Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 1JEREMIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE AANMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JEREMIA.
De profetieën van het Oude Testament zijn, evenals de brieven in het Nieuwe, gerangschikt naar den omvang der boeken, meer dan naar hun oudheid; de langste, en niet de oudste, het eerst. Er waren verscheidene profeten, die hun godsspraken opschreven, tijdgenoten van Jesaja, zoals Micha, of korten tijd v r hem Hosea, en Joël, en Amos, of spoedig na hem gelijk Habakuk en, naar men onderstelt ook Nahum; maar toch is de profetie van Jeremia, die vele jaren naden dood van Jesaja leefde, dadelijk achter het boek van Jesaja geplaatst, omdat het zoveel bevat. Laat hun den voorrang gegeven worden, bij wie wij het meeste van Gods Woord vinden, en laat de minder-begaafden daarom niet geminacht of buitengesloten worden. Omtrent de profetie in het algemeen hebben we thans niets meer op te merken, maar betreffende den profeet Jeremia wijzen wij er op:
I. Hij werd spoedig tot profeet geroepen; hij begon jong, en kon daarom uit eigen ondervinding zeggen dat het goed is voor een man om het juk in zijn jeugd te dragen, zowel het juk van dienst als van droefenis; Lamentations 3:27. Hieronymus merkt op dat Jesaja, die meerdere jaren geleefd had eer hij geroepen werd, de tong aangeraakt werd met een kool vuurs van het altaar, om zijne onreinheid weg te nemen, Isaiah 6:7; maar toen God Jeremia's mond aanraakte, terwijl deze nog jong was, werd er niets gezegd van reiniging van onreinheid, omdat hij nog pas weinige jaren geleefd had en nog niet zoveel zonden te verantwoorden had, Jeremiah 1:9.
II. Hij is gedurende langen tijd als profeet opgetreden, volgens sommigen vijftig jaren, volgens anderen veertig. Hij begon in het dertiende jaar van Josia, toen onder dien goeden koning alle dingen goed liepen; en hij ging voort onder al de slechte regeringen, die volgden; want wanneer wij ons ten diepste van God stellen, kan de wind aangenaam en gunstig zijn, maar wij weten niet hoe spoedig het kan verkeren en stormachtig worden.
III. Hij was een bestraffend profeet in Gods naam gezonden om Jakob zijne zonden voor ogen te stellen en hem te waarschuwen voor Gods oordelen, die over hem komen zouden; de taalkundigen merken op dat daardoor zien taal ronder en ruwer, minder beschaafd is dan die van Jesaja en sommige andere profeten. Zij, die gezonden worden om de zonden bloot te leggen, behoren af te zien van de behagelijke woorden van menselijke wijsheid. Ronduit spreken is de beste manier, wanneer wij met zondaren handelen om hen tot berouw te brengen.
IV. Hij was een wenende profeet; zo wordt hij gewoonlijk genoemd; niet alleen omdat hij de klaagliederen geschreven heeft, maar omdat hij levenslang de aanschouwer was en de rouwdragende getuige van de zonden zijns volks en van de vreeslijke oordelen, die het overkwamen. En waarschijnlijk was dat de reden waarom zij die meenden dat onze Zaligmaker geen van de profeten" was, meenden dat hij dan hoogstwaarschijnlijk Jeremia moest zijn, (MATTHEUS 16:14) want hij was een man van smarten en verzocht in ziekte.
V. Hij was een lijdende profeet. Hij werd meer dan een der andere profeten vervolgd door zijn eigen volk, gelijk wij zullen zien in het geschiedkundig gedeelte van dit boek, want hij leefde en predikte juist voor de verwoesting van de Joden door de Chaldeeën. Hun karakter schijnt toen dezelfden trek gehad te hebben als gedurende de verwoesting door de Romeinen en even daarvoor toen zij den Heere Jezus doodden, en Zijne discipelen vervolgden, en God niet behaagden en allen mensen tegen waren, en de toorn over hen gekomen is tot het einde (of tot het uiterste), 1 Thessalonians 2:15. Het laatste wat wij van hem in zijn geschiedverhaal lezen is dat de overgebleven Joden hem dwongen om met hen naar Egypte te gaan; en zowel onder Joden als Christenen leeft de overlevering dat hij daar den marteldood gestorven is. Hottinger verhaalt, op gezag van Elmakin, een Arabisch geschiedschrijver dat hij in Egypte zijne profetieën tegen Egypte en andere landen vervolgde, en daar gestenigd is, en dat lang daarna Alexander de Grote, toen hij Egypte binnengetrokken was, de beenderen van Jeremia, die in een vergeten hoek begraven waren, opgroef, naar Alexandrië vervoerde en daar ter aarde deed bestellen. De profetieën, welke wij hebben in de eerste negentien hoofdstukken schijnen de tekst te zijn van de redenen, die hij uitsprak ter algemene veroordeling van zonden en aankondiging van oordelen; daarna zijn ze meer bijzonder en naar de gelegenheden, vermengd met de geschiedenis van zijn lijd, maar niet in tijdsorde gebracht. Door de bedreigingen zijn veel heerlijke beloften van genade voor de boetvaardiger heen gevlochten, met voorzeggingen van de bevrijding der Joden uit hun gevangenschap, en daarvan hebben verscheidene duidelijk betrekking op het koninkrijk van den Messias. Onder de Apocriefe boeken vindt men een geschrift, hetwelk gezegd wordt een brief van Jeremia aan de gevangenen in Babylon te zijn, waarin zij gewaarschuwd worden tegen de verering van afgoden en waarin de nietigheid der afgoden en de dwaasheid hunner aanbidders worden tentoongesteld. Het is het zesde hoofdstuk van het boek Baruch. Maar men onderstelt dat dit niet echt is, en naar mijne mening heeft het ook niets gemeen met den stijl en den gedachtegang van Jeremia's geschriften. Nog wordt aangaande Jeremia meegedeeld (I Makkabeeen 2:4) dat hij, toen Jeruzalem door de Chaldeen verwoest werd, op bevel van God, de ark des verbonds en het wierookaltaar nam, die naar den berg Nebo bracht, daar in een spelonk verbergde en den ingang afsloot. Enigen, die hem volgden en meenden dat zij de plaats goed onthouden hadden, konden haar niet terugvinden. Hij bestrafte hen omdat zij er naar gezocht hadden, en zei hun dat de plaats onbekend zou blijven, tot den tijd dat God Zijn volk weer bijeen vergaderen zou. Maar ik weet niet op welken grond wij dit verhaal geloven zouden, of schoon het daar wordt meegedeeld als uit oude oorkonden afkomstig. Bij de lezing van Jeremia's profetieën kunnen wij niet andere dan onderstellen dat ze door zijne tijdgenoten weinig geacht werden, maar laat dit voor ons een reden zijn om ze des te hoger te stellen, want zij zijn geschreven ook tot onze lering en ter waarschuwing van ons en ons land. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Het algemene opschrift of de titel van het hoek, met mededeling van de tijd gedurende welke Jeremia profeteerde Jeremiah 1:1, .
II. De roeping van Jeremia tot de profetische bediening, zijn bescheiden tegenwerping beantwoord en een bepaalde opdracht voor de uitoefening ervan hem gegeven, Jeremiah 1:4,
III. De visioenen van een amandeltwijg en een kokenden pot, betekenende de naderende verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeeën, Jeremiah 1:11,
IV. Aanmoediging, de profeet gegeven, om onverschrokken in zijn werk voort te gaan, verzekerd zijnde van Gods bijstand Jeremiah 1:17. Dus wordt hij aan het werk gezet door een, die hem zeker daarbij zal doorhelpen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 1JEREMIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE AANMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JEREMIA.
De profetieën van het Oude Testament zijn, evenals de brieven in het Nieuwe, gerangschikt naar den omvang der boeken, meer dan naar hun oudheid; de langste, en niet de oudste, het eerst. Er waren verscheidene profeten, die hun godsspraken opschreven, tijdgenoten van Jesaja, zoals Micha, of korten tijd v r hem Hosea, en Joël, en Amos, of spoedig na hem gelijk Habakuk en, naar men onderstelt ook Nahum; maar toch is de profetie van Jeremia, die vele jaren naden dood van Jesaja leefde, dadelijk achter het boek van Jesaja geplaatst, omdat het zoveel bevat. Laat hun den voorrang gegeven worden, bij wie wij het meeste van Gods Woord vinden, en laat de minder-begaafden daarom niet geminacht of buitengesloten worden. Omtrent de profetie in het algemeen hebben we thans niets meer op te merken, maar betreffende den profeet Jeremia wijzen wij er op:
I. Hij werd spoedig tot profeet geroepen; hij begon jong, en kon daarom uit eigen ondervinding zeggen dat het goed is voor een man om het juk in zijn jeugd te dragen, zowel het juk van dienst als van droefenis; Lamentations 3:27. Hieronymus merkt op dat Jesaja, die meerdere jaren geleefd had eer hij geroepen werd, de tong aangeraakt werd met een kool vuurs van het altaar, om zijne onreinheid weg te nemen, Isaiah 6:7; maar toen God Jeremia's mond aanraakte, terwijl deze nog jong was, werd er niets gezegd van reiniging van onreinheid, omdat hij nog pas weinige jaren geleefd had en nog niet zoveel zonden te verantwoorden had, Jeremiah 1:9.
