de gewone wet op de echtscheiding, Jeremiah 3:1. "Men zegt dit is een algemeen toegestemd feit zelfs is het een geval waarin de wet zeer beslist spreekt, en het is iets dat iedereen weet en toestemt", Deuteronomy 24:4), dat zo een men eens zijn vrouw wegens overspel wegzendt en zij zich aan een anderen man verbindt, haar eerste echtgenoot haar nooit, onder welk voorwendsel ook, weer tot vrouw zal nemen. Zulk loszinnig spel met de huwelijksband zou een ergerlijke verlaging van die instelling zijn en het land zou er grotelijks door verontreinigd worden.
Merk op wat de wet in zo'n geval zegt. Men zegt dat is, iedereen zegt en onderschrijft daardoor van harte hetgeen de wet zegt, want iedere man gevoelt iets in zijn binnenste dat hem verbiedt zich te verbinden met een, die van een andere man is. En op dezelfde wijze zouden zij verwachten dat God altijd zou weigeren hen opnieuw als Zijn volk aan te nemen, nadat zij niet alleen zich met een vreemder god verenigd hadden maar geboeleerd hadden met vele boeleerders. indien wij met een man te doen hadden, gelijk wij zelf zijn, nadat wij hem zo getart hadden, zouden wij er aan moeten wanhopen of we ooit met hem verzoend zouden worden.
IV. Hoe vriendelijk Hij hen niet alleen uitnodigt, maar de weg aanwijst, om tot Hem terug te keren.
1. Hij moedigt hen aan om te hopen dat zij zullen gunst vinden bij Hem, indien zij berouw betonen. Gij hebt met vele boeleerders geboeleerd, keer nochtans weer tot Mij, Jeremiah 3:1. Dit houdt de belofte in dat Hij hen zal aannemen. "Keert terug, en gij zult welkom zijn." God heeft zichzelf niet gebonden door de wetten, die Hij voor ons gemaakt heeft, ook heeft Hij het wraakzuchtig gevoel niet, dat de mensen koesteren. Hij zal voor Israël, ter wille van het verbond, vriendelijker zijn dan ooit een beledigd echtgenoot voor zijn overspelige vrouw was, want in het ontvangen van boetelingen is Hij, evenals in alle andere dingen, God en geen mens.
2. Daarom verwacht Hij vriendelijk dat zij berouw hebben en tot Hem weerkeren zullen, en Hij zegt hun wat zij dan tot Hem zeggen moeten, Jeremiah 3:4. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen? Wilt gij, die in zulke betrekking tot Mij gestaan hebt en die zoveel aan Mij verplicht zijt, wilt gij niet tot Mij roepen? Of schoon gij een afkeer van Mij gekregen hebt, zult gij toch, zodra gij de dwaasheid daarvan inziet er zeker aan denken om tot Mij terug te keren, nu nog, nu spoedig, in deze w dag. Wilt gij op die tijd, neen, wilt gij van nu af niet tot Mij roepen? Wat gij ook tot nog toe gezegd of gedaan hebt, wilt gij van nu af u niet tot Mij wenden. Van nu aan, van deze tijd van overtuiging en kastijding, nu gij uw zonden gezien hebt, Jeremiah 3:2, nu gij er ongelukkig door wordt, Jeremiah 3:3, wilt gij nu die zonden niet laten varen en u tot Mij keren, zeggende: "Ik zal heengaan en keren weer tot mijn vorige man, want toen was mij beter dan nu," Hosea 2:6. Of: van nu aan, van de tijd af dat deze vriendelijke uitnodiging tot u kwam om weer te keren en ge de verzekering gekregen hebt dat gij goed ontvangen zult worden? Kan deze genade Gods er u niet toe bewegen? Wilt gij nu niet komen, nu de vergeving is afgekondigd, en daar de voordelen van genieten? Zeker zult gij willen.
A. Hij verwacht dat zij zich op hun betrekking tot God zullen beroepen. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader, Gij zijt de leidsman mijner jeugd!
a. Zij zullen zeker tot Hem komen als tot een vader, om Hem vergeving te vragen voor hun onbetamelijk gedrag jegens Hem (Vader, ik heb gezondigd), en zij zullen hopen in Hem de tedere ontferming te vinden van een vader voor een verloren zoon. Zij zullen tot Hem komen als tot een vader, wie zij hun leed kunnen klagen en op wie zij mogen vertrouwen om verlichting en hulp. Zij zullen Hem nu als hun vader erkennen, en zichzelf als vaderloos zonder Hem, en daarom hopen bij Hem barmhartigheid te vinden, gelijk die berouwhebbenden in Hosea 14:3.
b. Zij zullen tot Hem komen als tot "de leidsman hunner jeugd," dat is als tot hun echtgenoot, want zo wordt die uitdrukking omschreven in Malachi 2:14. Ofschoon gij vele minnaars nagelopen hebt, zult gij u eindelijk de liefde van uw echtverbintenis herinneren, en wederkeren tot de "echtgenoot van uw jeugd." Of men kan het meer algemeen nemen: Als mijn Vader, die de leidsman van mijn jeugd is. Gij hebt een leidsman nodig. In ons weerkeren naar God moeten wij ons dankbaar herinneren dat Hij de leidsman van onze jeugd was in de weg van vertroosting, en wij moeten gelovig verwachten dat Hij ook voortaan onze leidsman zal zijn in de weg van plicht en dat wij Zijn leiding zullen volgen en ons geheel daaraan overgeven, dat wij in alle twijfelachtige gevallen zullen geleid worden door onze godsdienst.
B. Hij verwacht dat zij zich beroepen zullen op de barmhartigheid Gods en de zegen van die barmhartigheid zullen afbidden, Jeremiah 3:5, dat zij tot hun aanmoediging zichzelf zullen zeggen bij hun terugkeren tot Hem. Zal Hij in eeuwigheid de toorn behouden? Zeker zal Hij dat niet, want Hij heeft afgekondigd dat Zijn naam is barmhartig en genadig. Berouwhebbende zondaren mogen zich aanmoedigen met de gedachte dat, ofschoon God kastijdt, Hij niet altijd kastijden zal, ofschoon Hij toornig is, Hij de toorn niet zal behouden, maar ofschoon Hij wondt, helen toch Zijn handen. Wij mogen dus pleiten om herstelling. Sommigen beschouwen dit als een omschrijving van hun huichelarij en kwaadaardigheid. Ofschoon gij een hoerenvoorhoofd hebt, Jeremiah 3:3, en steeds zoveel kwaad doet als ge kunt, Jeremiah 3:5, toch blijft gij voor en na roepen: Mijn vader. Zelfs wanneer zij zich het meest met hun afgoden verbonden, beweerden zij ontzag voor God te hebben, en hielden de uiterlijke vormen van godsdienst en verering. Het is schande als mensen op die wijze God hun Vader noemen, en toch de werken des duivels doen, gelijk de Joden, John 8:44, Hem de leidsman hunner jeugd noemen, en toch zich overgeven aan een wandel naar het vlees, terwijl zij zich ondertussen vleien met de verwachting dat Zijn toorn een einde zal hebben, ofschoon zij bezig zijn zich toorn te vergaderen als een schat tegen de dag des oordeels.
Verzen 1-5
Jeremia 3:1-5Volgens sommigen behoren deze verzen nog tot de rede in het vorige hoofdstuk. Zij openen een deur van de hope voor hen, die overtuigd werden door de vermaningen, die wij daar lazen. God wondt met het doel om te helen.
Merk hier nu op:
I. Hoe laaghartig het volk God verzaakt had en van Hem afgegaan was. De beschuldiging is hier zeer zwaar.
1. Zij hadden hun afgoden en afgoderijen vermenigvuldigd. Het zou erg genoeg zijn geweest indien zij een vreemde god onder hen toegelaten hadden, maar zij waren onverzadigbaar in hun lust naar vreemde godsdiensten. Gij hebt met vele boeleerders geboeleerd, Jeremiah 3:1. Zij was voor de afgoden een gewone lichtekooi geworden, er kon geen enkele afgod, hoe dwaas ook, in de nabijheid opgericht worden, of de Joden moesten die spoedig ook hebben. Waar was in het gehele land een hoge plaats waar zij geen afgod gehad hadden? Jeremiah 3:2. Wanneer wij boete doen is het goed berouwvol de aandacht te wijden aan de bijzondere zondige daden, waaraan wij schuldig staan, aan de verschillende plaatsen en gezelschappen, waar wij ze bedreven hebben, opdat wij Gode de eer geven en ons schamen bij de bekentenis van elke zonde afzonderlijk.
2. Zij hadden gelegenheden gezocht voor hun afgoderijen, en onderzoek laten doen naar nieuwe afgoden. "Aan de wegen hebt gij voor hen gezeten, gelijk Thamar, toen zij de vermomming van een lichte vrouw aannam", Genesis 38:14, en gelijk de dwaze vrouw, "die zit om te roepen degenen, die op de weg voorbijgaan," Proverbs 9:14, Proverbs 9:15. "Als een Arabier in de woestijn, de Arabische koopvrouw volgens sommigen, die de kopers aanlokt of op de kooplieden wacht om een goeden marktprijs te bedingen, " -als een Arabische rover, volgens anderen, die op zijn prooi zit te wachten. Zo hadden zij gewacht om nieuwe goden tot zich te lokken, hoe nieuwer zoveel beter, en des te meer waren zij er verliefd op, of om anderen te lokken om aan hun afgoderijen deel te nemen. Zij waren niet alleen zondaars, maar satans, niet alleen verraders van zichzelf, maar verleiders van anderen.
3. Zij waren zeer onbeschaamd in de zonde geworden. Zij hadden niet alleen zichzelf besmet, maar zij hadden ook het land ontheiligd met hun hoererijen en hun boosheid, Jeremiah 3:2, want het geschiedde algemeen en ongestraft, er, werd daardoor een nationale zonde. En gij hadt een hoerenvoorhoofd, Jeremiah 3:3, gij weigerde beschaamd te worden. Gij misdeed genoeg om u voor eeuwig te schamen, en toch naams gij geen schaamte aan. Het blozen is de kleur van de deugd, of althans een overblijfsel er van, maar zij die zonder schaamte zijn, zijn buiten hoop. Zij die een overspelig hart hebben, en dat laten begaan, zullen ten laatste een hoerenvoorhoofd hebben, zonder enige schaamte of eerbaarheid.
4. Zij waren op allerlei wijzen overvloedig in zonden. Zij verontreinigden het land niet alleen met hun hoererijen, dat is hun afgoderijen, maar ook met hun boosheid, Jeremiah 3:2, zonden tegen de tweede tafel, want hoe kunnen wij denken dat iemand, die ontrouw is aan God, getrouw zal zijn aan zijn naaste? Ja zelfs: gij spreekt en doet die boosheden en neemt de overhand, Jeremiah 3:5. Of: gij spreekt en doet boosheden zoveel gij kunt, en gij zoudt nog erger gesproken en gedaan hebben indien gij slechts geweten hadt hoe, uw wil was er voor, maar gij hadt de gelegenheid niet. Zij zijn inderdaad slecht, die zondigen zoveel zij maar kunnen, en nooit een verzoeking weerstaan omdat zij er niet aan mogen toegeven, maar omdat zij niet kunnen.
II. Hoe vriendelijk heeft God hen niet om hun zonden bestraft! Inplaats van vuur en zwavel op hen te regenen, omdat zij, gelijk Sodom, hun zonden vrij uit spraken, en vreemde goden nagegaan waren, gelijk Sodom vreemd vlees, had Hij hun alleen de regendroppelen onthouden, en dat nog slechts gedurende een gedeelte des jaars. Er was geen spade regen geweest, hetgeen hun een bewijs had moeten zijn van hun voortdurende afhankelijkheid van God. Wanneer zij de vroege regen ontvingen, was dat geen waarborg dat de spade regen ook zou komen, maar zij moesten ook daarom tot God opzien. Doch het had die uitwerking niet gehad.
