Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 2

Jeremiah 2:1.

GODS WELDADEN. ZONDE EN ONDANKBAARHEID DER JODEN.

Op de inleiding van het Boek of de in Jeremiah 1:1 voorgestelde roeping van den Profeet volgen nu in Jeremiah 2:1-20 profetieën van algemenen aard, wier inhoud overeenkomt met den tijd van Jeremia's werkzaamheid, die in t opschrift is opgegeven. Daarvan vormen vooreerst Jeremiah 2:1-6 ene bijzondere afdeling, die betrekking heeft op de proeven door koning Josia ter hervorming genomen, en deze geheel en al voorstelt, zoals wij in de op 2 Kings 23:25 ze reeds leerden kennen als ernstig gemeend van de zijde des konings, maar zonder gevolg aan de zijde des volks. Het eerste gedeelte van deze afdeling gaat van Hoofdst 2-3:5, en stelt de rijke genade, die Gods trouw het volk had laten ondervinden, en den geheel onverklaarbaren afval van Israël, tegenover die trouw, in algemene trekken voor.

I. Jeremiah 2:1-Jeremiah 2:3. Aan de volgende bestraffing gaat ene herinnering vooraf. Deze gaat terug tot den tijd van Israëls jeugd, als de Heere Zijn verbond met het volk sloot en het herinnert aan Zijne eerste, helaas verlatene liefde. (Openbaring :4).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 2

Jeremiah 2:1.

GODS WELDADEN. ZONDE EN ONDANKBAARHEID DER JODEN.

Op de inleiding van het Boek of de in Jeremiah 1:1 voorgestelde roeping van den Profeet volgen nu in Jeremiah 2:1-20 profetieën van algemenen aard, wier inhoud overeenkomt met den tijd van Jeremia's werkzaamheid, die in t opschrift is opgegeven. Daarvan vormen vooreerst Jeremiah 2:1-6 ene bijzondere afdeling, die betrekking heeft op de proeven door koning Josia ter hervorming genomen, en deze geheel en al voorstelt, zoals wij in de op 2 Kings 23:25 ze reeds leerden kennen als ernstig gemeend van de zijde des konings, maar zonder gevolg aan de zijde des volks. Het eerste gedeelte van deze afdeling gaat van Hoofdst 2-3:5, en stelt de rijke genade, die Gods trouw het volk had laten ondervinden, en den geheel onverklaarbaren afval van Israël, tegenover die trouw, in algemene trekken voor.

I. Jeremiah 2:1-Jeremiah 2:3. Aan de volgende bestraffing gaat ene herinnering vooraf. Deze gaat terug tot den tijd van Israëls jeugd, als de Heere Zijn verbond met het volk sloot en het herinnert aan Zijne eerste, helaas verlatene liefde. (Openbaring :4).

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij dadelijk na het 18de regeringsjaar van Josia, toen het volk, ten gevolge van het wedervinden van het wetboek, zich door zijnen vromen koning tot ene soort van boete had laten brengen zonder zich werkelijk tot den Heere te bekeren (2 Kings 22:3-2 Kings 23:27). Het kwam tot mij, zeggende:

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij dadelijk na het 18de regeringsjaar van Josia, toen het volk, ten gevolge van het wedervinden van het wetboek, zich door zijnen vromen koning tot ene soort van boete had laten brengen zonder zich werkelijk tot den Heere te bekeren (2 Kings 22:3-2 Kings 23:27). Het kwam tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Ga, Jeremia! van uwe tegenwoordige woonplaats Anathoth in het land van Benjamin (Jeremiah 1:1), naar Jeruzalem, waar voortaan de plaats uwer werkzaamheid zal zijn, en roep van den tempel uit voor de oren van Jeruzalem, zodat iedereen het kan horen, en, zo hij wil, kan ter harte nemen, (Openbaring :11) zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik, die in verkiezende genade met u, o Israël! een heilig, onveranderlijk verbond heb gesloten, gedenk u ten zegen nog in dezen tijd der weldadigheid uwer jeugd, toen Ik u Mozes als Verlosser uit Egypte's slavernij zond, hoe gij Mij toen de rechterhand, u door Mij tot een verbond der liefde toegestoken, bereidvaardig aannaamt; Ik gedenk der liefde uwer ondertrouw, toen Ik het verbond aan den Sinaï met u maakte en gij u tot Mij als tot ene gade wendet (Exodus 24:3), toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land, 1) in de dagen tussen den uittocht en de verbondssluiting bij Sinaï.

1) De Heere laat Israël hier herinneren aan zijn verkiezing, aan den uittocht uit Egypte en aan den tocht van Zijn volk tot aan den berg Sinaï. Die tijd was voor Israël de bruidstijd, toen wandelde Israël God, den Heere na, en hoewel het wel tegen Hem murmureerde, volgde het Zijne bevelen.

In het volgende vers wordt dan ook gezegd, dat Israël den Heere heilig was, de eersteling van Zijn inkomst, en herinnert de Heere, hoe zij, die het verdrukt hadden, gelijk de Egyptenaren, ellendig omkwamen. De inhoud van Jeremiah 2:2, Jeremiah 2:3 moest dan ook dienen niet alleen, of liever niet zo zeer, om een inleiding te vormen op hetgeen verder zou worden gezegd, maar om Zijn volk al dadelijk te plaatsen op het standpunt, waarop Hij het wil hebben. Israël moet weten welke betrekking er bestaat, niet bestond, maar bestaat tussen den Heere en hen. Israël moet weten, dat de Heere op hen een verkregen recht heeft. De Heere is Israëls man, is Israëls Souverein, en daarom als Israël geroepen is om Hem te gehoorzamen, dan moet dit geschieden uit dankbaarheid, door den drang der liefde, dewijl Hij, de Heere, er recht op heeft.

Vers 2

2. Ga, Jeremia! van uwe tegenwoordige woonplaats Anathoth in het land van Benjamin (Jeremiah 1:1), naar Jeruzalem, waar voortaan de plaats uwer werkzaamheid zal zijn, en roep van den tempel uit voor de oren van Jeruzalem, zodat iedereen het kan horen, en, zo hij wil, kan ter harte nemen, (Openbaring :11) zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik, die in verkiezende genade met u, o Israël! een heilig, onveranderlijk verbond heb gesloten, gedenk u ten zegen nog in dezen tijd der weldadigheid uwer jeugd, toen Ik u Mozes als Verlosser uit Egypte's slavernij zond, hoe gij Mij toen de rechterhand, u door Mij tot een verbond der liefde toegestoken, bereidvaardig aannaamt; Ik gedenk der liefde uwer ondertrouw, toen Ik het verbond aan den Sinaï met u maakte en gij u tot Mij als tot ene gade wendet (Exodus 24:3), toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land, 1) in de dagen tussen den uittocht en de verbondssluiting bij Sinaï.

1) De Heere laat Israël hier herinneren aan zijn verkiezing, aan den uittocht uit Egypte en aan den tocht van Zijn volk tot aan den berg Sinaï. Die tijd was voor Israël de bruidstijd, toen wandelde Israël God, den Heere na, en hoewel het wel tegen Hem murmureerde, volgde het Zijne bevelen.

In het volgende vers wordt dan ook gezegd, dat Israël den Heere heilig was, de eersteling van Zijn inkomst, en herinnert de Heere, hoe zij, die het verdrukt hadden, gelijk de Egyptenaren, ellendig omkwamen. De inhoud van Jeremiah 2:2, Jeremiah 2:3 moest dan ook dienen niet alleen, of liever niet zo zeer, om een inleiding te vormen op hetgeen verder zou worden gezegd, maar om Zijn volk al dadelijk te plaatsen op het standpunt, waarop Hij het wil hebben. Israël moet weten welke betrekking er bestaat, niet bestond, maar bestaat tussen den Heere en hen. Israël moet weten, dat de Heere op hen een verkregen recht heeft. De Heere is Israëls man, is Israëls Souverein, en daarom als Israël geroepen is om Hem te gehoorzamen, dan moet dit geschieden uit dankbaarheid, door den drang der liefde, dewijl Hij, de Heere, er recht op heeft.

Vers 3

3. Israël was den HEERE eens heiligheid, een heiligdom uit de grote menigte van de aan zich zelf overgelaten heidense volken uitverkoren, ene bezitting, den alleen ware God toegewijd (Exodus 19:5. Leviticus 20:26. Deuteronomy 7:6). de eerstelingen Zijner inkomste 1) Deuteronomy 26:10), daar het tot de overige volken in betrekking stond als de eerstelingen, die den Heere geheiligd worden, tot de grote menigte van veldvruchten (Exodus 23:19. Deuteronomy 28:2,. Allen, die hem opaten, tot zijne vernietiging medewerkten (Deuteronomy 6:16), werden voor schuldig gehouden, even als hij zich schuldig maakt (Leviticus 22:10), die zich aan de eersteling-vruchten vergrijpt, wier genieten alleen den priesters geoorloofd is (Numbers 18:12); kwaad kwam hun over, gelijk het lot van Fara bewijst, (Exod 4:22, 14:13); spreekt de HEERE. 2)

1) De eerstelingen van den oogst des velds, of van het inkomen van het land, behoorden aan den Heere als heilig. (Exodus 23:19. Exodus 18:8 e. a.). Een zulk den Heere gewijd eersteling was Israël, als uitverkoren volk van God. Dewijl de Heere Schepper en Heere der ganse wereld is, zo zijn alle volken Zijn eigendom als het ware, de oogst Zijner schepping. Onder de volken der aarde heeft Hij zich Israël tot eerstelingvolk gekozen en daarmee voor Zijn onaantastbaar eigendom verklaard. Zoals nu ieder gewoon Israëliet, welke van de aan God gewijde eerstelingen at, zich schuldig maakte, zo maakten zich allen schuldig, die Israël aantastten.

2) Deze woorden vormen in de eerste plaats de inleiding der eerste rede, maar tevens van de gehele profetische verkondiging van Jeremia; ja, men kan zeggen: zij bevatten de gedachte, die verre boven Jeremia's profetie zich verheft, de gedachte die aan de geschiedenis der theokratie ten grondslag ligt, dat ondanks allen afval van de ene, en ondanks alle straffen van de andere zijde, toch liefde de grondtoon der betrekking tussen God en Israël is, en het laatste toch onveranderlijk eigendom van zijnen Heere is.

II. Jeremiah 2:4-Jeremiah 2:21. Hoe ontzettend heeft daarna Israël de trouw gebroken! En toch heeft de Heere niet alleen nooit iets tegen Zijn bondsvolk misdaan, maar integendeel Hij heeft het met weldaden overladen, ondanks het afwijken van den beginne af. Nu nog is groot en gering, het gehele volk steeds verder en dieper afgeweken. Zulk een afval is bij de heidenen zonder voorbeeld, voor het volk misdadig en dwaas te gelijk; het is een ruil, waarbij Israël alles prijs geeft en niets wint, en het gevolg is dat de Heere het onder de hand van vreemde volken doet bukken, wier goden het heeft aangebeden, wier hulp het gezocht heeft, en dat het onder zulk ene macht zijnen ondergang te gemoet gaat.