II. Hij is gedurende langen tijd als profeet opgetreden, volgens sommigen vijftig jaren, volgens anderen veertig. Hij begon in het dertiende jaar van Josia, toen onder dien goeden koning alle dingen goed liepen; en hij ging voort onder al de slechte regeringen, die volgden; want wanneer wij ons ten diepste van God stellen, kan de wind aangenaam en gunstig zijn, maar wij weten niet hoe spoedig het kan verkeren en stormachtig worden.
III. Hij was een bestraffend profeet in Gods naam gezonden om Jakob zijne zonden voor ogen te stellen en hem te waarschuwen voor Gods oordelen, die over hem komen zouden; de taalkundigen merken op dat daardoor zien taal ronder en ruwer, minder beschaafd is dan die van Jesaja en sommige andere profeten. Zij, die gezonden worden om de zonden bloot te leggen, behoren af te zien van de behagelijke woorden van menselijke wijsheid. Ronduit spreken is de beste manier, wanneer wij met zondaren handelen om hen tot berouw te brengen.
IV. Hij was een wenende profeet; zo wordt hij gewoonlijk genoemd; niet alleen omdat hij de klaagliederen geschreven heeft, maar omdat hij levenslang de aanschouwer was en de rouwdragende getuige van de zonden zijns volks en van de vreeslijke oordelen, die het overkwamen. En waarschijnlijk was dat de reden waarom zij die meenden dat onze Zaligmaker geen van de profeten" was, meenden dat hij dan hoogstwaarschijnlijk Jeremia moest zijn, (MATTHEUS 16:14) want hij was een man van smarten en verzocht in ziekte.
V. Hij was een lijdende profeet. Hij werd meer dan een der andere profeten vervolgd door zijn eigen volk, gelijk wij zullen zien in het geschiedkundig gedeelte van dit boek, want hij leefde en predikte juist voor de verwoesting van de Joden door de Chaldeeën. Hun karakter schijnt toen dezelfden trek gehad te hebben als gedurende de verwoesting door de Romeinen en even daarvoor toen zij den Heere Jezus doodden, en Zijne discipelen vervolgden, en God niet behaagden en allen mensen tegen waren, en de toorn over hen gekomen is tot het einde (of tot het uiterste), 1 Thessalonians 2:15. Het laatste wat wij van hem in zijn geschiedverhaal lezen is dat de overgebleven Joden hem dwongen om met hen naar Egypte te gaan; en zowel onder Joden als Christenen leeft de overlevering dat hij daar den marteldood gestorven is. Hottinger verhaalt, op gezag van Elmakin, een Arabisch geschiedschrijver dat hij in Egypte zijne profetieën tegen Egypte en andere landen vervolgde, en daar gestenigd is, en dat lang daarna Alexander de Grote, toen hij Egypte binnengetrokken was, de beenderen van Jeremia, die in een vergeten hoek begraven waren, opgroef, naar Alexandrië vervoerde en daar ter aarde deed bestellen. De profetieën, welke wij hebben in de eerste negentien hoofdstukken schijnen de tekst te zijn van de redenen, die hij uitsprak ter algemene veroordeling van zonden en aankondiging van oordelen; daarna zijn ze meer bijzonder en naar de gelegenheden, vermengd met de geschiedenis van zijn lijd, maar niet in tijdsorde gebracht. Door de bedreigingen zijn veel heerlijke beloften van genade voor de boetvaardiger heen gevlochten, met voorzeggingen van de bevrijding der Joden uit hun gevangenschap, en daarvan hebben verscheidene duidelijk betrekking op het koninkrijk van den Messias. Onder de Apocriefe boeken vindt men een geschrift, hetwelk gezegd wordt een brief van Jeremia aan de gevangenen in Babylon te zijn, waarin zij gewaarschuwd worden tegen de verering van afgoden en waarin de nietigheid der afgoden en de dwaasheid hunner aanbidders worden tentoongesteld. Het is het zesde hoofdstuk van het boek Baruch. Maar men onderstelt dat dit niet echt is, en naar mijne mening heeft het ook niets gemeen met den stijl en den gedachtegang van Jeremia's geschriften. Nog wordt aangaande Jeremia meegedeeld (I Makkabeeen 2:4) dat hij, toen Jeruzalem door de Chaldeen verwoest werd, op bevel van God, de ark des verbonds en het wierookaltaar nam, die naar den berg Nebo bracht, daar in een spelonk verbergde en den ingang afsloot. Enigen, die hem volgden en meenden dat zij de plaats goed onthouden hadden, konden haar niet terugvinden. Hij bestrafte hen omdat zij er naar gezocht hadden, en zei hun dat de plaats onbekend zou blijven, tot den tijd dat God Zijn volk weer bijeen vergaderen zou. Maar ik weet niet op welken grond wij dit verhaal geloven zouden, of schoon het daar wordt meegedeeld als uit oude oorkonden afkomstig. Bij de lezing van Jeremia's profetieën kunnen wij niet andere dan onderstellen dat ze door zijne tijdgenoten weinig geacht werden, maar laat dit voor ons een reden zijn om ze des te hoger te stellen, want zij zijn geschreven ook tot onze lering en ter waarschuwing van ons en ons land. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Het algemene opschrift of de titel van het hoek, met mededeling van de tijd gedurende welke Jeremia profeteerde Jeremiah 1:1, .
II. De roeping van Jeremia tot de profetische bediening, zijn bescheiden tegenwerping beantwoord en een bepaalde opdracht voor de uitoefening ervan hem gegeven, Jeremiah 1:4,
III. De visioenen van een amandeltwijg en een kokenden pot, betekenende de naderende verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeeën, Jeremiah 1:11,
IV. Aanmoediging, de profeet gegeven, om onverschrokken in zijn werk voort te gaan, verzekerd zijnde van Gods bijstand Jeremiah 1:17. Dus wordt hij aan het werk gezet door een, die hem zeker daarbij zal doorhelpen.
Verzen 1-3
Jeremia 1:1-3Wij hebben hier zoveel als nodig geoordeeld werd omtrent het geslacht van de profeet en de tijd van zijn profetische werkzaamheid ons te doen weten.
1. Wordt ons gezegd van welke familie de profeet was. Hij was de zoon van Hilkia, niet naar men onderstelt die Hilkia, welke ten tijde van Josia hogepriester was (want dan zou hij hier als zodanig genoemd zijn, en niet, gelijk het geval is: een van de priesters, die te Anathoth waren), maar van een ander van dezelfde naam. "Jeremia" betekent: een die door de Heere verwekt is. Van Christus wordt gezegd dat Hij is een profeet "dien de Heere onze God ulieden verwekken zal", Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18. Hij was uit de priesters, en als priester was hij gemachtigd en geroepen om het volk te onderwijzen, maar aan die machtiging en roeping voegde God een buitengewone aanstelling als profeet toe. Ezechiël was ook priester. Op die wijze wilde God de eer van het priesterschap hoog houden in een tijd toen het zeer gezonken was door hun zonden en Gods oordelen over hen. Hij was uit de priesters van Anathoth, een priesterstad, die ongeveer drie mijlen van Jeruzalem verwijderd lag. Abjathar had daar zijn landhuis, 1 Kings 2:26.
2. Wij hebben hier de tijd van zijn profetieën, de kennis daarvan is nodig tot recht verstand van de inhoud.
1. Hij begon te profeteren in het dertiende jaar van de regering van Josia, Jeremiah 1:2. Josia begon in het twaalfde jaar van zijn regering het werk van de reformatie en wijdde zich met alle oprechtheid aan de reiniging van Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen en de gegoten en gesneden beelden, 2 Chronicles 34:3. Zeer ter rechter tijd was dus deze jonge profeet verwekt om de jonge koning bij te staan en aan te moedigen in zijn werk. Het woord des Heeren kwam tot hem, niet alleen als een opdracht en aanstelling om te profeteren, maar ook als een openbaring van de dingen, die hij overleveren moest. Het is een aanmoediging voor leraren wanneer zij ondersteund en beschermd worden door zo'n Godvrezend vorst als Josia was. En evenzeer is het voor regeringspersonen een belangrijke hulp, indien zij in het werk van de reformatie aangemoedigd en geraden worden, ja indien een goed deel van hun werk voor hen gedaan wordt, door zulke gelovige en ijverige leraren als Jeremia er een was. Nu zou men verwacht hebben wanneer deze beide verenigde krachten, zo'n vorst en zo'n profeet, (zoals in dergelijk geval, Ezra 5:1,Ezra 5:2), beide jong samenwerken, dat er zo'n grondige hervorming zou tot stand komen en bevestigd worden, dat de ondergang van kerk en staat daardoor afgewend zou worden. Maar het liep geheel anders. Wij zien dat in het achttiende jaar van Josia er nog een grote menigte van afgoden en afgodische heiligdommen overgebleven was, waarvan het land niet gereinigd werd, want wat kunnen de beste vorsten en profeten doen om de ondergang te voorkomen, van een volk dat niet wil hervormd worden? En daarom, of schoon het een tijd van reformatie was, ging Jeremia voort met de voorspelling van de verwoestende oordelen, die over hen komen zouden, want er is geen erger en dreigender kenmerk voor een volk dan vruchteloze poging tot hervorming. Josia en Jeremia zouden het volk geheeld hebben, maar het wilde niet geheeld worden.