III. Hoe rechtvaardig God hen geheel en al kon verlaten hebben, en geweigerd om hen ooit weer aan te nemen al waren zij ook teruggekeerd. Dat zou slechts geweest zijn volgens de gewone wet op de echtscheiding, Jeremiah 3:1. "Men zegt dit is een algemeen toegestemd feit zelfs is het een geval waarin de wet zeer beslist spreekt, en het is iets dat iedereen weet en toestemt", Deuteronomy 24:4), dat zo een men eens zijn vrouw wegens overspel wegzendt en zij zich aan een anderen man verbindt, haar eerste echtgenoot haar nooit, onder welk voorwendsel ook, weer tot vrouw zal nemen. Zulk loszinnig spel met de huwelijksband zou een ergerlijke verlaging van die instelling zijn en het land zou er grotelijks door verontreinigd worden.
Merk op wat de wet in zo'n geval zegt. Men zegt dat is, iedereen zegt en onderschrijft daardoor van harte hetgeen de wet zegt, want iedere man gevoelt iets in zijn binnenste dat hem verbiedt zich te verbinden met een, die van een andere man is. En op dezelfde wijze zouden zij verwachten dat God altijd zou weigeren hen opnieuw als Zijn volk aan te nemen, nadat zij niet alleen zich met een vreemder god verenigd hadden maar geboeleerd hadden met vele boeleerders. indien wij met een man te doen hadden, gelijk wij zelf zijn, nadat wij hem zo getart hadden, zouden wij er aan moeten wanhopen of we ooit met hem verzoend zouden worden.
IV. Hoe vriendelijk Hij hen niet alleen uitnodigt, maar de weg aanwijst, om tot Hem terug te keren.
1. Hij moedigt hen aan om te hopen dat zij zullen gunst vinden bij Hem, indien zij berouw betonen. Gij hebt met vele boeleerders geboeleerd, keer nochtans weer tot Mij, Jeremiah 3:1. Dit houdt de belofte in dat Hij hen zal aannemen. "Keert terug, en gij zult welkom zijn." God heeft zichzelf niet gebonden door de wetten, die Hij voor ons gemaakt heeft, ook heeft Hij het wraakzuchtig gevoel niet, dat de mensen koesteren. Hij zal voor Israël, ter wille van het verbond, vriendelijker zijn dan ooit een beledigd echtgenoot voor zijn overspelige vrouw was, want in het ontvangen van boetelingen is Hij, evenals in alle andere dingen, God en geen mens.
2. Daarom verwacht Hij vriendelijk dat zij berouw hebben en tot Hem weerkeren zullen, en Hij zegt hun wat zij dan tot Hem zeggen moeten, Jeremiah 3:4. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen? Wilt gij, die in zulke betrekking tot Mij gestaan hebt en die zoveel aan Mij verplicht zijt, wilt gij niet tot Mij roepen? Of schoon gij een afkeer van Mij gekregen hebt, zult gij toch, zodra gij de dwaasheid daarvan inziet er zeker aan denken om tot Mij terug te keren, nu nog, nu spoedig, in deze w dag. Wilt gij op die tijd, neen, wilt gij van nu af niet tot Mij roepen? Wat gij ook tot nog toe gezegd of gedaan hebt, wilt gij van nu af u niet tot Mij wenden. Van nu aan, van deze tijd van overtuiging en kastijding, nu gij uw zonden gezien hebt, Jeremiah 3:2, nu gij er ongelukkig door wordt, Jeremiah 3:3, wilt gij nu die zonden niet laten varen en u tot Mij keren, zeggende: "Ik zal heengaan en keren weer tot mijn vorige man, want toen was mij beter dan nu," Hosea 2:6. Of: van nu aan, van de tijd af dat deze vriendelijke uitnodiging tot u kwam om weer te keren en ge de verzekering gekregen hebt dat gij goed ontvangen zult worden? Kan deze genade Gods er u niet toe bewegen? Wilt gij nu niet komen, nu de vergeving is afgekondigd, en daar de voordelen van genieten? Zeker zult gij willen.
A. Hij verwacht dat zij zich op hun betrekking tot God zullen beroepen. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader, Gij zijt de leidsman mijner jeugd!
a. Zij zullen zeker tot Hem komen als tot een vader, om Hem vergeving te vragen voor hun onbetamelijk gedrag jegens Hem (Vader, ik heb gezondigd), en zij zullen hopen in Hem de tedere ontferming te vinden van een vader voor een verloren zoon. Zij zullen tot Hem komen als tot een vader, wie zij hun leed kunnen klagen en op wie zij mogen vertrouwen om verlichting en hulp. Zij zullen Hem nu als hun vader erkennen, en zichzelf als vaderloos zonder Hem, en daarom hopen bij Hem barmhartigheid te vinden, gelijk die berouwhebbenden in Hosea 14:3.
b. Zij zullen tot Hem komen als tot "de leidsman hunner jeugd," dat is als tot hun echtgenoot, want zo wordt die uitdrukking omschreven in Malachi 2:14. Ofschoon gij vele minnaars nagelopen hebt, zult gij u eindelijk de liefde van uw echtverbintenis herinneren, en wederkeren tot de "echtgenoot van uw jeugd." Of men kan het meer algemeen nemen: Als mijn Vader, die de leidsman van mijn jeugd is. Gij hebt een leidsman nodig. In ons weerkeren naar God moeten wij ons dankbaar herinneren dat Hij de leidsman van onze jeugd was in de weg van vertroosting, en wij moeten gelovig verwachten dat Hij ook voortaan onze leidsman zal zijn in de weg van plicht en dat wij Zijn leiding zullen volgen en ons geheel daaraan overgeven, dat wij in alle twijfelachtige gevallen zullen geleid worden door onze godsdienst.
B. Hij verwacht dat zij zich beroepen zullen op de barmhartigheid Gods en de zegen van die barmhartigheid zullen afbidden, Jeremiah 3:5, dat zij tot hun aanmoediging zichzelf zullen zeggen bij hun terugkeren tot Hem. Zal Hij in eeuwigheid de toorn behouden? Zeker zal Hij dat niet, want Hij heeft afgekondigd dat Zijn naam is barmhartig en genadig. Berouwhebbende zondaren mogen zich aanmoedigen met de gedachte dat, ofschoon God kastijdt, Hij niet altijd kastijden zal, ofschoon Hij toornig is, Hij de toorn niet zal behouden, maar ofschoon Hij wondt, helen toch Zijn handen. Wij mogen dus pleiten om herstelling. Sommigen beschouwen dit als een omschrijving van hun huichelarij en kwaadaardigheid. Ofschoon gij een hoerenvoorhoofd hebt, Jeremiah 3:3, en steeds zoveel kwaad doet als ge kunt, Jeremiah 3:5, toch blijft gij voor en na roepen: Mijn vader. Zelfs wanneer zij zich het meest met hun afgoden verbonden, beweerden zij ontzag voor God te hebben, en hielden de uiterlijke vormen van godsdienst en verering. Het is schande als mensen op die wijze God hun Vader noemen, en toch de werken des duivels doen, gelijk de Joden, John 8:44, Hem de leidsman hunner jeugd noemen, en toch zich overgeven aan een wandel naar het vlees, terwijl zij zich ondertussen vleien met de verwachting dat Zijn toorn een einde zal hebben, ofschoon zij bezig zijn zich toorn te vergaderen als een schat tegen de dag des oordeels.
Verzen 6-11
Jeremia 3:6-11Wij moeten letten op de dagtekening van deze rede, ten einde haar goed te verstaan. Het was in de dagen van Josia, die het gezegende werk van de hervorming ter hand nam, waarin hij zeer ijverig was, maar het volk was niet oprecht in het deelnemen eraan. Het doel van hetgeen God hier tot de profeet zegt en hetgeen hij hun moet overleveren was hen daarover te bestraffen en hen voor de gevolgen van hun huichelarij te waarschuwen. De zaken van de beide koninkrijken van Juda en Israël worden hier vergeleken. De tien stammen waren in opstand gekomen tegen de troon van David en de tempel te Jeruzalem, en de twee stammen, die aan beide getrouw bleven. De afzonderlijke geschiedenissen van deze beide koninkrijken hebben wij gehad in de beide boeken van de koningen, en hier hebben wij de korte beschrijving ervan zover hier nodig is.
I. Hier is een kort begrip van de geschiedenis van Israël, de tien stammen. Wellicht had de profeet juist de geschiedenis van dat koninkrijk gelezen, toen God tot hem kwam en zei: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Jeremiah 3:6. Hij kon het niet zien dan in de geschiedbeschrijving, want zij waren in gevangenis gevoerd lang voor zijn geboorte. Maar wat wij in de geschiedenissen van de Schrift lezen, moet ons onderrichten en belang inboezemen, evengoed alsof wij ooggetuigen er van geweest waren. Het wordt genoemd de afkering van Israël, omdat dit koninkrijk was gesticht in een afval van de goddelijke instellingen, beide in kerk en staat. Nu heeft hij, betreffende hen gezien:
1. Dat zij schandelijk overgegeven waren aan afgoderij. Zij hadden gehoereerd op elke hoge berg en onder allen groene bomen Jeremiah 3:6, dat is, zij hadden andere goden aangebeden op hun hoge plaatsen en in hun bossen. En dat was geen wonder want zij waren begonnen God te dienen onder de vorm van de gouden kalveren te Dan en te Bethel. De weg van de afgoderij is een hellend vlak, zij die de beelden liefhebben en willen bezitten, zullen spoedig andere goden vereren en die ook hebben, want hoe zouden zij eerbied hebben voor het eerste gebod, die er geen gewetenszaak van maken om het tweede te overtreden?
2. Dat God door Zijn profeten hen heeft aangemaand en uitgenodigd om berouw te hebben en zich te bekeren, Jeremiah 3:7, nadat zij zulks alles gedaan hadden waarvoor God haar rechtvaardig had kunnen verlaten, zei God tot hen: Bekeer u tot mij en Ik zal u aannemen. Ofschoon zij beide het huis van David en het huis van Aron hadden verlaten die beide hun gezag van God ontvangen hadden, en God Zijn profeten onder hen gezonden had om hen tot bekering te roepen en Hem alleen te eren, die niet zozeer als men zou verwacht hebben aandrongen op terugkeer tot het huis van David, maar de nadruk legden op terugkeer tot het huis van Aron. Wij lezen niet dat Elia, de grote hervormer, ooit hun terugkeer tot het huis van David vorderde maar wel drong hij aan op hun terugkeer tot de echte eredienst van de ware God zoals die onder hen geweest was. Het is ernstige genade dat God eist naar Zijn eigen inzettingen gediend te worden.
3. Niettegenstaande dit alles hadden zij volhard in hun afgoderijen, maar zij bekeerden zich niet en God zag het. Hij nam er nota van en het mishaagde Hem zeer, Jeremiah 3:7, Jeremiah 3:8. God houdt er rekening mee, al doen wij het niet, hoe dikwijls Hij ons geroepen heeft om tot Hem weer te keren en wij geweigerd hebben.
4. Daarom heeft God hen verworpen en overgegeven in de handen hunner vijanden, Jeremiah 3:8. Toen Ik zag (zo kan her ook gelezen worden) dat Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar moest verlaten en haar de scheidbrief gegeven had. God scheidde zich van Israël door het zijne bescherming te onttrekken en het een gemakkelijke prooi te doen zijn voor ieder, die de hand aan het volk wilde slaan, toen Hij al hun synagogen en profetenscholen liet vernielen en het van het voorrecht uitsloot om voortaan enig beroep te mogen doen op het verbond, dat met hun vaderen gesloten was. Zij zullen rechtvaardig van God gescheiden worden die zich bij Zijn mededingers aansluiten. Het bewijs daarvan ziet men in hetgeen God Israël deed.