Vers 3

3. Israël was den HEERE eens heiligheid, een heiligdom uit de grote menigte van de aan zich zelf overgelaten heidense volken uitverkoren, ene bezitting, den alleen ware God toegewijd (Exodus 19:5. Leviticus 20:26. Deuteronomy 7:6). de eerstelingen Zijner inkomste 1) Deuteronomy 26:10), daar het tot de overige volken in betrekking stond als de eerstelingen, die den Heere geheiligd worden, tot de grote menigte van veldvruchten (Exodus 23:19. Deuteronomy 28:2,. Allen, die hem opaten, tot zijne vernietiging medewerkten (Deuteronomy 6:16), werden voor schuldig gehouden, even als hij zich schuldig maakt (Leviticus 22:10), die zich aan de eersteling-vruchten vergrijpt, wier genieten alleen den priesters geoorloofd is (Numbers 18:12); kwaad kwam hun over, gelijk het lot van Fara bewijst, (Exod 4:22, 14:13); spreekt de HEERE. 2)

1) De eerstelingen van den oogst des velds, of van het inkomen van het land, behoorden aan den Heere als heilig. (Exodus 23:19. Exodus 18:8 e. a.). Een zulk den Heere gewijd eersteling was Israël, als uitverkoren volk van God. Dewijl de Heere Schepper en Heere der ganse wereld is, zo zijn alle volken Zijn eigendom als het ware, de oogst Zijner schepping. Onder de volken der aarde heeft Hij zich Israël tot eerstelingvolk gekozen en daarmee voor Zijn onaantastbaar eigendom verklaard. Zoals nu ieder gewoon Israëliet, welke van de aan God gewijde eerstelingen at, zich schuldig maakte, zo maakten zich allen schuldig, die Israël aantastten.

2) Deze woorden vormen in de eerste plaats de inleiding der eerste rede, maar tevens van de gehele profetische verkondiging van Jeremia; ja, men kan zeggen: zij bevatten de gedachte, die verre boven Jeremia's profetie zich verheft, de gedachte die aan de geschiedenis der theokratie ten grondslag ligt, dat ondanks allen afval van de ene, en ondanks alle straffen van de andere zijde, toch liefde de grondtoon der betrekking tussen God en Israël is, en het laatste toch onveranderlijk eigendom van zijnen Heere is.

II. Jeremiah 2:4-Jeremiah 2:21. Hoe ontzettend heeft daarna Israël de trouw gebroken! En toch heeft de Heere niet alleen nooit iets tegen Zijn bondsvolk misdaan, maar integendeel Hij heeft het met weldaden overladen, ondanks het afwijken van den beginne af. Nu nog is groot en gering, het gehele volk steeds verder en dieper afgeweken. Zulk een afval is bij de heidenen zonder voorbeeld, voor het volk misdadig en dwaas te gelijk; het is een ruil, waarbij Israël alles prijs geeft en niets wint, en het gevolg is dat de Heere het onder de hand van vreemde volken doet bukken, wier goden het heeft aangebeden, wier hulp het gezocht heeft, en dat het onder zulk ene macht zijnen ondergang te gemoet gaat.

Vers 4

4. Zo stond het vroeger met Israëls gedrag tegenover Mij, en hoe is het daarmee van dien allereersten tijd af tot op den tegenwoordigen tijd? Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, gij twaalf stammen en alle geslachten van het huis Israëls, opdat gij verneemt, waarvan dit woord de gehele natie gedurende al de jaren van haar bestaan heeft aan te klagen.

Op zeer aanmerkelijke wijze komt in de Joodse Pericopen-indeling Luke 4:20 tegenover de Parasche (afdeling uit de wet: Numbers 33:1-36, als Haphtare (afdeling uit de profetieën) deze rede bij Jeremia. Daar telt de wetgever de stations op, waar Israël gedurende zijn tocht naar het land der belofte zich gelegerd heeft; dat waren Jehova's wegen in vroegeren tijd met het uitverkoren volk; dit volgt echter thans geheel andere wegen, het bewandelt de slingerpaden des verderfs.

Vers 4

4. Zo stond het vroeger met Israëls gedrag tegenover Mij, en hoe is het daarmee van dien allereersten tijd af tot op den tegenwoordigen tijd? Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, gij twaalf stammen en alle geslachten van het huis Israëls, opdat gij verneemt, waarvan dit woord de gehele natie gedurende al de jaren van haar bestaan heeft aan te klagen.

Op zeer aanmerkelijke wijze komt in de Joodse Pericopen-indeling Luke 4:20 tegenover de Parasche (afdeling uit de wet: Numbers 33:1-36, als Haphtare (afdeling uit de profetieën) deze rede bij Jeremia. Daar telt de wetgever de stations op, waar Israël gedurende zijn tocht naar het land der belofte zich gelegerd heeft; dat waren Jehova's wegen in vroegeren tijd met het uitverkoren volk; dit volgt echter thans geheel andere wegen, het bewandelt de slingerpaden des verderfs.

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE: a) Wat voor onrecht hebben uwe vaders van de dagen der Richters af, aan Mij gevonden, welke ontrouw of welk plichtverzuim hebben zij in Mij waargenomen, hetwelk hun aanleiding zou hebben gegeven, dat zij reeds zo spoedig, nadat zij zich aan Mij hadden overgegeven, (Jeremiah 2:2) verre van Mij geweken zijn (Exodus 32:8), en hebben de ijdelheid 1) nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden 2) (2 Kings 17:15)?

a) Micah 6:3, Micah 6:4.

1) Eigenlijk adem, vandaar, ijdel, nietig. Hiermede wijst de Profeet niet zozeer op de afgoden zelf als wel op het innerlijke wezen van den afgodendienst. Het vieren van dien dienst is ijdelheid, nietigheid. Vandaar ook dat de Heere hier zegt, dat zij, die de afgoden dienden, ijdel geworden zijn. De Apostel zegt: verijdeld geworden. (Romans 1:21).

Deze rede sluit zich aan Deuteronomy 32:1 aan.

2) Een waar woord zegt hier de Profeet: :zij wandelden het nietige na en werden nietig; " daarmee is alle leven, dat van de Bron der waarheid afgekeerd is en naar schijn en leugen gekeerd is in zijne vernietiging gevonnist. Waarnaar de mens streeft, dat wordt hij.

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE: a) Wat voor onrecht hebben uwe vaders van de dagen der Richters af, aan Mij gevonden, welke ontrouw of welk plichtverzuim hebben zij in Mij waargenomen, hetwelk hun aanleiding zou hebben gegeven, dat zij reeds zo spoedig, nadat zij zich aan Mij hadden overgegeven, (Jeremiah 2:2) verre van Mij geweken zijn (Exodus 32:8), en hebben de ijdelheid 1) nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden 2) (2 Kings 17:15)?

a) Micah 6:3, Micah 6:4.

1) Eigenlijk adem, vandaar, ijdel, nietig. Hiermede wijst de Profeet niet zozeer op de afgoden zelf als wel op het innerlijke wezen van den afgodendienst. Het vieren van dien dienst is ijdelheid, nietigheid. Vandaar ook dat de Heere hier zegt, dat zij, die de afgoden dienden, ijdel geworden zijn. De Apostel zegt: verijdeld geworden. (Romans 1:21).

Deze rede sluit zich aan Deuteronomy 32:1 aan.

2) Een waar woord zegt hier de Profeet: :zij wandelden het nietige na en werden nietig; " daarmee is alle leven, dat van de Bron der waarheid afgekeerd is en naar schijn en leugen gekeerd is in zijne vernietiging gevonnist. Waarnaar de mens streeft, dat wordt hij.

Vers 6

6. En zeiden niet (Psalms 140:11): Waar is de HEERE, dat wij ons aan Hem onderwerpen, de Heere, die ons opvoerde uit Egypteland onder enkel wonderen van Zijne genade en almacht, die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, waarin wij zonder Zijne bijzondere leiding en verzorging ellendig hadden moeten omkomen, in een land van dorheid en schaduw des doods, dat ons spoedig zou hebben later versmachten en omkomen, wanneer Hij ons niet had gedrenkt en tegen alle gevaar beschut, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde, dewijl niemand zich daar als reiziger durfde wagen, laat staan, zich kon nederzetten; maar wij zijn daar zo lang geweest, zonder enige schade te ondervinden of enig gebrek te lijden (Deuteronomy 1:19; Deuteronomy 29:2-Deuteronomy 29:6)?

Vers 6

6. En zeiden niet (Psalms 140:11): Waar is de HEERE, dat wij ons aan Hem onderwerpen, de Heere, die ons opvoerde uit Egypteland onder enkel wonderen van Zijne genade en almacht, die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, waarin wij zonder Zijne bijzondere leiding en verzorging ellendig hadden moeten omkomen, in een land van dorheid en schaduw des doods, dat ons spoedig zou hebben later versmachten en omkomen, wanneer Hij ons niet had gedrenkt en tegen alle gevaar beschut, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde, dewijl niemand zich daar als reiziger durfde wagen, laat staan, zich kon nederzetten; maar wij zijn daar zo lang geweest, zonder enige schade te ondervinden of enig gebrek te lijden (Deuteronomy 1:19; Deuteronomy 29:2-Deuteronomy 29:6)?

Vers 7

7. En Ik bracht U, na zulk ene leiding door een wild en ongebaand, dor en duister land, in een vruchtbaar land, in dit Kanan, dat volgens zijne gehele de gesteldheid geheel het tegenovergestelde is van de woestijn. Ik bracht u daar, om de vrucht daarvan en het goede er van te eten (Deuteronomy 6:10), maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij dadelijk van den tijd der Richters af (Judges 2:6, Mijn land (Leviticus 25:23) door den dienst, waarmee gij vreemde goden eerdet (Leviticus 18:24), en gij steldet ook door vele andere zonden, die gij naar de wijze der heidenen bedreeft (Ezra 9:14), Mijne erfenis of mijn eigendom, dat land, dat Ik Mij uit alle landen der aarde tot ene bijzondere bezitting verkoren heb, om daar Mijne woning te hebben (Psalms 79:1), tot enen gruwel (Jeremiah 19:4).

Een roekeloos zondaar, een goddeloos mens verontreinigt het land en de plaats, waar hij woont en verkeert, en maakt die tot een gruwel voor God en de prachtigste landstreek, het vruchtbaarste land, het schoonste slot en huis wordt een vloek en gruwel voor God om de zonde der inwoners. Wat een wolvenkuil, een slangenhol voor een mens is, dat is voor God de woning der goddelozen, hoe prachtig zij ook is.

De Heere God wijst Israël hier op zijn grote gunstbetoning. Hij had het volk opgevoerd uit Egypte. Hij had het geleid door de woestijn en in die woestijn niet laten sterven, maar het gebracht in een vruchtbaar land, in een land, overvloeiende van melk en honing. En wat had nu Israël gedaan? Het had den Heere verworpen, de afgoden nagehoereerd en des Heeren eigendom, want dit is beter vertaling voor, erfenis, tot een gruwel, d. i. tot een zaak van afschuw en afgrijzen gemaakt, zodat de Heere, in plaats van met welgevallen op Zijn eigendom neer te zien, er de ogen van afwendde.

Vers 7

7. En Ik bracht U, na zulk ene leiding door een wild en ongebaand, dor en duister land, in een vruchtbaar land, in dit Kanan, dat volgens zijne gehele de gesteldheid geheel het tegenovergestelde is van de woestijn. Ik bracht u daar, om de vrucht daarvan en het goede er van te eten (Deuteronomy 6:10), maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij dadelijk van den tijd der Richters af (Judges 2:6, Mijn land (Leviticus 25:23) door den dienst, waarmee gij vreemde goden eerdet (Leviticus 18:24), en gij steldet ook door vele andere zonden, die gij naar de wijze der heidenen bedreeft (Ezra 9:14), Mijne erfenis of mijn eigendom, dat land, dat Ik Mij uit alle landen der aarde tot ene bijzondere bezitting verkoren heb, om daar Mijne woning te hebben (Psalms 79:1), tot enen gruwel (Jeremiah 19:4).