2. Hij ging voort met profeteren gedurende de regeringen van Jojakim en Zedekia, welke ieder elf jaar regeerden. Hij profeteerde tot de gevankelijke wegvoering van Jeruzalems ingezetenen, Jeremiah 1:3, dus totdat de grote gebeurtenis voorviel, die hij zo menigmaal voorzegd had. En daarna zette hij zijn profetie voort Jeremiah 40:1. Maar de berekening wordt hier gemaakt tot aan de eerste gebeurtenis, want die was de vervulling van de meeste van zijn profetieën, en van het dertiende jaar van Josia tot de gevankelijke wegvoering verliepen juist veertig jaren. Dr. Lightfoot merkt op dat Mozes juist even lang bij het volk in de woestijn was als leraar, totdat zij in hun eigen land zouden ingaan, en Jeremia was even lang in hun eigen land bij zijn volk als leraar, alvorens het inging in de woestijn van de heidenen. En hij meent dat daarom een bijzonder stempel gedrukt is op de onreinheid van Juda gedurende de laatste veertig jaren, welke Ezechiël gedurende veertig dagen droeg, een dag voor elk jaar, omdat gedurende al die tijd Jeremia onder hen geprofeteerd had, hetgeen hun ongehoorzaamheid zeer verzwaarde. God heeft, in deze profeet, hun slechte zeden gedurende veertig jaren verdragen en ten laatste in Zijn toorn gezworen dat zij niet in Zijn rust mochten blijven.
Verzen 1-3
Jeremia 1:1-3Wij hebben hier zoveel als nodig geoordeeld werd omtrent het geslacht van de profeet en de tijd van zijn profetische werkzaamheid ons te doen weten.
1. Wordt ons gezegd van welke familie de profeet was. Hij was de zoon van Hilkia, niet naar men onderstelt die Hilkia, welke ten tijde van Josia hogepriester was (want dan zou hij hier als zodanig genoemd zijn, en niet, gelijk het geval is: een van de priesters, die te Anathoth waren), maar van een ander van dezelfde naam. "Jeremia" betekent: een die door de Heere verwekt is. Van Christus wordt gezegd dat Hij is een profeet "dien de Heere onze God ulieden verwekken zal", Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18. Hij was uit de priesters, en als priester was hij gemachtigd en geroepen om het volk te onderwijzen, maar aan die machtiging en roeping voegde God een buitengewone aanstelling als profeet toe. Ezechiël was ook priester. Op die wijze wilde God de eer van het priesterschap hoog houden in een tijd toen het zeer gezonken was door hun zonden en Gods oordelen over hen. Hij was uit de priesters van Anathoth, een priesterstad, die ongeveer drie mijlen van Jeruzalem verwijderd lag. Abjathar had daar zijn landhuis, 1 Kings 2:26.
2. Wij hebben hier de tijd van zijn profetieën, de kennis daarvan is nodig tot recht verstand van de inhoud.
1. Hij begon te profeteren in het dertiende jaar van de regering van Josia, Jeremiah 1:2. Josia begon in het twaalfde jaar van zijn regering het werk van de reformatie en wijdde zich met alle oprechtheid aan de reiniging van Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen en de gegoten en gesneden beelden, 2 Chronicles 34:3. Zeer ter rechter tijd was dus deze jonge profeet verwekt om de jonge koning bij te staan en aan te moedigen in zijn werk. Het woord des Heeren kwam tot hem, niet alleen als een opdracht en aanstelling om te profeteren, maar ook als een openbaring van de dingen, die hij overleveren moest. Het is een aanmoediging voor leraren wanneer zij ondersteund en beschermd worden door zo'n Godvrezend vorst als Josia was. En evenzeer is het voor regeringspersonen een belangrijke hulp, indien zij in het werk van de reformatie aangemoedigd en geraden worden, ja indien een goed deel van hun werk voor hen gedaan wordt, door zulke gelovige en ijverige leraren als Jeremia er een was. Nu zou men verwacht hebben wanneer deze beide verenigde krachten, zo'n vorst en zo'n profeet, (zoals in dergelijk geval, Ezra 5:1,Ezra 5:2), beide jong samenwerken, dat er zo'n grondige hervorming zou tot stand komen en bevestigd worden, dat de ondergang van kerk en staat daardoor afgewend zou worden. Maar het liep geheel anders. Wij zien dat in het achttiende jaar van Josia er nog een grote menigte van afgoden en afgodische heiligdommen overgebleven was, waarvan het land niet gereinigd werd, want wat kunnen de beste vorsten en profeten doen om de ondergang te voorkomen, van een volk dat niet wil hervormd worden? En daarom, of schoon het een tijd van reformatie was, ging Jeremia voort met de voorspelling van de verwoestende oordelen, die over hen komen zouden, want er is geen erger en dreigender kenmerk voor een volk dan vruchteloze poging tot hervorming. Josia en Jeremia zouden het volk geheeld hebben, maar het wilde niet geheeld worden.
2. Hij ging voort met profeteren gedurende de regeringen van Jojakim en Zedekia, welke ieder elf jaar regeerden. Hij profeteerde tot de gevankelijke wegvoering van Jeruzalems ingezetenen, Jeremiah 1:3, dus totdat de grote gebeurtenis voorviel, die hij zo menigmaal voorzegd had. En daarna zette hij zijn profetie voort Jeremiah 40:1. Maar de berekening wordt hier gemaakt tot aan de eerste gebeurtenis, want die was de vervulling van de meeste van zijn profetieën, en van het dertiende jaar van Josia tot de gevankelijke wegvoering verliepen juist veertig jaren. Dr. Lightfoot merkt op dat Mozes juist even lang bij het volk in de woestijn was als leraar, totdat zij in hun eigen land zouden ingaan, en Jeremia was even lang in hun eigen land bij zijn volk als leraar, alvorens het inging in de woestijn van de heidenen. En hij meent dat daarom een bijzonder stempel gedrukt is op de onreinheid van Juda gedurende de laatste veertig jaren, welke Ezechiël gedurende veertig dagen droeg, een dag voor elk jaar, omdat gedurende al die tijd Jeremia onder hen geprofeteerd had, hetgeen hun ongehoorzaamheid zeer verzwaarde. God heeft, in deze profeet, hun slechte zeden gedurende veertig jaren verdragen en ten laatste in Zijn toorn gezworen dat zij niet in Zijn rust mochten blijven.
Verzen 4-10
Jeremia 1:4-10Hier is
I. De vroegtijdige roeping van Jeremia tot het werk en de bediening van een profeet, welke God hem aanduidt als een reden voor zijn vroegtijdige aanstelling daartoe (Jeremiah 1:4, Jeremiah 1:5). Het woord des Heeren kwam tot hem, met voldoende verzekerdheid voor hemzelf dat dit het woord des Heeren en geen zinsbedrog was, en God zei hem:
1. Dat Hij hem de volken tot een profeet gesteld had, of: tegen de volken, in de eerste plaats tegen het volk van de Joden, dat nu onder de volken gerekend werd, omdat zij de werken van de volken geleerd en zich met hun afgoderijen vermengd had, want anders zouden zij niet daarbij gerekend worden, (Numbers 23:9). Toch was hij tot profeet gesteld, niet voor de Joden alleen, maar ook voor de naburige volken, aan welke hij jukken moest zenden, Jeremiah 27:2, Jeremiah 27:3, en die hij moest laten drinken uit de beker van des Heeren toorn, Jeremiah 25:17. En nog is hij in zijn geschriften een profeet voor alle volken, ook voor ons volk, om hun te verkondigen welke nationale oordelen verwacht moeten worden voor nationale zonden. De volken zouden goed doen indien zij Jeremia als hun profeet beschouwden en acht sloegen op de waarschuwingen, die hij geeft.
2. Dat God hem, v r zijn geboorte in Zijn eeuwig raadsbesluit tot profeet bestemd had. Hij moest weten dat de God die hem deze opdracht gaf dezelfde was die hem in het aanzijn geroepen had, dat Hij hem in de moederschoot geformeerd had, dat Hij dus Zijn rechtmatige eigenaar was en hem kon gebruiken zoals het Hem behaagde, en dat de zending, die hem nu opgedragen werd, de voortzetting was van het voornemen, dat God met betrekking tot hem in zichzelf voorgenomen had nog voor Zijn geboorte. Ik heb u gekend en Ik heb u geheiligd, dat is: Ik bepaalde dat gij een profeet zoudt zijn en zonderde u daartoe af. Zo zegt de apostel Paulus van zichzelf dat God "hem van van zijn moeders lijf aan afgezonderd heeft" om een Christen en een apostel te zijn, Galatians 1:15.
Merk op:
A. De grote Schepper weet waartoe Hij iedere mens gebruiken wil, alvorens Hij hem gemaakt heeft. Hij heeft alles om Zijns zelfs wil gemaakt en vormt uit dezelfde klomp leem "het ene vat ter ere en het andere ter onere," Romans 9:21.
B. Hetgeen waartoe God een mens bestemd heeft, daartoe zal Hij hem ook roepen, want Zijn voornemen kan niet verijdeld worden. God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend, en Zijn kennis is onfeilbaar, Zijn voornemen onveranderlijk.
C. Er is een buitengewoon voornemen en voorzienigheid Gods met betrekking tot Zijn profeten en dienaren, zij worden door afzonderlijk raadsbesluit tot hun werk aangewezen, en bekwaam gemaakt voor hetgeen waartoe zij aangewezen zijn. Ik heb u gekend en Ik heb u geheiligd. God bestemt hen voor een bepaald doel, en vormt hen er voor, want Hij formeert eerst de geest eens mans in hen. Rechtstreekse begiftiging, geen opvoeding maakt een profeet.