II. Laat ons nu zien hoe de zaak stond met Juda, het koninkrijk van de twee stammen. Juda wordt de trouweloze zuster "Juda" genoemd. Een zuster omdat zij uit hetzelfde geslacht afstamde, uit Abraham en Jakob. Maar terwijl Israël het karakter had van een afkerige, was Juda een trouweloze, of zoals men ook kan lezen, een verraderlijke. Zij toch had beleden dicht bij God zich te zullen houden toen Israël zich afkeerde, zij hield zich bij de koningen en priesters die God zelf had aangesteld, zij onttrok zich niet aan haar verbond, zodat verwacht mocht worden dat zij getrouw blijven zou. Toch bleek zij verraderlijk, vals en aan haar belijdenis en belofte ontrouw te zijn. Met het verraad van hen, die voorgeven God aan te hangen, zal even streng gerekend worden, als met de afval van hen, die openlijk tegen God opstaan. Juda zag wat Israël deed en wat er het gevolg van was, en had zich daardoor moeten laten waarschuwen. Israëls gevangenschap was bedoeld als een vermaning voor Juda, maar het had niet de begeerde uitwerking. Juda vreesde niet, maar achtte zichzelf veilig, omdat het zonen van Levi tot priesters en afstammelingen van David tot Koningen had. Het is een bewijs van grote stompzinnigheid en valse gerustheid, wanneer er in ons geen heilige vrees verwekt wordt door de oordelen Gods over anderen. Juda wordt hier beschuldigd van:
1. Dat toen zij een goddelozen koning had, die haar op de verkeerde weg leidde, zij hartelijk met hem instemde in zijn verkeerdheden. Juda was verhard genoeg om ook te hoereren, om elke afgod te vereren die haar voorgesteld werd en aan alle afgodische gebruiken deel te nemen, zodat zij het land ontheiligde door de lichtzinnigheid, of volgens andere lezing door de gemeenheid en laagheid, of door het gerucht, van haar hoererij. Zij was slecht geworden, ontheiligde het land en maakte het tot een walging voor God, want zij bedreef overspel met steen en hout, met de laagste afgoden die van steen en hout gemaakt waren. Tijdens de regeringen van Manasse en Amon, die aan afgoderij overgegeven waren, was het volk dit evenzeer, en niemand vreesde voor de verwoesting, welke Israël daardoor over haarzelf gebracht had.
2. Dat toen zij een goede koning hadden, die het volk hervormde, zij niet hartelijk met hem in die hervorming meegingen. Dit was toen het geval. God trachtte hen beter te maken door een goede regering, maar het kwaad en de toestand bleven hetzelfde. Zij bekeerde zich niet met haar gehele hart, maar valselijk, Jeremiah 3:10. Josia ging verder in de vernietiging van de afgoderij dan de beste van zijn voorgangers gedaan had en hijzelf "bekeerde zich tot de Heere met zijn gehele hart en met zijn gehele ziel en met zijn gehele kracht naar al de wet van Mozes, " zo wordt van hem getuigd in 2 Kings 23:25. Het volk werd genoodzaakt zich uiterlijk met hem te verenigen, en verenigde zich ook met hem in de viering van een zeer plechtig paasfeest en in de vernieuwing van het verbond met God, 2 Chronicles 34:32, 2 Chronicles 35:17, maar zij waren daarin niet oprecht en hun hart was niet recht met God. En daarom heeft God juist in die tijd gezegd: "Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht weg doen, gelijk als Ik Israël weg gedaan heb," 2 Kings 23:27, want Juda was niet van de zonde teruggevoerd door het zien van Israëls wegvoering uit zijn land. Huichelachtige en onwaarachtige hervorming maakt een volk slechter. Wij bedriegen onszelf, indien wij denken God te bedriegen door een geveinsd wederkeren tot Hem. Er is geen godsdienst zonder oprechtheid.
III. De gevallen van de beide zuster-koninkrijken worden met elkaar vergeleken, en daarnaar als oordeel uitgesproken dat Juda de ergste van de twee was, Jeremiah 3:11 :De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd meer dan de trouweloze Juda, dat is: Israël is niet zo slecht als Juda. Bij deze betrekkelijke rechtvaardiging heeft Israël weinig baat. Wat zal het ons kunnen helpen indien wij zeggen kunnen: wij zijn niet zo slecht als anderen, indien wij niet werkelijk goed zijn? Maar het is wel een verzwaring van Juda's zonden, die in twee opzichten erger waren dan die van Israël.
1. Er werd meer verwacht van Juda dan van Israël, zodat Juda verraderlijk handelde, zij ontheiligde een meer geheiligde eed, en vervalste een ernstiger belofte dan Israël.
2. Juda had zich moeten laten waarschuwen, door de verwoesting die ter wille van de afgoderij over Israël gekomen was en had er niet naar geluisterd. Gods oordelen over anderen, indien zij niet helpen tot onze verbetering, zullen strekken om onze verwoesting zoveel zwaarder te maken. De profeet Ezechiël maakt in Jeremiah 23:11 dezelfde vergelijking tussen Juda en Israël, tussen Jeruzalem en Samaria, ja zelfs in Jeremiah 16:48 tussen Jeruzalem en Sodom, waarbij uitkomt dat Jeruzalem de ergste van de drie steden is.
Verzen 6-11
Jeremia 3:6-11Wij moeten letten op de dagtekening van deze rede, ten einde haar goed te verstaan. Het was in de dagen van Josia, die het gezegende werk van de hervorming ter hand nam, waarin hij zeer ijverig was, maar het volk was niet oprecht in het deelnemen eraan. Het doel van hetgeen God hier tot de profeet zegt en hetgeen hij hun moet overleveren was hen daarover te bestraffen en hen voor de gevolgen van hun huichelarij te waarschuwen. De zaken van de beide koninkrijken van Juda en Israël worden hier vergeleken. De tien stammen waren in opstand gekomen tegen de troon van David en de tempel te Jeruzalem, en de twee stammen, die aan beide getrouw bleven. De afzonderlijke geschiedenissen van deze beide koninkrijken hebben wij gehad in de beide boeken van de koningen, en hier hebben wij de korte beschrijving ervan zover hier nodig is.
I. Hier is een kort begrip van de geschiedenis van Israël, de tien stammen. Wellicht had de profeet juist de geschiedenis van dat koninkrijk gelezen, toen God tot hem kwam en zei: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Jeremiah 3:6. Hij kon het niet zien dan in de geschiedbeschrijving, want zij waren in gevangenis gevoerd lang voor zijn geboorte. Maar wat wij in de geschiedenissen van de Schrift lezen, moet ons onderrichten en belang inboezemen, evengoed alsof wij ooggetuigen er van geweest waren. Het wordt genoemd de afkering van Israël, omdat dit koninkrijk was gesticht in een afval van de goddelijke instellingen, beide in kerk en staat. Nu heeft hij, betreffende hen gezien:
1. Dat zij schandelijk overgegeven waren aan afgoderij. Zij hadden gehoereerd op elke hoge berg en onder allen groene bomen Jeremiah 3:6, dat is, zij hadden andere goden aangebeden op hun hoge plaatsen en in hun bossen. En dat was geen wonder want zij waren begonnen God te dienen onder de vorm van de gouden kalveren te Dan en te Bethel. De weg van de afgoderij is een hellend vlak, zij die de beelden liefhebben en willen bezitten, zullen spoedig andere goden vereren en die ook hebben, want hoe zouden zij eerbied hebben voor het eerste gebod, die er geen gewetenszaak van maken om het tweede te overtreden?
2. Dat God door Zijn profeten hen heeft aangemaand en uitgenodigd om berouw te hebben en zich te bekeren, Jeremiah 3:7, nadat zij zulks alles gedaan hadden waarvoor God haar rechtvaardig had kunnen verlaten, zei God tot hen: Bekeer u tot mij en Ik zal u aannemen. Ofschoon zij beide het huis van David en het huis van Aron hadden verlaten die beide hun gezag van God ontvangen hadden, en God Zijn profeten onder hen gezonden had om hen tot bekering te roepen en Hem alleen te eren, die niet zozeer als men zou verwacht hebben aandrongen op terugkeer tot het huis van David, maar de nadruk legden op terugkeer tot het huis van Aron. Wij lezen niet dat Elia, de grote hervormer, ooit hun terugkeer tot het huis van David vorderde maar wel drong hij aan op hun terugkeer tot de echte eredienst van de ware God zoals die onder hen geweest was. Het is ernstige genade dat God eist naar Zijn eigen inzettingen gediend te worden.
3. Niettegenstaande dit alles hadden zij volhard in hun afgoderijen, maar zij bekeerden zich niet en God zag het. Hij nam er nota van en het mishaagde Hem zeer, Jeremiah 3:7, Jeremiah 3:8. God houdt er rekening mee, al doen wij het niet, hoe dikwijls Hij ons geroepen heeft om tot Hem weer te keren en wij geweigerd hebben.
4. Daarom heeft God hen verworpen en overgegeven in de handen hunner vijanden, Jeremiah 3:8. Toen Ik zag (zo kan her ook gelezen worden) dat Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar moest verlaten en haar de scheidbrief gegeven had. God scheidde zich van Israël door het zijne bescherming te onttrekken en het een gemakkelijke prooi te doen zijn voor ieder, die de hand aan het volk wilde slaan, toen Hij al hun synagogen en profetenscholen liet vernielen en het van het voorrecht uitsloot om voortaan enig beroep te mogen doen op het verbond, dat met hun vaderen gesloten was. Zij zullen rechtvaardig van God gescheiden worden die zich bij Zijn mededingers aansluiten. Het bewijs daarvan ziet men in hetgeen God Israël deed.
II. Laat ons nu zien hoe de zaak stond met Juda, het koninkrijk van de twee stammen. Juda wordt de trouweloze zuster "Juda" genoemd. Een zuster omdat zij uit hetzelfde geslacht afstamde, uit Abraham en Jakob. Maar terwijl Israël het karakter had van een afkerige, was Juda een trouweloze, of zoals men ook kan lezen, een verraderlijke. Zij toch had beleden dicht bij God zich te zullen houden toen Israël zich afkeerde, zij hield zich bij de koningen en priesters die God zelf had aangesteld, zij onttrok zich niet aan haar verbond, zodat verwacht mocht worden dat zij getrouw blijven zou. Toch bleek zij verraderlijk, vals en aan haar belijdenis en belofte ontrouw te zijn. Met het verraad van hen, die voorgeven God aan te hangen, zal even streng gerekend worden, als met de afval van hen, die openlijk tegen God opstaan. Juda zag wat Israël deed en wat er het gevolg van was, en had zich daardoor moeten laten waarschuwen. Israëls gevangenschap was bedoeld als een vermaning voor Juda, maar het had niet de begeerde uitwerking. Juda vreesde niet, maar achtte zichzelf veilig, omdat het zonen van Levi tot priesters en afstammelingen van David tot Koningen had. Het is een bewijs van grote stompzinnigheid en valse gerustheid, wanneer er in ons geen heilige vrees verwekt wordt door de oordelen Gods over anderen. Juda wordt hier beschuldigd van:
1. Dat toen zij een goddelozen koning had, die haar op de verkeerde weg leidde, zij hartelijk met hem instemde in zijn verkeerdheden. Juda was verhard genoeg om ook te hoereren, om elke afgod te vereren die haar voorgesteld werd en aan alle afgodische gebruiken deel te nemen, zodat zij het land ontheiligde door de lichtzinnigheid, of volgens andere lezing door de gemeenheid en laagheid, of door het gerucht, van haar hoererij. Zij was slecht geworden, ontheiligde het land en maakte het tot een walging voor God, want zij bedreef overspel met steen en hout, met de laagste afgoden die van steen en hout gemaakt waren. Tijdens de regeringen van Manasse en Amon, die aan afgoderij overgegeven waren, was het volk dit evenzeer, en niemand vreesde voor de verwoesting, welke Israël daardoor over haarzelf gebracht had.