Een roekeloos zondaar, een goddeloos mens verontreinigt het land en de plaats, waar hij woont en verkeert, en maakt die tot een gruwel voor God en de prachtigste landstreek, het vruchtbaarste land, het schoonste slot en huis wordt een vloek en gruwel voor God om de zonde der inwoners. Wat een wolvenkuil, een slangenhol voor een mens is, dat is voor God de woning der goddelozen, hoe prachtig zij ook is.

De Heere God wijst Israël hier op zijn grote gunstbetoning. Hij had het volk opgevoerd uit Egypte. Hij had het geleid door de woestijn en in die woestijn niet laten sterven, maar het gebracht in een vruchtbaar land, in een land, overvloeiende van melk en honing. En wat had nu Israël gedaan? Het had den Heere verworpen, de afgoden nagehoereerd en des Heeren eigendom, want dit is beter vertaling voor, erfenis, tot een gruwel, d. i. tot een zaak van afschuw en afgrijzen gemaakt, zodat de Heere, in plaats van met welgevallen op Zijn eigendom neer te zien, er de ogen van afwendde.

Vers 8

8. Die onder u het meest geroepen waren om Mij te zoeken, deden dat het minst, ja, droegen er alles toe bij, om het volk tot dieperen afval te brengen. De priesters, die toch hun ambt en hun onderhoud aan Mij alleen te danken hebben, zeiden niet: waar is de HEERE? Zij hebben hun hart niet naar Mij gekeerd, en a) die de wet handelden, die het wetboek bestudeerden en daaruit moesten recht spreken, kenden Mij niet, zodat zij ook niet naar Mijn woord recht spraken; en de herders, die het volk op den rechten weg moesten leiden, overtraden tegen Mij, en leidden de mensen van Mij af, en de profeten, 1) in plaats van zich door Mijnen Geest te laten leiden en vervullen, profeteerden door Bal, en verkondigden diens leugenwoorden, en wandelden naar dingen, die geen nut doen, alzo hingen zij de afgoden aan.

a) Romans 2:20.

1) De Priesters zijn natuurlijk de bedienaars van het Heilige, de over de wet handelende zijn ook wel de Priesters, maar meer in hun karakter van leraars der wet; de herders zijn de burgerlijke overheden, en de profeten zij, die des Heeren woord moesten bekend maken, maar nu in plaats van geïnspireerd te zijn door den H. Geest, zich lieten inspireren door den geest ten Bal, d. i. door den anti-goddelijken geest.

Vers 8

8. Die onder u het meest geroepen waren om Mij te zoeken, deden dat het minst, ja, droegen er alles toe bij, om het volk tot dieperen afval te brengen. De priesters, die toch hun ambt en hun onderhoud aan Mij alleen te danken hebben, zeiden niet: waar is de HEERE? Zij hebben hun hart niet naar Mij gekeerd, en a) die de wet handelden, die het wetboek bestudeerden en daaruit moesten recht spreken, kenden Mij niet, zodat zij ook niet naar Mijn woord recht spraken; en de herders, die het volk op den rechten weg moesten leiden, overtraden tegen Mij, en leidden de mensen van Mij af, en de profeten, 1) in plaats van zich door Mijnen Geest te laten leiden en vervullen, profeteerden door Bal, en verkondigden diens leugenwoorden, en wandelden naar dingen, die geen nut doen, alzo hingen zij de afgoden aan.

a) Romans 2:20.

1) De Priesters zijn natuurlijk de bedienaars van het Heilige, de over de wet handelende zijn ook wel de Priesters, maar meer in hun karakter van leraars der wet; de herders zijn de burgerlijke overheden, en de profeten zij, die des Heeren woord moesten bekend maken, maar nu in plaats van geïnspireerd te zijn door den H. Geest, zich lieten inspireren door den geest ten Bal, d. i. door den anti-goddelijken geest.

Vers 9

9. Daarom zal Ik nog, of, verder met ulieden twisten als met een weerspannig en afvallig volk, spreekt de HEERE; ja, met uwe kindskinderen zal Ik twisten, want gelijk uwe vaderen gehandeld hebben, zo handelt gij, en gelijk gij, zo doen uwe kinderen in alle volgende geslachten, zodat de afval van Mij als ene erfzonde zich openbaart.

Vers 9

9. Daarom zal Ik nog, of, verder met ulieden twisten als met een weerspannig en afvallig volk, spreekt de HEERE; ja, met uwe kindskinderen zal Ik twisten, want gelijk uwe vaderen gehandeld hebben, zo handelt gij, en gelijk gij, zo doen uwe kinderen in alle volgende geslachten, zodat de afval van Mij als ene erfzonde zich openbaart.

Vers 10

10. Bij de Heidenen is nog een zekere trouw te vinden, hoewel die uit enkel bijgeloof voortkomt. Want, gaat over in de eilanden der Chitteërs, naar Cyrus en de verder liggende landen in het westen der Middellandse zee (Numbers 24:24. Daniel 11:30), en ziet toe, en zendt ter onderzoeking naar Kedar, naar de herdersvolken van het Oosten (Isaiah 42:11; Isaiah 60:7), en merkt er wel op, en ziet of desgelijks geschied zij als bij u?

Vers 10

10. Bij de Heidenen is nog een zekere trouw te vinden, hoewel die uit enkel bijgeloof voortkomt. Want, gaat over in de eilanden der Chitteërs, naar Cyrus en de verder liggende landen in het westen der Middellandse zee (Numbers 24:24. Daniel 11:30), en ziet toe, en zendt ter onderzoeking naar Kedar, naar de herdersvolken van het Oosten (Isaiah 42:11; Isaiah 60:7), en merkt er wel op, en ziet of desgelijks geschied zij als bij u?

Vers 11

11. Heeft ook een volk de goden veranderd, wanneer zij zich eens tot deze in geloof gekeerd hadden, hoewel dezelve gene goden zijn, zodat het niet vreemd zou zijn, indien zij nu dezen, dan genen dienden? nochtans heeft Mijn volk, waaraan Ik Mij genoegzaam als den Almachtigen, levenden God geopenbaard heb, in tegenstelling tot de hunnen afgoden getrouwen Heidenen, zijne eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Zij mochten zich beroemen op den alleen waren God als hunnen God (Psalms 106:20), doch zij hebben Hem geruild tegen nietswaardige afgoden.

De valse goden, de eigengemaakte, welke uit de inbeelding van het volk ontstonden, duren nog voort, komen voor als met het verleden der volken samengegroeid, en gaan eerst te niet, wanneer het natuurlijke leven des volks te niet gaat. Alleen de levende God wordt vergeten, het eigenlijke, eeuwige leven wordt opgegeven. Er is ene algemene eigenschap der zonde, dat het kwaad zich met ongelooflijke vastheid aan den mens hecht. Als enige dwaling wordt voorgesteld, zo volgen vele mensen haar na, zelfs wanneer zij weten, dat wat zij horen valsheid en domheid is; men vergeet het nooit of spreekt er ten minste gedurig over.

Diegenen, die den valsen godsdienst zijn toegedaan, zijn gewoonlijk ijveriger en meer ingespannen daarbij, dan zij die den waren godsdienst hebben; zij doen en lijden ook in den regel meer bij hunnen valsen godsdienst, dan de gelovigen bij de ware. Dat is de list des satans, opdat hij de mensen bij den valsen godsdienst houde en ze wijs make, dat hoe moeilijker en zwaarder het wordt, zij des te aangenamer zijn bij God.

Vers 11

11. Heeft ook een volk de goden veranderd, wanneer zij zich eens tot deze in geloof gekeerd hadden, hoewel dezelve gene goden zijn, zodat het niet vreemd zou zijn, indien zij nu dezen, dan genen dienden? nochtans heeft Mijn volk, waaraan Ik Mij genoegzaam als den Almachtigen, levenden God geopenbaard heb, in tegenstelling tot de hunnen afgoden getrouwen Heidenen, zijne eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Zij mochten zich beroemen op den alleen waren God als hunnen God (Psalms 106:20), doch zij hebben Hem geruild tegen nietswaardige afgoden.

De valse goden, de eigengemaakte, welke uit de inbeelding van het volk ontstonden, duren nog voort, komen voor als met het verleden der volken samengegroeid, en gaan eerst te niet, wanneer het natuurlijke leven des volks te niet gaat. Alleen de levende God wordt vergeten, het eigenlijke, eeuwige leven wordt opgegeven. Er is ene algemene eigenschap der zonde, dat het kwaad zich met ongelooflijke vastheid aan den mens hecht. Als enige dwaling wordt voorgesteld, zo volgen vele mensen haar na, zelfs wanneer zij weten, dat wat zij horen valsheid en domheid is; men vergeet het nooit of spreekt er ten minste gedurig over.

Diegenen, die den valsen godsdienst zijn toegedaan, zijn gewoonlijk ijveriger en meer ingespannen daarbij, dan zij die den waren godsdienst hebben; zij doen en lijden ook in den regel meer bij hunnen valsen godsdienst, dan de gelovigen bij de ware. Dat is de list des satans, opdat hij de mensen bij den valsen godsdienst houde en ze wijs make, dat hoe moeilijker en zwaarder het wordt, zij des te aangenamer zijn bij God.

Vers 12

12. Ontzet u hierover, gij hemelen, daar gij van uwe hoogte mede alles moet aanzien, wat op aarde geschiedt, en zijt verschrikt! wordt zeer woest, 1) spreekt de HEERE (Deuteronomy 32:1. 1 Isaiah 1:2 .

1) In het Hebreeën chareboe. Eigenlijk betekent dit woord, beroofd zijn van merg, uitgedroogd zijn, en van daar de betekenis van, verwoest zijn, maar dan ook van, gevoelloos worden, buiten zijn zinnen geraken. En die laatste betekenis moeten we hier hebben.

De Profeet, of liever de Heere God door den Profeet, roept de heidenen van de plaats, waar Hij Zijne heerlijkheid openbaart, en vanwaar Hij geen ledig toeschouwer is van wat op aarde plaats heeft, om getuigen te zijn van de boosheden van Israël.

Vers 12

12. Ontzet u hierover, gij hemelen, daar gij van uwe hoogte mede alles moet aanzien, wat op aarde geschiedt, en zijt verschrikt! wordt zeer woest, 1) spreekt de HEERE (Deuteronomy 32:1. 1 Isaiah 1:2 .

1) In het Hebreeën chareboe. Eigenlijk betekent dit woord, beroofd zijn van merg, uitgedroogd zijn, en van daar de betekenis van, verwoest zijn, maar dan ook van, gevoelloos worden, buiten zijn zinnen geraken. En die laatste betekenis moeten we hier hebben.

De Profeet, of liever de Heere God door den Profeet, roept de heidenen van de plaats, waar Hij Zijne heerlijkheid openbaart, en vanwaar Hij geen ledig toeschouwer is van wat op aarde plaats heeft, om getuigen te zijn van de boosheden van Israël.