II. Zijn nederige afwijzing van de vererende roeping, Jeremiah 1:6. Ofschoon God hem er toe verkoren had, was het voor hem iets nieuws en een geweldige verrassing, te horen dat hij een profeet zou zijn voor alle volken. Wij weten niet wat God met ons voorheeft, maar Hij weet het. Men zou denken dat hij het zou aangrijpen als een teken van voorkeur, en dat was het, maar hij verzet er zich tegen als tegen een werk, waartoe hij onbekwaam was: "Ach Heere Heere, zie ik kan niet spreken! niet spreken tot grote mannen en menigten, zoals de profeten moeten doen, ik kan niet spreken in fijne stijl en vloeiend, ik kan niet de rechte woorden vinden waarin een boodschap van God moet worden meegedeeld. "Ik kan niet met gezag spreken en mag niet verwachten dat men naar mij luistert want ik ben jong en mijn jeugd zal veracht worden." Het betaamt ons wanneer wij enig werk voor God te verrichten hebben, bevreesd te zijn dat wij het niet goed zullen doen en dat het zal lijden onder onze zwakheid en onbekwaamheid, ook is het onze plicht lage gedachten van onszelf te hebben en niet overtuigd te zijn van onze geschiktheid. Die jong zijn moeten daaraan denken en, evenals Elihu, bevreesd zijn boven hun krachten te gaan.
III. De verzekering, welke God hem genadiglijk gaf, dat Hij hem bijstaan en in zijn werk ondersteunen zou.
1. Hij mag niet tegenwerpen dat hij nog jong is, want hij zal toch profeet zijn, Jeremiah 1:7. Zeg niet langer ik ben jong, want:
a. Gij hebt Gods bevel, en daarom mag uw jeugd u niet verhinderen daaraan te gehoorzamen. Overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Of schoon een gevoel van onze eigen zwakheid en onbekwaamheid ons nederig moet maken bij ons werk, mag het ons toch niet terughouden van hetgeen, waartoe God ons roept. God vertoornde zich tegen Mozes juist om zijn nederige verontschuldigingen, Exodus 4:1 14.
b. Gij hebt Gods nabijheid en daarom mag uw jong-zijn u niet ontmoedigen om daarop te steunen. Ofschoon gij nog jong zijt, zult gij in staat gesteld worden om overal te gaan, waar Ik u zenden zal, al zijn de anderen ook nog zo groot en machtig. En wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Gij zult daartoe oordeel, geheugen en woorden hebben om het te spreken zoals het gesproken moet worden. Samuël bracht aan Eli een boodschap van God over toen hij nog een kind was. God kan wanneer het Hem behaagt, kinderen tot profeten maken, en zich sterkte grondvesten uit de mond van kinderen en zuigelingen.
2. Hij mag niet tegenwerpen dat hij veel vijanden en veel tegenstand ontmoeten zal. God zal zijn beschermer zijn, Jeremiah 1:8. Vrees niet voor hun aangezicht, of schoon zij groot zijn en trachten zullen u te ontmoedigen en van uw stuk te brengen wees niet bevreesd om tot hen te spreken, zelfs niet om hun het onaangenaamste te zeggen. Gij spreekt in de naam van de Koning van de koningen en op Zijn machtiging en daarom zult ge hen tot zwijgen brengen. Ofschoon zij toornig worden, vrees niet voor hun ongenoegen en laat u niet verstoren door overweging van de mogelijke gevolgen. Zij, die een boodschap van God moeten overbrengen, mogen zich niet ontzetten voor de aangezichten van de mensen, Ezechiël 3:9. En gij hebt reden om stoutmoedig en rustig te zijn, want Ik ben met u, niet alleen om u bij te staan in uw werk, maar om u te verlossen uit de handen uwer vervolgers, en zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Indien God Zijn dienaren niet uit hun moeite redt, dan heeft het dezelfde uitwerking indien Hij hen in hun moeiten ondersteunt. Mr. Gataker merkt hier terecht op, Aardse vorsten zijn niet gewoon met hun gezanten mee te gaan, maar God gaat met hen, die Hij zendt, en is met Zijn machtige bescherming altijd en overal met hen, en hiermede mogen zij zich bemoedigen. Acts 18:10. 3. Hij mag niet tegenwerpen dat hij niet spreken kan zoals het betaamt, want God zal hem in staat stellen om te spreken.
A. Om verstandig te spreken en als een, die gemeenschap met God heeft, Jeremiah 1:9. Hij had nu een visioen van de goddelijke heerlijkheid. De Heere stak Zijn hand uit, en gaf door een voelbaar teken hem zoveel van de gave van de taal als voor hem nodig was. Hij roerde zijn mond aan, en opende daardoor zijn lippen, opdat zijn mond Gods lof zou verkondigen. En door die aanraking legde God vriendelijk Zijn woorden in Jeremia's mond, zodat hij voor alle gelegenheden gereed was, en hem nooit de woorden zouden ontbreken, nu hij zo bekwaam was door Hem, die de mens de mond gemaakt heeft. God legde niet alleen kennis in zijn hoofd, maar woorden in zijn mond, want het waren woorden, "die de Heilige Geest leert," 1 Corinthiers 2:13. Het betaamt dat Gods boodschap overgebracht wordt in Zijn eigen woorden, opdat ze nauwkeurig overgebracht worde, Ezechiël 3:4. Spreek met Mijn woorden. En zij, die dat doen, zullen nooit zonder het onderricht blijven dat elk bepaald geval vereist, "God zal hun in die ure mond en wijsheid geven", Matthew 10:19.
B. Om krachtig te spreken als iemand die daartoe door God gemachtigd was, Jeremiah 1:10. Het was een vreemde opdracht, die hem hier gegeven werd: Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken. Dit klinkt zeer groot, en toch was en bleef Jeremia een arme verachte priester, hij is niet over de koninkrijken gesteld als een vorst om met het zwaard te regeren, maar als een profeet door de macht van Gods Woord. Zij, die hieruit bewijzen willen dat de paus hoger dan de koningen staat en door zijn gezag hen naar zijn welgevallen kan aanstellen of afzetten, moeten eerst bewijzen dat bij dezelfde buitengewone gave van profetie als Jeremia heeft, want hoe zou hij de macht hebben die Jeremia had, anders dan door dezelfde geest? En toch zou de macht, die Jeremia bezat, deze trotse mannen niet voldoen, want ondanks zijn macht leefde Jeremia in lage stand, in verachting en onder veel verdrukking. Jeremia was gesteld over de volken, en over het Joodse volk in de eerste plaats, en daaronder zeer grote natiën, tegen welke hij profeteerde. Hij was over hen gesteld, niet om van hen schatting te vorderen of zich met hun buit te verrijken, maar om uit te rukken en af te breken, en te verderven en te verstoren, en evenzeer om te bouwen en te planten.
a. Hij moest pogen de volken te hervormen, door uit te rukken, af te breken en te verstoren hun afgoderij en andere ondeugden, deze boze gewoonten en manieren uit te roeien, die daar zo lang wortel geschoten hadden, neer te werpen het koninkrijk van de zonde, opdat godsdienst en deugd onder hen konden geplant en gebouwd worden. En ten einde die ingang te doen vinden, is het nodig dat eerst het verkeerde weggedaan worde.
b. Hij moest hun mededelen dat het hun goed of kwalijk gaan zou overeenkomstig hetgeen zij waren, al of niet hervormd. Hij moest hun voorhouden leven en dood, goed en kwaad, overeenkomstig Gods mededeling hoe Hij met koninkrijken en volken handelt, Jeremiah 18:7 -Jeremiah 18:10. Hij moest hun, die in hun goddeloosheid volhardden, verzekeren dat zij ontworteld en verwoest zouden worden, en hun die berouw toonden, dat zij zouden worden gebouwd en geplant. Hij werd gemachtigd om het vonnis over de volken uit te spreken, en God zou het waarmerken en voltrekken, Isaiah 44:26. God zou doen overeenkomstig Zijn woord en daarom wordt het gezegd te geschieden door Zijn woord. Het wordt zo genoemd eensdeels om aan te tonen hoe zeker het profetisch woord is, -het zal zo zeker geschieden alsof het reeds vervuld was, en ten andere om eer te leggen op de profetische bediening en haar groot aanzien te geven, opdat anderen de profeten niet verachten zullen en zij zichzelf niet onderschatten. En nog eervoller doet zich de Evangelische bediening, voor, in de uitdrukkelijke macht, welke Christus Zijn apostelen gaf om de "zonden te houden of te vergeven," John 20:23, "en om te binden en te ontbinden." Matthew 18:18.
Verzen 4-10
Jeremia 1:4-10Hier is
I. De vroegtijdige roeping van Jeremia tot het werk en de bediening van een profeet, welke God hem aanduidt als een reden voor zijn vroegtijdige aanstelling daartoe (Jeremiah 1:4, Jeremiah 1:5). Het woord des Heeren kwam tot hem, met voldoende verzekerdheid voor hemzelf dat dit het woord des Heeren en geen zinsbedrog was, en God zei hem:
1. Dat Hij hem de volken tot een profeet gesteld had, of: tegen de volken, in de eerste plaats tegen het volk van de Joden, dat nu onder de volken gerekend werd, omdat zij de werken van de volken geleerd en zich met hun afgoderijen vermengd had, want anders zouden zij niet daarbij gerekend worden, (Numbers 23:9). Toch was hij tot profeet gesteld, niet voor de Joden alleen, maar ook voor de naburige volken, aan welke hij jukken moest zenden, Jeremiah 27:2, Jeremiah 27:3, en die hij moest laten drinken uit de beker van des Heeren toorn, Jeremiah 25:17. En nog is hij in zijn geschriften een profeet voor alle volken, ook voor ons volk, om hun te verkondigen welke nationale oordelen verwacht moeten worden voor nationale zonden. De volken zouden goed doen indien zij Jeremia als hun profeet beschouwden en acht sloegen op de waarschuwingen, die hij geeft.