2. Dat toen zij een goede koning hadden, die het volk hervormde, zij niet hartelijk met hem in die hervorming meegingen. Dit was toen het geval. God trachtte hen beter te maken door een goede regering, maar het kwaad en de toestand bleven hetzelfde. Zij bekeerde zich niet met haar gehele hart, maar valselijk, Jeremiah 3:10. Josia ging verder in de vernietiging van de afgoderij dan de beste van zijn voorgangers gedaan had en hijzelf "bekeerde zich tot de Heere met zijn gehele hart en met zijn gehele ziel en met zijn gehele kracht naar al de wet van Mozes, " zo wordt van hem getuigd in 2 Kings 23:25. Het volk werd genoodzaakt zich uiterlijk met hem te verenigen, en verenigde zich ook met hem in de viering van een zeer plechtig paasfeest en in de vernieuwing van het verbond met God, 2 Chronicles 34:32, 2 Chronicles 35:17, maar zij waren daarin niet oprecht en hun hart was niet recht met God. En daarom heeft God juist in die tijd gezegd: "Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht weg doen, gelijk als Ik Israël weg gedaan heb," 2 Kings 23:27, want Juda was niet van de zonde teruggevoerd door het zien van Israëls wegvoering uit zijn land. Huichelachtige en onwaarachtige hervorming maakt een volk slechter. Wij bedriegen onszelf, indien wij denken God te bedriegen door een geveinsd wederkeren tot Hem. Er is geen godsdienst zonder oprechtheid.
III. De gevallen van de beide zuster-koninkrijken worden met elkaar vergeleken, en daarnaar als oordeel uitgesproken dat Juda de ergste van de twee was, Jeremiah 3:11 :De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd meer dan de trouweloze Juda, dat is: Israël is niet zo slecht als Juda. Bij deze betrekkelijke rechtvaardiging heeft Israël weinig baat. Wat zal het ons kunnen helpen indien wij zeggen kunnen: wij zijn niet zo slecht als anderen, indien wij niet werkelijk goed zijn? Maar het is wel een verzwaring van Juda's zonden, die in twee opzichten erger waren dan die van Israël.
1. Er werd meer verwacht van Juda dan van Israël, zodat Juda verraderlijk handelde, zij ontheiligde een meer geheiligde eed, en vervalste een ernstiger belofte dan Israël.
2. Juda had zich moeten laten waarschuwen, door de verwoesting die ter wille van de afgoderij over Israël gekomen was en had er niet naar geluisterd. Gods oordelen over anderen, indien zij niet helpen tot onze verbetering, zullen strekken om onze verwoesting zoveel zwaarder te maken. De profeet Ezechiël maakt in Jeremiah 23:11 dezelfde vergelijking tussen Juda en Israël, tussen Jeruzalem en Samaria, ja zelfs in Jeremiah 16:48 tussen Jeruzalem en Sodom, waarbij uitkomt dat Jeruzalem de ergste van de drie steden is.
Verzen 12-19
Jeremia 3:12-19Er is veel Evangelie in deze verzen, zoveel wat van ouds Evangelie was. Gods bereidvaardigheid om zonden te vergeven en terugkerende berouwhebbende zondaren te ontvangen en te vertroosten, als die zegeningen welke in zeker opzicht bewaard bleven voor de tijden des Evangelies, als de vorming en grondvesting van de kerk des Evangelies door de kinderen Gods, die verstrooid waren, daar in te brengen, als de afschaffing van de ceremonieële wet, en de vereniging van Joden en heidenen, afgebeeld door de vereniging van Juda en Israël, in hun terugkeer uit de gevangenschap. De profeet wordt bevolen deze woorden uit te roepen tegen het noorden, want zij zijn een roep tegen de afgekeerde Israël, en de tien stammen waren gevankelijk weggevoerd naar Assyrië, dat noordwaarts van Jeruzalem lag. Die weg op moest hij zien, om te tonen dat God hen niet vergeten had, ofschoon hun broederen hen wel vergeten hadden, en om de mannen van Juda te bestraffen over hun weigering om gehoor te geven aan de roepstemmen die tot hen kwamen. Men kon even goed tot hen roepen als tot hen die op honderd mijlen afstands in het land van het noorden woonden, die zouden het evengoed horen als dit ongelovig en ongehoorzaam volk. De afgekeerde Israël zal spoediger de genade aannemen en er de voordelen van genieten dan de verraderlijke Juda. En wellicht is het uitroepen van deze woorden naar het noorden een afschaduwing van "de prediking van berouw en bekering van zonden aan alle natiën, beginnende van Jeruzalem," Luke 24:47. Een roepstem aan Israël, in het land van het noorden is een roepstem ook aan de anderen in dat land, zovelen als er uitverkoren zijn. Toen men meende dat Christus tot Joden zou gaan, die onder de heidenen verstrooid waren, besloot men daaruit dat Hij zou gaan om de heidenen te onderwijzen, John 7:35.
I. Hier is een uitnodiging gezonden aan de afgekeerde Israël, en daarin aan de afgekeerde heidenen, om zich tot God te bekeren, tot God tegen Wien zij opgestaan waren, Jeremiah 3:12. Bekeer u, gij afkerige Israël. En nog eens, Jeremiah 3:14 :Bekeert u gij afkerige kinderen, het berouw over uw afkeringen, keert terug tot uw verbond, komt weer op de rechte weg, die gij verlaten hebt en waarvan gij afgeweken zijt. Door deze uitnodiging worden zij:
1. Aangemoedigd om terug te keren. "Bekeert u dan en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden", Acts 3:19. Gij hebt u Gods ongenoegen op de hals gehaald, maar bekeert u tot Mij, zo zal Ik Mijn toorn niet op u doen vallen. Gods toorn is gereed om op de zondaren te vallen, gelijk een leeuw zijn prooi bespringt, en er is niemand die verlossen kan, als een berg van lood op hen te vallen, waardoor zij onherstelbaar verzinken in de onderste hel. Maar indien zij berouw hebben zal die toorn afgewend worden, Isaiah 12:1. "Ik zal niet altijd de toorn behouden, maar zal verzoend worden, want Ik ben barmhartig". Wij zondaren zouden voor eeuwig verloren zijn, indien God niet barmhartig was, maar de goedheid van Zijn wezen moedigt ons aan om te hopen dat Hij wanneer wij berouw hebben over hetgeen wij tegen Hem misdeden, door vergeving zal intrekken, hetgeen Hij tegen ons gesproken heeft.
2. Hun wordt aangewezen hoe zij kunnen terugkeren, Jeremiah 3:13 :Alleen ken uw ongerechtigheid, erken dat gij verkeerd gehandeld hebt en schaam u daarover en geef Gode de heerlijkheid. Ik zal de toorn niet in eeuwigheid behouden, ( dat is de voorafgaande belofte), gij zult voor eeuwig bevrijd worden van die eeuwige toorn Gods, van de komende wraak. Maar op welke voorwaarden? Deze zijn zeer gemakkelijk en redelijk. Alleen ken uw ongerechtigheid. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve. Dit zal de veroordeling van zondaren verzwaren dat de voorwaarden van vergeving en vrede zo gemakkelijk waren, en dat zij die toch niet wilden aannemen. Indien de profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer naardien hij tot u gezegd heeft: Was u en gij zult rein zijn, 2 Kings 5:13. In belijdenis van zonden.
a. Wij moeten het bederf van onze natuur erkennen: ken uw ongerechtigheid, de verdorvenheid en ongeregeldheid van uw natuur.
b. Wij moeten onze dadelijke zonden erkennen, dat gij tegen de Heere, uw God, hebt overtreden, dat gij Hem beledigd en smaadheid aangedaan hebt.
c. Wij moeten de menigte van onze overtredingen belijden: Dat gij uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, hier en ginds uw afgoden nagelopen hebt, onder elke groene boom. Waar gij ook geweest zijn, overal hebt gij de sporen van uw dwaasheid achtergelaten.
d. Wij moeten onze zonden verzwaard achten omdat zij zijn ongehoorzaamheid aan de goddelijke wet. De zondigheid van de zonde is het ergste in haar. Gij zijt Mijn stem niet gehoorzaam geweest. Erken en laat dat u meer dan iets anders verootmoedigen.
II. Hier worden kostelijke beloften gedaan aan deze afkerige kinderen, in geval zij terugkeerden, welke ten dele vervuld werden door de terugkeer van de Joden uit hun ballingschap, toen waarschijnlijk velen van de tien stammen zich gevoegd hebben bij die uit Juda om hun verlossing te delen en met hen terug te gaan. Maar de profetie zal haar volle vervulling hebben in de kerk des Evangelies en de vergadering van al de kinderen Gods die verstrooid zijn. Keert weer, of schoon gij afkerig zijt, toch zijt gij kinderen: ja ofschoon gij een trouweloze vrouw zijt, toch zijt gij een vrouw want Ik heb u getrouwd, Jeremiah 3:14, en zal Mijn betrekking tot u niet verloochenen. Zo gedenkt God Zijn verbond met de vaderen, het huwelijksverbond, en in verband daarmee gedenkt Hij Zijn land." Leviticus 26:42.
1. Hij belooft hen te zullen vergaderen uit alle plaatsen waarheen zij verdreven en verstrooid zijn, John 11:5. Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Zion, Jeremiah 3:14. Allen die terugkeren tot hun plicht, zullen terugkeren tot hun vorige goede toestand.
Merk op
a. God zal in genade aannemen allen, die tot Hem weerkeren, ja, door Zijn onderscheidende genade zal Hij hen van uit de overigen, die in hun afkeringen volharden, wegnemen, indien Hij hen verlaten had, zouden zij omgekomen zijn.
b. Van de velen, die zich van God afgekeerd hebben, komen er vergelijkenderwijze slechts weinigen tot Hem weer: gelijk de nalezing van een wijngaard, een uit een stad en twee uit een geslacht. Christus' kudde is een klein kuddeken, en er zijn weinigen die de rechte weg vinden.
c. Van deze weinigen, hoe verspreid ze ook mogen zijn, zal geen enkele verloren gaan. Ofschoon er slechts n in een stad is, God zal hem weten te vinden, hij zal in de menigte niet over het hoofd gezien worden, maar veilig in Zion, behouden in de hemel, gebracht worden. De verstrooide Joden zullen te Jeruzalem gebracht worden, en die van de tien stammen zullen er even welkom zijn als die van de twee. Gods uitverkorenen, verspreid over de gehele wereld, zullen tot de kerk des Evangelies gebracht worden, tot de berg Zion, het hemelse Jeruzalem, de heilige berg, waar Christus regeert. 2. Hij belooft dat Hij over hen stellen zal mannen, die in elk opzicht een zegen voor hen zijn zullen, Jeremiah 3:15, Ik zal n herders geven naar mijn hart, die beantwoorden aan hetgeen van koning David gezegd werd, toen God hem verkoren had om koning te worden, 1 Samuel 13:14 "De Heere heeft zich een man gezocht naar Zijn hart."
a. Wanneer een gemeente vergaderd is moet zij ook bestuurd worden. Ik zal u brengen in Zion, niet om naar hun lust te leven, maar om onder tucht te zijn, niet als wilde beesten, die naar hun eigen welgevallen leven, maar als schapen onder geleide van een herder. Ik zal u herders geven, dat is zowel overheidspersonen als leraren, beide zijn door God verordend tot welzijn van zijn koninkrijk.
b. Het gaat goed met een volk als de herders mannen zijn naar Gods hart, zoals zij behoren te zijn, zoals wij hen gaarne hebben, die in al hun daden zijn wil tot hun wet maken, ten einde in zekere mate zich naar vermogen te gedragen naar Zijn voorbeeld en zoveel zij kunnen regeren op Zijn wijze.
c. Zij zijn herders naar Gods hart, die er hun werk van maken om de kudde te voeden, die niet zichzelf voeden en de kudde verwaarlozen, maar die alles doen wat zij kunnen tot het welzijn van hen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd, die hen weiden met wetenschap en met verstand, dat is wijs en verstandig, gelijk David hen weidde "in de oprechtheid zijns harten en met verstandig beleid van zijn handen," Psalms 78:72. Zij, die niet alleen herders maar ook leraars zijn, moeten de kudde voeden met het Woord van God, dat de wijsheid en het verstand is, en machtig is om ons wijs te maken tot zaligheid.