Vers 13

13. Want Mijn volk heeft meer kwaad dan de Heidenen bedreven. Wanneer die de afgoden dienen, verzondigen zij zich slechts eenmaal, daar Ik Mij zelven aan hen niet op bijzondere wijze heb geopenbaard, noch Mij in ene bepaalde verbondsbetrekking met hen gesteld heb. Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij a), de Spreukenngader 1) des levenden waters (Jeremiah 17:13. Genesis 26:19), hebben zij verlaten, om, en deze is de tweede zonde, zich zelven bakken, cisternen (Genesis 37:34), uit te houwen, gebrokene bakken, vol reten en scheuren, zodat zij niet eens het daarin verzamelde regenwater kunnen bewaren, bakken, die geen water houden, maar slechts slijk bevatten (Jeremiah 38:6). Wat toch anders is het nalopen van vreemde goden?

a) Song of Solomon 4:15. Jeremiah 17:13.

1) De springader des levenden waters is Christus. De genade in Hem wordt met water vergeleken, als zijnde verkoelend en verfrissend, reinigend en vruchtbaar makend; met levend water, omdat het dode zondaren levend maakt, kwijnende gelovigen doet herleven, het geestelijke leven steunt en onderhoudt en doet uitlopen op het eeuwige leven, en omdat het altijd vloeit: met ene fontein, om aan te wijzen, dat de oorsprong daarvan is in Christus, en de grote overvloed, die in Hem is als water in ene fontein en in ons is als stromen. Deze fontein te verlaten is de eerste der zonden, welke bedreven worden, wanneer Gods volk verkoudt in zijne genegenheden jegens Hem, en Zijn woord en Zijne ordeningen verwaarloost. Gebrokene bakken zijn de wereld en de dingen, die in haar zijn, die men aankleeft, en waarin men rust en voldoening zoekt; de zodanigen zijn de uitvindingen en instellingen der mensen, die men volgt en vasthoudt, zelfs zedelijke deugden en Evangelische plichten, waarop men zich verlaat, zelfs geestelijke vormen, waarin men leeft, ja zelfs daden des geloofs, wanneer men daarvan een grond maakt. Voornamelijk zij men opmerkzaam, dat eerst wordt gesproken van het verlaten van den omgang met God, en in de dadelijk daarop volgende plaats van beelden, die gene hulp of verlichting kunnen aanbrengen, noch enig nut kunnen geven, of enigen troost in tijd van droefheid en nood kunnen schenken. Het is dwaas ene fontein te ruilen voor een bak en dat nog wel voor een gescheurden bak. In ene fontein is het water levend, altijd vloeiend en opspringend. Niet alzo met een bak, en in gebroken bakken is niet met al.

De eerste zonde is de verloochening der waarheid, de tweede de verdichting van leugens, die de plaats der waarheid vervangen moet. De ene vloeit uit de andere voort. Wie God verlaat maakt zich afgoden. Drinken moet de mens. Heeft hij de levende bron verlaten, zo graaft hij zich bronnen, die niettemin geen water houden, hoogsten troebel water. Maar hij stelt zich toch voor, dat hij drinkt en zijnen dorst lest, totdat hij versmacht of de verlaten bron weer zoekt en terugvindt.

Hoe komt het toch, dat de Heere moet zeggen: "Mij, de levende bron, verlaten zij?" dat komt daar vandaan, dat ons de uitgehouwen bakken beter bevallen. Het gemaakte trekt ons zo sterk aan; alles wat van beneden is, heeft ene zo grote aantrekkingskracht voor het wankelende hart, dat het zich van de levende bron laat aftrekken en het putwater van deze wereld smakelijker vindt, dan het levende water, den levenden God en Zijn woord.

Wanneer zij kwamen om hun dorst aldus te lessen, vonden zij niet dan modder en slijk en het vuile water van een stilstaanden poel. Zodanig waren de afgoden voor hun vereerders, en zodanig een vernedering, ondervinden zij, die zich van God tot hen wendden.

Vers 13

13. Want Mijn volk heeft meer kwaad dan de Heidenen bedreven. Wanneer die de afgoden dienen, verzondigen zij zich slechts eenmaal, daar Ik Mij zelven aan hen niet op bijzondere wijze heb geopenbaard, noch Mij in ene bepaalde verbondsbetrekking met hen gesteld heb. Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij a), de Spreukenngader 1) des levenden waters (Jeremiah 17:13. Genesis 26:19), hebben zij verlaten, om, en deze is de tweede zonde, zich zelven bakken, cisternen (Genesis 37:34), uit te houwen, gebrokene bakken, vol reten en scheuren, zodat zij niet eens het daarin verzamelde regenwater kunnen bewaren, bakken, die geen water houden, maar slechts slijk bevatten (Jeremiah 38:6). Wat toch anders is het nalopen van vreemde goden?

a) Song of Solomon 4:15. Jeremiah 17:13.

1) De springader des levenden waters is Christus. De genade in Hem wordt met water vergeleken, als zijnde verkoelend en verfrissend, reinigend en vruchtbaar makend; met levend water, omdat het dode zondaren levend maakt, kwijnende gelovigen doet herleven, het geestelijke leven steunt en onderhoudt en doet uitlopen op het eeuwige leven, en omdat het altijd vloeit: met ene fontein, om aan te wijzen, dat de oorsprong daarvan is in Christus, en de grote overvloed, die in Hem is als water in ene fontein en in ons is als stromen. Deze fontein te verlaten is de eerste der zonden, welke bedreven worden, wanneer Gods volk verkoudt in zijne genegenheden jegens Hem, en Zijn woord en Zijne ordeningen verwaarloost. Gebrokene bakken zijn de wereld en de dingen, die in haar zijn, die men aankleeft, en waarin men rust en voldoening zoekt; de zodanigen zijn de uitvindingen en instellingen der mensen, die men volgt en vasthoudt, zelfs zedelijke deugden en Evangelische plichten, waarop men zich verlaat, zelfs geestelijke vormen, waarin men leeft, ja zelfs daden des geloofs, wanneer men daarvan een grond maakt. Voornamelijk zij men opmerkzaam, dat eerst wordt gesproken van het verlaten van den omgang met God, en in de dadelijk daarop volgende plaats van beelden, die gene hulp of verlichting kunnen aanbrengen, noch enig nut kunnen geven, of enigen troost in tijd van droefheid en nood kunnen schenken. Het is dwaas ene fontein te ruilen voor een bak en dat nog wel voor een gescheurden bak. In ene fontein is het water levend, altijd vloeiend en opspringend. Niet alzo met een bak, en in gebroken bakken is niet met al.

De eerste zonde is de verloochening der waarheid, de tweede de verdichting van leugens, die de plaats der waarheid vervangen moet. De ene vloeit uit de andere voort. Wie God verlaat maakt zich afgoden. Drinken moet de mens. Heeft hij de levende bron verlaten, zo graaft hij zich bronnen, die niettemin geen water houden, hoogsten troebel water. Maar hij stelt zich toch voor, dat hij drinkt en zijnen dorst lest, totdat hij versmacht of de verlaten bron weer zoekt en terugvindt.

Hoe komt het toch, dat de Heere moet zeggen: "Mij, de levende bron, verlaten zij?" dat komt daar vandaan, dat ons de uitgehouwen bakken beter bevallen. Het gemaakte trekt ons zo sterk aan; alles wat van beneden is, heeft ene zo grote aantrekkingskracht voor het wankelende hart, dat het zich van de levende bron laat aftrekken en het putwater van deze wereld smakelijker vindt, dan het levende water, den levenden God en Zijn woord.

Wanneer zij kwamen om hun dorst aldus te lessen, vonden zij niet dan modder en slijk en het vuile water van een stilstaanden poel. Zodanig waren de afgoden voor hun vereerders, en zodanig een vernedering, ondervinden zij, die zich van God tot hen wendden.

Vers 14

14. Zulk ene dubbele zonde heeft dan ook reeds hare heilloze vruchten gedragen en het volk aan den afgrond van het verderf gebracht, waaraan het zich thans bevindt. Is dan, zo zou Ik mogen vragen, wanneer men den toestand nauwkeurig beschouwt-is dan Israël een knecht? of is hij een ingeborene des huizes, 1) een lijfeigene? zo neen-waarom is hij dan ten roof geworden, van de ene hand in de andere als het ware verkocht?

1) De Profeet vraagt hier verwonderd, als naar een nieuwe en ongerijmde zaak: Is Israël een knecht? Maar hij was immers vrij, boven alle volken, want hij was de eerstgeboren zoon Gods. Het is derhalve noodzakelijk nu een verder voortgezet onderzoek te doen, waarom hij zo ellendig is.

Het verschil tussen knecht en ingeborene des huizes is, dat een knecht om de een of andere reden in slavernij was geraakt en weer kans had om vrij te komen. Een ingeborene des huizes was en bleef echter het wettig eigendom zijne heren. Israël was geen van beiden en daarom vraagt hier de Profeet zo verwonderend.

Vers 14

14. Zulk ene dubbele zonde heeft dan ook reeds hare heilloze vruchten gedragen en het volk aan den afgrond van het verderf gebracht, waaraan het zich thans bevindt. Is dan, zo zou Ik mogen vragen, wanneer men den toestand nauwkeurig beschouwt-is dan Israël een knecht? of is hij een ingeborene des huizes, 1) een lijfeigene? zo neen-waarom is hij dan ten roof geworden, van de ene hand in de andere als het ware verkocht?

1) De Profeet vraagt hier verwonderd, als naar een nieuwe en ongerijmde zaak: Is Israël een knecht? Maar hij was immers vrij, boven alle volken, want hij was de eerstgeboren zoon Gods. Het is derhalve noodzakelijk nu een verder voortgezet onderzoek te doen, waarom hij zo ellendig is.

Het verschil tussen knecht en ingeborene des huizes is, dat een knecht om de een of andere reden in slavernij was geraakt en weer kans had om vrij te komen. Een ingeborene des huizes was en bleef echter het wettig eigendom zijne heren. Israël was geen van beiden en daarom vraagt hier de Profeet zo verwonderend.

Vers 15

15. a) De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zulke machtige en roofzuchtige vijanden als de Assyriërs, die reeds het noordelijk rijk ten onder brachten, vallen hem aan met het gebrul van enen leeuw, wanneer die zijnen buit bespringt (Isaiah 5:29); zij hebben hun stem verheven, en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijne steden zijn verbrand, dat er niemand in woont (2 Kings 17:4).

a) Jeremiah 4:7.

Vers 15

15. a) De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zulke machtige en roofzuchtige vijanden als de Assyriërs, die reeds het noordelijk rijk ten onder brachten, vallen hem aan met het gebrul van enen leeuw, wanneer die zijnen buit bespringt (Isaiah 5:29); zij hebben hun stem verheven, en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijne steden zijn verbrand, dat er niemand in woont (2 Kings 17:4).

a) Jeremiah 4:7.

Vers 16

16. Ook hebben u (het zuidelijk rijk) de kinderen van Nof en Tachpanhes, de Egyptenaren onder koningen van verschillende dynastieën (1 Kings 3:1), nu eens uit Middel-Egypte te Memfis, dan weer in Beneden-Egypte te Dafne, aan den Pelusischen arm van den Nijl, den schedel afgeweid, zij hebben uw land uitgeplunderd.

Vers 16

16. Ook hebben u (het zuidelijk rijk) de kinderen van Nof en Tachpanhes, de Egyptenaren onder koningen van verschillende dynastieën (1 Kings 3:1), nu eens uit Middel-Egypte te Memfis, dan weer in Beneden-Egypte te Dafne, aan den Pelusischen arm van den Nijl, den schedel afgeweid, zij hebben uw land uitgeplunderd.