2. Dat God hem, v r zijn geboorte in Zijn eeuwig raadsbesluit tot profeet bestemd had. Hij moest weten dat de God die hem deze opdracht gaf dezelfde was die hem in het aanzijn geroepen had, dat Hij hem in de moederschoot geformeerd had, dat Hij dus Zijn rechtmatige eigenaar was en hem kon gebruiken zoals het Hem behaagde, en dat de zending, die hem nu opgedragen werd, de voortzetting was van het voornemen, dat God met betrekking tot hem in zichzelf voorgenomen had nog voor Zijn geboorte. Ik heb u gekend en Ik heb u geheiligd, dat is: Ik bepaalde dat gij een profeet zoudt zijn en zonderde u daartoe af. Zo zegt de apostel Paulus van zichzelf dat God "hem van van zijn moeders lijf aan afgezonderd heeft" om een Christen en een apostel te zijn, Galatians 1:15.
Merk op:
A. De grote Schepper weet waartoe Hij iedere mens gebruiken wil, alvorens Hij hem gemaakt heeft. Hij heeft alles om Zijns zelfs wil gemaakt en vormt uit dezelfde klomp leem "het ene vat ter ere en het andere ter onere," Romans 9:21.
B. Hetgeen waartoe God een mens bestemd heeft, daartoe zal Hij hem ook roepen, want Zijn voornemen kan niet verijdeld worden. God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend, en Zijn kennis is onfeilbaar, Zijn voornemen onveranderlijk.
C. Er is een buitengewoon voornemen en voorzienigheid Gods met betrekking tot Zijn profeten en dienaren, zij worden door afzonderlijk raadsbesluit tot hun werk aangewezen, en bekwaam gemaakt voor hetgeen waartoe zij aangewezen zijn. Ik heb u gekend en Ik heb u geheiligd. God bestemt hen voor een bepaald doel, en vormt hen er voor, want Hij formeert eerst de geest eens mans in hen. Rechtstreekse begiftiging, geen opvoeding maakt een profeet.
II. Zijn nederige afwijzing van de vererende roeping, Jeremiah 1:6. Ofschoon God hem er toe verkoren had, was het voor hem iets nieuws en een geweldige verrassing, te horen dat hij een profeet zou zijn voor alle volken. Wij weten niet wat God met ons voorheeft, maar Hij weet het. Men zou denken dat hij het zou aangrijpen als een teken van voorkeur, en dat was het, maar hij verzet er zich tegen als tegen een werk, waartoe hij onbekwaam was: "Ach Heere Heere, zie ik kan niet spreken! niet spreken tot grote mannen en menigten, zoals de profeten moeten doen, ik kan niet spreken in fijne stijl en vloeiend, ik kan niet de rechte woorden vinden waarin een boodschap van God moet worden meegedeeld. "Ik kan niet met gezag spreken en mag niet verwachten dat men naar mij luistert want ik ben jong en mijn jeugd zal veracht worden." Het betaamt ons wanneer wij enig werk voor God te verrichten hebben, bevreesd te zijn dat wij het niet goed zullen doen en dat het zal lijden onder onze zwakheid en onbekwaamheid, ook is het onze plicht lage gedachten van onszelf te hebben en niet overtuigd te zijn van onze geschiktheid. Die jong zijn moeten daaraan denken en, evenals Elihu, bevreesd zijn boven hun krachten te gaan.
III. De verzekering, welke God hem genadiglijk gaf, dat Hij hem bijstaan en in zijn werk ondersteunen zou.
1. Hij mag niet tegenwerpen dat hij nog jong is, want hij zal toch profeet zijn, Jeremiah 1:7. Zeg niet langer ik ben jong, want:
a. Gij hebt Gods bevel, en daarom mag uw jeugd u niet verhinderen daaraan te gehoorzamen. Overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Of schoon een gevoel van onze eigen zwakheid en onbekwaamheid ons nederig moet maken bij ons werk, mag het ons toch niet terughouden van hetgeen, waartoe God ons roept. God vertoornde zich tegen Mozes juist om zijn nederige verontschuldigingen, Exodus 4:1 14.
b. Gij hebt Gods nabijheid en daarom mag uw jong-zijn u niet ontmoedigen om daarop te steunen. Ofschoon gij nog jong zijt, zult gij in staat gesteld worden om overal te gaan, waar Ik u zenden zal, al zijn de anderen ook nog zo groot en machtig. En wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Gij zult daartoe oordeel, geheugen en woorden hebben om het te spreken zoals het gesproken moet worden. Samuël bracht aan Eli een boodschap van God over toen hij nog een kind was. God kan wanneer het Hem behaagt, kinderen tot profeten maken, en zich sterkte grondvesten uit de mond van kinderen en zuigelingen.
2. Hij mag niet tegenwerpen dat hij veel vijanden en veel tegenstand ontmoeten zal. God zal zijn beschermer zijn, Jeremiah 1:8. Vrees niet voor hun aangezicht, of schoon zij groot zijn en trachten zullen u te ontmoedigen en van uw stuk te brengen wees niet bevreesd om tot hen te spreken, zelfs niet om hun het onaangenaamste te zeggen. Gij spreekt in de naam van de Koning van de koningen en op Zijn machtiging en daarom zult ge hen tot zwijgen brengen. Ofschoon zij toornig worden, vrees niet voor hun ongenoegen en laat u niet verstoren door overweging van de mogelijke gevolgen. Zij, die een boodschap van God moeten overbrengen, mogen zich niet ontzetten voor de aangezichten van de mensen, Ezechiël 3:9. En gij hebt reden om stoutmoedig en rustig te zijn, want Ik ben met u, niet alleen om u bij te staan in uw werk, maar om u te verlossen uit de handen uwer vervolgers, en zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Indien God Zijn dienaren niet uit hun moeite redt, dan heeft het dezelfde uitwerking indien Hij hen in hun moeiten ondersteunt. Mr. Gataker merkt hier terecht op, Aardse vorsten zijn niet gewoon met hun gezanten mee te gaan, maar God gaat met hen, die Hij zendt, en is met Zijn machtige bescherming altijd en overal met hen, en hiermede mogen zij zich bemoedigen. Acts 18:10. 3. Hij mag niet tegenwerpen dat hij niet spreken kan zoals het betaamt, want God zal hem in staat stellen om te spreken.
A. Om verstandig te spreken en als een, die gemeenschap met God heeft, Jeremiah 1:9. Hij had nu een visioen van de goddelijke heerlijkheid. De Heere stak Zijn hand uit, en gaf door een voelbaar teken hem zoveel van de gave van de taal als voor hem nodig was. Hij roerde zijn mond aan, en opende daardoor zijn lippen, opdat zijn mond Gods lof zou verkondigen. En door die aanraking legde God vriendelijk Zijn woorden in Jeremia's mond, zodat hij voor alle gelegenheden gereed was, en hem nooit de woorden zouden ontbreken, nu hij zo bekwaam was door Hem, die de mens de mond gemaakt heeft. God legde niet alleen kennis in zijn hoofd, maar woorden in zijn mond, want het waren woorden, "die de Heilige Geest leert," 1 Corinthiers 2:13. Het betaamt dat Gods boodschap overgebracht wordt in Zijn eigen woorden, opdat ze nauwkeurig overgebracht worde, Ezechiël 3:4. Spreek met Mijn woorden. En zij, die dat doen, zullen nooit zonder het onderricht blijven dat elk bepaald geval vereist, "God zal hun in die ure mond en wijsheid geven", Matthew 10:19.