3. Hij belooft dat er geen plaats meer zal zijn voor de ark des verbonds, die in zo hoge mate de heerlijkheid van de tabernakel en daarna van de eerste tempel geweest was als teken van Gods tegenwoordigheid onder hen, deze zal terzijde gezet worden, en er zal niet meer naar gevraagd of aan gedacht worden, Jeremiah 3:16. Wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar geworden zult zijn in het land, wanneer het koninkrijk van de Messias onder u zal opgericht zijn, die na Zijn opstanding de heidenen in de kerk zal brengen en haar daardoor zeer vermenigvuldigen (en de Joodse geleerden erkennen zelf dat hier de dagen van de Messias bedoeld worden) dan zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des Heeren. Zij zullen die niet langer hebben om hen te verheffen of er zich op te beroemen, want zij zullen een geestelijke wijze van aanbidding hebben, waarbij geen plaats is voor uitwendige verordeningen. Met de arke des verbonds zal de gehele ceremoniële wet afgeschaft worden met al haar instellingen, want Christus, de vervulling van al deze typen, ons voor ogen gesteld in het woord en de sacramenten van het Nieuwe Testament, zal in plaats van die allen komen. Het is waarschijnlijk (ofschoon de Joden het tegendeel beweren) dat de ark des verbonds in de tweede tempel was, daarheen teruggegeven door Cyrus, "met de andere vaten van het huis des Heeren," Ezra 1:7. Maar in de kerk des Evangelies is Christus de ark des verbonds, Hij is de troon van de genade, het verzoendeksel, en het is de geestelijke tegenwoordigheid Gods in Zijn ordinantiën met welke wij nu te rekenen hebben. Verscheidene uitdrukkingen worden hier gebruikt betreffende het afschaffen van de ark, zij zal "niet in het hart opkomen, zij zullen haar niet meer gedenken, zij zullen haar niet bezoeken, en zij zal niet weer gemaakt worden, want de ware aanbidders zullen de Vader aanbidden in geest en in waarheid," John 4:24. Door deze verscheidenheid van uitdrukkingen wordt aangetoond dat de ceremoniën van de wet van Mozes geheel en volkomen afgeschaft zullen zijn, nooit meer gebruikt zullen worden, maar dat zij, die er zo lang aan verbonden waren, er met grote moeite aan ontwend zouden worden, en dat zij ze niet geheel en al zouden loslaten alvorens stad en tempel met de grond gelijk gemaakt waren. 4. Hij belooft dat de kerk des Evangelies hier Jeruzalem genoemd, voortreffelijk en algemeen gezocht zal zijn, Jeremiah 3:17. Twee dingen zullen haar beroemd maken.
a. God zal in haar wonen en regeren. Zij zal genoemd worden des Heeren troon, de troon van Zijn heerlijkheid, want die schittert in de gemeente de troon van zijn regering, want als zodanig is hij opgericht. Daar regeert Hij Zijn gewillig volk met Zijn woord en Geest, en leidt elke gedachte in gehoorzaamheid aan Hem. Toen het Evangelie veld won werd deze troon des Heeren opgericht overal waar vroeger de troon des Satans gestaan had. Hij is bepaaldelijk de troon Zijner genade, want zij die door het geloof tot dit Jeruzalem komen, komen daardoor tot "God, de rechter van allen, en tot Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond" Hebrews 12:22.
b. De toebrenging van de heidenen. Al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, dus vergaderd tot de gemeenten, en zullen onderdanen worden van die troon des Heeren, welke daar opgericht is, en zij zullen gewijd worden aan de eer van de naam des Heeren, welke daar geopenbaard is en aangeroepen wordt.
5. Hij belooft dat er een wondervolle hervorming zal gewrocht worden in hen, die tot de kerk vergaderd zijn. Zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boze hart. Zij zullen niet meer leven naar hun lusten, maar volgens wetten, niet meer naar hun eigen bedorven begeerten, maar overeenkomstig de wil van God. Ziehier hetgeen ons tot zondigen leidt, het goeddunken van ons eigen boze hart, en hetgeen de zonde is: het wandelen naar dat goeddunken. Dan worden wij geleid door verbeelding en hartstochten. En zie wat de bekerende genade doet, zij rukt ons weg uit de wandeling naar ons eigengoeddunken en brengt ons er toe om geregeerd te worden door godsdienst en redelijkheid.
6. Juda en Israël zullen gelukkig verenigd zijn in een lichaam, Jeremiah 3:18. Zij waren dat in hun terugkeer uit de gevangenschap en hun vernieuwde vestiging in Kanan. Het huis van Juda zal gaan tot (of wandelen met) het huis van Israël, zij zullen het volkomen samen eens zijn en worden tot "een stok in de hand des Heeren," gelijk Ezechiël voorzegd heeft in Jeremiah 37:16, Jeremiah 37:17. Assyrië en Chaldea vielen beide in handen van Cyrus, en zijn oproeping strekte zich uit tot al de Joden in zijn gehele gebied. En daarom hebben wij reden te denken dat menigeen van het huis Israëls met die van het huis van Juda kwam uit het land van het noorden. Ofschoon er bij de eerste optocht niet meer dan twee en veertig duizend teruggingen, waarvan wij de specificatie vinden in Ezra 2:1, zegt Josefus (Antiq. lib 1I cap. 4) dat enige jaren later onder David, Zerubbabel meer dan vier millioen mensen terugleidde naar het land, dat hun vaderen ten erfdeel gegeven was. En wij lezen voortaan niet meer van zulken naijver en zulke vijandschap tussen Israël en Juda als voorheen. Deze gelukkige ineensmelting van de beide volken in Kanan was type van de vereniging van Joden en heidenen in de gemeente des Evangelies, wanneer zij alle vijandschap vernietigd zijnde, een kudde onder een herder zouden worden.
III. Er wordt een moeilijkheid genoemd, die al deze barmhartigheid in de weg ligt, maar er wordt ook een middel gevonden om daarover heen te komen.
1. God vraagt: Hoe zal Ik dit voor u doen? Niet alsof God Zijn goedgunstigheid betoonde met enige terughoudendheid, gelijk Hij straft met de vraag: "Hoe zal Ik u overgeven?" Hosea 11:8, Hosea 11:9. Neen, hoewel Hij traag is tot toorn, is Hij vlug in het bewijzen van genade. Maar het toont aan hoe geheel en al wij Zijn gunsten onwaardig zijn, dat wij in onszelf geen reden hebben om ze te verwachten, dat er in ons niets is waardoor wij ze kunnen verdienen, dat wij er geen aanspraak op kunnen maken, en dat Hij overlegt hoe ze te bewijzen in een weg waardoor de eer van Zijn gerechtigheid en heiligheid in het regeren van de wereld gered worden. "God wil gedachten denken dat Hij de verdrevene niet van Zich verstote," 2 Samuel 14:14. Hoe zal Ik het doen?
a. Zelfs de afgekeerden en afgewekenen zullen, indien zij met berouw terugkomen onder de kinderen gezet worden. Wie zou dat ooit verwacht hebben? "Zie hoe grote liefde Hij ons gegeven heeft!" I John 3:1. Hoe zouden wij, die zo gering en zwak, zo onwaardig en waardeloos, en zo beledigend zijn, ooit onder de kinderen gezet worden?
b. Hun, die God onder de kinderen zet, zal Hij het gewenste land geven, het land Kanan, het sieraad van alle landen, de sierlijke erfenis van de heirscharen van de heidenen, hetwelke alle volken boven hun eigen landen begeren, of waarvan de heiren van de heidenen nu bezit genomen hebben. Het was een type van de hemel, waar "lieflijkheden zijn eeuwiglijk en altoos. Hoe kan hij, die dat "land zo dikwijls veracht heeft," Psalms 106:24, en die er zo onwaardig en ongeschikt voorts, verwachten in dat "heerlijk land" een plaats te krijgen? Is dat naar de wijze van de mensen?
2. God zelf geeft een antwoord op deze vraag: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! Dat heeft God gezegd. God zelf moet antwoorden op alle bedenkingen, die ontleend worden aan onze onwaardigheid, of zij zullen nooit overkomen worden.
a. Hij zal de weerkerende afkerigen zelf onder de kinderen zetten door hun "de Geest van de aanneming te geven, door welke zij roepen: Abba, Vader!" Galatians 4:6."gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zult tot Mij wederkomen en zelf Mij aanwijzen als uw Vader, en dat zal u in Mijne gunst aanbevelen."
b. Hij zal hun het heerlijke land geven, Hij zal Zijn vreze in hun harten geven, opdat zij nimmer weer van Hem afkeren, maar volharden mogen tot het einde.
Verzen 12-19
Jeremia 3:12-19Er is veel Evangelie in deze verzen, zoveel wat van ouds Evangelie was. Gods bereidvaardigheid om zonden te vergeven en terugkerende berouwhebbende zondaren te ontvangen en te vertroosten, als die zegeningen welke in zeker opzicht bewaard bleven voor de tijden des Evangelies, als de vorming en grondvesting van de kerk des Evangelies door de kinderen Gods, die verstrooid waren, daar in te brengen, als de afschaffing van de ceremonieële wet, en de vereniging van Joden en heidenen, afgebeeld door de vereniging van Juda en Israël, in hun terugkeer uit de gevangenschap. De profeet wordt bevolen deze woorden uit te roepen tegen het noorden, want zij zijn een roep tegen de afgekeerde Israël, en de tien stammen waren gevankelijk weggevoerd naar Assyrië, dat noordwaarts van Jeruzalem lag. Die weg op moest hij zien, om te tonen dat God hen niet vergeten had, ofschoon hun broederen hen wel vergeten hadden, en om de mannen van Juda te bestraffen over hun weigering om gehoor te geven aan de roepstemmen die tot hen kwamen. Men kon even goed tot hen roepen als tot hen die op honderd mijlen afstands in het land van het noorden woonden, die zouden het evengoed horen als dit ongelovig en ongehoorzaam volk. De afgekeerde Israël zal spoediger de genade aannemen en er de voordelen van genieten dan de verraderlijke Juda. En wellicht is het uitroepen van deze woorden naar het noorden een afschaduwing van "de prediking van berouw en bekering van zonden aan alle natiën, beginnende van Jeruzalem," Luke 24:47. Een roepstem aan Israël, in het land van het noorden is een roepstem ook aan de anderen in dat land, zovelen als er uitverkoren zijn. Toen men meende dat Christus tot Joden zou gaan, die onder de heidenen verstrooid waren, besloot men daaruit dat Hij zou gaan om de heidenen te onderwijzen, John 7:35.