Vers 17

17. Doet gij u, o Israël! dit ellendige, dat u wedervaart, alsof gij een lijfeigene (Jeremiah 2:14) waart in plaats van Mijn eerstgeboren zoon (Exodus 4:22) niet zelven aan, doordien gij den HEERE, uwen God verlaat, ten tijde als Hij u door onderricht en vermaning van Zijne dienstknechten op den rechten weg leidt? gij wilt liever allerlei wegen van eigen goeddunken gaan.

Vers 17

17. Doet gij u, o Israël! dit ellendige, dat u wedervaart, alsof gij een lijfeigene (Jeremiah 2:14) waart in plaats van Mijn eerstgeboren zoon (Exodus 4:22) niet zelven aan, doordien gij den HEERE, uwen God verlaat, ten tijde als Hij u door onderricht en vermaning van Zijne dienstknechten op den rechten weg leidt? gij wilt liever allerlei wegen van eigen goeddunken gaan.

Vers 18

18. En nu, wat hebt gij te doen met den weg van a) Egypte, om de wateren van Sihor 1) van den Nijl (Isaiah 23:3) te drinken? Wat baat het u, dat gij u zoekt te verbinden met die zuidelijke wereldmacht? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier, van den Eufraat (Genesis 2:14), te drinken? Wat zoekt gij hulp bij die noordelijke wereldmacht?

a) Isaiah 31:1.

1) De Nijl is de rivier van Egypte. Zonder het water van den Nijl is er voor den Egyptenaren geen leven mogelijk. Vandaar dat het water van den Nijl te drinken, wil zeggen, u verschaffen wat gij meent nodig te hebben, om in waarheid te leven. Hetzelfde geldt ook van de wateren van Assur. Door hulp te zoeken bij Egypte of bij Assur, meende de hofpartij in Jeruzalem het leven van het rijk, van den staat te kunnen redden. De Heere wijst er echter op, dat dit juist hun val zou zijn, want dit stond gelijk met het verlaten van den Heere, van Israël's God. 19. Het aansluiten aan Egypte kon het noordelijk rijk niet bewaren voor den ondergang door Assyrië, maar heeft dien integendeel te spoediger doen komen (2 Kings 17:4). Over het zuidelijk rijk dreigt ondanks den steun van Assyrië (2 Kings 23:29) tegenwoordig het verderf van Egypte. Israël is dus tussen die beide machten der wereld geplaatst, en kan gene hulp van de ene tegen de andere ondervinden, integendeel niets dan ellende nu van de ene dan van de andere ervaren. Uwe a) boosheid zal u kastijden, en uwe afkeringen zullen u straffen. Door u zo te plaatsen tussen die beide machten heb Ik er u op gewezen, dat gij u uitsluitend en alleen aan Mij moet vasthouden, maar daardoor heb Ik ook reeds de roede aan beide zijden gereed gelegd, wanneer gij van Mij zoudt afvallen en u aan den geest der wereld zoudt overgeven. Weet dan en ziet, nu gij met die beide roeden te gelijk wordt geslagen, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uwen God, verlaat, en Mijne vreze niet bij u is, 1) spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen.

1) Isaiah 3:9. Hosea 5:5.

1) Merk hier op de natuur der zonde, de oorzaak der zonde en de kwaadaardigheid der zonde. Het is den Heere verlaten, het is omdat Zijn vreze niet in ons is, het is een kwaad en bitter ding; en eindelijk op de verderflijke gevolgen der zonde.

Vers 18

18. En nu, wat hebt gij te doen met den weg van a) Egypte, om de wateren van Sihor 1) van den Nijl (Isaiah 23:3) te drinken? Wat baat het u, dat gij u zoekt te verbinden met die zuidelijke wereldmacht? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier, van den Eufraat (Genesis 2:14), te drinken? Wat zoekt gij hulp bij die noordelijke wereldmacht?

a) Isaiah 31:1.

1) De Nijl is de rivier van Egypte. Zonder het water van den Nijl is er voor den Egyptenaren geen leven mogelijk. Vandaar dat het water van den Nijl te drinken, wil zeggen, u verschaffen wat gij meent nodig te hebben, om in waarheid te leven. Hetzelfde geldt ook van de wateren van Assur. Door hulp te zoeken bij Egypte of bij Assur, meende de hofpartij in Jeruzalem het leven van het rijk, van den staat te kunnen redden. De Heere wijst er echter op, dat dit juist hun val zou zijn, want dit stond gelijk met het verlaten van den Heere, van Israël's God. 19. Het aansluiten aan Egypte kon het noordelijk rijk niet bewaren voor den ondergang door Assyrië, maar heeft dien integendeel te spoediger doen komen (2 Kings 17:4). Over het zuidelijk rijk dreigt ondanks den steun van Assyrië (2 Kings 23:29) tegenwoordig het verderf van Egypte. Israël is dus tussen die beide machten der wereld geplaatst, en kan gene hulp van de ene tegen de andere ondervinden, integendeel niets dan ellende nu van de ene dan van de andere ervaren. Uwe a) boosheid zal u kastijden, en uwe afkeringen zullen u straffen. Door u zo te plaatsen tussen die beide machten heb Ik er u op gewezen, dat gij u uitsluitend en alleen aan Mij moet vasthouden, maar daardoor heb Ik ook reeds de roede aan beide zijden gereed gelegd, wanneer gij van Mij zoudt afvallen en u aan den geest der wereld zoudt overgeven. Weet dan en ziet, nu gij met die beide roeden te gelijk wordt geslagen, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uwen God, verlaat, en Mijne vreze niet bij u is, 1) spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen.

1) Isaiah 3:9. Hosea 5:5.

1) Merk hier op de natuur der zonde, de oorzaak der zonde en de kwaadaardigheid der zonde. Het is den Heere verlaten, het is omdat Zijn vreze niet in ons is, het is een kwaad en bitter ding; en eindelijk op de verderflijke gevolgen der zonde.

Vers 20

20. Als Ik van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd had, a) 1) u uit Egypte's slavernij gered had, zo zei gij toen reeds: Ik zal niet dienen. Ik wil mij niet verbinden om dien God alleen op ene plaats te vereren, maar nu gij Mijnen dienst hebt verlaten voor alle mogelijke afgoden, offert gij op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende (Exodus 34:16).

1) In het Hebreeën Ki meelam schaburth ulleek nitthakth moosrothajik. Beter: Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uwe banden verscheurd. Wij lezen dus niet, schaburthi en nitthakthi, maar met de Septuaginta, schaburth en nitthakth. Want niet de Heere heeft het verbond gebroken, maar Israël zelf heeft de Wet en het getuigenis op zij gezet en daarna andere goden gediend. Het juk en de banden zijn het juk en de banden der Wet, welke de Heere God op en om Israël had gelegd, opdat Israël een afgezonderd volk zou blijven.

Vers 20

20. Als Ik van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd had, a) 1) u uit Egypte's slavernij gered had, zo zei gij toen reeds: Ik zal niet dienen. Ik wil mij niet verbinden om dien God alleen op ene plaats te vereren, maar nu gij Mijnen dienst hebt verlaten voor alle mogelijke afgoden, offert gij op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende (Exodus 34:16).

1) In het Hebreeën Ki meelam schaburth ulleek nitthakth moosrothajik. Beter: Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uwe banden verscheurd. Wij lezen dus niet, schaburthi en nitthakthi, maar met de Septuaginta, schaburth en nitthakth. Want niet de Heere heeft het verbond gebroken, maar Israël zelf heeft de Wet en het getuigenis op zij gezet en daarna andere goden gediend. Het juk en de banden zijn het juk en de banden der Wet, welke de Heere God op en om Israël had gelegd, opdat Israël een afgezonderd volk zou blijven.

Vers 21

21. Ik had u toch tot Mijn volk gemaakt, u a) geplant tot enen edelen wijnstok, die ook zoete druiven had moeten voortbrengen, een geheel getrouw zaad, dat, uit een echt gewas genomen, ook reinheid en waarheid had kunnen voortbrengen. Hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok, in een wilden wijnstok, die niets dan wilde ranken en bittere bessen voortbrengt?

a) Exodus 15:17. Psalms 44:3; Psalms 80:9.

Wij kennen de reine, echte zaden, die des Heren hand in de ziel van Abraham en van zijn geslacht gestrooid heeft, het kinderlijk, reine geloof aan Hem, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, maar de vergiftige adem der zonde had het weggewaaid en weggedragen. III. Jeremiah 2:22-Jeremiah 2:37. Alle huichelachtige pogingen om zich zelven te rechtvaardigen en te verontschuldigen zijn Gode even openbaar als de zonde zelf, en zullen de schuld niet kleiner maar slechts des te zwaarder maken. Israël ontbloot zich slechts op nieuw, en ontdekt punten, van waar de aanklacht tegen hen kan gericht worden. Omdat echter het volk zijnen God en de Hem beloofde trouw zo geheel vergeet, en van zijn zondig leven, daar het boosheid op boosheid stapelt, geen afstand wil doen, zo zal ook de straf niet uitblijven. De rede, hoewel in den tijd van Josia gehouden, blijft toch bij deze niet stilstaan, maar omvat den gehelen volgenden tijd tot aan den ondergang van Juda.

Vers 21

21. Ik had u toch tot Mijn volk gemaakt, u a) geplant tot enen edelen wijnstok, die ook zoete druiven had moeten voortbrengen, een geheel getrouw zaad, dat, uit een echt gewas genomen, ook reinheid en waarheid had kunnen voortbrengen. Hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok, in een wilden wijnstok, die niets dan wilde ranken en bittere bessen voortbrengt?

a) Exodus 15:17. Psalms 44:3; Psalms 80:9.

Wij kennen de reine, echte zaden, die des Heren hand in de ziel van Abraham en van zijn geslacht gestrooid heeft, het kinderlijk, reine geloof aan Hem, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, maar de vergiftige adem der zonde had het weggewaaid en weggedragen. III. Jeremiah 2:22-Jeremiah 2:37. Alle huichelachtige pogingen om zich zelven te rechtvaardigen en te verontschuldigen zijn Gode even openbaar als de zonde zelf, en zullen de schuld niet kleiner maar slechts des te zwaarder maken. Israël ontbloot zich slechts op nieuw, en ontdekt punten, van waar de aanklacht tegen hen kan gericht worden. Omdat echter het volk zijnen God en de Hem beloofde trouw zo geheel vergeet, en van zijn zondig leven, daar het boosheid op boosheid stapelt, geen afstand wil doen, zo zal ook de straf niet uitblijven. De rede, hoewel in den tijd van Josia gehouden, blijft toch bij deze niet stilstaan, maar omvat den gehelen volgenden tijd tot aan den ondergang van Juda.

Vers 22

22. Want, al wiest gij u met salpeter 1) en naamt u bovendien, wat anders tot reiniging dient, veel zeep 2) (Malachi 3:2), zo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend; zij treedt op den lichten grond, die daardoor wordt verkregen, slechts des te vreselijker in hare bloedrode kleur (Isaiah 1:18) te voorschijn, en de lichte zijde is gene andere, dan dat in Mijn gedrag jegens u niets verkeerds was (Jeremiah 2:5), spreekt de Heere HEERE.

1) De Nether, Lat: nitrum, gebruikten de Oosterlingen in de plaats van zeep (Proverbs 25:20.) .

De rechte loog en de rechte zeep is slechts de Geest des Heren, die de verslagene harten, welke hun zonden bekennen, door gericht en genade rein wast, en spreekt: u zijn uwe zonden vergeven! (Psalms 51:9. Malachi 3:2. John 13:8-John 13:10). Daaruit volgt dan de nieuwe gehoorzaamheid uit een rein hart.