B. Om krachtig te spreken als iemand die daartoe door God gemachtigd was, Jeremiah 1:10. Het was een vreemde opdracht, die hem hier gegeven werd: Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken. Dit klinkt zeer groot, en toch was en bleef Jeremia een arme verachte priester, hij is niet over de koninkrijken gesteld als een vorst om met het zwaard te regeren, maar als een profeet door de macht van Gods Woord. Zij, die hieruit bewijzen willen dat de paus hoger dan de koningen staat en door zijn gezag hen naar zijn welgevallen kan aanstellen of afzetten, moeten eerst bewijzen dat bij dezelfde buitengewone gave van profetie als Jeremia heeft, want hoe zou hij de macht hebben die Jeremia had, anders dan door dezelfde geest? En toch zou de macht, die Jeremia bezat, deze trotse mannen niet voldoen, want ondanks zijn macht leefde Jeremia in lage stand, in verachting en onder veel verdrukking. Jeremia was gesteld over de volken, en over het Joodse volk in de eerste plaats, en daaronder zeer grote natiën, tegen welke hij profeteerde. Hij was over hen gesteld, niet om van hen schatting te vorderen of zich met hun buit te verrijken, maar om uit te rukken en af te breken, en te verderven en te verstoren, en evenzeer om te bouwen en te planten.
a. Hij moest pogen de volken te hervormen, door uit te rukken, af te breken en te verstoren hun afgoderij en andere ondeugden, deze boze gewoonten en manieren uit te roeien, die daar zo lang wortel geschoten hadden, neer te werpen het koninkrijk van de zonde, opdat godsdienst en deugd onder hen konden geplant en gebouwd worden. En ten einde die ingang te doen vinden, is het nodig dat eerst het verkeerde weggedaan worde.
b. Hij moest hun mededelen dat het hun goed of kwalijk gaan zou overeenkomstig hetgeen zij waren, al of niet hervormd. Hij moest hun voorhouden leven en dood, goed en kwaad, overeenkomstig Gods mededeling hoe Hij met koninkrijken en volken handelt, Jeremiah 18:7 -Jeremiah 18:10. Hij moest hun, die in hun goddeloosheid volhardden, verzekeren dat zij ontworteld en verwoest zouden worden, en hun die berouw toonden, dat zij zouden worden gebouwd en geplant. Hij werd gemachtigd om het vonnis over de volken uit te spreken, en God zou het waarmerken en voltrekken, Isaiah 44:26. God zou doen overeenkomstig Zijn woord en daarom wordt het gezegd te geschieden door Zijn woord. Het wordt zo genoemd eensdeels om aan te tonen hoe zeker het profetisch woord is, -het zal zo zeker geschieden alsof het reeds vervuld was, en ten andere om eer te leggen op de profetische bediening en haar groot aanzien te geven, opdat anderen de profeten niet verachten zullen en zij zichzelf niet onderschatten. En nog eervoller doet zich de Evangelische bediening, voor, in de uitdrukkelijke macht, welke Christus Zijn apostelen gaf om de "zonden te houden of te vergeven," John 20:23, "en om te binden en te ontbinden." Matthew 18:18.
Verzen 11-19
Jeremia 1:11-19Hier:
I. Geeft God aan Jeremia, in een visioen, een gezicht van de voornaamste boodschap, waarmee hij gezonden werd, dat was de verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën te voorzeggen, om hun zonden en voornamelijk hun afgoderij. Deze werd hem eerst voorgesteld op een wijze, die geschikt was om indruk op hem te maken, zodat hij het altijd in zijn geheugen kon hebben bij zijn omgang met het volk.
1. God toonde hem dat het volk snel rijpte voor de verwoesting en dat de verwoesting haastte om tot het volk te komen. Nadat God geantwoord heeft op zijn bezwaar dat hij nog jong was, leidt Hij hem nu in in profetisch onderricht en profetische taal. En na hem beloofd te hebben dat Hij hem zal in staat stellen om behoorlijk tot het volk te spreken onderwijst God hem thans om te verstaan hetgeen God hem te zeggen heeft. Want profeten moeten ogen in het hoofd hebben zowel als tongen, zij moeten evenzeer zieners als sprekers zijn. Daarom vraagt God hem: Jeremia, wat ziet gij? Zie om u heen en let op. En spoedig ontdekte hij hetgeen hem voorgesteld werd: Ik zie een tak, aanduidende droefenis en kastijding, een kastijdende tak hangt over ons, en het is een amandeltak, de amandelboom is een van de vlugste bomen in de lente, spoedig staat hij in loof en bloesem, wanneer de andere bomen nog nauwelijks beginnen te botten. Plinius zegt: hij bloeit in Januari en heeft reeds in Maart rijpe vruchten. Daarom wordt hij in het Hebreeuws genoemd shekedh, dat is: de haastige boom. Of de tak, die Jeremia zag, reeds gebloeid had, zoals sommigen denken, dan wel of zij afgescheld en droog was, naar anderen menen, is onzeker, maar Jeremia wist dat het een tak van een amandelboom was, evenals Arons staf, en God verklaart in de volgende woorden, Jeremiah 1:12, Gij hebt wel gezien. God prees hem omdat hij zo opmerkzaam en zo vlug van begrip was, dat hij dadelijk gezien had dat het een amandeltak was, ofschoon dit zijn eerste visioen was, zijn geest was dus in staat om de dingen goed te onderscheiden. Profeten moeten goede ogen hebben, en zij, die goed zien, worden geprezen, niet zij, die alleen goed spreken. Gij hebt een haastige boom gezien, hetgeen betekent dat ik wakker zal zijn (haasten zal) over Mijn woord om dat te doen. Jeremia zal profeteren hetgeen hij nog zelf vervuld zien zal. Wij hebben de uitlegging hiervan in Ezechiël 7:10 en 11:"De tak heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend, het geweld is op gerezen tot een tak van de goddeloosheid." De maat van Jeruzalems ongerechtigheid werd haastig gevuld, en-alsof de verwoesting te lang sluimerde-zo waken zij om haar vol te maken, nu zal Ik haasten om te vervullen hetgeen Ik tegen hen gesproken heb.
2. Hij toont hem van waar de bedoelde verwoesting opkomen zou. Jeremia wordt ten tweeden male gevraagd: Wat ziet gij Gij ziet een kokenden pot boven het vuur, Jeremiah 1:13, welke Jeruzalem en Juda voorstelt in grote beroering, gelijk kokend water, door de inval, die het Chaldese leger doen zal. Zij zullen gezet worden tot een vurige oven, Psalms 21:10, in de hitte zullen zij verdwijnen gelijk kokend water, dat zichtbaar verdampt en al minder en minder wordt, of dat op `t punt staat van over te koken, zo zullen zij uit hun stad en hun land getrokken worden als water uit een pot boven het vuur, van kwaad tot erger. Sommigen denken dat deze spotters daarop zinspeelden als zij zeiden: "Deze stad zou de pot en wij het vlees zijn," Ezechiël 11:3. Het voorste deel of de opening van het fornuis of de haard, waarboven deze pot stond te zieden, was tegen het noorden, want vandaar zou het vuur en de brandstof komen, die de pot zouden doen koken. Zo wordt dit visioen verklaard. Jeremiah 1:14 :Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. Het was reeds lang besloten door de gerechtigheid Gods en reeds lang verdiend door de zonden des volks, en toch had tot nu toe het goddelijk geduld het uitgesteld, het, als het ware, tegengehouden. De vijanden hadden het bedoeld, maar God had hen verhinderd. Maar nu worden alle beletselen weggenomen, het kwaad zal zich opdoen, de vreeslijke zaak zal geschieden, en de vijand zal opkomen gelijk een stroom. Het zal een algemene ellende zijn, het zal komen over af de inwoners des lands, van de hoogste tot de laagste, want zij hebben allen hun weg verdorven.
Merk op dat deze storm van het noorden komt, vanwaar "gewoonlijk het mooie weer komt," Job 37:22. Toen er vriendschap bestond tussen Hizkia en de koning van Babel, beloofden zij zich veel voordeel uit het noorden, maar het komt geheel anders uit: hun ellende komt uit het noorden. De heftigste stormen komen soms van die kant, vanwaar wij mooi weer verwachtten. Dit wordt verder uitgelegd Jeremiah 1:15. Hier zien wij
a. Het opkomen van het leger, dat Juda zal overstromen en woest maken: Ik roep alle geslachten van de koninkrijken van het noorden, zegt de Heere. Al de noordelijke rijken zullen zich met Nebukadnezar verenigen en met hem aan deze inval deel nemen. Zij liggen verspreid, maar God, die de harten aller mensen in Zijn hand heeft, zal hen tot elkaar brengen. Zij liggen op grote afstand van Juda, maar God, die de schreden van alle mensen bestiert, zal hen roepen, en zij zullen komen, al zijn ze ook nog zo ver weg. Gods oproepingen zullen gehoorzaamd worden, zij, die Hij roept, zullen komen. Wanneer hij werk van enige aard te doen heeft, zal Hij er de werktuigen voor vinden, al zou Hij ze van de uiterste einden van de aarde halen. En dat de legers, die in het veld zouden gebracht worden, voldoende talrijk en sterk zouden zijn, blijkt daaruit dat Hij niet alleen de koninkrijken van het noorden, maar al de geslachten in deze koninkrijken, in Zijn dienst nemen zal, niet n man, die recht van lijf en leden is, zal achtergelaten worden.
b. De optocht van dit leger. De aanvoerders van de troepen van de verschillende volken zullen ieder zijn eigen plaats innemen in de belegering van Jeruzalem en de overige steden van Juda. Zij zullen een ieder zijn troon, of zetel, zetten. Wanneer een stad belegerd wordt, noemen wij dat: De vijand ligt er voor. Zij zullen hun kampen opslaan voor de deur van de poorten van Jeruzalem en tegen al haar muren rondom, om te beletten dat de bewoners naar buiten komen of levensmiddelen binnen gebracht worden, en hen zo door gebrek te doen omkomen.
3. Hij zegt hem duidelijk wat de oorzaak was van al deze oordelen, het waren de zonden van Jeruzalem en van de steden van Juda (Jeremiah 1:16.) Ik zal vonnis tegen hen vellen (zo kan het gelezen worden, of: Ik zal oordelen over hen uitspreken, -een vonnis, een veroordeling, -ter wille van al hun boosheid. Dat is het waardoor de sluisdeuren worden opengezet, zodat een stroom van onheilen over hen komt. Zij hebben God verlaten, zij hebben hun verbond met Hem verbroken, zij hebben aan andere goden gewierookt, nieuwe goden, vreemde goden, en allen valse goden, indringers, overweldigers, de schepselen van hun eigen verbeelding, en zij hebben zich gebogen voor de werken hunner handen. Jeremia was jong en had nog slechts weinig van de wereld gezien, misschien wist hij nog niet, of kon niet geloven aan hoe schandelijke afgoderij de kinderen zijns volks schuldig waren, maar God zegt het hem opdat hij mocht weten om welke redenen Hij hen moest bestraffen en waarop Zijn bedreigingen gegrond waren, en opdat hij zelf zou toestemmen dat het vonnis overeenkomstig het misdrijf was, als hij het in Gods naam over hen ging uitspreken.