I. Hier is een uitnodiging gezonden aan de afgekeerde Israël, en daarin aan de afgekeerde heidenen, om zich tot God te bekeren, tot God tegen Wien zij opgestaan waren, Jeremiah 3:12. Bekeer u, gij afkerige Israël. En nog eens, Jeremiah 3:14 :Bekeert u gij afkerige kinderen, het berouw over uw afkeringen, keert terug tot uw verbond, komt weer op de rechte weg, die gij verlaten hebt en waarvan gij afgeweken zijt. Door deze uitnodiging worden zij:
1. Aangemoedigd om terug te keren. "Bekeert u dan en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden", Acts 3:19. Gij hebt u Gods ongenoegen op de hals gehaald, maar bekeert u tot Mij, zo zal Ik Mijn toorn niet op u doen vallen. Gods toorn is gereed om op de zondaren te vallen, gelijk een leeuw zijn prooi bespringt, en er is niemand die verlossen kan, als een berg van lood op hen te vallen, waardoor zij onherstelbaar verzinken in de onderste hel. Maar indien zij berouw hebben zal die toorn afgewend worden, Isaiah 12:1. "Ik zal niet altijd de toorn behouden, maar zal verzoend worden, want Ik ben barmhartig". Wij zondaren zouden voor eeuwig verloren zijn, indien God niet barmhartig was, maar de goedheid van Zijn wezen moedigt ons aan om te hopen dat Hij wanneer wij berouw hebben over hetgeen wij tegen Hem misdeden, door vergeving zal intrekken, hetgeen Hij tegen ons gesproken heeft.
2. Hun wordt aangewezen hoe zij kunnen terugkeren, Jeremiah 3:13 :Alleen ken uw ongerechtigheid, erken dat gij verkeerd gehandeld hebt en schaam u daarover en geef Gode de heerlijkheid. Ik zal de toorn niet in eeuwigheid behouden, ( dat is de voorafgaande belofte), gij zult voor eeuwig bevrijd worden van die eeuwige toorn Gods, van de komende wraak. Maar op welke voorwaarden? Deze zijn zeer gemakkelijk en redelijk. Alleen ken uw ongerechtigheid. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve. Dit zal de veroordeling van zondaren verzwaren dat de voorwaarden van vergeving en vrede zo gemakkelijk waren, en dat zij die toch niet wilden aannemen. Indien de profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer naardien hij tot u gezegd heeft: Was u en gij zult rein zijn, 2 Kings 5:13. In belijdenis van zonden.
a. Wij moeten het bederf van onze natuur erkennen: ken uw ongerechtigheid, de verdorvenheid en ongeregeldheid van uw natuur.
b. Wij moeten onze dadelijke zonden erkennen, dat gij tegen de Heere, uw God, hebt overtreden, dat gij Hem beledigd en smaadheid aangedaan hebt.
c. Wij moeten de menigte van onze overtredingen belijden: Dat gij uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, hier en ginds uw afgoden nagelopen hebt, onder elke groene boom. Waar gij ook geweest zijn, overal hebt gij de sporen van uw dwaasheid achtergelaten.
d. Wij moeten onze zonden verzwaard achten omdat zij zijn ongehoorzaamheid aan de goddelijke wet. De zondigheid van de zonde is het ergste in haar. Gij zijt Mijn stem niet gehoorzaam geweest. Erken en laat dat u meer dan iets anders verootmoedigen.
II. Hier worden kostelijke beloften gedaan aan deze afkerige kinderen, in geval zij terugkeerden, welke ten dele vervuld werden door de terugkeer van de Joden uit hun ballingschap, toen waarschijnlijk velen van de tien stammen zich gevoegd hebben bij die uit Juda om hun verlossing te delen en met hen terug te gaan. Maar de profetie zal haar volle vervulling hebben in de kerk des Evangelies en de vergadering van al de kinderen Gods die verstrooid zijn. Keert weer, of schoon gij afkerig zijt, toch zijt gij kinderen: ja ofschoon gij een trouweloze vrouw zijt, toch zijt gij een vrouw want Ik heb u getrouwd, Jeremiah 3:14, en zal Mijn betrekking tot u niet verloochenen. Zo gedenkt God Zijn verbond met de vaderen, het huwelijksverbond, en in verband daarmee gedenkt Hij Zijn land." Leviticus 26:42.
1. Hij belooft hen te zullen vergaderen uit alle plaatsen waarheen zij verdreven en verstrooid zijn, John 11:5. Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Zion, Jeremiah 3:14. Allen die terugkeren tot hun plicht, zullen terugkeren tot hun vorige goede toestand.
Merk op
a. God zal in genade aannemen allen, die tot Hem weerkeren, ja, door Zijn onderscheidende genade zal Hij hen van uit de overigen, die in hun afkeringen volharden, wegnemen, indien Hij hen verlaten had, zouden zij omgekomen zijn.
b. Van de velen, die zich van God afgekeerd hebben, komen er vergelijkenderwijze slechts weinigen tot Hem weer: gelijk de nalezing van een wijngaard, een uit een stad en twee uit een geslacht. Christus' kudde is een klein kuddeken, en er zijn weinigen die de rechte weg vinden.
c. Van deze weinigen, hoe verspreid ze ook mogen zijn, zal geen enkele verloren gaan. Ofschoon er slechts n in een stad is, God zal hem weten te vinden, hij zal in de menigte niet over het hoofd gezien worden, maar veilig in Zion, behouden in de hemel, gebracht worden. De verstrooide Joden zullen te Jeruzalem gebracht worden, en die van de tien stammen zullen er even welkom zijn als die van de twee. Gods uitverkorenen, verspreid over de gehele wereld, zullen tot de kerk des Evangelies gebracht worden, tot de berg Zion, het hemelse Jeruzalem, de heilige berg, waar Christus regeert. 2. Hij belooft dat Hij over hen stellen zal mannen, die in elk opzicht een zegen voor hen zijn zullen, Jeremiah 3:15, Ik zal n herders geven naar mijn hart, die beantwoorden aan hetgeen van koning David gezegd werd, toen God hem verkoren had om koning te worden, 1 Samuel 13:14 "De Heere heeft zich een man gezocht naar Zijn hart."
a. Wanneer een gemeente vergaderd is moet zij ook bestuurd worden. Ik zal u brengen in Zion, niet om naar hun lust te leven, maar om onder tucht te zijn, niet als wilde beesten, die naar hun eigen welgevallen leven, maar als schapen onder geleide van een herder. Ik zal u herders geven, dat is zowel overheidspersonen als leraren, beide zijn door God verordend tot welzijn van zijn koninkrijk.
b. Het gaat goed met een volk als de herders mannen zijn naar Gods hart, zoals zij behoren te zijn, zoals wij hen gaarne hebben, die in al hun daden zijn wil tot hun wet maken, ten einde in zekere mate zich naar vermogen te gedragen naar Zijn voorbeeld en zoveel zij kunnen regeren op Zijn wijze.
c. Zij zijn herders naar Gods hart, die er hun werk van maken om de kudde te voeden, die niet zichzelf voeden en de kudde verwaarlozen, maar die alles doen wat zij kunnen tot het welzijn van hen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd, die hen weiden met wetenschap en met verstand, dat is wijs en verstandig, gelijk David hen weidde "in de oprechtheid zijns harten en met verstandig beleid van zijn handen," Psalms 78:72. Zij, die niet alleen herders maar ook leraars zijn, moeten de kudde voeden met het Woord van God, dat de wijsheid en het verstand is, en machtig is om ons wijs te maken tot zaligheid.
3. Hij belooft dat er geen plaats meer zal zijn voor de ark des verbonds, die in zo hoge mate de heerlijkheid van de tabernakel en daarna van de eerste tempel geweest was als teken van Gods tegenwoordigheid onder hen, deze zal terzijde gezet worden, en er zal niet meer naar gevraagd of aan gedacht worden, Jeremiah 3:16. Wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar geworden zult zijn in het land, wanneer het koninkrijk van de Messias onder u zal opgericht zijn, die na Zijn opstanding de heidenen in de kerk zal brengen en haar daardoor zeer vermenigvuldigen (en de Joodse geleerden erkennen zelf dat hier de dagen van de Messias bedoeld worden) dan zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des Heeren. Zij zullen die niet langer hebben om hen te verheffen of er zich op te beroemen, want zij zullen een geestelijke wijze van aanbidding hebben, waarbij geen plaats is voor uitwendige verordeningen. Met de arke des verbonds zal de gehele ceremoniële wet afgeschaft worden met al haar instellingen, want Christus, de vervulling van al deze typen, ons voor ogen gesteld in het woord en de sacramenten van het Nieuwe Testament, zal in plaats van die allen komen. Het is waarschijnlijk (ofschoon de Joden het tegendeel beweren) dat de ark des verbonds in de tweede tempel was, daarheen teruggegeven door Cyrus, "met de andere vaten van het huis des Heeren," Ezra 1:7. Maar in de kerk des Evangelies is Christus de ark des verbonds, Hij is de troon van de genade, het verzoendeksel, en het is de geestelijke tegenwoordigheid Gods in Zijn ordinantiën met welke wij nu te rekenen hebben. Verscheidene uitdrukkingen worden hier gebruikt betreffende het afschaffen van de ark, zij zal "niet in het hart opkomen, zij zullen haar niet meer gedenken, zij zullen haar niet bezoeken, en zij zal niet weer gemaakt worden, want de ware aanbidders zullen de Vader aanbidden in geest en in waarheid," John 4:24. Door deze verscheidenheid van uitdrukkingen wordt aangetoond dat de ceremoniën van de wet van Mozes geheel en volkomen afgeschaft zullen zijn, nooit meer gebruikt zullen worden, maar dat zij, die er zo lang aan verbonden waren, er met grote moeite aan ontwend zouden worden, en dat zij ze niet geheel en al zouden loslaten alvorens stad en tempel met de grond gelijk gemaakt waren. 4. Hij belooft dat de kerk des Evangelies hier Jeruzalem genoemd, voortreffelijk en algemeen gezocht zal zijn, Jeremiah 3:17. Twee dingen zullen haar beroemd maken.
a. God zal in haar wonen en regeren. Zij zal genoemd worden des Heeren troon, de troon van Zijn heerlijkheid, want die schittert in de gemeente de troon van zijn regering, want als zodanig is hij opgericht. Daar regeert Hij Zijn gewillig volk met Zijn woord en Geest, en leidt elke gedachte in gehoorzaamheid aan Hem. Toen het Evangelie veld won werd deze troon des Heeren opgericht overal waar vroeger de troon des Satans gestaan had. Hij is bepaaldelijk de troon Zijner genade, want zij die door het geloof tot dit Jeruzalem komen, komen daardoor tot "God, de rechter van allen, en tot Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond" Hebrews 12:22.
b. De toebrenging van de heidenen. Al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, dus vergaderd tot de gemeenten, en zullen onderdanen worden van die troon des Heeren, welke daar opgericht is, en zij zullen gewijd worden aan de eer van de naam des Heeren, welke daar geopenbaard is en aangeroepen wordt.
5. Hij belooft dat er een wondervolle hervorming zal gewrocht worden in hen, die tot de kerk vergaderd zijn. Zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boze hart. Zij zullen niet meer leven naar hun lusten, maar volgens wetten, niet meer naar hun eigen bedorven begeerten, maar overeenkomstig de wil van God. Ziehier hetgeen ons tot zondigen leidt, het goeddunken van ons eigen boze hart, en hetgeen de zonde is: het wandelen naar dat goeddunken. Dan worden wij geleid door verbeelding en hartstochten. En zie wat de bekerende genade doet, zij rukt ons weg uit de wandeling naar ons eigengoeddunken en brengt ons er toe om geregeerd te worden door godsdienst en redelijkheid.