2) Een soort poeder, uit de zeepplant genomen. De Heere wil hier zeggen, dat al deed Israël de zwaarste pogingen, om zich rein te wassen van zijne zonde, door uitwendige middelen, het hen niet zou baten; de zonde zat niet uitwendig, maar inwendig, en inwendig was het volk verdorven en met schuld beladen.

Vers 22

22. Want, al wiest gij u met salpeter 1) en naamt u bovendien, wat anders tot reiniging dient, veel zeep 2) (Malachi 3:2), zo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend; zij treedt op den lichten grond, die daardoor wordt verkregen, slechts des te vreselijker in hare bloedrode kleur (Isaiah 1:18) te voorschijn, en de lichte zijde is gene andere, dan dat in Mijn gedrag jegens u niets verkeerds was (Jeremiah 2:5), spreekt de Heere HEERE.

1) De Nether, Lat: nitrum, gebruikten de Oosterlingen in de plaats van zeep (Proverbs 25:20.) .

De rechte loog en de rechte zeep is slechts de Geest des Heren, die de verslagene harten, welke hun zonden bekennen, door gericht en genade rein wast, en spreekt: u zijn uwe zonden vergeven! (Psalms 51:9. Malachi 3:2. John 13:8-John 13:10). Daaruit volgt dan de nieuwe gehoorzaamheid uit een rein hart.

2) Een soort poeder, uit de zeepplant genomen. De Heere wil hier zeggen, dat al deed Israël de zwaarste pogingen, om zich rein te wassen van zijne zonde, door uitwendige middelen, het hen niet zou baten; de zonde zat niet uitwendig, maar inwendig, en inwendig was het volk verdorven en met schuld beladen.

Vers 23

23. Hoe zegt gij dan: Ik ben niet verontreinigd, gelijk vroeger het rijk van Israël was; ik heb de Bals, de afgoden der Sidoniërs (1 Kings 18:18) niet nagewandeld? Zie uwen weg in het dal van Hinnom bij Jeruzalem (1 Kings 1:35), ken wat gij gedaan hebt, welke gruwelen gij onder Achaz, Manasse en Ammon (2 Chronicles 28:3; 2 Chronicles 33:6, 2 Chronicles 33:22, hebt, dat het onlangs op dezelfde wijze moest worden behandeld als het altaar te Bethel (2 Kings 23:10, 2 Kings 23:16), gij lichte, snelle kemelin, die hare wegen verdraait. 1)

1) Hebreeën : "die de wegen in elkaar vlecht. " Het beeld is ontleend van ene tochtige kemelin, die in hare drift heen en weer loopt.

Vers 23

23. Hoe zegt gij dan: Ik ben niet verontreinigd, gelijk vroeger het rijk van Israël was; ik heb de Bals, de afgoden der Sidoniërs (1 Kings 18:18) niet nagewandeld? Zie uwen weg in het dal van Hinnom bij Jeruzalem (1 Kings 1:35), ken wat gij gedaan hebt, welke gruwelen gij onder Achaz, Manasse en Ammon (2 Chronicles 28:3; 2 Chronicles 33:6, 2 Chronicles 33:22, hebt, dat het onlangs op dezelfde wijze moest worden behandeld als het altaar te Bethel (2 Kings 23:10, 2 Kings 23:16), gij lichte, snelle kemelin, die hare wegen verdraait. 1)

1) Hebreeën : "die de wegen in elkaar vlecht. " Het beeld is ontleend van ene tochtige kemelin, die in hare drift heen en weer loopt.

Vers 24

24. Zij is ene woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, snuift zij den wind in, zoekende naar het mannelijk dier, dat hare lusten zal bevredigen; wie zou hare ontmoeting afkeren, haar in haren loop kunnen stuiten? zo hoereert gij andere goden na. Allen, die haar zoeken, om ontucht met haar te bedrijven, zullen niet moede worden door het nalopen van haar, omdat zij zich zo gemakkelijk laat vinden; in hare maand, haren bronsttijd zullen zij haar vinden. Een geheel dichterlijk uitgevoerd beeld. Israël's afgoderij-woede is niet meer gewone hoererij, maar de onweerstaanbare drift der dieren in den parenstijd; en daartoe wordt zulk een dier gekozen, welks drift het allerontembaarst is, en tevens het alleronverzadelijkst.

De Heere zegt hier, dat Israël zo verzot is op de afgoden en op den afgodendienst, dat de afgoden hen niet behoeven op te zoeken, maar dat het afvallige volk zelf de afgoden opzoekt.

Vers 24

24. Zij is ene woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, snuift zij den wind in, zoekende naar het mannelijk dier, dat hare lusten zal bevredigen; wie zou hare ontmoeting afkeren, haar in haren loop kunnen stuiten? zo hoereert gij andere goden na. Allen, die haar zoeken, om ontucht met haar te bedrijven, zullen niet moede worden door het nalopen van haar, omdat zij zich zo gemakkelijk laat vinden; in hare maand, haren bronsttijd zullen zij haar vinden. Een geheel dichterlijk uitgevoerd beeld. Israël's afgoderij-woede is niet meer gewone hoererij, maar de onweerstaanbare drift der dieren in den parenstijd; en daartoe wordt zulk een dier gekozen, welks drift het allerontembaarst is, en tevens het alleronverzadelijkst.

De Heere zegt hier, dat Israël zo verzot is op de afgoden en op den afgodendienst, dat de afgoden hen niet behoeven op te zoeken, maar dat het afvallige volk zelf de afgoden opzoekt.

Vers 25

25. Bedwing toch, zo roept menigmaal een dienaar Gods met vriendelijke waarschuwing en welgemeende vermaning u toe: hoedt toch uwen voet van ontschoeiing, van barrevoets te moeten lopen, en uwe keel van dorst, 1) bedwing die onverzadelijke drift! Maar gij zegt: het is buiten hoop, uwe vermaning is te vergeefs, neen, het is onmogelijk, want ik heb de vreemden lief, de begeerte is te sterk, dan dat ik die niet zou moeten voldoen, en die zal ik na wandelen. 1)

1) Dit ziet op het met haast toelopen op de afgoden, zodat het volk het schoeisel zou verliezen, en de keel door dorst zou gekweld worden. Het is wederom een woord van waarschuwing tot het God en Zijn dienst verlatende Israël.

1) Onophoudelijk zich iets nieuws te willen toe-eigenen is het streven van hen, die God vergeten, en karakteristiek is het, dat men deze onrust uitgeeft voor de eigenlijke bestemming van den mens ook in onze dagen.

Deze waarschuwing is van hen verworpen. Zij zeiden tot hen, die hen wilden overreden, om zich te hervormen en te bekeren, het is buiten hoop. Zie, verwacht nooit, dat gij vat op ons hebben zult, of ons overhalen zult, om onze afgoden weg te werpen, wij hebben het vastelijk besloten, dat wij het zullen doen, en daarom doet u zelf of ons niet langer moeite aan met uwe vermaningen, want het is te vergeefs.

Vers 25

25. Bedwing toch, zo roept menigmaal een dienaar Gods met vriendelijke waarschuwing en welgemeende vermaning u toe: hoedt toch uwen voet van ontschoeiing, van barrevoets te moeten lopen, en uwe keel van dorst, 1) bedwing die onverzadelijke drift! Maar gij zegt: het is buiten hoop, uwe vermaning is te vergeefs, neen, het is onmogelijk, want ik heb de vreemden lief, de begeerte is te sterk, dan dat ik die niet zou moeten voldoen, en die zal ik na wandelen. 1)

1) Dit ziet op het met haast toelopen op de afgoden, zodat het volk het schoeisel zou verliezen, en de keel door dorst zou gekweld worden. Het is wederom een woord van waarschuwing tot het God en Zijn dienst verlatende Israël.

1) Onophoudelijk zich iets nieuws te willen toe-eigenen is het streven van hen, die God vergeten, en karakteristiek is het, dat men deze onrust uitgeeft voor de eigenlijke bestemming van den mens ook in onze dagen.

Deze waarschuwing is van hen verworpen. Zij zeiden tot hen, die hen wilden overreden, om zich te hervormen en te bekeren, het is buiten hoop. Zie, verwacht nooit, dat gij vat op ons hebben zult, of ons overhalen zult, om onze afgoden weg te werpen, wij hebben het vastelijk besloten, dat wij het zullen doen, en daarom doet u zelf of ons niet langer moeite aan met uwe vermaningen, want het is te vergeefs.

Vers 26

26. De straf zal dan ook niet uitblijven. Gelijk een dief, die meende steeds te kunnen voortgaan, met zijn werk in `t verborgen te volbrengen, en daarbij toch den naam van een eerlijk man te zullen behouden, plotseling beschaamd, te schande wordt, wanneer hij gevonden wordt, op heterdaad betrapt wordt, alzo zijn die van het huis Israël's beschaamd, zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten (Jeremiah 2:8).

Vers 26

26. De straf zal dan ook niet uitblijven. Gelijk een dief, die meende steeds te kunnen voortgaan, met zijn werk in `t verborgen te volbrengen, en daarbij toch den naam van een eerlijk man te zullen behouden, plotseling beschaamd, te schande wordt, wanneer hij gevonden wordt, op heterdaad betrapt wordt, alzo zijn die van het huis Israël's beschaamd, zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten (Jeremiah 2:8).

Vers 27

27. Die bewijzen dieven van de ergste soort te zijn, daar zij tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot enen steen: gij hebt mij gegenereerd, daardoor toch ontstelen zij Mij Mijnen roem als Schepper, Onderhouder en Verzorgen van Mijn volk, en geven dien aan houten en stenen afgoden. Zo onteren zij Mij: want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht, wanneer Ik hen door Mijne knechten laat leren en tot Mij roepen (Jeremiah 32:32). Maar ten tijde huns kwaads keren zij zich voor een kort, een voorbijgaand ogenblik weer tot Mij, gelijk ook nu weer bij de donkere vooruitzichten het geval is (2 Kings 22:16, 2 Kings 23:3); dan zeggen zij: Sta op en verlos ons, want Gij Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw naam. (Isaiah 63:16)! 28. Waar zijn dan, zo wil Ik, nu ook van Mijne zijde u den rug toekerende, in plaats van het aangezicht, zeggen-waar zijn dan uwe goden, die gij u gemaakt hebt, en die gij zo lang als uwe helpers en verzorgers geroemd hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen (Judges 10:14. Isaiah 57:13); daar zij zo velen in getal zijn, kan het hun niet moeilijk vallen, u te redden; want naar het getal uwer steden zijn uwe goden, o Juda! (Jeremiah 11:13. Isaiah 2:8).

De afval van God heeft steeds plaats in rustige, gelukkige tijden, nooit in tijden van nood, komt dan echter de nood, zo keert de mensheid zich om dien uitwendigen nood ook weer eens tot God. Die niet door God geleerd zijn laten zich door dat terugkeren misleiden en houden het reeds voor ene werkelijke bekering. Dat is die verandering nog niet, zij kan het worden, zij blijft echter in den regel slechts ene uitwendige, ene schijnbare.