II. God wekt Jeremia op en moedigt hem aan om zich met alle kracht en ernst aan zijn taak te wijden. Hem wordt een belangrijke opdracht gegeven. Hij wordt in Gods naam als wapenheraut gezonden om de oorlog aan de oproerige onderdanen te verklaren, want het behaagt God tevoren te waarschuwen voor Zijn oordelen, opdat de zondaren nog kunnen opwaken om Hem berouwvol tegemoet te komen en daardoor Zijn toorn af te wenden, zodat zij indien ze dat niet doen, niet te verontschuldigen zijn. Bij deze opdracht wordt hem het bevel gegeven, Jeremiah 1:17 :Gij dan, gord uw lenden, maak u vrij van alle dingen die u onbekwaam zouden maken of hinderen kunnen in deze dienst, versterk u met bereidheid en vastberadenheid, en word niet door twijfelzucht omsingeld. Hij moet het vlug doen. Maak u op! Hij moet ijverig zijn: "Maak u op, spreek tot hen tijdig en ontijdig. Hij moet moedig zijn: Wees niet verslagen voor hun aangezicht, evenals Jeremiah 1:8. In een woord: hij moet getrouw zijn, een vereiste van gezanten is dat zij getrouw zijn.
1. In twee dingen moet hij getrouw zijn.
a. Hij moet spreken al wat hem opgedragen wordt. Spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal. Hij mag niets vergeten als gering, of vreemdsoortig, of de moeite niet waard, elk woord van God is gewichtig. Hij mag niets verbergen uit vrees van beledigend te zullen zijn, hij mag niets wijzigen onder voorwendsel van het fatsoenlijker of aannemelijker te maken, maar zonder er iets af of bij te doen, moet hij de gehele raad Gods verkondigen.
b. Hij moet het zeggen aan allen tot welke hij gezonden is, hij moet het niet in een hoekje aan enige weinige bijzondere vrienden in het oor fluisteren, die het goed opnemen zullen, maar hij moet tegen de koningen van Juda spreken, al zijn zij goddeloze koningen, en hij moet getuigen tegen de zonden ook van de vorsten des volks, want ook de aanzienlijkste mensen zijn niet gevrijwaard tegen de oordelen van Gods mond en hand. Ja, hij mag ook de priesters niet sparen, ofschoon hij zelf priester was, en van hem dus verwacht werd dat hij de waardigheid van die orde ophouden zou, maar hij mag hen in hun zonden niet vleien. Hij moet staan tegen het volk des lands, voorzover dat tegenover de Heere stond, ofschoon het zijn eigen volk was.
2. Twee redenen worden hier gegeven waarom hij aldus handelen moest.
a. Omdat hij reden had om Gods toorn te vrezen, indien hij ontrouw handelde: Wees niet verslagen voor hun aangezicht, zodat ge uw werk zoudt verzuimen of voor de vervulling van uw plicht terugdeinzen, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla, door u in uw lafhartigheid te verlaten. Zij, die meer te rade gaan met hun eigen aanzien, gemak en veiligheid dan met hun werk en plicht, worden rechtvaardig door God aan zichzelf overgelaten, waardoor zij zelf de schande van hun lafheid over zich brengen. Dat Ik niet met u handel naar uw flauwhartigheid en u in stukken breek: zo lezen sommigen deze woorden. Daarom zegt de profeet: Heere, wees mij niet tot een verschrikking, ( Jeremiah 17:17). De vreze Gods is het beste middel tegen de mensenvrees. Laat ons altijd bevreesd zijn om God te beledigen, die nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen, dan zullen wij weinig gevaar lopen van te vrezen voor het aangezicht van de mensen, die niet meer dan het lichaam kunnen doden, (Luke 12:4, Luke 12:5, zie Nehemiah 4:14). Het is beter om alle mensen ter wereld dan om God alleen tot vijand te hebben.
b. Omdat hij geen reden had om voor de toorn van de mensen te vrezen, indien hij getrouw was, want de God, die hij diende, zou hem beschermen en hem er door helpen, zodat zij zijn geestdrift niet zouden doven of hem van zijn werk afkeren, zijn mond niet konden stoppen of hem het leven benemen, totdat hij zijn getuigenis geëindigd had, Jeremiah 1:18. Deze jonge profeet werd door God gemaakt tot een onneembare stad, versterkt met ijzeren pilaren en omringd met koperen muren, hij valt de vijand aan met bestraffingen en bedreigingen, en houdt hen in vrees. Zij vallen hem van alle zijden aan, de koningen en vorsten bestoken hem met hun macht, de priesters donderen tegen hem hun kerkelijke banvloeken, en het volk des lands schiet in de vorm van lasterlijke en harde woorden zijn pijlen op hem af, maar hij staat pal en zij vermogen tegen hem niet, hij blijft hun tegenpartij, Jeremiah 1:19. Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, spreekt de Heere, om u uit te helpen. Zij, die er zeker van zijn dat God met hen is-en dat is Hij indien zij met Hem zijn-hebben nooit reden om bevreesd te zijn, en mogen het niet zijn, wie ook tegen hen is.
Verzen 11-19
Jeremia 1:11-19Hier:
I. Geeft God aan Jeremia, in een visioen, een gezicht van de voornaamste boodschap, waarmee hij gezonden werd, dat was de verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën te voorzeggen, om hun zonden en voornamelijk hun afgoderij. Deze werd hem eerst voorgesteld op een wijze, die geschikt was om indruk op hem te maken, zodat hij het altijd in zijn geheugen kon hebben bij zijn omgang met het volk.
1. God toonde hem dat het volk snel rijpte voor de verwoesting en dat de verwoesting haastte om tot het volk te komen. Nadat God geantwoord heeft op zijn bezwaar dat hij nog jong was, leidt Hij hem nu in in profetisch onderricht en profetische taal. En na hem beloofd te hebben dat Hij hem zal in staat stellen om behoorlijk tot het volk te spreken onderwijst God hem thans om te verstaan hetgeen God hem te zeggen heeft. Want profeten moeten ogen in het hoofd hebben zowel als tongen, zij moeten evenzeer zieners als sprekers zijn. Daarom vraagt God hem: Jeremia, wat ziet gij? Zie om u heen en let op. En spoedig ontdekte hij hetgeen hem voorgesteld werd: Ik zie een tak, aanduidende droefenis en kastijding, een kastijdende tak hangt over ons, en het is een amandeltak, de amandelboom is een van de vlugste bomen in de lente, spoedig staat hij in loof en bloesem, wanneer de andere bomen nog nauwelijks beginnen te botten. Plinius zegt: hij bloeit in Januari en heeft reeds in Maart rijpe vruchten. Daarom wordt hij in het Hebreeuws genoemd shekedh, dat is: de haastige boom. Of de tak, die Jeremia zag, reeds gebloeid had, zoals sommigen denken, dan wel of zij afgescheld en droog was, naar anderen menen, is onzeker, maar Jeremia wist dat het een tak van een amandelboom was, evenals Arons staf, en God verklaart in de volgende woorden, Jeremiah 1:12, Gij hebt wel gezien. God prees hem omdat hij zo opmerkzaam en zo vlug van begrip was, dat hij dadelijk gezien had dat het een amandeltak was, ofschoon dit zijn eerste visioen was, zijn geest was dus in staat om de dingen goed te onderscheiden. Profeten moeten goede ogen hebben, en zij, die goed zien, worden geprezen, niet zij, die alleen goed spreken. Gij hebt een haastige boom gezien, hetgeen betekent dat ik wakker zal zijn (haasten zal) over Mijn woord om dat te doen. Jeremia zal profeteren hetgeen hij nog zelf vervuld zien zal. Wij hebben de uitlegging hiervan in Ezechiël 7:10 en 11:"De tak heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend, het geweld is op gerezen tot een tak van de goddeloosheid." De maat van Jeruzalems ongerechtigheid werd haastig gevuld, en-alsof de verwoesting te lang sluimerde-zo waken zij om haar vol te maken, nu zal Ik haasten om te vervullen hetgeen Ik tegen hen gesproken heb.
2. Hij toont hem van waar de bedoelde verwoesting opkomen zou. Jeremia wordt ten tweeden male gevraagd: Wat ziet gij Gij ziet een kokenden pot boven het vuur, Jeremiah 1:13, welke Jeruzalem en Juda voorstelt in grote beroering, gelijk kokend water, door de inval, die het Chaldese leger doen zal. Zij zullen gezet worden tot een vurige oven, Psalms 21:10, in de hitte zullen zij verdwijnen gelijk kokend water, dat zichtbaar verdampt en al minder en minder wordt, of dat op `t punt staat van over te koken, zo zullen zij uit hun stad en hun land getrokken worden als water uit een pot boven het vuur, van kwaad tot erger. Sommigen denken dat deze spotters daarop zinspeelden als zij zeiden: "Deze stad zou de pot en wij het vlees zijn," Ezechiël 11:3. Het voorste deel of de opening van het fornuis of de haard, waarboven deze pot stond te zieden, was tegen het noorden, want vandaar zou het vuur en de brandstof komen, die de pot zouden doen koken. Zo wordt dit visioen verklaard. Jeremiah 1:14 :Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. Het was reeds lang besloten door de gerechtigheid Gods en reeds lang verdiend door de zonden des volks, en toch had tot nu toe het goddelijk geduld het uitgesteld, het, als het ware, tegengehouden. De vijanden hadden het bedoeld, maar God had hen verhinderd. Maar nu worden alle beletselen weggenomen, het kwaad zal zich opdoen, de vreeslijke zaak zal geschieden, en de vijand zal opkomen gelijk een stroom. Het zal een algemene ellende zijn, het zal komen over af de inwoners des lands, van de hoogste tot de laagste, want zij hebben allen hun weg verdorven.
Merk op dat deze storm van het noorden komt, vanwaar "gewoonlijk het mooie weer komt," Job 37:22. Toen er vriendschap bestond tussen Hizkia en de koning van Babel, beloofden zij zich veel voordeel uit het noorden, maar het komt geheel anders uit: hun ellende komt uit het noorden. De heftigste stormen komen soms van die kant, vanwaar wij mooi weer verwachtten. Dit wordt verder uitgelegd Jeremiah 1:15. Hier zien wij
a. Het opkomen van het leger, dat Juda zal overstromen en woest maken: Ik roep alle geslachten van de koninkrijken van het noorden, zegt de Heere. Al de noordelijke rijken zullen zich met Nebukadnezar verenigen en met hem aan deze inval deel nemen. Zij liggen verspreid, maar God, die de harten aller mensen in Zijn hand heeft, zal hen tot elkaar brengen. Zij liggen op grote afstand van Juda, maar God, die de schreden van alle mensen bestiert, zal hen roepen, en zij zullen komen, al zijn ze ook nog zo ver weg. Gods oproepingen zullen gehoorzaamd worden, zij, die Hij roept, zullen komen. Wanneer hij werk van enige aard te doen heeft, zal Hij er de werktuigen voor vinden, al zou Hij ze van de uiterste einden van de aarde halen. En dat de legers, die in het veld zouden gebracht worden, voldoende talrijk en sterk zouden zijn, blijkt daaruit dat Hij niet alleen de koninkrijken van het noorden, maar al de geslachten in deze koninkrijken, in Zijn dienst nemen zal, niet n man, die recht van lijf en leden is, zal achtergelaten worden.
b. De optocht van dit leger. De aanvoerders van de troepen van de verschillende volken zullen ieder zijn eigen plaats innemen in de belegering van Jeruzalem en de overige steden van Juda. Zij zullen een ieder zijn troon, of zetel, zetten. Wanneer een stad belegerd wordt, noemen wij dat: De vijand ligt er voor. Zij zullen hun kampen opslaan voor de deur van de poorten van Jeruzalem en tegen al haar muren rondom, om te beletten dat de bewoners naar buiten komen of levensmiddelen binnen gebracht worden, en hen zo door gebrek te doen omkomen.
3. Hij zegt hem duidelijk wat de oorzaak was van al deze oordelen, het waren de zonden van Jeruzalem en van de steden van Juda (Jeremiah 1:16.) Ik zal vonnis tegen hen vellen (zo kan het gelezen worden, of: Ik zal oordelen over hen uitspreken, -een vonnis, een veroordeling, -ter wille van al hun boosheid. Dat is het waardoor de sluisdeuren worden opengezet, zodat een stroom van onheilen over hen komt. Zij hebben God verlaten, zij hebben hun verbond met Hem verbroken, zij hebben aan andere goden gewierookt, nieuwe goden, vreemde goden, en allen valse goden, indringers, overweldigers, de schepselen van hun eigen verbeelding, en zij hebben zich gebogen voor de werken hunner handen. Jeremia was jong en had nog slechts weinig van de wereld gezien, misschien wist hij nog niet, of kon niet geloven aan hoe schandelijke afgoderij de kinderen zijns volks schuldig waren, maar God zegt het hem opdat hij mocht weten om welke redenen Hij hen moest bestraffen en waarop Zijn bedreigingen gegrond waren, en opdat hij zelf zou toestemmen dat het vonnis overeenkomstig het misdrijf was, als hij het in Gods naam over hen ging uitspreken.
II. God wekt Jeremia op en moedigt hem aan om zich met alle kracht en ernst aan zijn taak te wijden. Hem wordt een belangrijke opdracht gegeven. Hij wordt in Gods naam als wapenheraut gezonden om de oorlog aan de oproerige onderdanen te verklaren, want het behaagt God tevoren te waarschuwen voor Zijn oordelen, opdat de zondaren nog kunnen opwaken om Hem berouwvol tegemoet te komen en daardoor Zijn toorn af te wenden, zodat zij indien ze dat niet doen, niet te verontschuldigen zijn. Bij deze opdracht wordt hem het bevel gegeven, Jeremiah 1:17 :Gij dan, gord uw lenden, maak u vrij van alle dingen die u onbekwaam zouden maken of hinderen kunnen in deze dienst, versterk u met bereidheid en vastberadenheid, en word niet door twijfelzucht omsingeld. Hij moet het vlug doen. Maak u op! Hij moet ijverig zijn: "Maak u op, spreek tot hen tijdig en ontijdig. Hij moet moedig zijn: Wees niet verslagen voor hun aangezicht, evenals Jeremiah 1:8. In een woord: hij moet getrouw zijn, een vereiste van gezanten is dat zij getrouw zijn.
1. In twee dingen moet hij getrouw zijn.
a. Hij moet spreken al wat hem opgedragen wordt. Spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal. Hij mag niets vergeten als gering, of vreemdsoortig, of de moeite niet waard, elk woord van God is gewichtig. Hij mag niets verbergen uit vrees van beledigend te zullen zijn, hij mag niets wijzigen onder voorwendsel van het fatsoenlijker of aannemelijker te maken, maar zonder er iets af of bij te doen, moet hij de gehele raad Gods verkondigen.
b. Hij moet het zeggen aan allen tot welke hij gezonden is, hij moet het niet in een hoekje aan enige weinige bijzondere vrienden in het oor fluisteren, die het goed opnemen zullen, maar hij moet tegen de koningen van Juda spreken, al zijn zij goddeloze koningen, en hij moet getuigen tegen de zonden ook van de vorsten des volks, want ook de aanzienlijkste mensen zijn niet gevrijwaard tegen de oordelen van Gods mond en hand. Ja, hij mag ook de priesters niet sparen, ofschoon hij zelf priester was, en van hem dus verwacht werd dat hij de waardigheid van die orde ophouden zou, maar hij mag hen in hun zonden niet vleien. Hij moet staan tegen het volk des lands, voorzover dat tegenover de Heere stond, ofschoon het zijn eigen volk was.
2. Twee redenen worden hier gegeven waarom hij aldus handelen moest.
a. Omdat hij reden had om Gods toorn te vrezen, indien hij ontrouw handelde: Wees niet verslagen voor hun aangezicht, zodat ge uw werk zoudt verzuimen of voor de vervulling van uw plicht terugdeinzen, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla, door u in uw lafhartigheid te verlaten. Zij, die meer te rade gaan met hun eigen aanzien, gemak en veiligheid dan met hun werk en plicht, worden rechtvaardig door God aan zichzelf overgelaten, waardoor zij zelf de schande van hun lafheid over zich brengen. Dat Ik niet met u handel naar uw flauwhartigheid en u in stukken breek: zo lezen sommigen deze woorden. Daarom zegt de profeet: Heere, wees mij niet tot een verschrikking, ( Jeremiah 17:17). De vreze Gods is het beste middel tegen de mensenvrees. Laat ons altijd bevreesd zijn om God te beledigen, die nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen, dan zullen wij weinig gevaar lopen van te vrezen voor het aangezicht van de mensen, die niet meer dan het lichaam kunnen doden, (Luke 12:4, Luke 12:5, zie Nehemiah 4:14). Het is beter om alle mensen ter wereld dan om God alleen tot vijand te hebben.
b. Omdat hij geen reden had om voor de toorn van de mensen te vrezen, indien hij getrouw was, want de God, die hij diende, zou hem beschermen en hem er door helpen, zodat zij zijn geestdrift niet zouden doven of hem van zijn werk afkeren, zijn mond niet konden stoppen of hem het leven benemen, totdat hij zijn getuigenis geëindigd had, Jeremiah 1:18. Deze jonge profeet werd door God gemaakt tot een onneembare stad, versterkt met ijzeren pilaren en omringd met koperen muren, hij valt de vijand aan met bestraffingen en bedreigingen, en houdt hen in vrees. Zij vallen hem van alle zijden aan, de koningen en vorsten bestoken hem met hun macht, de priesters donderen tegen hem hun kerkelijke banvloeken, en het volk des lands schiet in de vorm van lasterlijke en harde woorden zijn pijlen op hem af, maar hij staat pal en zij vermogen tegen hem niet, hij blijft hun tegenpartij, Jeremiah 1:19. Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, spreekt de Heere, om u uit te helpen. Zij, die er zeker van zijn dat God met hen is-en dat is Hij indien zij met Hem zijn-hebben nooit reden om bevreesd te zijn, en mogen het niet zijn, wie ook tegen hen is.