6. Juda en Israël zullen gelukkig verenigd zijn in een lichaam, Jeremiah 3:18. Zij waren dat in hun terugkeer uit de gevangenschap en hun vernieuwde vestiging in Kanan. Het huis van Juda zal gaan tot (of wandelen met) het huis van Israël, zij zullen het volkomen samen eens zijn en worden tot "een stok in de hand des Heeren," gelijk Ezechiël voorzegd heeft in Jeremiah 37:16, Jeremiah 37:17. Assyrië en Chaldea vielen beide in handen van Cyrus, en zijn oproeping strekte zich uit tot al de Joden in zijn gehele gebied. En daarom hebben wij reden te denken dat menigeen van het huis Israëls met die van het huis van Juda kwam uit het land van het noorden. Ofschoon er bij de eerste optocht niet meer dan twee en veertig duizend teruggingen, waarvan wij de specificatie vinden in Ezra 2:1, zegt Josefus (Antiq. lib 1I cap. 4) dat enige jaren later onder David, Zerubbabel meer dan vier millioen mensen terugleidde naar het land, dat hun vaderen ten erfdeel gegeven was. En wij lezen voortaan niet meer van zulken naijver en zulke vijandschap tussen Israël en Juda als voorheen. Deze gelukkige ineensmelting van de beide volken in Kanan was type van de vereniging van Joden en heidenen in de gemeente des Evangelies, wanneer zij alle vijandschap vernietigd zijnde, een kudde onder een herder zouden worden.
III. Er wordt een moeilijkheid genoemd, die al deze barmhartigheid in de weg ligt, maar er wordt ook een middel gevonden om daarover heen te komen.
1. God vraagt: Hoe zal Ik dit voor u doen? Niet alsof God Zijn goedgunstigheid betoonde met enige terughoudendheid, gelijk Hij straft met de vraag: "Hoe zal Ik u overgeven?" Hosea 11:8, Hosea 11:9. Neen, hoewel Hij traag is tot toorn, is Hij vlug in het bewijzen van genade. Maar het toont aan hoe geheel en al wij Zijn gunsten onwaardig zijn, dat wij in onszelf geen reden hebben om ze te verwachten, dat er in ons niets is waardoor wij ze kunnen verdienen, dat wij er geen aanspraak op kunnen maken, en dat Hij overlegt hoe ze te bewijzen in een weg waardoor de eer van Zijn gerechtigheid en heiligheid in het regeren van de wereld gered worden. "God wil gedachten denken dat Hij de verdrevene niet van Zich verstote," 2 Samuel 14:14. Hoe zal Ik het doen?
a. Zelfs de afgekeerden en afgewekenen zullen, indien zij met berouw terugkomen onder de kinderen gezet worden. Wie zou dat ooit verwacht hebben? "Zie hoe grote liefde Hij ons gegeven heeft!" I John 3:1. Hoe zouden wij, die zo gering en zwak, zo onwaardig en waardeloos, en zo beledigend zijn, ooit onder de kinderen gezet worden?
b. Hun, die God onder de kinderen zet, zal Hij het gewenste land geven, het land Kanan, het sieraad van alle landen, de sierlijke erfenis van de heirscharen van de heidenen, hetwelke alle volken boven hun eigen landen begeren, of waarvan de heiren van de heidenen nu bezit genomen hebben. Het was een type van de hemel, waar "lieflijkheden zijn eeuwiglijk en altoos. Hoe kan hij, die dat "land zo dikwijls veracht heeft," Psalms 106:24, en die er zo onwaardig en ongeschikt voorts, verwachten in dat "heerlijk land" een plaats te krijgen? Is dat naar de wijze van de mensen?
2. God zelf geeft een antwoord op deze vraag: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! Dat heeft God gezegd. God zelf moet antwoorden op alle bedenkingen, die ontleend worden aan onze onwaardigheid, of zij zullen nooit overkomen worden.
a. Hij zal de weerkerende afkerigen zelf onder de kinderen zetten door hun "de Geest van de aanneming te geven, door welke zij roepen: Abba, Vader!" Galatians 4:6."gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zult tot Mij wederkomen en zelf Mij aanwijzen als uw Vader, en dat zal u in Mijne gunst aanbevelen."
b. Hij zal hun het heerlijke land geven, Hij zal Zijn vreze in hun harten geven, opdat zij nimmer weer van Hem afkeren, maar volharden mogen tot het einde.
Verzen 20-25
Jeremia 3:20-25Hier is:
I. De beschuldiging, door God ingebracht tegen Israël om hun verraderlijk verlaten van Hem, Jeremiah 3:20. Gelijk een overspelige vrouw van haar echtgenoot wegloopt, zo hebben zij trouwelooslijk jegens Hem gehandeld. Zij waren door een huwelijksverbond met God verenigd maar zij hebben dat verbond verbroken, zij hebben trouwelooslijk jegens God gehandeld die altijd zo vriendelijk en trouw voor hen geweest was. Het is slecht genoeg om trouwlooslijk te handelen jegens mensen gelijk wij zelf zijn, maar trouwloosheid jegens God te handelen is hoogverraad.
II. Hun overtuiging en belijdenis van de waarheid van deze beschuldiging, Jeremiah 3:21. Wanneer God hen bestrafte over hun afval van Hem waren er onder hen sommigen-en wel deze die God nemen en naar Zion wederbrengen zou, wier stem gehoord werd op de hoge plaatsen, wenende en smekende, die zich vernederden voor de God hunner vaderen, hun zonden en misdaden als de oorzaken van hun ellenden betreurden, want hierover weenden en bestraften zij zichzelf dat zij hun weg verkeerd en de Heere hun God vergeten hadden.
1. De zonde is het verkeren van onze weg, het is afwijken naar kromme wegen en het buigen van hetgeen recht is.
2. Het vergeten van de Heere onze God is de grondslag van al onze zonden. Wanneer de mensen zich God wilden herinneren, en hoe Zijn oog op hen gericht is en wat zij Hem verplicht zijn, dan zullen zij niet zo vertreden als ze doen.
3. Door de zonde brengen wij onszelf in moeite, benadelen onszelf, en dat is ook onze weg verkeren, Lamentations 3:9.
4. Tranen en gebeden zullen verlichting geven aan hen, wier geweten hun zegt, dat zij hun wegen verkeerd en hun God vergeten hebben. "des mensen eigen dwaasheid verderft zijn weg en dan is zijn hart gramstorig op de Heere," Proverbs 19:3, terwijl het vertederd en door de Heere uitgestort worden moest.
III. Gods uitnodiging om tot Hem weer te keren Jeremiah 3:22 : keert weer, gij afkerige kinderen! Hij noemt hen vol tederheid en medelijden met hen, kinderen, dwaze en weerspannige kinderen, toch zijn zonen, die Hij berispt, maar niet wil onterven, want of schoon zij tegenstrevende kinderen zijn, toch zijn zij kinderen. God verdraagt zulke kinderen, en dat moeten ouders ook doen. Wanneer zij overtuigd zijn van zonden, Jeremiah 3:21, en er over verootmoedigd, dan zijn zij voorbereid en worden uitgenodigd om weer te keren, gelijk Christus tot Zich roept allen die vermoeid en belast zijn. De belofte aan hen, die terugkeren, is: Ik zal uw afkeringen genezen. Ik zal u vertroosten onder het leed dat gij over uw afkeringen draagt, en u genezen van uw weerspannigheid en geneigdheid om af te keren. God zal onze afkeringen genezen door Zijn vergevende genade, zijn geruststellende vrede en Zijn vernieuwde gunst.
IV. Zij geven geredelijk gehoor aan deze uitnodiging en stemmen er gaarne in toe: Zie hier zijn wij, wij komen tot U. Dat is de echo op Gods roepstem, gelijk de klank terugkeert van een gescheurde muur, zo keert deze klank terug uit verbroken harten. God zegt: keert weer, zij antwoorden: Zie, hier zijn wij! Het is een onmiddellijk antwoord, zonder enige vertraging. Niet: wij zullen straks komen, maar: Hier zijn wij! Wij komen! wij hebben geen tijd nodig om er over te denken. Niet: wij zijn bezig met naar u toe te komen! maar wij komen tot u, rechtstreeks en zonder oponthoud.
Eenparig antwoorden zij: Wij komen, allen zo goed als een.
1. Zij komen zich aan God toewijden als aan hun God. Gij zijt de Heere onze God. Wij erkennen U als onze God, wij geven onszelf aan U, tot Wien zullen wij gaan dan tot U? Het is onze zonde en onze dwaasheid dat wij van U afgegaan zijn. Het is zeer troostrijk, wanneer wij na onze afkeringen tot God wederkomen, op Hem te zien als onze God door het verbond.
2. Zij komen terwijl zij alle verwachting van verlichting en hulp, behalve van God, verwerpen. Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte van de bergen, wij zien nu hoe dwaas het van ons was vertrouwen te stellen op onze medeschepselen, en zullen onszelf nooit meer op deze wijze bedriegen. Zij aanbaden hun af goden op heuvelen en bergen, Jeremiah 3:6, en zij hadden een menigte afgoden op hun bergen, welke zij gezocht en in welke zij vertrouwen gesteld hadden, maar nu willen zij daarmee niets meer te doen hebben. Tevergeefs zien wij uit naar enig goed van hen, terwijl wij op God mogen zien voor alles wat goed is, zelfs voor onze zaligheid.
3. Zij komen derhalve in afhankelijkheid van God als hun God. Waarlijk, in de Heere onze God is Israëls heil. Hij is de Heere en Hij alleen kan verlossen, Hij kan verlossen als alle andere hulp en redding tekort schiet. En Hij is onze God, en zal op Zijn eigen tijd en wijze verlossing voor ons bewerken. Dit is zeer toepasselijk op de grote verlossing van zonde welke Jezus Christus voor ons bewerkt heeft dat is de verlossing, het heil des Heeren, Zijn grote verlossing
4. Zij komen God rechtvaardigende in hun beproevingen en zichzelf veroordelende om hun zonden, Jeremiah 3:24, Jeremiah 3:25.
a. Zij wijten al de ellenden, die hen getroffen hebben aan hun afgoden, die hun niet slechts geen goed gedaan, maar overvloed van ellende bezorgd hadden, alle ellende die hun aangedaan was. De schaamte (dat schandelijke ding, dat afgod heet en waarvoor men zich schamen moet) heeft de arbeid van onze vaderen opgegeten. Ware berouwhebbenden hebben geleerd de zonde schaamte te noemen, zelfs de geliefkoosde zonde, die hun als een afgod was, waarin zij het meeste genoegen gesmaakt hebben en waar zij trots op waren, zelfs die zullen zij een schandelijk ding noemen, zullen er over op zichzelf toornen en er zich voor schamen. Ware berouwhebbenden hebben geleerd de zonde dood en verwoesting te noemen, en haar te beschuldigen van al hun ellende. De zonde heeft alle goede dingen opgegeten waarvoor onze vaderen gewerkt en die zij ons achtergelaten hebben, van onze jeugd aan hebben wij ondervonden dat onze afgoderij de verwoesting van onze voorspoed geweest is. Kinderen werpen dikwijls aan hun begeerlijkheden weg hetgeen hun vaderen met veel moeite verzameld hebben, en het is nog goed indien zij (gelijk deze kinderen) eindelijk er toe komen om de dwaasheid daarvan in te zien en deze ondeugden hun schaamte te noemen, die hun bezittingen en de arbeid hunner vaderen opgegeten heeft. Van die arbeid hunner vaderen, welke door hun afgoden verslonden werd, noemen zij bepaaldelijk hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren. Ten eerste: Hun afgoderijen hadden God genoodzaakt deze verwoestende oordelen over hen te brengen, welke hun land en hun gezinnen vernield hadden, hun bezittingen tot een roof gemaakt en hun kinderen tot gevangenen van de overwinnenden vijand. Zij hadden deze oordelen zelf over zich gebracht. Of:
Ten tweede. Die bezittingen en kinderen waren aan de afgoden geofferd. "Zij wijdden zich aan de schandgod" Hosea 9:10 en deze had ze meedogenloos verslonden, zij aten het vet van hun offeranden, Deuteronomy 32:1-38 zelfs van de mensenoffers.
Zij nemen op zich de schande van hun zonde en dwaasheid, Jeremiah 3:25. Wij liggen in onze schaamte, wij zijn onmachtig ons daaronder vandaan op te heffen, en onze schande overdekt ons, zowel de schande van de oordelen als die van onze zonden. De zonde heeft ons gebracht onder zulke kastijdingen van Gods voorzienigheid en zulke verwijten van ons eigen geweten, dat wij ons omringen en vervullen met schaamte. Want wij hebben gezondigd, en de schande kwam gelijk met de zonde en rust nog op ons. Wij zijn zondaren door afstamming, schuld en verdorvenheid zijn ons ingeboren. Wij en onze vaderen hebben gezondigd. Wij werden spoedig zondaars, en begonnen reeds jong aan de zonden te gewennen. Wij hebben gezondigd van onze jeugd, wij zijn voortgegaan met zondigen, wij hebben gezondigd tot op deze dag, ofschoon dikwijls geroepen om er berouw over te hebben en ze na te laten. Het slechtste en laagste in de zonde is dat wij er God door beledigd hebben. Wij zijn de stem des Heeren onzes Gods niet gehoorzaam geweest, die ons het zondigen verbood en ons beval over onze zonden berouw te betonen. Dit schijnt alles de taal van de berouwhebbenden van het huis Israëls te zijn, (Jeremiah 3:20) van de tien stammen, hetzij van hen die nog in ballingschap waren of van hen die reeds in hun land teruggekeerd waren. En de profeet neemt nota van hun berouw en wekt de mannen van Juda op om heilig hun voorbeeld te volgen. David gebruikte als een argument bij mannen van Juda dat het voor hen, die zijn been en vlees waren, schande zou zijn indien de mannen van de overige stammen hen voor zouden zijn in het wederbrengen van de koning, 2 Samuel 19:11, 2 Samuel 19:12. Evenzo wekt de profeet Juda tot berouw op om het voorbeeld van Israël. Het zou goed zijn indien op die wijze de ijver van anderen ons aanspoorde om te trachten hen voor te komen in hetgeen goed is.
Verzen 20-25
Jeremia 3:20-25Hier is:
I. De beschuldiging, door God ingebracht tegen Israël om hun verraderlijk verlaten van Hem, Jeremiah 3:20. Gelijk een overspelige vrouw van haar echtgenoot wegloopt, zo hebben zij trouwelooslijk jegens Hem gehandeld. Zij waren door een huwelijksverbond met God verenigd maar zij hebben dat verbond verbroken, zij hebben trouwelooslijk jegens God gehandeld die altijd zo vriendelijk en trouw voor hen geweest was. Het is slecht genoeg om trouwlooslijk te handelen jegens mensen gelijk wij zelf zijn, maar trouwloosheid jegens God te handelen is hoogverraad.
II. Hun overtuiging en belijdenis van de waarheid van deze beschuldiging, Jeremiah 3:21. Wanneer God hen bestrafte over hun afval van Hem waren er onder hen sommigen-en wel deze die God nemen en naar Zion wederbrengen zou, wier stem gehoord werd op de hoge plaatsen, wenende en smekende, die zich vernederden voor de God hunner vaderen, hun zonden en misdaden als de oorzaken van hun ellenden betreurden, want hierover weenden en bestraften zij zichzelf dat zij hun weg verkeerd en de Heere hun God vergeten hadden.
1. De zonde is het verkeren van onze weg, het is afwijken naar kromme wegen en het buigen van hetgeen recht is.
2. Het vergeten van de Heere onze God is de grondslag van al onze zonden. Wanneer de mensen zich God wilden herinneren, en hoe Zijn oog op hen gericht is en wat zij Hem verplicht zijn, dan zullen zij niet zo vertreden als ze doen.
3. Door de zonde brengen wij onszelf in moeite, benadelen onszelf, en dat is ook onze weg verkeren, Lamentations 3:9.
4. Tranen en gebeden zullen verlichting geven aan hen, wier geweten hun zegt, dat zij hun wegen verkeerd en hun God vergeten hebben. "des mensen eigen dwaasheid verderft zijn weg en dan is zijn hart gramstorig op de Heere," Proverbs 19:3, terwijl het vertederd en door de Heere uitgestort worden moest.
III. Gods uitnodiging om tot Hem weer te keren Jeremiah 3:22 : keert weer, gij afkerige kinderen! Hij noemt hen vol tederheid en medelijden met hen, kinderen, dwaze en weerspannige kinderen, toch zijn zonen, die Hij berispt, maar niet wil onterven, want of schoon zij tegenstrevende kinderen zijn, toch zijn zij kinderen. God verdraagt zulke kinderen, en dat moeten ouders ook doen. Wanneer zij overtuigd zijn van zonden, Jeremiah 3:21, en er over verootmoedigd, dan zijn zij voorbereid en worden uitgenodigd om weer te keren, gelijk Christus tot Zich roept allen die vermoeid en belast zijn. De belofte aan hen, die terugkeren, is: Ik zal uw afkeringen genezen. Ik zal u vertroosten onder het leed dat gij over uw afkeringen draagt, en u genezen van uw weerspannigheid en geneigdheid om af te keren. God zal onze afkeringen genezen door Zijn vergevende genade, zijn geruststellende vrede en Zijn vernieuwde gunst.
IV. Zij geven geredelijk gehoor aan deze uitnodiging en stemmen er gaarne in toe: Zie hier zijn wij, wij komen tot U. Dat is de echo op Gods roepstem, gelijk de klank terugkeert van een gescheurde muur, zo keert deze klank terug uit verbroken harten. God zegt: keert weer, zij antwoorden: Zie, hier zijn wij! Het is een onmiddellijk antwoord, zonder enige vertraging. Niet: wij zullen straks komen, maar: Hier zijn wij! Wij komen! wij hebben geen tijd nodig om er over te denken. Niet: wij zijn bezig met naar u toe te komen! maar wij komen tot u, rechtstreeks en zonder oponthoud.
Eenparig antwoorden zij: Wij komen, allen zo goed als een.
1. Zij komen zich aan God toewijden als aan hun God. Gij zijt de Heere onze God. Wij erkennen U als onze God, wij geven onszelf aan U, tot Wien zullen wij gaan dan tot U? Het is onze zonde en onze dwaasheid dat wij van U afgegaan zijn. Het is zeer troostrijk, wanneer wij na onze afkeringen tot God wederkomen, op Hem te zien als onze God door het verbond.
2. Zij komen terwijl zij alle verwachting van verlichting en hulp, behalve van God, verwerpen. Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte van de bergen, wij zien nu hoe dwaas het van ons was vertrouwen te stellen op onze medeschepselen, en zullen onszelf nooit meer op deze wijze bedriegen. Zij aanbaden hun af goden op heuvelen en bergen, Jeremiah 3:6, en zij hadden een menigte afgoden op hun bergen, welke zij gezocht en in welke zij vertrouwen gesteld hadden, maar nu willen zij daarmee niets meer te doen hebben. Tevergeefs zien wij uit naar enig goed van hen, terwijl wij op God mogen zien voor alles wat goed is, zelfs voor onze zaligheid.
3. Zij komen derhalve in afhankelijkheid van God als hun God. Waarlijk, in de Heere onze God is Israëls heil. Hij is de Heere en Hij alleen kan verlossen, Hij kan verlossen als alle andere hulp en redding tekort schiet. En Hij is onze God, en zal op Zijn eigen tijd en wijze verlossing voor ons bewerken. Dit is zeer toepasselijk op de grote verlossing van zonde welke Jezus Christus voor ons bewerkt heeft dat is de verlossing, het heil des Heeren, Zijn grote verlossing
4. Zij komen God rechtvaardigende in hun beproevingen en zichzelf veroordelende om hun zonden, Jeremiah 3:24, Jeremiah 3:25.
a. Zij wijten al de ellenden, die hen getroffen hebben aan hun afgoden, die hun niet slechts geen goed gedaan, maar overvloed van ellende bezorgd hadden, alle ellende die hun aangedaan was. De schaamte (dat schandelijke ding, dat afgod heet en waarvoor men zich schamen moet) heeft de arbeid van onze vaderen opgegeten. Ware berouwhebbenden hebben geleerd de zonde schaamte te noemen, zelfs de geliefkoosde zonde, die hun als een afgod was, waarin zij het meeste genoegen gesmaakt hebben en waar zij trots op waren, zelfs die zullen zij een schandelijk ding noemen, zullen er over op zichzelf toornen en er zich voor schamen. Ware berouwhebbenden hebben geleerd de zonde dood en verwoesting te noemen, en haar te beschuldigen van al hun ellende. De zonde heeft alle goede dingen opgegeten waarvoor onze vaderen gewerkt en die zij ons achtergelaten hebben, van onze jeugd aan hebben wij ondervonden dat onze afgoderij de verwoesting van onze voorspoed geweest is. Kinderen werpen dikwijls aan hun begeerlijkheden weg hetgeen hun vaderen met veel moeite verzameld hebben, en het is nog goed indien zij (gelijk deze kinderen) eindelijk er toe komen om de dwaasheid daarvan in te zien en deze ondeugden hun schaamte te noemen, die hun bezittingen en de arbeid hunner vaderen opgegeten heeft. Van die arbeid hunner vaderen, welke door hun afgoden verslonden werd, noemen zij bepaaldelijk hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren. Ten eerste: Hun afgoderijen hadden God genoodzaakt deze verwoestende oordelen over hen te brengen, welke hun land en hun gezinnen vernield hadden, hun bezittingen tot een roof gemaakt en hun kinderen tot gevangenen van de overwinnenden vijand. Zij hadden deze oordelen zelf over zich gebracht. Of:
Ten tweede. Die bezittingen en kinderen waren aan de afgoden geofferd. "Zij wijdden zich aan de schandgod" Hosea 9:10 en deze had ze meedogenloos verslonden, zij aten het vet van hun offeranden, Deuteronomy 32:1-38 zelfs van de mensenoffers.
Zij nemen op zich de schande van hun zonde en dwaasheid, Jeremiah 3:25. Wij liggen in onze schaamte, wij zijn onmachtig ons daaronder vandaan op te heffen, en onze schande overdekt ons, zowel de schande van de oordelen als die van onze zonden. De zonde heeft ons gebracht onder zulke kastijdingen van Gods voorzienigheid en zulke verwijten van ons eigen geweten, dat wij ons omringen en vervullen met schaamte. Want wij hebben gezondigd, en de schande kwam gelijk met de zonde en rust nog op ons. Wij zijn zondaren door afstamming, schuld en verdorvenheid zijn ons ingeboren. Wij en onze vaderen hebben gezondigd. Wij werden spoedig zondaars, en begonnen reeds jong aan de zonden te gewennen. Wij hebben gezondigd van onze jeugd, wij zijn voortgegaan met zondigen, wij hebben gezondigd tot op deze dag, ofschoon dikwijls geroepen om er berouw over te hebben en ze na te laten. Het slechtste en laagste in de zonde is dat wij er God door beledigd hebben. Wij zijn de stem des Heeren onzes Gods niet gehoorzaam geweest, die ons het zondigen verbood en ons beval over onze zonden berouw te betonen. Dit schijnt alles de taal van de berouwhebbenden van het huis Israëls te zijn, (Jeremiah 3:20) van de tien stammen, hetzij van hen die nog in ballingschap waren of van hen die reeds in hun land teruggekeerd waren. En de profeet neemt nota van hun berouw en wekt de mannen van Juda op om heilig hun voorbeeld te volgen. David gebruikte als een argument bij mannen van Juda dat het voor hen, die zijn been en vlees waren, schande zou zijn indien de mannen van de overige stammen hen voor zouden zijn in het wederbrengen van de koning, 2 Samuel 19:11, 2 Samuel 19:12. Evenzo wekt de profeet Juda tot berouw op om het voorbeeld van Israël. Het zou goed zijn indien op die wijze de ijver van anderen ons aanspoorde om te trachten hen voor te komen in hetgeen goed is.