Vers 27

27. Die bewijzen dieven van de ergste soort te zijn, daar zij tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot enen steen: gij hebt mij gegenereerd, daardoor toch ontstelen zij Mij Mijnen roem als Schepper, Onderhouder en Verzorgen van Mijn volk, en geven dien aan houten en stenen afgoden. Zo onteren zij Mij: want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht, wanneer Ik hen door Mijne knechten laat leren en tot Mij roepen (Jeremiah 32:32). Maar ten tijde huns kwaads keren zij zich voor een kort, een voorbijgaand ogenblik weer tot Mij, gelijk ook nu weer bij de donkere vooruitzichten het geval is (2 Kings 22:16, 2 Kings 23:3); dan zeggen zij: Sta op en verlos ons, want Gij Heere, zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw naam. (Isaiah 63:16)! 28. Waar zijn dan, zo wil Ik, nu ook van Mijne zijde u den rug toekerende, in plaats van het aangezicht, zeggen-waar zijn dan uwe goden, die gij u gemaakt hebt, en die gij zo lang als uwe helpers en verzorgers geroemd hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen (Judges 10:14. Isaiah 57:13); daar zij zo velen in getal zijn, kan het hun niet moeilijk vallen, u te redden; want naar het getal uwer steden zijn uwe goden, o Juda! (Jeremiah 11:13. Isaiah 2:8).

De afval van God heeft steeds plaats in rustige, gelukkige tijden, nooit in tijden van nood, komt dan echter de nood, zo keert de mensheid zich om dien uitwendigen nood ook weer eens tot God. Die niet door God geleerd zijn laten zich door dat terugkeren misleiden en houden het reeds voor ene werkelijke bekering. Dat is die verandering nog niet, zij kan het worden, zij blijft echter in den regel slechts ene uitwendige, ene schijnbare.

Vers 29

29. Waarom twist gij tegen Mij, wanneer Ik ondanks uw schijnbaar terugkeren niet aflate van Mijnen toorn tegen u (2 Kings 23:26), alsof Ik onrechtvaardig jegens u handelde? Gij hebt allen tegen Mij overtreden en blijft daarin voortgaan, hoewel gij den schijn aanneemt, alsof gij u van uwe boosheid bekeerd had, spreekt de HEERE.

Vers 29

29. Waarom twist gij tegen Mij, wanneer Ik ondanks uw schijnbaar terugkeren niet aflate van Mijnen toorn tegen u (2 Kings 23:26), alsof Ik onrechtvaardig jegens u handelde? Gij hebt allen tegen Mij overtreden en blijft daarin voortgaan, hoewel gij den schijn aanneemt, alsof gij u van uwe boosheid bekeerd had, spreekt de HEERE.

Vers 30

30. Te vergeefs heb Ik uwe kinderen a) geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen 1), en gij zelf zorgt daarvoor, dat zij nalaten te verstaan tot weldoen (Psalms 36:4); want ulieder bloeddorstig zwaard heeft uwe profeten verteerd, Hoewel gij voor een ogenblik u hield, als ware het u om ene ware volksbekering te doen (2 Kings 23:22.), vervolgt gij degenen, die Ik u zend, om zulk ene verandering tot stand te brengen, en moordt gij ze, als een verdervende leeuw, welke niemand het leven laat behouden, die hem ontmoet (Jeremiah 37:11, Jeremiah 38:1 vv. Matthew 23:37).

a) Isaiah 1:5. Jeremiah 5:3.

1) Gods oordelen, waaronder zij geweest waren, hadden geen uitwerking op hen gehad. Zij waren onder Goddelijke bestraffing van verscheiden soort geweest, waarmee God beoogde hen tot bekering te brengen, maar het was te vergeefs; zij beantwoorden aan Gods bedoeling, met hen te verdrukken, niet; hun gewetens waren niet wakker geworden, noch hun harten vermurwd en vernederd, noch waren zij gedreven, om God te zoeken. Zij werden niet beter door de kastijdingen en het is een groot verlies, dus een verdrukking te verliezen; zij onderwierpen zich niet, noch voegden zich naar de kastijding, maar hun harten morden tegen God, en dus worden zij te vergeefs geslagen.

Gods slagen kunnen wel relatief, niet absoluut te vergeefs zijn. Bereiken zij het doel dor bekering niet, zo constateren zij ten minste, dat God het Zijne gedaan heeft, gelijk dit ook de bedoeling van onze plaats is; zij dienen "tot een getuigenis over hen" (Galatians 3:4). Opdat de Goddelijke kastijding het gewenste gevolg hebbe, is het nodig, dat de mens Gods bedoeling begrijpe, d. i. dat hij versta, wat God hem te zeggen heeft, en waartoe Hij hem wil bewegen. en dat hij dat doe. Dit wordt genoemd: de kastijding aannemen. De aanneming is een teken van wijsheid (Proverbs 8:10; Proverbs 19:20) terwijl het niet aannemen een teken van dwaasheid is. (Proverbs 1:7; Proverbs 3:11, Proverbs 5:12, Proverbs 5:23; Proverbs 13:18; Proverbs 15:32 vgl. Psalms 50:17). 31. a) O geslacht 1) (Deuteronomy 32:5) dat gij zijt, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord, waarmee Hij u uwe gedaante en uw wezen voor ogen stelt! Ben Ik Israël ene woestijn geweest, welke degenen, die zich in haar wagen, ellendig laat omkomen? of ben Ik een land der uiterste donkerheid, waarin de reiziger met ontzetting en vreze vervuld wordt? Waarom zegt dan Mijn volk, alsof het verbond met Mij onuitstaanbaar ware: wij zijn heren, 1) wij nemen het recht, zelf te kiezen, wie wij willen toebehoren; wij zullen niet meer tot U komen, wij laten ons tot Uwen dienst niet dwingen?

a) Matthew 23:26,

1) In het Hebreeën Radnoe. Beter: wij zijn vrij, in den zin, wij bekommeren ons om niemand, wij doen wat wij willen. Vandaar dat er onmiddellijk volgt: wij zullen niet meer tot U komen. De Heere wijst in het eerste gedeelte, op hetgeen hij niet geweest is, opdat Israël tot de erkentenis zou komen, wie Hij wel geweest is. Nooit was Hij voor Israël een dorre woestijn of een land der wildernis geweest, en toch had Israël naar Hem niet willen horen, niet Hem willen dienen. Vandaar dan dat de Heere zegt: o geslacht dat gij zijt, in den zin van, o ondankbaar geslacht, hetwelk de grootste en heerlijkste weldaden vergeet.

Vers 30

30. Te vergeefs heb Ik uwe kinderen a) geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen 1), en gij zelf zorgt daarvoor, dat zij nalaten te verstaan tot weldoen (Psalms 36:4); want ulieder bloeddorstig zwaard heeft uwe profeten verteerd, Hoewel gij voor een ogenblik u hield, als ware het u om ene ware volksbekering te doen (2 Kings 23:22.), vervolgt gij degenen, die Ik u zend, om zulk ene verandering tot stand te brengen, en moordt gij ze, als een verdervende leeuw, welke niemand het leven laat behouden, die hem ontmoet (Jeremiah 37:11, Jeremiah 38:1 vv. Matthew 23:37).

a) Isaiah 1:5. Jeremiah 5:3.

1) Gods oordelen, waaronder zij geweest waren, hadden geen uitwerking op hen gehad. Zij waren onder Goddelijke bestraffing van verscheiden soort geweest, waarmee God beoogde hen tot bekering te brengen, maar het was te vergeefs; zij beantwoorden aan Gods bedoeling, met hen te verdrukken, niet; hun gewetens waren niet wakker geworden, noch hun harten vermurwd en vernederd, noch waren zij gedreven, om God te zoeken. Zij werden niet beter door de kastijdingen en het is een groot verlies, dus een verdrukking te verliezen; zij onderwierpen zich niet, noch voegden zich naar de kastijding, maar hun harten morden tegen God, en dus worden zij te vergeefs geslagen.

Gods slagen kunnen wel relatief, niet absoluut te vergeefs zijn. Bereiken zij het doel dor bekering niet, zo constateren zij ten minste, dat God het Zijne gedaan heeft, gelijk dit ook de bedoeling van onze plaats is; zij dienen "tot een getuigenis over hen" (Galatians 3:4). Opdat de Goddelijke kastijding het gewenste gevolg hebbe, is het nodig, dat de mens Gods bedoeling begrijpe, d. i. dat hij versta, wat God hem te zeggen heeft, en waartoe Hij hem wil bewegen. en dat hij dat doe. Dit wordt genoemd: de kastijding aannemen. De aanneming is een teken van wijsheid (Proverbs 8:10; Proverbs 19:20) terwijl het niet aannemen een teken van dwaasheid is. (Proverbs 1:7; Proverbs 3:11, Proverbs 5:12, Proverbs 5:23; Proverbs 13:18; Proverbs 15:32 vgl. Psalms 50:17). 31. a) O geslacht 1) (Deuteronomy 32:5) dat gij zijt, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord, waarmee Hij u uwe gedaante en uw wezen voor ogen stelt! Ben Ik Israël ene woestijn geweest, welke degenen, die zich in haar wagen, ellendig laat omkomen? of ben Ik een land der uiterste donkerheid, waarin de reiziger met ontzetting en vreze vervuld wordt? Waarom zegt dan Mijn volk, alsof het verbond met Mij onuitstaanbaar ware: wij zijn heren, 1) wij nemen het recht, zelf te kiezen, wie wij willen toebehoren; wij zullen niet meer tot U komen, wij laten ons tot Uwen dienst niet dwingen?

a) Matthew 23:26,

1) In het Hebreeën Radnoe. Beter: wij zijn vrij, in den zin, wij bekommeren ons om niemand, wij doen wat wij willen. Vandaar dat er onmiddellijk volgt: wij zullen niet meer tot U komen. De Heere wijst in het eerste gedeelte, op hetgeen hij niet geweest is, opdat Israël tot de erkentenis zou komen, wie Hij wel geweest is. Nooit was Hij voor Israël een dorre woestijn of een land der wildernis geweest, en toch had Israël naar Hem niet willen horen, niet Hem willen dienen. Vandaar dan dat de Heere zegt: o geslacht dat gij zijt, in den zin van, o ondankbaar geslacht, hetwelk de grootste en heerlijkste weldaden vergeet.

Vers 32

32. Vergeet ook ene jonkvrouw haar versiersel, waarmee de bruidegom haar ten dage van hare bruiloft versierd heeft? of ene bruid hare bindselen, haren sluier, waarin zij tot hem als echtgenoot zal worden geleid? Zou zij niet gedurig weer aan haar echtverbond denken, en de herinneringstekenen bewaren? Nochthans heeft Mijn volk, dat Ik zo heerlijk getooid heb boven alle volken der aarde en Mij tot ene vrouw getrouwd heb, Mij a) vergeten, dagen zonder getal; nooit komt de tijd, dat zij ernstig aan Mij willen denken (Jeremiah 18:14).

a) Jeremiah 3:21.

Vers 32

32. Vergeet ook ene jonkvrouw haar versiersel, waarmee de bruidegom haar ten dage van hare bruiloft versierd heeft? of ene bruid hare bindselen, haren sluier, waarin zij tot hem als echtgenoot zal worden geleid? Zou zij niet gedurig weer aan haar echtverbond denken, en de herinneringstekenen bewaren? Nochthans heeft Mijn volk, dat Ik zo heerlijk getooid heb boven alle volken der aarde en Mij tot ene vrouw getrouwd heb, Mij a) vergeten, dagen zonder getal; nooit komt de tijd, dat zij ernstig aan Mij willen denken (Jeremiah 18:14).

a) Jeremiah 3:21.

Vers 33

33. Wat maakt gij uwen weg goed met allerlei uitvluchten en verontschuldigingen (2 Kings 17:9), alsof gij vroom en goed waart en het loon verdiendet, dat den rechtvaardige beroofd is, daar gij boelering zoekt 1)? waarom gij ook de booste hoeren uwe wegen geleerd hebt!

1) Letterlijk staat er: Hoe goed richt gij uwen weg in, om liefde te zoeken? Dit zegt de Heere op goddelijk-ironische wijze. Israël zocht niet de liefde van zijn God te winnen, maar de liefde van hen, die geen goden zijn, van de afgoden. Daarom volgt ook nu, waarin gij de boosheden uwer wegen geleerd hebt. Onze Staten-Overzetters hebben het woord hoeren er tussen in gevoegd. O. i. is het echter de bedoeling van den Profeet, om Israël te wijzen op het feit, dat zij aan de ongerechtigheid hun wegen gewend hebben, dit is, dat zij den Heere geheel verlaten hebben en de ongerechtigheden hebben liefgehad.

In het volgende vers wordt dat nader uitgedrukt. Zo volgden de ongerechtigheden op hun wegen, zo nabij was de ongerechtigheid hen, dat zij op de zomen hunner klederen werd gevonden. 34. Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen, dat in het land wordt vergoten, is in uwe zomen gevonden, uwe klederen dragen de bewijzen van uwe misdaden; Ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan allen die. 1)

1) Dit was zo openbaar dat men `t met geen scherp onderzoek behoefde uit te vinden, en het bloed als verborgen in de aarde op te graven, maar het was voor ogen, klevende nog aan de zomen hunner klederen. Sommigen nemen het aldus: Gij hebt ze, namelijk als onschuldige armen, niet gevonden in `t doorgeven, dat gij ze als schuldige nachtdieven zoudt hebben gedood om alle die dingen, om al uwe te voren verhaalde afgoderij, die zij bestraften. (STATEN OVERZ.).

De laatste opvatting is alleen juist. De Profeet zinspeelt op Exodus 22:1, volgens welke uitspraak, de dood van een dief, die op heterdaad bij het inbreken betrapt werd, geen bloedschuld laadde op degene, die hem doodde. De Heere wil hier zeggen, dat de onschuldigen, de ellendigen, geen dieven of moordenaars waren, maar onschuldige mensen, waarom degene, die zich aan hun dood schuldig maakte, een bloedschuld op zich laadde.

De Engelse Godgeleerden tekenen dan ook aan: "Zodanigen, die onder de Joden bij nacht bevonden werden in de huizen te willen breken, of met werktuigen tot dat einde bij zich, mochten wettig doodgeslagen worden door degenen, die hen vonden. Maar de Profeet zegt hier, dat zij mensen vermoord hebben, zonder hen op deze wijze te vinden, en die geheel onschuldig waren aan zulk een oogmerk. "

Vers 33

33. Wat maakt gij uwen weg goed met allerlei uitvluchten en verontschuldigingen (2 Kings 17:9), alsof gij vroom en goed waart en het loon verdiendet, dat den rechtvaardige beroofd is, daar gij boelering zoekt 1)? waarom gij ook de booste hoeren uwe wegen geleerd hebt!

1) Letterlijk staat er: Hoe goed richt gij uwen weg in, om liefde te zoeken? Dit zegt de Heere op goddelijk-ironische wijze. Israël zocht niet de liefde van zijn God te winnen, maar de liefde van hen, die geen goden zijn, van de afgoden. Daarom volgt ook nu, waarin gij de boosheden uwer wegen geleerd hebt. Onze Staten-Overzetters hebben het woord hoeren er tussen in gevoegd. O. i. is het echter de bedoeling van den Profeet, om Israël te wijzen op het feit, dat zij aan de ongerechtigheid hun wegen gewend hebben, dit is, dat zij den Heere geheel verlaten hebben en de ongerechtigheden hebben liefgehad.

In het volgende vers wordt dat nader uitgedrukt. Zo volgden de ongerechtigheden op hun wegen, zo nabij was de ongerechtigheid hen, dat zij op de zomen hunner klederen werd gevonden. 34. Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen, dat in het land wordt vergoten, is in uwe zomen gevonden, uwe klederen dragen de bewijzen van uwe misdaden; Ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan allen die. 1)

1) Dit was zo openbaar dat men `t met geen scherp onderzoek behoefde uit te vinden, en het bloed als verborgen in de aarde op te graven, maar het was voor ogen, klevende nog aan de zomen hunner klederen. Sommigen nemen het aldus: Gij hebt ze, namelijk als onschuldige armen, niet gevonden in `t doorgeven, dat gij ze als schuldige nachtdieven zoudt hebben gedood om alle die dingen, om al uwe te voren verhaalde afgoderij, die zij bestraften. (STATEN OVERZ.).

De laatste opvatting is alleen juist. De Profeet zinspeelt op Exodus 22:1, volgens welke uitspraak, de dood van een dief, die op heterdaad bij het inbreken betrapt werd, geen bloedschuld laadde op degene, die hem doodde. De Heere wil hier zeggen, dat de onschuldigen, de ellendigen, geen dieven of moordenaars waren, maar onschuldige mensen, waarom degene, die zich aan hun dood schuldig maakte, een bloedschuld op zich laadde.

De Engelse Godgeleerden tekenen dan ook aan: "Zodanigen, die onder de Joden bij nacht bevonden werden in de huizen te willen breken, of met werktuigen tot dat einde bij zich, mochten wettig doodgeslagen worden door degenen, die hen vonden. Maar de Profeet zegt hier, dat zij mensen vermoord hebben, zonder hen op deze wijze te vinden, en die geheel onschuldig waren aan zulk een oogmerk. "

Vers 35

35. Nog, ondanks deze misdaden, die zo luide tegen u getuigen, en welke gij aan de arme en onschuldige zielen misdreven hebt (Jeremiah 22:17), zegt gij, Zeker, ik ben onschuldig, ik heb het niet verdiend, dat dit ongeluk over mij komt, zo als het (2 Kings 22:16) bedreigd werd. Zijn toorn is immers van mij afgekeerd ten gevolge mijner verandering, in plaats van dat Hij die op nieuw betoonde (2 Kings 22:17). Ziet, Ik zal met u rechten. Juist daarom laat Ik het komen, zo als Ik gedreigd heb, en zal Ik Mijne straffen over u laten komen, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd 1) daar Ik, wanneer gij uwe zonde wildet erkennen en belijden, dat gij tegen den Heere, uwen God, gezondigd hebt (Jeremiah 3:13), Mijnen toorn van u afkeer en zou.

1) Omdat zij de schuld ontkennen en op hun eigene gerechtigheid steunen, daarom zou God een einde met hen maken en met hen rechten, zowel met Zijn roede, als met Zijn woord.

De onboetvaardigheid is 1) blind voor eigen schuld, 2) zij lastert God, daar zij Hem van onrechtmatigen toorn beschuldigt, 3) zij zal de rechtvaardige straf niet ontgaan.

Vers 35

35. Nog, ondanks deze misdaden, die zo luide tegen u getuigen, en welke gij aan de arme en onschuldige zielen misdreven hebt (Jeremiah 22:17), zegt gij, Zeker, ik ben onschuldig, ik heb het niet verdiend, dat dit ongeluk over mij komt, zo als het (2 Kings 22:16) bedreigd werd. Zijn toorn is immers van mij afgekeerd ten gevolge mijner verandering, in plaats van dat Hij die op nieuw betoonde (2 Kings 22:17). Ziet, Ik zal met u rechten. Juist daarom laat Ik het komen, zo als Ik gedreigd heb, en zal Ik Mijne straffen over u laten komen, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd 1) daar Ik, wanneer gij uwe zonde wildet erkennen en belijden, dat gij tegen den Heere, uwen God, gezondigd hebt (Jeremiah 3:13), Mijnen toorn van u afkeer en zou.

1) Omdat zij de schuld ontkennen en op hun eigene gerechtigheid steunen, daarom zou God een einde met hen maken en met hen rechten, zowel met Zijn roede, als met Zijn woord.

De onboetvaardigheid is 1) blind voor eigen schuld, 2) zij lastert God, daar zij Hem van onrechtmatigen toorn beschuldigt, 3) zij zal de rechtvaardige straf niet ontgaan.

Vers 36

36. Wat reist gij veel uit van Mij af, daar iedere gelegenheid daartoe u welkom is, veranderende uwen weg, daar gij nu eens u tot Assyrië wendt, dan weer naar Egypte (2 Kings 16:7, 2 Kings 24:20). Gij zult ook met al uwe verwachtingen van deze macht van a) Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt (2 Chronicles 28:20).

a) Isaiah 31:1. 37. Gij zult ook van hier, van Egypte, waarheen gij uwe boden om hulp zendt (Jeremiah 2:18), uitgaan; gij zult van jammer over uwe ellende, in plaats van dat gewenste hulp u daar ten deel zou worden (2 Kings 25:1), wederkeren met uwe handen op uw hoofd zaamgeslagen (2 Sam. 13:19); want de HEERE heeft al uw vertrouwen, al degenen, op wie gij uw vertrouwen stelt, verworpen, zij zijn allen te machteloos, dan dat zij u tegenover Hem zouden kunnen helpen en het door Hem bepaalde gericht zonden kunnen afwenden, zodat gij daarmee niet zult bedijen; gij zult uw doel niet bereiken.

Wanneer gij op God gehoopt had, zo zoudt gij van uwe verwachting ene rijke vrucht hebben geoogst, maar nu gij op mensen uw vertrouwen hebt gesteld zijt gij met uwe hoop te schande geworden.

O wacht u toch, gij zwak gelovigen! voor de nietige steunsels des levens, opdat gij niet nodig hebt, wanneer zij breken, de handen boven uw hoofd zamen te slaan.

De handen boven het hoofd te slaan was een teken van zorg en droefheid, van radeloosheid.

Vers 36

36. Wat reist gij veel uit van Mij af, daar iedere gelegenheid daartoe u welkom is, veranderende uwen weg, daar gij nu eens u tot Assyrië wendt, dan weer naar Egypte (2 Kings 16:7, 2 Kings 24:20). Gij zult ook met al uwe verwachtingen van deze macht van a) Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt (2 Chronicles 28:20).

a) Isaiah 31:1. 37. Gij zult ook van hier, van Egypte, waarheen gij uwe boden om hulp zendt (Jeremiah 2:18), uitgaan; gij zult van jammer over uwe ellende, in plaats van dat gewenste hulp u daar ten deel zou worden (2 Kings 25:1), wederkeren met uwe handen op uw hoofd zaamgeslagen (2 Sam. 13:19); want de HEERE heeft al uw vertrouwen, al degenen, op wie gij uw vertrouwen stelt, verworpen, zij zijn allen te machteloos, dan dat zij u tegenover Hem zouden kunnen helpen en het door Hem bepaalde gericht zonden kunnen afwenden, zodat gij daarmee niet zult bedijen; gij zult uw doel niet bereiken.

Wanneer gij op God gehoopt had, zo zoudt gij van uwe verwachting ene rijke vrucht hebben geoogst, maar nu gij op mensen uw vertrouwen hebt gesteld zijt gij met uwe hoop te schande geworden.

O wacht u toch, gij zwak gelovigen! voor de nietige steunsels des levens, opdat gij niet nodig hebt, wanneer zij breken, de handen boven uw hoofd zamen te slaan.

De handen boven het hoofd te slaan was een teken van zorg en droefheid, van radeloosheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile