Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 57". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-57.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 57". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 57De profeet maakt in dit hoofdstuk zijn opmerkingen over
I. De dood van de rechtvaardigen, prijzende hen die in hun oprechtheid weggenomen werden, en bestraffende hen die niet onder de indruk kwamen van zulke daden van de voorzienigheid, Isaiah 57:1. 2. De grove afgoderijen en schaamteloze hoererij, waaraan de Joden zich schuldig maakten, en de verwoestende oordelen, die zij daardoor over zichzelf brachten Isaiah 57:3. 3. De genadige terugkeer van God tot zijn volk om een einde te maken aan hun gevangenschap, en hen in hun voorspoed te herstellen, Isaiah 57:13.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 57De profeet maakt in dit hoofdstuk zijn opmerkingen over
I. De dood van de rechtvaardigen, prijzende hen die in hun oprechtheid weggenomen werden, en bestraffende hen die niet onder de indruk kwamen van zulke daden van de voorzienigheid, Isaiah 57:1. 2. De grove afgoderijen en schaamteloze hoererij, waaraan de Joden zich schuldig maakten, en de verwoestende oordelen, die zij daardoor over zichzelf brachten Isaiah 57:3. 3. De genadige terugkeer van God tot zijn volk om een einde te maken aan hun gevangenschap, en hen in hun voorspoed te herstellen, Isaiah 57:13.
Verzen 1-2
Jesaja 57:1-2In het laatste gedeelte van het vorige hoofdstuk had de profeet de wachters veroordeeld om hun onwetendheid en dwaasheid, hier toont hij op gelijke wijze de algemene gevoelloosheid en domheid van het volk aan. Geen wonder dat ze zo onverschillig waren, met zulke wachters, die hen hadden moeten opwekken tot belangstelling. Wij kunnen hier zien:
I. De voorzienigheid Gods, die de godvrezenden uit de wereld wegneemt. Wat de wereld aangaat verongelukken de rechtvaardigen, zij gaan heen en hun plaats kent hen niet meer. De godzaligheid bevrijdt niemand van het vonnis des doods. Zelfs zijn in tijden van vervolging de rechtvaardigsten het meest blootgesteld aan het geweld van de bloeddorstigen. De eerste die stierf, stierf als martelaar. De gerechtigheid bevrijdt van de prikkel des doods, niet van zijn slag. Zij worden gezegd om te komen, (of verloren te gaan) omdat zij geheel en al ons ontnomen worden, niet omdat hun dood hen doet verloren gaan of omkomen, daardoor wordt aangeduid het grote verlies dat de wereld door hun verscheiden ondergaat, dikwijls blijkt dat de plaatsen onvervuld blijven waar zij leefden en nuttig waren. Ja, zelfs de weldadige lieden worden weggeraapt, die weldadigen, die zich nog van de rechtvaardigen onderscheiden, "want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven," Romans 5:7. Menigmaal worden juist zij weggenomen, die men `t minst van allen missen kan, de vruchtbare bomen worden door de dood geveld, en de dorre blijven onnut de grond beslaan. De weldadigen worden meermalen weggenomen door de hand van de boosdoeners, veel goede werken hebben zij verricht en om sommige daarvan worden zij gestenigd. Waarschijnlijk was er voor de Babylonische gevangenschap meer dan gewone sterfte onder de godvrezenden, zodat er slechts weinigen werden overgelaten, Jeremiah 5:1. "de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen" Psalms 12:2.
II. De zorgeloze wereld verwaarloosde deze wenken van de voorzienigheid, lette er niet op, niemand nam het ter harte of had er een oog voor.
Er zijn weinigen die het als een algemeen verlies beschouwen, en zeer weinigen die er, kennis van nemen als van een waarschuwing. De dood van de rechtvaardigen is iets waarop men letten moet, en heeft meer betekenis dan de dood van gewone mensen. Ernstig behoort onderzocht te worden, waarom God met ons twist, en welke goede lessen uit zulke handelingen Gods te leren zijn. Wat kunnen wij doen om de bres te sluiten, en de plaats aan te vullen van hen die ons ontnomen zijn? God wordt billijk verontwaardigd, wanneer zulke gebeurtenissen niet ter harte genomen worden, wanneer de stem van de roede niet gehoord wordt en aan haar bedoeling niet beantwoord wordt, maar men er zich veel meer over verheugt gelijk over de dood van de beide getuigen, Revelation 11:1O. Sommigen van Gods uitgelezenste zegeningen voor de mensheid, waarvan men zo gemakkelijk af stapt, worden jammerlijk onderschat, en dat is een teken van zeer grote achteruitgang. Kleine kinderen treuren het minst om de dood hunner ouders, want zij beseffen hun verlies nog niet.
III. Het geluk van de rechtvaardigen in hun wegneming.
1. Zij worden weggenomen voor de dag des kwaads, die bezig is te komen.
a. Uit medelijden met hen, opdat zij het onheil niet zien zullen, 2 Kings 22:20, er geen deel aan hebben, en er niet door in verzoeking gebracht worden. Toen de zondvloed kwam, werden zij in de ark geroepen, en verkregen een schuilplaats en rust in de hemel, die voor hen onder de hemel niet te vinden was.
b. In toorn over de wereld, om haar te straffen voor al de beledigingen en het onrecht, dat zij de rechtvaardigen en weldadigen aangedaan heeft. Zij worden weggenomen, die in de bres stonden om de oordelen Gods af te wenden, en wat kan er dan verder verwacht worden dan een overstroming? Het is een teken dat God oorlog aankondigt, als Hij Zijn gezanten terugroept.
2. Ze gaan heen om buiten bereik van het kwaad te zijn. De rechtvaardige, die tijdens zijn leven in zijn oprechtheid wandelde, gaat bij zijn dood in tot de vrede en de rust op zijn bedstede. De dood is rust en zegen en vrede alleen voor hen, die in oprechtheid wandelden en die in dat opzicht bij hun sterven, evenals Hizkia, zich op God kunnen beroepen, 2 Kings 20:3. "Nu Heere, gedenk!" Zij die gerechtigheid bedachten en tot het einde najaagden, zullen zich in hun stervensure daarbij wel bevinden. Hun zielen gaan in de vrede, in de wereld des vredes, waar volmaakte vrede is en waar geen moeite is, zij gaan in in de vreugde huns Heeren. Hun lichamen rusten op hun bedsteden. Het graf is een rustbed voor al Godsvolk, zij zullen rusten van hun arbeid, Revelation 14:13. En hoe vermoeider zij waren, zoveel welkomer zal de rust hun zijn, Job 3:17. Dit bed is in duisternis gespreid, maar dat maakt het zoveel rustiger, het is een bed, waarvan zij verfrist zullen verrijzen in de morgen van de opstanding.
Verzen 1-2
Jesaja 57:1-2In het laatste gedeelte van het vorige hoofdstuk had de profeet de wachters veroordeeld om hun onwetendheid en dwaasheid, hier toont hij op gelijke wijze de algemene gevoelloosheid en domheid van het volk aan. Geen wonder dat ze zo onverschillig waren, met zulke wachters, die hen hadden moeten opwekken tot belangstelling. Wij kunnen hier zien:
I. De voorzienigheid Gods, die de godvrezenden uit de wereld wegneemt. Wat de wereld aangaat verongelukken de rechtvaardigen, zij gaan heen en hun plaats kent hen niet meer. De godzaligheid bevrijdt niemand van het vonnis des doods. Zelfs zijn in tijden van vervolging de rechtvaardigsten het meest blootgesteld aan het geweld van de bloeddorstigen. De eerste die stierf, stierf als martelaar. De gerechtigheid bevrijdt van de prikkel des doods, niet van zijn slag. Zij worden gezegd om te komen, (of verloren te gaan) omdat zij geheel en al ons ontnomen worden, niet omdat hun dood hen doet verloren gaan of omkomen, daardoor wordt aangeduid het grote verlies dat de wereld door hun verscheiden ondergaat, dikwijls blijkt dat de plaatsen onvervuld blijven waar zij leefden en nuttig waren. Ja, zelfs de weldadige lieden worden weggeraapt, die weldadigen, die zich nog van de rechtvaardigen onderscheiden, "want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven," Romans 5:7. Menigmaal worden juist zij weggenomen, die men `t minst van allen missen kan, de vruchtbare bomen worden door de dood geveld, en de dorre blijven onnut de grond beslaan. De weldadigen worden meermalen weggenomen door de hand van de boosdoeners, veel goede werken hebben zij verricht en om sommige daarvan worden zij gestenigd. Waarschijnlijk was er voor de Babylonische gevangenschap meer dan gewone sterfte onder de godvrezenden, zodat er slechts weinigen werden overgelaten, Jeremiah 5:1. "de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen" Psalms 12:2.
II. De zorgeloze wereld verwaarloosde deze wenken van de voorzienigheid, lette er niet op, niemand nam het ter harte of had er een oog voor.
Er zijn weinigen die het als een algemeen verlies beschouwen, en zeer weinigen die er, kennis van nemen als van een waarschuwing. De dood van de rechtvaardigen is iets waarop men letten moet, en heeft meer betekenis dan de dood van gewone mensen. Ernstig behoort onderzocht te worden, waarom God met ons twist, en welke goede lessen uit zulke handelingen Gods te leren zijn. Wat kunnen wij doen om de bres te sluiten, en de plaats aan te vullen van hen die ons ontnomen zijn? God wordt billijk verontwaardigd, wanneer zulke gebeurtenissen niet ter harte genomen worden, wanneer de stem van de roede niet gehoord wordt en aan haar bedoeling niet beantwoord wordt, maar men er zich veel meer over verheugt gelijk over de dood van de beide getuigen, Revelation 11:1O. Sommigen van Gods uitgelezenste zegeningen voor de mensheid, waarvan men zo gemakkelijk af stapt, worden jammerlijk onderschat, en dat is een teken van zeer grote achteruitgang. Kleine kinderen treuren het minst om de dood hunner ouders, want zij beseffen hun verlies nog niet.
III. Het geluk van de rechtvaardigen in hun wegneming.
1. Zij worden weggenomen voor de dag des kwaads, die bezig is te komen.
a. Uit medelijden met hen, opdat zij het onheil niet zien zullen, 2 Kings 22:20, er geen deel aan hebben, en er niet door in verzoeking gebracht worden. Toen de zondvloed kwam, werden zij in de ark geroepen, en verkregen een schuilplaats en rust in de hemel, die voor hen onder de hemel niet te vinden was.
b. In toorn over de wereld, om haar te straffen voor al de beledigingen en het onrecht, dat zij de rechtvaardigen en weldadigen aangedaan heeft. Zij worden weggenomen, die in de bres stonden om de oordelen Gods af te wenden, en wat kan er dan verder verwacht worden dan een overstroming? Het is een teken dat God oorlog aankondigt, als Hij Zijn gezanten terugroept.
2. Ze gaan heen om buiten bereik van het kwaad te zijn. De rechtvaardige, die tijdens zijn leven in zijn oprechtheid wandelde, gaat bij zijn dood in tot de vrede en de rust op zijn bedstede. De dood is rust en zegen en vrede alleen voor hen, die in oprechtheid wandelden en die in dat opzicht bij hun sterven, evenals Hizkia, zich op God kunnen beroepen, 2 Kings 20:3. "Nu Heere, gedenk!" Zij die gerechtigheid bedachten en tot het einde najaagden, zullen zich in hun stervensure daarbij wel bevinden. Hun zielen gaan in de vrede, in de wereld des vredes, waar volmaakte vrede is en waar geen moeite is, zij gaan in in de vreugde huns Heeren. Hun lichamen rusten op hun bedsteden. Het graf is een rustbed voor al Godsvolk, zij zullen rusten van hun arbeid, Revelation 14:13. En hoe vermoeider zij waren, zoveel welkomer zal de rust hun zijn, Job 3:17. Dit bed is in duisternis gespreid, maar dat maakt het zoveel rustiger, het is een bed, waarvan zij verfrist zullen verrijzen in de morgen van de opstanding.
Verzen 3-12
Jesaja 57:3-12Wij hebben hier een zware maar zonder twijfel zeer rechtvaardige beschuldiging, uitgesproken tegen dat goddeloos geslacht, aan hetwelk Gods rechtvaardigen ontnomen waren, omdat de wereld hen niet waardig was.
Merk op:
I. Welke algemene eigenschap hen wordt toegeschreven, of de naam en titel waaronder zij bekend stonden, Isaiah 57:3. Hun wordt geboden te naderen, en te luisteren naar de beschuldiging, zij worden voor de rechtbank geleid en daar aangeduid als kinderen van de huichelares, of van een tovenares, het overspelig zaad van een die hoererij bedrijft. Dit is, zo waren zij zelf, zij hadden sterke neiging om zo te zijn er hun voorouders waren ook zo geweest. De zonde is toverij en overspel, want zij is een verlaten van God en omgaan met de duivel, en zij waren kinderen van de ongehoorzaamheid. Komt, zegt de profeet, nadert hiertoe en ik zal u nu vonnis doen horen, de dood zal de rechtvaardigen vrede en rust brengen, maar u niet, gij zijt kinderen van de overtreding en een zaad van de valsheid, Isaiah 57:4 Dat zijt gij van kindsbeen, het is in geheel uw natuur doorgedrongen om van God af te dwalen en trouweloos jegens Hem te handelen, Isaiah 48:8.
II. De bijzondere overtredingen, waarvan zij beschuldigd worden:
1. Het beschimpen van God en Zijn woord. zij waren een geslacht van bespotters, Isaiah 57:4. Over wie maakt gij u lustig? Gij denkt dat het alleen is over de arme profeten, die gij met verachting onder de voet treedt, maar in werkelijkheid is het tegen God zelf, die hen gezonden heeft en Wiens boodschap zij overbrengen. Het bespotten van de gezanten des Heeren was de zonde van Jeruzalem, die de maat volmaakte, hetgeen God rekende als Hemzelf aangedaan. Wanneer zij bestraft werden voor hun zonden en bedreigd met Gods oordelen, bespotten zij het Woord van God met de gemeenste en laagste taal en gebaren, die zij konden bedenken. Zij maakten zich vrolijk met hetgeen hen ernstig had moeten stemmen en waarvoor zij zich hadden moeten vernederen. Zij sperden de mond wijd open en staken de tong uit tegen de profeten, tegen alle zeden van goede opvoeding in, ook behandelden zij de profeten niet eens met de gewone burgerlijke beleefdheid, die zij de knechten van voorname personen bewijzen zouden, wanneer die met een boodschap tot hen gezonden werden. Zij die God bespotten en Zijn oordelen verachten, mogen wel bedenken wie Hij is, die zij zo onbeschaamd behandelen.
2. Afgoderij. Dat was de zonde, waartoe de Joden voor de Babylonische gevangenschap het meest toe geneigd waren, maar die beproeving heeft hen daarvan genezen. In Jesaja's tijd was zij zeer algemeen, getuige de schandelijke afgoderijen van Achaz (op wien, naar sommigen menen, hier bepaald gedoeld wordt), en van Manasse.
a. Zij waren onmatig verliefd op hun afgoden, zij waren er hitsig op als degenen, die branden van onnatuurlijke begeerten, Romans 1:27. Zij raasden naar de schrikkelijke afgoden, Jeremiah 50:38. Zij verhitten zichzelf door hun hevige hartstochten om hen te vereren, gelijk de profeten van Babel, die tegen het altaar opsprongen en zichzelf sneden, 1 Kings 18:26, 1 Kings 18:28. Hoe meer lage hartstochten toegelaten worden, zoveel heviger ontbranden zij. Zij aanbaden hun afgoden onder elke groene boom, in de open lucht, in de schaduw, maar dat kon hun bandeloze lusten niet verkoelen, integendeel, de heerlijke schoonheid van de groene bomen maakte hen des te meer verliefd op de afgoden, die zij aanbaden. Hetgeen in de natuur aangenaam is, in plaats van hen tot de God van de natuur te trekken, dreef hen van Hem af. De vlam van hun ijver in de aanbidding van de valse goden, kan ons beschamen voor onze koelheid en onverschilligheid in de verering van de waren God. Ze trachten zich te verhitten, maar wij onttrekken en verstrooien ons.
b. Zij waren barbaars en onnatuurlijk wreed in de verering van hun afgoden, zij slachtten hun kinderen als slachtoffers voor hun goden, niet alleen in het dal van de kinderen van Hinnom, de voornaamste plaats van deze afschuwelijke afgoderij maar in navolging daarvan ook in andere valleien, onder de hoeken van de steenrotsen, in duistere en eenzame plaatsen geschikt voor zulke werken van de duisternis.
c. Ze waren overvloedig en onverzadelijk in hun afgoderijen, zij dachten dat zij nooit genoeg afgoden konden hebben, er nooit genoeg aan konden ten koste leggen. De Syriërs hadden eens het begrip dat de God van Israël een God van de bergen en niet van de dalen was, 1 Kings 20:28. Maar deze afgodendienaars hadden zich van beide verzekerd.
A. Zij hadden goden van de valleien, die zij vereerden in de lage landen aan de oevers van de wateren, Isaiah 57:6. Aan de gladde stenen van de beken is uw deel. Wanneer zij een gladde afgeslepen steen zagen, opgezet als wegwijzer of landscheiding, waren zij bereid die te aanbidden, gelijk de papisten hun kruisen. Of in steenachtige valleien richtten zij hun afgoden op, Die zij hun deel noemden en voor hun lot namen, gelijk Gods volk Hem tot zijn deel en lot heeft. Maar deze gladde stenen van de beken zouden voor hen geen beter deel en lot zich dan de zachte stenen in de stroom, in welks nabijheid zij opgericht waren want soms aanbaden zij hun rivieren. Die, die zijn uw lot, waaraan gij u toevertrouwt en dat u behaagt, maar gij zult ondervinden, welk een armzalig lot zij voor u zijn zullen. Ziet de dwaasheid van de zondaren, die de gladde stenen van de beken tot hun erf en lot nemen, terwijl zij de kostelijke stenen van Jeruzalem tot hun erfdeel en de stenen in de borstlap van de hogepriesters tot hun lot konden hebben. Nu zij de afgoden tot hun erf en lot verkoren hebben doen zij al het mogelijke om die te vereren, zij storten voor hen drankoffer uit en offeren hun spijsoffer, alsof zij hun eten en drinken moesten brengen. Zij beminden hun goden meer dan hun kinderen, want hun eigen tafels moesten beroofd worden om de altaren van hun afgoden te voorzien. Hebben wij de ware God tot onze erdeel en is Hij ons lot? Laat ons Hem dienen met ons voedsel en onze drank, niet gelijk zij deden, door ons het gebruik ervan te ontzeggen, maar door het te nuttigen en te genieten tot Zijn eer. Hier komt in een tussenzin een uitdrukking van Gods rechtmatige verontwaardiging over hun goddeloosheid. Zou Ik mij over deze dingen laten troosten? En over een volk als dit? Kunnen zij verwachten dat God enig behagen in hen heeft, of de gaven op Zijn altaar aanneemt van hen die evenzo met de gaven van de voorzienigheid Bal dienen? God heeft welgevallen in Zijn volk, omdat dit Hem getrouw is, maar hoe kan Hij Zich troosten over hen, die terwijl zij in de wereld Zijn getuigen tegen de afgoderij behoorden te zich, daar zelf toe vervallen? Zou Ik medelijden met hen hebben? zo lezen sommigen. Of: Zou het Mij over hen berouwen? Hoe kunnen zij verwachten dat Ik hen zou sparen en hun straf uitstellen of inhouden terwijl zij mij zo tarten? "Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen?" Jeremiah 5:7, Jeremiah 5:9.
B. Zij hadden ook goden van de bergen, Isaiah 57:7. Op elke hoge en verheven berg klimt gij, alsof gij u meten wilt met de Hoge en Verhevene zelf. Daar stelt gij uw leger, en uw afgod, en tempel en altaar voor uw afgod, het leger van uw onzedelijkheid, waar gij uw geestelijk overspel bedrijft, met al de wellusten van afgodische verbeelding, en in rechtstreekse strijd tegen het verbond uws Gods. Derwaarts klimt gij, vaardig genoeg, ofschoon het bergopwaarts gaat, om uw offeranden te brengen. Sommigen menen dat hier sprake is van de onbeschaamdheid, waartoe zij in hun afgoderij vervielen, eerst hadden zij enig gevoel van schaamte, toen zij hun afgoden in de valleien vereerden, in duistere plaatsen, maar spoedig waren ziedaar overheen en deden het op de aangename hoge bergen, zij waren niet beschaamd en wisten niet van schaamrood worden.
C. En alsof dit alles nog niet genoeg was, hadden zij ook hun huisgoden. Achter de deuren en de posten, waar Gods wet behoorde geschreven te staan, om hen aan hun plicht te herinneren, zet gij uw gedenktekenen, aan uw afgoden, niet zo zeer om zelf die in gedachten te houden, zij waren er zo op verzot dat zij die niet vergeten konden, maar om aan anderen te tonen hoe zij steeds eraan dachten en om er hun kinderen aan te herinneren en die reeds van jongsaf eerbied voor deze drekgoden in te boezemen.
D. Gelijk zij onverzadigbaar waren in hun afgoderijen, zo waren zij er ook onafscheidelijk aan verbonden, zij waren verhard in hun goddeloosheid, zij aanbaden hun afgoden openlijk, in het openbaar, zomin beschaamd over hun zonden als bevreesd voor de straf, zij gingen openlijk en in grote menigten naar hun afgodstempels, gelijk zij behoorden op te gaan naar Gods huis. Dat was gelijk een onbeschaamde hoer, zij gaven zich aan anderen dan aan God en beleden anderen dan de ware godsdienst Zij stelden er een eer in aanhangers voor hun afgoden te winnen, en gingen niet alleen zelf naar hun hoge plaatsen. maar maakten het bed wijd, dat is hun afgodstempels. Zij maakten hun tempels groter dan de modellen waren die zij in de vreemde gezien hadden, gelijk Achaz een altaar liet oprichten naar dat, hetwelk hij in Damascus gezien had, 2 Kings 16:10. En daar zij nu over de oren in de afgoderij verzonken waren bestond er geen kans dat zij er van zouden scheiden. Efraïm is vergezelschapt met de afgoden in liefde en in verbond.
a. In liefde. Gij bemint hun bed, dat is de afgodstempel In elke plaats, die gij ziet.
b. In verbond, gij hebt een verbond met de afgoden gesloten, en met de afgodendienaars, om samen te leven en samen te sterven. Dat was algehele afkering van hun verbond met God en uitgesproken beslistheid om in hun afval te volharden. Daarom waren zij rechtvaardig overgegeven aan de begeerten van hun hart.
III. Een andere beschuldiging tegen hen is, hun vertrouwen op en hun uitzien naar vreemde hulp en bijstand en hun sluiten van verdragen met heidense machten, Isaiah 57:9. Gij trekt met olie tot de Koning Sommigen menen dat hiermede de afgod bedoeld wordt, en meer bepaald Moloch, want die naam betekent Koning. Gij doet alles om u bij de afgod aangenaam te maken, en brengt zoet reukwerk en kostelijke olie op zijn altaar. Maar ook kan daardoor bedoeld worden de koning van Assyrië aan wie Achaz het hof ging maken, of de Koning van Babel, wiens gezanten door Hizkia zo vleiend ontvangen werden, of andere koningen van naburige volken, welker afgodische gebruiken zij bewonderden, en begeerden te leren en na te volgen, en daarom zonden zij hem om gemeenschap met hen aan te knopen en te onderhouden, opdat zij hun mochten gelijk worden en een verbond met hen konden sluiten. Ziet
a. welke grote kosten zij zich getroostten om dit verbond tot stand te brengen. Zij gingen met olie en welriekende zalven, hetzij ze die aan zichzelf ten koste legden om er hun aangezichten mee te verfraaien, om zo de vriendschap van de machtigste koning waardig te worden en te verkrijgen, hetzij om die ten geschenke te geven aan hen wier gunsten ze najaagden, omdat het geschenk iemand voordeel brengt en hem voor het aangezicht van de groten brengt. Wanneer het eerste geschenk van welriekende specerijen te gering geacht werd, dan vermenigvuldigden zij het, en zo zoeken velen de gunst des heersers, daarbij vergetende dat het oordeel eens mans ten slotte van de Heere voortkomt. Zo genegen waren zij tot deze heidense vorsten, dat zij niet alleen zelf in alle praal gingen naar hen, die hun naburen waren, maar ook hun gezanten zonden tot hen die verre weg woonden, Isaiah 18:2.
b. Hoe zij daardoor zichzelf verlaagden, en de eer en de waardigheid van hun volk in het stof legden, zij vernederden zich tot de hel toe, evenals zij dat deden door hun afgoderijen. Het is oneer voor de kinderen van de mensen, die met rede begaafd zijn, om als god datgene te aanbidden wat niet anders is dan een voortbrengsel van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, om te knielen voor een hout of een steen. Maar nog veel meer oneer is het voor Gods kinderen, die gezegend zijn met het voorrecht van een goddelijke openbaring, om zo'n God, als zij weten dat de hunne is, te verlaten voor een ding van niets, hun barmhartigheid voor enkel ijdelheid. Evenzo verlaagden zij zichzelf door om de gunst van hun heidense naburen te bedelen, en op hen te vertrouwen, terwijl ze een God hadden tot Wien zij zich wenden konden, die algenoegzaam was en met hen in verbond stond. Hoe behoorden zij zich ten hoogste te schamen en zich ten diepste te verachten, die de fontein des levens verlieten voor gebroken waterbakken, en de rots van de eeuwen voor geknakte rieten! Zondaren onteren en verlagen zichzelf, de dienst van de zonde is de schandelijkste slavernij, en zij die zich aldus vernederen tot de hel toe, zullen eenmaal in de hel hun rechtvaardige vergelding vinden.
IV. De verzwaring van deze zonden.
1. Zij waren vermoeid door hun grote reis door teleurstelling op hun boze wegen, en toch wilden zij nog niet van de dwaasheid ervan overtuigd worden, Isaiah 57:10. Gij zijt vermoeid van uw grote reis. Ge hebt een zware taak ondernomen door ware voldoening en geluk te zoeken, waar niets dan ijdelheid en leugen is. Zij die in plaats van God afgoden tot het voorwerp hunner aanbidding maken, in plaats van God vorsten tot hun hoop en toevlucht stellen, en daarbij zoveel gunstiger over zichzelf denken en zich gerust gevoelen, maken een grote reis en zullen nooit tot het gewenste einde komen. Gij zijt vermoeid door de menigte of de vermenigvuldiging van uw wegen. zo lezen sommigen het. Zij die de rechte weg verlaten, wandelen rusteloos op duizend bijpaden, en verliezen zichzelf in de vele uitvindingen die zij gedaan hebben. zij vermoeien zich in allerlei pogingen maar bereiken nooit hun doel. Het gaat hun als de inwoners van Sodom, die moede werden om de deur te vinden, Genesis 19:11 en het tenslotte moesten opgeven. De vermaken van de zonde zullen spoedig doen walgen, maar nooit voldoen, men kan zich spoedig vermoeien in het najagen er van, maar zal er nooit blijvend genot van hebben. Zij wisten dit bij ondervinding, de afgoden die zij vereerd hadden, bewezen hun nooit enige vriendelijkheid, de koningen, welke zij het hof gemaakt hadden, bedroefden hen, maar hielpen hen niet. En toch waren zij zo onverbeterlijk verdwaasd, dat zij nog niet zeiden: Het is buiten hoop: Het is tevergeefs nog langer voldoening te wachten van het vertrouwen op schepselen en het vereren van afgoden, waaraan wij ons zolang hebben overgegeven, zonder enig goed gevolg. Wanhopen aan de hulp van het schepsel en aan voldoening in de dienst van de zonde, is de eerste stap tot een welgegronde hoop op geluk in God en een wel gevestigd besluit tot Zijn dienst. En zij zijn niet te verontschuldigen, die levendige overtuiging van de ijdelheid van het schepsel hebben, en toch niet er toe komen willen om te erkennen: Daar is geen hoop op geluk behalve bij de Schepper. 2. Ofschoon zij er van overtuigd waren, dat de weg waarop zij gingen, een zondige weg was, toch hadden zij er enig ogenblikkelijk zinnelijk genot en aards voordeel van gehad, en daarom konden zij zich niet bewegen om die te verlaten. Gij hebt het leven uwer hand gevonden, gij beroemt er u op hoe de fortuin u tegenlacht, en daarom wordt gij niet ziek gevoelt gij u niet ziek, evenmin als Efraïm, die zei: "Ik ben rijk geworden, ik heb groot goed verkregen, in al mijn arbeid zullen zij geen ongerechtigheid vinden die zonde zij", Hosea 12:9. Voorspoed in de zonde is een geweldig struikelblok voor de bekering van de zonde. Zij die gerust leven in hun zondige vermaken, en door hun zondige praktijken rijk worden, zijn geneigd te denken dat God hen begunstigt en dat zij daarom zich niet behoeven te bekeren. Sommigen lezen dit spottenderwijze en als vraag: Gij hebt nu het leven uwer hand gevonden, en ook ware voldoening en geluk? Zeker wel, niet waar? En daarom zijt gij ver van dat te berouwen, gij gelooft nog aan zegen op uw boze weg, maar rekent nog eens goed de winst na maakt de balans op en zegt dan: Welke vrucht hadt gij van de dingen waarvoor gij u nu schaamt, want God zal al deze dingen brengen in het gericht, Romans 6:21.
3. Zij hadden door hun zonden God zeer onwaardig behandeld:
A. Het scheen dat zij als reden waarom zij God verlaten hadden, voorwendden, dat Zijn majesteit voor hen te verschrikkelijk was, om met Hem te handelen, zij hadden goden nodig, met welke zij vrijer en gemeenzamer konden omgaan. Maar, vraagt God, voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd, dat gij zo gelogen hebt, dat is, dat gij Mij zo vals en verraderlijk behandeld hebt en in uw verbond met Mij en gebeden tot Mij afgeweken zijt? Wat heb Ik u ooit gedaan om u van Mij weg te schrikken, welke aanleiding heb Ik u gegeven om harde gedachten van Mij te hebben, dat gij een vriendelijker meester gezocht hebt?
B. Het was echter zeker dat zij geen ware eerbied voor God hadden, en geen eerbiedig opzien tot Hem. Daarom wordt de vraag gewoonlijk in deze zin opgevat: Voor wie hebt gij gevreesd of ontzag gehad? Want Mij die gij zoudt vrezen, hebt gij niet gevreesd, maar Mij hebt gij gelogen. Zij die met God verschil hebben tonen daardoor dat zij geen ontzag voor Hem hebben. Gij hebt niet aan Mijn gedacht, noch hetgeen Ik gezegd heb, of hetgeen Ik gedaan heb, zomin Mijne beloften als Mijn bedreigingen, of de vervulling van beide. Gij hebt Mij niet in uw hart gelegd, zoals gij gedaan zoudt hebben indien gij Mij gevreesd had. Zij, die het woord van God en van Zijn voorzienigheid niet in hun hart leggen, bewijzen daardoor dat er geen vreze Gods voor hun ogen is. En menigten zijn verloren gegaan door gebrek aan vrees, vergeetachtigheid en enkel zorgeloosheid, zij denken aan niets, vrezen niets, herinneren zich niets en bewaren niets in hun hart.
C. Ja, zij werden door het geduld en de verdraagzaamheid Gods verhard in hun zonden. Ik heb van ouds af gezwegen, deze dingen deedt gij en Ik heb gezwegen. En daarom, zo volgt hier, vreest gij Mij niet, alsof God, indien Hij lang uitstelt, nooit straffen zal, Ecclesiastes 8:11. Omdat God lang zwijgt, meent de zondaar dat Hij is gelijk hij zelf is en heeft geen ontzag voor Hem.
Ten slotte volgt hier Gods besluit om rekenschap van hen te eisen, of schoon Hij hen lang verdragen heeft, Isaiah 57:12. "Ik zal bekend maken" evenals in Psalms 50:21. Ik zal u op de proef stellen, "Ik zal uw gerechtigheid bekend maken" waarop gij u nu verheft, en de gehele wereld laten zien en uzelf ook tot uw eigen verlegenheid dat die niets dan ijdelheid en bedrog is, en in genen dele wat zij zich voordoet te zijn. Wanneer uw gerechtigheid zal onderzocht worden, zal zij blijken ongerechtigheid te zijn en dat er in al uw beweringen geen oprechtheid is. Ik zal uw werken bekend maken, wat zij geweest zijn, en wat het voordeel is dat gij voorgeeft daardoor behaald te hebben, en het zal blijken dat zij op de lange duur in `t minst niet van enig nut geweest zijn. Zondige werken zijn werken van de duisternis, en daarom is er geen redelijkheid of gerechtigheid in, zij zijn onvruchtbare werken, en daarom wordt er niets door gewonnen, en hoeveel schijn zij nu ook mogen hebben, de dag komt waarin blijken zal dat de zonde geen voordeel aanbrengt, maar alleen verwoesting.
Verzen 3-12
Jesaja 57:3-12Wij hebben hier een zware maar zonder twijfel zeer rechtvaardige beschuldiging, uitgesproken tegen dat goddeloos geslacht, aan hetwelk Gods rechtvaardigen ontnomen waren, omdat de wereld hen niet waardig was.
Merk op:
I. Welke algemene eigenschap hen wordt toegeschreven, of de naam en titel waaronder zij bekend stonden, Isaiah 57:3. Hun wordt geboden te naderen, en te luisteren naar de beschuldiging, zij worden voor de rechtbank geleid en daar aangeduid als kinderen van de huichelares, of van een tovenares, het overspelig zaad van een die hoererij bedrijft. Dit is, zo waren zij zelf, zij hadden sterke neiging om zo te zijn er hun voorouders waren ook zo geweest. De zonde is toverij en overspel, want zij is een verlaten van God en omgaan met de duivel, en zij waren kinderen van de ongehoorzaamheid. Komt, zegt de profeet, nadert hiertoe en ik zal u nu vonnis doen horen, de dood zal de rechtvaardigen vrede en rust brengen, maar u niet, gij zijt kinderen van de overtreding en een zaad van de valsheid, Isaiah 57:4 Dat zijt gij van kindsbeen, het is in geheel uw natuur doorgedrongen om van God af te dwalen en trouweloos jegens Hem te handelen, Isaiah 48:8.
II. De bijzondere overtredingen, waarvan zij beschuldigd worden:
1. Het beschimpen van God en Zijn woord. zij waren een geslacht van bespotters, Isaiah 57:4. Over wie maakt gij u lustig? Gij denkt dat het alleen is over de arme profeten, die gij met verachting onder de voet treedt, maar in werkelijkheid is het tegen God zelf, die hen gezonden heeft en Wiens boodschap zij overbrengen. Het bespotten van de gezanten des Heeren was de zonde van Jeruzalem, die de maat volmaakte, hetgeen God rekende als Hemzelf aangedaan. Wanneer zij bestraft werden voor hun zonden en bedreigd met Gods oordelen, bespotten zij het Woord van God met de gemeenste en laagste taal en gebaren, die zij konden bedenken. Zij maakten zich vrolijk met hetgeen hen ernstig had moeten stemmen en waarvoor zij zich hadden moeten vernederen. Zij sperden de mond wijd open en staken de tong uit tegen de profeten, tegen alle zeden van goede opvoeding in, ook behandelden zij de profeten niet eens met de gewone burgerlijke beleefdheid, die zij de knechten van voorname personen bewijzen zouden, wanneer die met een boodschap tot hen gezonden werden. Zij die God bespotten en Zijn oordelen verachten, mogen wel bedenken wie Hij is, die zij zo onbeschaamd behandelen.
2. Afgoderij. Dat was de zonde, waartoe de Joden voor de Babylonische gevangenschap het meest toe geneigd waren, maar die beproeving heeft hen daarvan genezen. In Jesaja's tijd was zij zeer algemeen, getuige de schandelijke afgoderijen van Achaz (op wien, naar sommigen menen, hier bepaald gedoeld wordt), en van Manasse.
a. Zij waren onmatig verliefd op hun afgoden, zij waren er hitsig op als degenen, die branden van onnatuurlijke begeerten, Romans 1:27. Zij raasden naar de schrikkelijke afgoden, Jeremiah 50:38. Zij verhitten zichzelf door hun hevige hartstochten om hen te vereren, gelijk de profeten van Babel, die tegen het altaar opsprongen en zichzelf sneden, 1 Kings 18:26, 1 Kings 18:28. Hoe meer lage hartstochten toegelaten worden, zoveel heviger ontbranden zij. Zij aanbaden hun afgoden onder elke groene boom, in de open lucht, in de schaduw, maar dat kon hun bandeloze lusten niet verkoelen, integendeel, de heerlijke schoonheid van de groene bomen maakte hen des te meer verliefd op de afgoden, die zij aanbaden. Hetgeen in de natuur aangenaam is, in plaats van hen tot de God van de natuur te trekken, dreef hen van Hem af. De vlam van hun ijver in de aanbidding van de valse goden, kan ons beschamen voor onze koelheid en onverschilligheid in de verering van de waren God. Ze trachten zich te verhitten, maar wij onttrekken en verstrooien ons.
b. Zij waren barbaars en onnatuurlijk wreed in de verering van hun afgoden, zij slachtten hun kinderen als slachtoffers voor hun goden, niet alleen in het dal van de kinderen van Hinnom, de voornaamste plaats van deze afschuwelijke afgoderij maar in navolging daarvan ook in andere valleien, onder de hoeken van de steenrotsen, in duistere en eenzame plaatsen geschikt voor zulke werken van de duisternis.
c. Ze waren overvloedig en onverzadelijk in hun afgoderijen, zij dachten dat zij nooit genoeg afgoden konden hebben, er nooit genoeg aan konden ten koste leggen. De Syriërs hadden eens het begrip dat de God van Israël een God van de bergen en niet van de dalen was, 1 Kings 20:28. Maar deze afgodendienaars hadden zich van beide verzekerd.
A. Zij hadden goden van de valleien, die zij vereerden in de lage landen aan de oevers van de wateren, Isaiah 57:6. Aan de gladde stenen van de beken is uw deel. Wanneer zij een gladde afgeslepen steen zagen, opgezet als wegwijzer of landscheiding, waren zij bereid die te aanbidden, gelijk de papisten hun kruisen. Of in steenachtige valleien richtten zij hun afgoden op, Die zij hun deel noemden en voor hun lot namen, gelijk Gods volk Hem tot zijn deel en lot heeft. Maar deze gladde stenen van de beken zouden voor hen geen beter deel en lot zich dan de zachte stenen in de stroom, in welks nabijheid zij opgericht waren want soms aanbaden zij hun rivieren. Die, die zijn uw lot, waaraan gij u toevertrouwt en dat u behaagt, maar gij zult ondervinden, welk een armzalig lot zij voor u zijn zullen. Ziet de dwaasheid van de zondaren, die de gladde stenen van de beken tot hun erf en lot nemen, terwijl zij de kostelijke stenen van Jeruzalem tot hun erfdeel en de stenen in de borstlap van de hogepriesters tot hun lot konden hebben. Nu zij de afgoden tot hun erf en lot verkoren hebben doen zij al het mogelijke om die te vereren, zij storten voor hen drankoffer uit en offeren hun spijsoffer, alsof zij hun eten en drinken moesten brengen. Zij beminden hun goden meer dan hun kinderen, want hun eigen tafels moesten beroofd worden om de altaren van hun afgoden te voorzien. Hebben wij de ware God tot onze erdeel en is Hij ons lot? Laat ons Hem dienen met ons voedsel en onze drank, niet gelijk zij deden, door ons het gebruik ervan te ontzeggen, maar door het te nuttigen en te genieten tot Zijn eer. Hier komt in een tussenzin een uitdrukking van Gods rechtmatige verontwaardiging over hun goddeloosheid. Zou Ik mij over deze dingen laten troosten? En over een volk als dit? Kunnen zij verwachten dat God enig behagen in hen heeft, of de gaven op Zijn altaar aanneemt van hen die evenzo met de gaven van de voorzienigheid Bal dienen? God heeft welgevallen in Zijn volk, omdat dit Hem getrouw is, maar hoe kan Hij Zich troosten over hen, die terwijl zij in de wereld Zijn getuigen tegen de afgoderij behoorden te zich, daar zelf toe vervallen? Zou Ik medelijden met hen hebben? zo lezen sommigen. Of: Zou het Mij over hen berouwen? Hoe kunnen zij verwachten dat Ik hen zou sparen en hun straf uitstellen of inhouden terwijl zij mij zo tarten? "Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen?" Jeremiah 5:7, Jeremiah 5:9.
B. Zij hadden ook goden van de bergen, Isaiah 57:7. Op elke hoge en verheven berg klimt gij, alsof gij u meten wilt met de Hoge en Verhevene zelf. Daar stelt gij uw leger, en uw afgod, en tempel en altaar voor uw afgod, het leger van uw onzedelijkheid, waar gij uw geestelijk overspel bedrijft, met al de wellusten van afgodische verbeelding, en in rechtstreekse strijd tegen het verbond uws Gods. Derwaarts klimt gij, vaardig genoeg, ofschoon het bergopwaarts gaat, om uw offeranden te brengen. Sommigen menen dat hier sprake is van de onbeschaamdheid, waartoe zij in hun afgoderij vervielen, eerst hadden zij enig gevoel van schaamte, toen zij hun afgoden in de valleien vereerden, in duistere plaatsen, maar spoedig waren ziedaar overheen en deden het op de aangename hoge bergen, zij waren niet beschaamd en wisten niet van schaamrood worden.
C. En alsof dit alles nog niet genoeg was, hadden zij ook hun huisgoden. Achter de deuren en de posten, waar Gods wet behoorde geschreven te staan, om hen aan hun plicht te herinneren, zet gij uw gedenktekenen, aan uw afgoden, niet zo zeer om zelf die in gedachten te houden, zij waren er zo op verzot dat zij die niet vergeten konden, maar om aan anderen te tonen hoe zij steeds eraan dachten en om er hun kinderen aan te herinneren en die reeds van jongsaf eerbied voor deze drekgoden in te boezemen.
D. Gelijk zij onverzadigbaar waren in hun afgoderijen, zo waren zij er ook onafscheidelijk aan verbonden, zij waren verhard in hun goddeloosheid, zij aanbaden hun afgoden openlijk, in het openbaar, zomin beschaamd over hun zonden als bevreesd voor de straf, zij gingen openlijk en in grote menigten naar hun afgodstempels, gelijk zij behoorden op te gaan naar Gods huis. Dat was gelijk een onbeschaamde hoer, zij gaven zich aan anderen dan aan God en beleden anderen dan de ware godsdienst Zij stelden er een eer in aanhangers voor hun afgoden te winnen, en gingen niet alleen zelf naar hun hoge plaatsen. maar maakten het bed wijd, dat is hun afgodstempels. Zij maakten hun tempels groter dan de modellen waren die zij in de vreemde gezien hadden, gelijk Achaz een altaar liet oprichten naar dat, hetwelk hij in Damascus gezien had, 2 Kings 16:10. En daar zij nu over de oren in de afgoderij verzonken waren bestond er geen kans dat zij er van zouden scheiden. Efraïm is vergezelschapt met de afgoden in liefde en in verbond.
a. In liefde. Gij bemint hun bed, dat is de afgodstempel In elke plaats, die gij ziet.
b. In verbond, gij hebt een verbond met de afgoden gesloten, en met de afgodendienaars, om samen te leven en samen te sterven. Dat was algehele afkering van hun verbond met God en uitgesproken beslistheid om in hun afval te volharden. Daarom waren zij rechtvaardig overgegeven aan de begeerten van hun hart.
III. Een andere beschuldiging tegen hen is, hun vertrouwen op en hun uitzien naar vreemde hulp en bijstand en hun sluiten van verdragen met heidense machten, Isaiah 57:9. Gij trekt met olie tot de Koning Sommigen menen dat hiermede de afgod bedoeld wordt, en meer bepaald Moloch, want die naam betekent Koning. Gij doet alles om u bij de afgod aangenaam te maken, en brengt zoet reukwerk en kostelijke olie op zijn altaar. Maar ook kan daardoor bedoeld worden de koning van Assyrië aan wie Achaz het hof ging maken, of de Koning van Babel, wiens gezanten door Hizkia zo vleiend ontvangen werden, of andere koningen van naburige volken, welker afgodische gebruiken zij bewonderden, en begeerden te leren en na te volgen, en daarom zonden zij hem om gemeenschap met hen aan te knopen en te onderhouden, opdat zij hun mochten gelijk worden en een verbond met hen konden sluiten. Ziet
a. welke grote kosten zij zich getroostten om dit verbond tot stand te brengen. Zij gingen met olie en welriekende zalven, hetzij ze die aan zichzelf ten koste legden om er hun aangezichten mee te verfraaien, om zo de vriendschap van de machtigste koning waardig te worden en te verkrijgen, hetzij om die ten geschenke te geven aan hen wier gunsten ze najaagden, omdat het geschenk iemand voordeel brengt en hem voor het aangezicht van de groten brengt. Wanneer het eerste geschenk van welriekende specerijen te gering geacht werd, dan vermenigvuldigden zij het, en zo zoeken velen de gunst des heersers, daarbij vergetende dat het oordeel eens mans ten slotte van de Heere voortkomt. Zo genegen waren zij tot deze heidense vorsten, dat zij niet alleen zelf in alle praal gingen naar hen, die hun naburen waren, maar ook hun gezanten zonden tot hen die verre weg woonden, Isaiah 18:2.
b. Hoe zij daardoor zichzelf verlaagden, en de eer en de waardigheid van hun volk in het stof legden, zij vernederden zich tot de hel toe, evenals zij dat deden door hun afgoderijen. Het is oneer voor de kinderen van de mensen, die met rede begaafd zijn, om als god datgene te aanbidden wat niet anders is dan een voortbrengsel van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, om te knielen voor een hout of een steen. Maar nog veel meer oneer is het voor Gods kinderen, die gezegend zijn met het voorrecht van een goddelijke openbaring, om zo'n God, als zij weten dat de hunne is, te verlaten voor een ding van niets, hun barmhartigheid voor enkel ijdelheid. Evenzo verlaagden zij zichzelf door om de gunst van hun heidense naburen te bedelen, en op hen te vertrouwen, terwijl ze een God hadden tot Wien zij zich wenden konden, die algenoegzaam was en met hen in verbond stond. Hoe behoorden zij zich ten hoogste te schamen en zich ten diepste te verachten, die de fontein des levens verlieten voor gebroken waterbakken, en de rots van de eeuwen voor geknakte rieten! Zondaren onteren en verlagen zichzelf, de dienst van de zonde is de schandelijkste slavernij, en zij die zich aldus vernederen tot de hel toe, zullen eenmaal in de hel hun rechtvaardige vergelding vinden.
IV. De verzwaring van deze zonden.
1. Zij waren vermoeid door hun grote reis door teleurstelling op hun boze wegen, en toch wilden zij nog niet van de dwaasheid ervan overtuigd worden, Isaiah 57:10. Gij zijt vermoeid van uw grote reis. Ge hebt een zware taak ondernomen door ware voldoening en geluk te zoeken, waar niets dan ijdelheid en leugen is. Zij die in plaats van God afgoden tot het voorwerp hunner aanbidding maken, in plaats van God vorsten tot hun hoop en toevlucht stellen, en daarbij zoveel gunstiger over zichzelf denken en zich gerust gevoelen, maken een grote reis en zullen nooit tot het gewenste einde komen. Gij zijt vermoeid door de menigte of de vermenigvuldiging van uw wegen. zo lezen sommigen het. Zij die de rechte weg verlaten, wandelen rusteloos op duizend bijpaden, en verliezen zichzelf in de vele uitvindingen die zij gedaan hebben. zij vermoeien zich in allerlei pogingen maar bereiken nooit hun doel. Het gaat hun als de inwoners van Sodom, die moede werden om de deur te vinden, Genesis 19:11 en het tenslotte moesten opgeven. De vermaken van de zonde zullen spoedig doen walgen, maar nooit voldoen, men kan zich spoedig vermoeien in het najagen er van, maar zal er nooit blijvend genot van hebben. Zij wisten dit bij ondervinding, de afgoden die zij vereerd hadden, bewezen hun nooit enige vriendelijkheid, de koningen, welke zij het hof gemaakt hadden, bedroefden hen, maar hielpen hen niet. En toch waren zij zo onverbeterlijk verdwaasd, dat zij nog niet zeiden: Het is buiten hoop: Het is tevergeefs nog langer voldoening te wachten van het vertrouwen op schepselen en het vereren van afgoden, waaraan wij ons zolang hebben overgegeven, zonder enig goed gevolg. Wanhopen aan de hulp van het schepsel en aan voldoening in de dienst van de zonde, is de eerste stap tot een welgegronde hoop op geluk in God en een wel gevestigd besluit tot Zijn dienst. En zij zijn niet te verontschuldigen, die levendige overtuiging van de ijdelheid van het schepsel hebben, en toch niet er toe komen willen om te erkennen: Daar is geen hoop op geluk behalve bij de Schepper. 2. Ofschoon zij er van overtuigd waren, dat de weg waarop zij gingen, een zondige weg was, toch hadden zij er enig ogenblikkelijk zinnelijk genot en aards voordeel van gehad, en daarom konden zij zich niet bewegen om die te verlaten. Gij hebt het leven uwer hand gevonden, gij beroemt er u op hoe de fortuin u tegenlacht, en daarom wordt gij niet ziek gevoelt gij u niet ziek, evenmin als Efraïm, die zei: "Ik ben rijk geworden, ik heb groot goed verkregen, in al mijn arbeid zullen zij geen ongerechtigheid vinden die zonde zij", Hosea 12:9. Voorspoed in de zonde is een geweldig struikelblok voor de bekering van de zonde. Zij die gerust leven in hun zondige vermaken, en door hun zondige praktijken rijk worden, zijn geneigd te denken dat God hen begunstigt en dat zij daarom zich niet behoeven te bekeren. Sommigen lezen dit spottenderwijze en als vraag: Gij hebt nu het leven uwer hand gevonden, en ook ware voldoening en geluk? Zeker wel, niet waar? En daarom zijt gij ver van dat te berouwen, gij gelooft nog aan zegen op uw boze weg, maar rekent nog eens goed de winst na maakt de balans op en zegt dan: Welke vrucht hadt gij van de dingen waarvoor gij u nu schaamt, want God zal al deze dingen brengen in het gericht, Romans 6:21.
3. Zij hadden door hun zonden God zeer onwaardig behandeld:
A. Het scheen dat zij als reden waarom zij God verlaten hadden, voorwendden, dat Zijn majesteit voor hen te verschrikkelijk was, om met Hem te handelen, zij hadden goden nodig, met welke zij vrijer en gemeenzamer konden omgaan. Maar, vraagt God, voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd, dat gij zo gelogen hebt, dat is, dat gij Mij zo vals en verraderlijk behandeld hebt en in uw verbond met Mij en gebeden tot Mij afgeweken zijt? Wat heb Ik u ooit gedaan om u van Mij weg te schrikken, welke aanleiding heb Ik u gegeven om harde gedachten van Mij te hebben, dat gij een vriendelijker meester gezocht hebt?
B. Het was echter zeker dat zij geen ware eerbied voor God hadden, en geen eerbiedig opzien tot Hem. Daarom wordt de vraag gewoonlijk in deze zin opgevat: Voor wie hebt gij gevreesd of ontzag gehad? Want Mij die gij zoudt vrezen, hebt gij niet gevreesd, maar Mij hebt gij gelogen. Zij die met God verschil hebben tonen daardoor dat zij geen ontzag voor Hem hebben. Gij hebt niet aan Mijn gedacht, noch hetgeen Ik gezegd heb, of hetgeen Ik gedaan heb, zomin Mijne beloften als Mijn bedreigingen, of de vervulling van beide. Gij hebt Mij niet in uw hart gelegd, zoals gij gedaan zoudt hebben indien gij Mij gevreesd had. Zij, die het woord van God en van Zijn voorzienigheid niet in hun hart leggen, bewijzen daardoor dat er geen vreze Gods voor hun ogen is. En menigten zijn verloren gegaan door gebrek aan vrees, vergeetachtigheid en enkel zorgeloosheid, zij denken aan niets, vrezen niets, herinneren zich niets en bewaren niets in hun hart.
C. Ja, zij werden door het geduld en de verdraagzaamheid Gods verhard in hun zonden. Ik heb van ouds af gezwegen, deze dingen deedt gij en Ik heb gezwegen. En daarom, zo volgt hier, vreest gij Mij niet, alsof God, indien Hij lang uitstelt, nooit straffen zal, Ecclesiastes 8:11. Omdat God lang zwijgt, meent de zondaar dat Hij is gelijk hij zelf is en heeft geen ontzag voor Hem.
Ten slotte volgt hier Gods besluit om rekenschap van hen te eisen, of schoon Hij hen lang verdragen heeft, Isaiah 57:12. "Ik zal bekend maken" evenals in Psalms 50:21. Ik zal u op de proef stellen, "Ik zal uw gerechtigheid bekend maken" waarop gij u nu verheft, en de gehele wereld laten zien en uzelf ook tot uw eigen verlegenheid dat die niets dan ijdelheid en bedrog is, en in genen dele wat zij zich voordoet te zijn. Wanneer uw gerechtigheid zal onderzocht worden, zal zij blijken ongerechtigheid te zijn en dat er in al uw beweringen geen oprechtheid is. Ik zal uw werken bekend maken, wat zij geweest zijn, en wat het voordeel is dat gij voorgeeft daardoor behaald te hebben, en het zal blijken dat zij op de lange duur in `t minst niet van enig nut geweest zijn. Zondige werken zijn werken van de duisternis, en daarom is er geen redelijkheid of gerechtigheid in, zij zijn onvruchtbare werken, en daarom wordt er niets door gewonnen, en hoeveel schijn zij nu ook mogen hebben, de dag komt waarin blijken zal dat de zonde geen voordeel aanbrengt, maar alleen verwoesting.
Verzen 13-16
Jesaja 57:13-16Hier:
I. Toont God aan hoe ongenoegzaam afgoden en schepselen zijn om te helpen en te redden hen, die hen vereren en vertrouwen in hen stellen, Isaiah 57:13. Wanneer gij roepen zull, in droefheid en angst, uw ellende bejammert en om hulp roept, laat dan degenen die van u vergaderd zijn u helpen, uw ijdele goden waarvan gij u troepen vergaderd hebt, en al de verzamelde machten, waarop gij u zo verlaten hebt, laat die u nu verlossen, indien zij kunnen, verwacht nu ook geen andere redding dan die zij u geven kunnen. Zo sprak God tot Israël wanneer zij in hun benauwdheid tot Hem riepen, Judges 10:14. "Gaat heen tot de goden, die gij u verkoren hebt, laat die u nu verlossen." Maar tevergeefs wordt daar redding van verwacht, de wind zal hen allen wegvoeren, de wind van Gods toorn, de adem van Zijn mond, die de goddelozen zal verdelgen. Zij hebben zichzelf tot kaf gemaakt en daarom zal de wind hen wegvoeren. IJdelheid zijn zij en dus zal de ijdelheid hen wegnemen, zij zullen tot ijdelheid verlaagd worden en ijdelheid zal hun beloning zijn. Beiden, de afgoden en hun vereerders, zullen tot niet worden.
II. Hij toont aan dat er genoegzaamheid, ja algenoegzaamheid in Hem was, voor de vertroosting en verlossing van allen, die hun vertrouwen op Hem stellen en Hem aanroepen. En hun veiligheid en hun voldoening zullen zoveel troostrijker zijn omdat hun verwachting vervuld worde, terwijl zij die andere helpers zochten hun hoop beschaamd zien. Maar hij, die op Mij vertrouwt en op Mij alleen, zal gelukkig zijn, beide naar ziel en naar lichaam, voor tijd en eeuwigheid.
1. Zij die op Gods voorzienigheid vertrouwen hebben de beste toevlucht genomen voor hun bijzondere belangen, en zullen het aardrijk beërven, voorzover zulks goed is voor hen, en hetgeen zij hebben, zullen zij bezitten uit een goede hand en op wettige wijze, Psalm. 37:3. "Gij zult de aarde bewonen en u voeden met getrouwheid."
2. Zij die op Gods genade vertrouwen hebben de beste toevlucht voor hun eeuwige belangen, zij zullen mijn heilige berg beërven. Zij zullen op aarde de zegeningen van de kerk genieten, en ten slotte overgebracht worden in de blijdschap des hemels, en geen wind zal hen wegvoeren. Meer bijzonder:
A. De gevangenen, die op God vertrouwen, zullen ontslagen worden, Isaiah 57:14. Men zal zeggen, dat is de boodschapper van Zijn woord en de dienaren van Zijn voorzienigheid zullen bij die grote gebeurtenis zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt de weg! Wanneer Gods tijd voor hun verlossing gekomen is, zal de weg voor de uittocht effen en gemakkelijk gemaakt worden, hinderpalen zullen uit de weg geruimd, en moeilijkheden die tot nu toe onoverkomelijk schenen, zullen overwonnen worden, en alle dingen zullen samenwerken om de uittocht gemakkelijk te maken, Zie Isaiah 40:3, Isaiah 40:4. Dit ziet ook op de voorziening door het Evangelie en zijn genade om onze doortocht door deze wereld naar de toekomende voorspoedig te doen zijn. De weg van de godsdienst is nu bereid, het is een heirweg. Het werk van Gods dienaren is de mensen er op te leiden en hen te helpen door de bezwaren heen, die zij zullen ontmoeten, opdat niets hen zal tegenhouden.
B. De nederigen, die op God vertrouwen, zullen levend gemaakt worden, Isaiah 57:15. Zij die voor hulp op afgoden en schepselen steunen gaan daarheen met olie en welriekende zalven Isaiah 57:9. Maar God toont hier dat zij, die op Zijn hulp rekenen mogen, `t zullen zijn die beroofd zijn van de vreugde van de wereld en de zinnelijke blijdschap, en zich daarvan op een afstand houden Gods heerlijkheid verschijnt hier schitterend:
1. In haar grootheid en majesteit. Hij is de Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont. Dit moet ons zeer hoge en eerbiedige gedachten geven, van de God, met Wien wij te doen hebben.
a. Zijn wezen en Zijn eigenschappen zijn oneindig hoog verheven boven die van alle schepselen, niet alleen boven hetgeen zij zelf hebben, maar ook boven hetgeen zij Hem kunnen toebrengen, ver "boven allen lof en prijs," Nehemiah 9:5. Hij is de Hoge en Verhevene, en er is geen schepsel Hem gelijk, of dat met Hem kan vergeleken worden. Het getuigt van Zijn onbeperkte heerschappij over allen, en het onweersprekelijk recht dat Hij heeft om allen de wet te stellen en allen te oordelen, Hij is hoger dan de hogen, Ecclesiastes 5:8, dan de hoogste hemelen, Psalm. 113:4.
b. Hij heeft geen begin van de dagen of einde des levens, of verandering door tijd, Hij is beide onsterflijk en onveranderlijk Hij alleen heeft de onsterflijkheid 1 Timotheus 6:i6. Hij heeft haar in Zichzelf, en zonder ophouden, Hij bewoont haar en kan er niet van beroofd worden. Wij moeten binnenkort naar de eeuwigheid verhuizen, maar God bewoont haar.
c. Hij is onveranderlijk Zichzelf gelijk, er is vaste bedoeling voor Zijn verheerlijking in al wat Hij doet, en dit treedt aan het licht in alles waardoor Hij zichzelf heeft bekend gemaakt, want Zijn naam is heilig en allen die begeren met Hem in gemeenschap te komen, moeten Hem kennen als de heilige God.
d. Dat de eigenlijke woning en onthulling van Zijn heerlijkheid is hierboven in de gezegende gewesten van het licht. Ik woon in het hoge en in het heilige, en wil dat de gehele wereld dit weten zal. Zij, die in enige betrekking tot God staan, moeten zich tot Hem wenden als tot onze Vader, die in de hemelen is, want daar woont Hij. Deze grote dingen worden hier van God gezegd, om ons met heilige eerbied voor Hem te vervullen, en ons aan te moedigen om op Hem ons vertrouwen te stellen, en om Zijn medelijden en nederbuiging tot ons te vermelden, dat, of schoon Hij zo hoog is, Hij zich bemoeit met ons die zo laag staan. Hij die door de hemelen rijdt op Zijn naam Jahweh, buigt Zich neer tot de weduwen en de wezen, Psalms 68:4, Psalms 68:5.
2. In Zijn genade en barmhartigheid, Hij heeft teer medegevoel voor de verbrijzelden en nederigen, want dezen, die daardoor in de rechten toestand verkeren, indien zij de Zijnen zijn, zal Hij niet over het hoofd zien, ofschoon zij arm en gering zijn in de wereld, en door de mensen veracht en vertreden worden. Het ziet echter op hun geestesgesteldheid. Hij zal tere oplettendheid hebben voor hen, die in vernedering zijnde, hun gemoed daarnaar voegen en zich gewennen aan hun droefenissen, al zijn zij daardoor nog zo vernederd en verbrijzeld. Zij die waarlijk berouw hebben over hun zonden en die in stilte betreuren, en vrees gevoelen voor de toorn Gods, waaraan zij zichzelf hebben blootgesteld, zijn onderdanig onder Zijn kastijdingen.
a. Bij deze wil God wonen Hij wil hen genadiglijk bezoeken, gemeenzaam met hen omgaan door Zijn woord en Geest, gelijk een man doet met de leden van zijn gezin. Hij zal altijd dicht bij hen zijn, hun Zijn tegenwoordigheid doen genieten. Hij die in de hemel woont, woont ook in de nederigste harten, Hij woont er in hun oprechtheid voor eeuwig en verlustigt Zich in hen. b. Hij zal hun hart en geest levend maken, zal door Zijn woord en Geest in genade tot hen spreken en in hen bewerken hetgeen hen levend maakt. Hij zal hun blijdschap en hoop verlevendigen, voldoende om op te wegen tegen al het leed en de angst die hen verbrijzeld hebben. Hij woont bij hen en zijn tegenwoordigheid is levenwekkend.
III. Ook zij, met wie Hij twist, zullen, indien zij op Hem vertrouwen, in gunst aangezien en aangenomen worden, Isaiah 57:16. Hij zal het hart van de tegenstrevers levend maken, want Hij zal niet in eeuwigheid twisten. Niets verbrijzelt een ziel zo als God twist met haar, en daarom kan niets haar helen als het ophouden van die twist. Hier is
1. Een genadige belofte. Er wordt niet beloofd dat God nooit toornig op Zijn volk zijn zal, want hun zonden mishagen Hem, ook niet dat Hij nooit met hen zal twisten, want zij moeten de roede verwachten, maar Hij zal niet in eeuwigheid twisten of altijd toornig zijn. Gelijk Hij niet spoedig toornt, zo toornt Hij nooit lang en zal niet altijd kastijden. Ofschoon Hij met hen twist door hen van zonden te overtuigen, zal Hij niet altijd twisten, maar in plaats van de geest van de dienstbaarheid zullen zij de Geest van de aanneming ontvangen. Hij heeft gewond, maar Hij zal helen. Ofschoon Hij met hen twist door de slagen van Zijn voorzienigheid, zal de kastijding niet altijd duren, niet lang duren, niet langer dan nodig is, 1 Peter 1:6, niet langer dan zij het kunnen verdragen en niet langer dan totdat zij haar werk gedaan heeft. Ofschoon hun gehele leven zeer stormachtig geweest is, zal hun einde vrede zijn, en zo zal ook hun eeuwigheid zijn.
2. Een zeer tere overweging waarop deze belofte gegrond is. Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn, want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb.
a. God is de Vader van de geesten, Hebrews 12:9, Hij heeft de ziel gemaakt, Hij gaf haar het aanzijn bij de schepping, en een nieuw aanzijn bij de wedergeboorte.
b. Ofschoon de Heere is voor het lichaam, bemoeit Hij zich voornamelijk met de zielen van Zijn volk, opdat de geest niet voor Zijn aangezicht overstelpt worde.
c. Wanneer de beproevingen lang duren, is ook de geest van de godvrezenden geneigd te bezwijken, zij worden verzocht om harde gedachten van God te koesteren, en te denken dat het tevergeefs is Hem te dienen, zij zijn geneigd om de vertroosting af te wijzen, aan de verlossing te wanhopen, en dan wordt de geest overstelpt.
d. Dat in aanmerking nemende zal God niet altijd twisten, want Hij zal het werk van Zijn handen niet verlaten, en niet vernietigen hetgeen Zijn Zoon met Zijn bloed gekocht heeft. De reden daarvoor wordt niet genomen uit onze verdiensten maar uit onze zwakheid en onvolmaaktheid, want Hij is gedachtig dat wij vlees zijn, Psalms 78:39, en het vlees is zwak.
Verzen 13-16
Jesaja 57:13-16Hier:
I. Toont God aan hoe ongenoegzaam afgoden en schepselen zijn om te helpen en te redden hen, die hen vereren en vertrouwen in hen stellen, Isaiah 57:13. Wanneer gij roepen zull, in droefheid en angst, uw ellende bejammert en om hulp roept, laat dan degenen die van u vergaderd zijn u helpen, uw ijdele goden waarvan gij u troepen vergaderd hebt, en al de verzamelde machten, waarop gij u zo verlaten hebt, laat die u nu verlossen, indien zij kunnen, verwacht nu ook geen andere redding dan die zij u geven kunnen. Zo sprak God tot Israël wanneer zij in hun benauwdheid tot Hem riepen, Judges 10:14. "Gaat heen tot de goden, die gij u verkoren hebt, laat die u nu verlossen." Maar tevergeefs wordt daar redding van verwacht, de wind zal hen allen wegvoeren, de wind van Gods toorn, de adem van Zijn mond, die de goddelozen zal verdelgen. Zij hebben zichzelf tot kaf gemaakt en daarom zal de wind hen wegvoeren. IJdelheid zijn zij en dus zal de ijdelheid hen wegnemen, zij zullen tot ijdelheid verlaagd worden en ijdelheid zal hun beloning zijn. Beiden, de afgoden en hun vereerders, zullen tot niet worden.
II. Hij toont aan dat er genoegzaamheid, ja algenoegzaamheid in Hem was, voor de vertroosting en verlossing van allen, die hun vertrouwen op Hem stellen en Hem aanroepen. En hun veiligheid en hun voldoening zullen zoveel troostrijker zijn omdat hun verwachting vervuld worde, terwijl zij die andere helpers zochten hun hoop beschaamd zien. Maar hij, die op Mij vertrouwt en op Mij alleen, zal gelukkig zijn, beide naar ziel en naar lichaam, voor tijd en eeuwigheid.
1. Zij die op Gods voorzienigheid vertrouwen hebben de beste toevlucht genomen voor hun bijzondere belangen, en zullen het aardrijk beërven, voorzover zulks goed is voor hen, en hetgeen zij hebben, zullen zij bezitten uit een goede hand en op wettige wijze, Psalm. 37:3. "Gij zult de aarde bewonen en u voeden met getrouwheid."
2. Zij die op Gods genade vertrouwen hebben de beste toevlucht voor hun eeuwige belangen, zij zullen mijn heilige berg beërven. Zij zullen op aarde de zegeningen van de kerk genieten, en ten slotte overgebracht worden in de blijdschap des hemels, en geen wind zal hen wegvoeren. Meer bijzonder:
A. De gevangenen, die op God vertrouwen, zullen ontslagen worden, Isaiah 57:14. Men zal zeggen, dat is de boodschapper van Zijn woord en de dienaren van Zijn voorzienigheid zullen bij die grote gebeurtenis zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt de weg! Wanneer Gods tijd voor hun verlossing gekomen is, zal de weg voor de uittocht effen en gemakkelijk gemaakt worden, hinderpalen zullen uit de weg geruimd, en moeilijkheden die tot nu toe onoverkomelijk schenen, zullen overwonnen worden, en alle dingen zullen samenwerken om de uittocht gemakkelijk te maken, Zie Isaiah 40:3, Isaiah 40:4. Dit ziet ook op de voorziening door het Evangelie en zijn genade om onze doortocht door deze wereld naar de toekomende voorspoedig te doen zijn. De weg van de godsdienst is nu bereid, het is een heirweg. Het werk van Gods dienaren is de mensen er op te leiden en hen te helpen door de bezwaren heen, die zij zullen ontmoeten, opdat niets hen zal tegenhouden.
B. De nederigen, die op God vertrouwen, zullen levend gemaakt worden, Isaiah 57:15. Zij die voor hulp op afgoden en schepselen steunen gaan daarheen met olie en welriekende zalven Isaiah 57:9. Maar God toont hier dat zij, die op Zijn hulp rekenen mogen, `t zullen zijn die beroofd zijn van de vreugde van de wereld en de zinnelijke blijdschap, en zich daarvan op een afstand houden Gods heerlijkheid verschijnt hier schitterend:
1. In haar grootheid en majesteit. Hij is de Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont. Dit moet ons zeer hoge en eerbiedige gedachten geven, van de God, met Wien wij te doen hebben.
a. Zijn wezen en Zijn eigenschappen zijn oneindig hoog verheven boven die van alle schepselen, niet alleen boven hetgeen zij zelf hebben, maar ook boven hetgeen zij Hem kunnen toebrengen, ver "boven allen lof en prijs," Nehemiah 9:5. Hij is de Hoge en Verhevene, en er is geen schepsel Hem gelijk, of dat met Hem kan vergeleken worden. Het getuigt van Zijn onbeperkte heerschappij over allen, en het onweersprekelijk recht dat Hij heeft om allen de wet te stellen en allen te oordelen, Hij is hoger dan de hogen, Ecclesiastes 5:8, dan de hoogste hemelen, Psalm. 113:4.
b. Hij heeft geen begin van de dagen of einde des levens, of verandering door tijd, Hij is beide onsterflijk en onveranderlijk Hij alleen heeft de onsterflijkheid 1 Timotheus 6:i6. Hij heeft haar in Zichzelf, en zonder ophouden, Hij bewoont haar en kan er niet van beroofd worden. Wij moeten binnenkort naar de eeuwigheid verhuizen, maar God bewoont haar.
c. Hij is onveranderlijk Zichzelf gelijk, er is vaste bedoeling voor Zijn verheerlijking in al wat Hij doet, en dit treedt aan het licht in alles waardoor Hij zichzelf heeft bekend gemaakt, want Zijn naam is heilig en allen die begeren met Hem in gemeenschap te komen, moeten Hem kennen als de heilige God.
d. Dat de eigenlijke woning en onthulling van Zijn heerlijkheid is hierboven in de gezegende gewesten van het licht. Ik woon in het hoge en in het heilige, en wil dat de gehele wereld dit weten zal. Zij, die in enige betrekking tot God staan, moeten zich tot Hem wenden als tot onze Vader, die in de hemelen is, want daar woont Hij. Deze grote dingen worden hier van God gezegd, om ons met heilige eerbied voor Hem te vervullen, en ons aan te moedigen om op Hem ons vertrouwen te stellen, en om Zijn medelijden en nederbuiging tot ons te vermelden, dat, of schoon Hij zo hoog is, Hij zich bemoeit met ons die zo laag staan. Hij die door de hemelen rijdt op Zijn naam Jahweh, buigt Zich neer tot de weduwen en de wezen, Psalms 68:4, Psalms 68:5.
2. In Zijn genade en barmhartigheid, Hij heeft teer medegevoel voor de verbrijzelden en nederigen, want dezen, die daardoor in de rechten toestand verkeren, indien zij de Zijnen zijn, zal Hij niet over het hoofd zien, ofschoon zij arm en gering zijn in de wereld, en door de mensen veracht en vertreden worden. Het ziet echter op hun geestesgesteldheid. Hij zal tere oplettendheid hebben voor hen, die in vernedering zijnde, hun gemoed daarnaar voegen en zich gewennen aan hun droefenissen, al zijn zij daardoor nog zo vernederd en verbrijzeld. Zij die waarlijk berouw hebben over hun zonden en die in stilte betreuren, en vrees gevoelen voor de toorn Gods, waaraan zij zichzelf hebben blootgesteld, zijn onderdanig onder Zijn kastijdingen.
a. Bij deze wil God wonen Hij wil hen genadiglijk bezoeken, gemeenzaam met hen omgaan door Zijn woord en Geest, gelijk een man doet met de leden van zijn gezin. Hij zal altijd dicht bij hen zijn, hun Zijn tegenwoordigheid doen genieten. Hij die in de hemel woont, woont ook in de nederigste harten, Hij woont er in hun oprechtheid voor eeuwig en verlustigt Zich in hen. b. Hij zal hun hart en geest levend maken, zal door Zijn woord en Geest in genade tot hen spreken en in hen bewerken hetgeen hen levend maakt. Hij zal hun blijdschap en hoop verlevendigen, voldoende om op te wegen tegen al het leed en de angst die hen verbrijzeld hebben. Hij woont bij hen en zijn tegenwoordigheid is levenwekkend.
III. Ook zij, met wie Hij twist, zullen, indien zij op Hem vertrouwen, in gunst aangezien en aangenomen worden, Isaiah 57:16. Hij zal het hart van de tegenstrevers levend maken, want Hij zal niet in eeuwigheid twisten. Niets verbrijzelt een ziel zo als God twist met haar, en daarom kan niets haar helen als het ophouden van die twist. Hier is
1. Een genadige belofte. Er wordt niet beloofd dat God nooit toornig op Zijn volk zijn zal, want hun zonden mishagen Hem, ook niet dat Hij nooit met hen zal twisten, want zij moeten de roede verwachten, maar Hij zal niet in eeuwigheid twisten of altijd toornig zijn. Gelijk Hij niet spoedig toornt, zo toornt Hij nooit lang en zal niet altijd kastijden. Ofschoon Hij met hen twist door hen van zonden te overtuigen, zal Hij niet altijd twisten, maar in plaats van de geest van de dienstbaarheid zullen zij de Geest van de aanneming ontvangen. Hij heeft gewond, maar Hij zal helen. Ofschoon Hij met hen twist door de slagen van Zijn voorzienigheid, zal de kastijding niet altijd duren, niet lang duren, niet langer dan nodig is, 1 Peter 1:6, niet langer dan zij het kunnen verdragen en niet langer dan totdat zij haar werk gedaan heeft. Ofschoon hun gehele leven zeer stormachtig geweest is, zal hun einde vrede zijn, en zo zal ook hun eeuwigheid zijn.
2. Een zeer tere overweging waarop deze belofte gegrond is. Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn, want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb.
a. God is de Vader van de geesten, Hebrews 12:9, Hij heeft de ziel gemaakt, Hij gaf haar het aanzijn bij de schepping, en een nieuw aanzijn bij de wedergeboorte.
b. Ofschoon de Heere is voor het lichaam, bemoeit Hij zich voornamelijk met de zielen van Zijn volk, opdat de geest niet voor Zijn aangezicht overstelpt worde.
c. Wanneer de beproevingen lang duren, is ook de geest van de godvrezenden geneigd te bezwijken, zij worden verzocht om harde gedachten van God te koesteren, en te denken dat het tevergeefs is Hem te dienen, zij zijn geneigd om de vertroosting af te wijzen, aan de verlossing te wanhopen, en dan wordt de geest overstelpt.
d. Dat in aanmerking nemende zal God niet altijd twisten, want Hij zal het werk van Zijn handen niet verlaten, en niet vernietigen hetgeen Zijn Zoon met Zijn bloed gekocht heeft. De reden daarvoor wordt niet genomen uit onze verdiensten maar uit onze zwakheid en onvolmaaktheid, want Hij is gedachtig dat wij vlees zijn, Psalms 78:39, en het vlees is zwak.
Verzen 17-21
Jesaja 57:17-21Van het gehele volk Israëls als een geheel wordt in deze beschrijving van Gods handelingen met hen gesproken als van een bepaald persoon, Isaiah 57:17. Toch wordt het onderscheiden in twee soorten, die verschillend behandeld werden, Isaiah 57:19. Sommigen waren kinderen des vredes, en tot hen werd van vrede gesproken, maar anderen, Isaiah 57:21, hadden met vrede niets te maken.
Zie hier:
I. De rechtvaardige bestraffingen, waaronder het volk om zijn zonden gebracht was. Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid en sloeg hen. Gierigheid was een zonde, die zeer veel onder dat volk voorkwam, Jeremiah 6:13. "Van hun kleinste aan tot hun grootste toe pleegt ieder van hen gierigheid". Zij die geen afgoden aanbaden, werden meegesleept door geestelijke afgoderij, want dat is gierigheid: zij maakt van het geld een god, Colossians 3:5. Geen wonder dat het volk gierig was, want de wachters waren het in hoge mate, Isaiah 56:11. Maar hoe gierig zij ook mochten zijn, in de verering van hun afgoden waren zij kwistig, Isaiah 57:6. En het is moeilijk te zeggen wat tergender was voor God, hun verkwisting in de afgoderij of hun gierigheid in alle andere opzichten. Maar onder andere ongerechtigheden was God om deze toornig op hen en bracht Hij het een oordeel na het andere over hen en ten laatste hun ondergang door de Chaldeën.
1. God was verbolgen op hen, Hij duidde het hun zeer ten kwade, dat een volk hetwelk aan Hem gewijd en Zijn erfdeel was, geheel en al aan de wereld overgegeven was en die voor Zijn deel gekozen had. Gierigheid is een ongerechtigheid, die God zeer mishaagt. Het is een zonde des harten, maar Hij ziet haar en daarom haat Hij haar en ziet haar met naijver want zij richt in de ziel een mededinger met Hem op. Zij is een zonde, waarbij de mensen zichzelf zegenen, Psalms 49:18, en waarin hun naburen hen zegenen, Psalms 10:3, maar God heeft er een afschuw van.
2. God sloeg hen, bestrafte hen door zijn profeten, kastijdde hen door Zijn beproevingen, strafte hen juist in de dingen, die zij liefhadden en waarop zij gierig waren. Zondaren zullen de toorn Gods te gevoelen krijgen, want Hij is verbolgen op hen en slaat hen, en vooral de gierigheid berokkent de mensen Gods ongenoegen. Zij, die hun harten openzetten voor de rijkdommen van deze wereld, zullen er door teleurgesteld worden, of zij worden er door verbitterd. Het wordt hun een kruis of een vloek.
3. God verborg Zich voor hen onder deze bestraffingen en bleef verbolgen. Wanneer wij onder de roede verkeren, en God Zich openbaart aan ons, dan kunnen wij het zoveel beter verdragen, maar indien Hij ons slaat en Zich bovendien voor ons verbergt, ons geen profeten zendt, geen enkel troostwoord tot ons spreekt, ons geen teken ten goede doet zien, "verscheurt en heengaat," Hosea 5:14, dan is het zeer ellendig met ons gesteld.
II. Hun opstand en onverbeterlijkheid onder deze bestraffingen, zij gingen afkerig heen in de weg huns harten, hun bozen weg. Zij waren ongevoelig voor het misnoegen Gods, dat hun getoond werd. zij gevoelden de pijn van de roede, maar zagen niet op de hand, die haar gebruikte, hoe meer zij gedwarsboomd werden in hun wereldse voornemens zoveel weerspanniger werden zij. zij wilden hun dwaling niet inzien, en zo zij die zagen, haar niet erkennen, gierigheid was de weg van hun hart, daarheen gingen al hun neigingen en plannen, zij wilden er niet over onderhouden worden, maar maakten in de bezoeking des overtreders nog meer, 2 Chronicles 28:22. Zie hier hoe groot het bederf van het hart des mensen is, en hoe zondig de zonde, zij zullen hun eigen weg gaan ten spijt van God zelf en al de vlammen Zijns toorns. Zie ook hoe onvoldoende bezoekingen op zichzelf zijn om de mensen te verbeteren, tenzij Gods genade er in werkt.
III. Gods wondervolle terugkeer in barmhartigheid tot hen, niettegenstaande hun algemene tegenstand.
a. Het grootste gedeelte van hen ging hardnekkig voort, maar er waren sommigen onder hen die treurden over de afkerigheid van de anderen, en met het oog op deze of liever om Zijns naams wil, besloot God niet altijd met hen te twisten. "Bij de verkeerde betoont God Zich een worstelaar," Psalms 18:27, "Hij wandelt in tegenheid met hen die in tegenheid met Hem wandelen," Leviticus 26:14. Wanneer deze zondaren in de afkerigheid van hun hart voortgaan, zou men verwachten dat er volgen zou: Ik heb hun wegen gezien, en zal hen verwoesten en verlaten, Ik wil nooit weer iets met hen van doen hebben. Maar neen, zo groot is de rijkdom van Gods ontferming en genade dat er volgt: Ik zie hun wegen en zal hen genezen. Zo neemt Gods goedertierenheid aanleiding uit de verkeerdheid van de mensen om zoveel luisterrijker te verschijnen, en waar de zonde overvloedig is geweest, is de genade nog veel meer overvloedig geweest. Gods redenen om barmhartig te zijn neemt Hij uit Zichzelf, want in ons is niets dan dat Hem kan tergen. Ik heb hun wegen gezien en zal hen genezen om Mijns naams wil. God weet hoe slecht het volk is, maar wil het toch niet verstoten. Maar merk op Zijn handelwijze: God zal eerst genade geven, en dan, maar niet vroeger, geeft Hij vrede. Ik heb hun wegen gezien, dat zij uit zichzelf nooit tot mij zullen wederkeren, en daarom zal Ik hen omkeren. Voor hen, aan wie God barmhartigheid wil bewijzen, heeft Hij genade gereed, ten einde hen te bereiden en geschikt te maken voor die barmhartigheid, terwijl zij nog bezig zijn met zich van Hem af te keren, God zal hen genezen van hun bedorven en goddeloze gezindheid, en van hun gierigheid, al zit die ook nog zo diep in hen geworteld en al is hun hart ook nog zo lang in gierige gewoonten geoefend. Er is geen geestelijke ziekte zo diep ingevreten of almachtige genade kan haar overwinnen.
b. God zal hen dus geleiden, niet alleen verbeteren wat verkeerd is, opdat zij mogen ophouden kwaad te doen, maar hen leiden in de weg van hun plicht, opdat zij leren goed te doen. Zij gaan afkerig voort gelijk Saulus, blazende dreiging en moord, maar God zal hen leiden in een betere gezindheid en een beteren weg. En dan
c. zal God hun al de vertroostingen teruggeven, die zij verbeurd en verloren hebben, en om welke terug te ontvangen Hij hen voorbereid heeft. Er was een verwonderlijke hervorming gewerkt onder de gevangenen te Babel en nu werd er een verwonderlijke hervorming voor hen bewerkt, die hun vertroosting bracht. Namelijk aan hun treurigen, van hen die treurden over hun eigen zonden, en over de zonden van hun volk, en over de verwoesting van het heiligdom. Voor deze treurenden zou de barmhartigheid eerst recht vertroostend zijn en op hen had God het oog in de bewerking ervan. Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.
Toen het volk in gevangenschap ging waren sommigen van hen goede, zeer goede vijgen, en de anderen slechte, zeer slechte vijgen, en daardoor had hun gevangenschap hun het goede bewerkt of hen verergerd, Jeremiah 24:8, Jeremiah 24:9. Evenzo toen zij uit de gevangenschap kwamen, waren sommigen van hen goed en anderen slecht, en naar die mate had de bevrijding gevolgen voor hen. 1. Voor hen die goed waren, was de terugkeer uit de gevangenschap vrede, een vrede die type en eersteling was van de vrede, die door Jezus Christus zou verkondigd worden, Isaiah 57:19 :Ik schep de vrucht van de lippen: vrede.
a. God besloot hun reden voor lof en dankzegging te geven, want dat is "de vrucht van de lippen" Hebrews 13:15, "de kalveren van de lippen" Hosea 14:2. Ik schep die. Scheppen is uit niet voortbrengen, en dit is zeker uit erger dan niets, wanneer God redenen van lof geeft aan hen, die afkerig voortgingen op de weg van hun eigen hart.
b. Ten gevolge daarvan zal vrede afgekondigd worden, vrede, vrede, volkomen vrede, alle soorten van vrede voor hen, die verre zijn van de algemene verzamelplaats of van het hoofd en voor hen die nabij zijn. Vrede met God, ofschoon Hij met hen getwist heeft zal Hij met hen verzoend worden, en Zijn tegenstand laten varen, vrede des gewetens, een heilige verzekerdheid en kalmte des geestes, na de vele verwijtingen des gewetens en de schuddingen van de ziel, waaronder zij in hun gevangenschap geleden hadden. Zo schept God de vrucht van de lippen, nieuwe stof voor dankzegging, want wanneer Hij van vrede tot ons spreekt, moeten wij tot lof van Hem spreken. Deze vrede zelf is Gods schepping, Hij, en Hij alleen kan die vrede bewerken, de vrede is de vrucht van Zijn lippen, want Hij gebiedt hem en van de lippen van Zijn boodschappers, die op Zijn bevel spreken, Hoofdst 40:1. De vrede is de vrucht van predikende en van biddende lippen, het is de vrucht van de lippen van Christus, die druppen van honingdauw, want van Hem wordt gezegd, Efeziers 2:17, Hij is "gekomen en heeft vrede verkondigd dengenen, die verre zijn: aan de heidenen zowel als aan de Joden: die dichtbij waren tot de laatste geslachten, die in tijd verre waren, zowel als tot hen van die tijd."
2. Voor degenen onder hen, die goddeloos waren, ofschoon zij ook met de anderen terugkeerden, zou die terugkeer echter toch geen vrede zijn, Isaiah 57:20. De goddeloze, waar hij ook zijn moge, in Babel of in Jeruzalem, draagt in zich rond het beginsel van zijn onreinheid en is gelijk een voortgedreven zee. God geneest hen, tot wie Hij van vrede gesproken heeft, Isaiah 57:19 :Ik zal hen genezen, alles zal weer goed worden en in orde komen. Maar de goddeloze wilde niet genezen worden door Gods genade, en zal daarom ook niet genezen worden door Zijn vertroostingen. Zij zijn altijd als een door storm voortgedreven zee, want zij dragen in zich:
a. Onbestreden verderf, dat niet genezen of overwonnen is, en hun ongebreidelde lusten en hartstochten maken hen gelijk aan een beroerde zee, die niet kan rusten, gevaarlijk voor alles om hen heen, onrustig, woelig. Wanneer de onbetoomde driften des geestes losbreken in schandelijke en verkeerde taal, dan werpt die beroerde zee slijk en modder. op.
b. Onbevredigde gewetens, zij verkeren onder een verschrikkelijk voorgevoel van schuld en toorn, daarom kunnen zij geen blijdschap genieten. Wanneer zij kalm schijnen, worden zij toch geschud, wanneer zij vrolijk schijnen, zijn zij toch uitwendig benauwd, gelijk Kaïn, die altijd dolende en zwervende was. De verschrikkingen des gewetens vermodderen al hun genoegens, en werpen zoveel slijk en modder op dat zij zichzelf tot een last worden. Ofschoon het voor het ogenblik dikwijls zo niet schijnt te zijn, is het toch een zekere waarheid, wat de profeet reeds vroeger gezegd heeft, hoofdst. 43:22 en hier herhaalt, Isaiah 57:21 :De goddelozen hebben geen vrede, geen verzoening met God, zij kunnen niet met Hem op goeden voet zijn, want zij gaan steeds voort in hun overtredingen, zij hebben geen rust of voldoening in hun eigen geest, geen werkelijk goed, geen vrede in de dood en daarom geen hoop. Mijn God zegt het, en de wereld kan het niet tegenspreken. Er is geen vrede voor hen die in de zonde blijven leven. Wat hebben zij met vrede te doen?
Verzen 17-21
Jesaja 57:17-21Van het gehele volk Israëls als een geheel wordt in deze beschrijving van Gods handelingen met hen gesproken als van een bepaald persoon, Isaiah 57:17. Toch wordt het onderscheiden in twee soorten, die verschillend behandeld werden, Isaiah 57:19. Sommigen waren kinderen des vredes, en tot hen werd van vrede gesproken, maar anderen, Isaiah 57:21, hadden met vrede niets te maken.
Zie hier:
I. De rechtvaardige bestraffingen, waaronder het volk om zijn zonden gebracht was. Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid en sloeg hen. Gierigheid was een zonde, die zeer veel onder dat volk voorkwam, Jeremiah 6:13. "Van hun kleinste aan tot hun grootste toe pleegt ieder van hen gierigheid". Zij die geen afgoden aanbaden, werden meegesleept door geestelijke afgoderij, want dat is gierigheid: zij maakt van het geld een god, Colossians 3:5. Geen wonder dat het volk gierig was, want de wachters waren het in hoge mate, Isaiah 56:11. Maar hoe gierig zij ook mochten zijn, in de verering van hun afgoden waren zij kwistig, Isaiah 57:6. En het is moeilijk te zeggen wat tergender was voor God, hun verkwisting in de afgoderij of hun gierigheid in alle andere opzichten. Maar onder andere ongerechtigheden was God om deze toornig op hen en bracht Hij het een oordeel na het andere over hen en ten laatste hun ondergang door de Chaldeën.
1. God was verbolgen op hen, Hij duidde het hun zeer ten kwade, dat een volk hetwelk aan Hem gewijd en Zijn erfdeel was, geheel en al aan de wereld overgegeven was en die voor Zijn deel gekozen had. Gierigheid is een ongerechtigheid, die God zeer mishaagt. Het is een zonde des harten, maar Hij ziet haar en daarom haat Hij haar en ziet haar met naijver want zij richt in de ziel een mededinger met Hem op. Zij is een zonde, waarbij de mensen zichzelf zegenen, Psalms 49:18, en waarin hun naburen hen zegenen, Psalms 10:3, maar God heeft er een afschuw van.
2. God sloeg hen, bestrafte hen door zijn profeten, kastijdde hen door Zijn beproevingen, strafte hen juist in de dingen, die zij liefhadden en waarop zij gierig waren. Zondaren zullen de toorn Gods te gevoelen krijgen, want Hij is verbolgen op hen en slaat hen, en vooral de gierigheid berokkent de mensen Gods ongenoegen. Zij, die hun harten openzetten voor de rijkdommen van deze wereld, zullen er door teleurgesteld worden, of zij worden er door verbitterd. Het wordt hun een kruis of een vloek.
3. God verborg Zich voor hen onder deze bestraffingen en bleef verbolgen. Wanneer wij onder de roede verkeren, en God Zich openbaart aan ons, dan kunnen wij het zoveel beter verdragen, maar indien Hij ons slaat en Zich bovendien voor ons verbergt, ons geen profeten zendt, geen enkel troostwoord tot ons spreekt, ons geen teken ten goede doet zien, "verscheurt en heengaat," Hosea 5:14, dan is het zeer ellendig met ons gesteld.
II. Hun opstand en onverbeterlijkheid onder deze bestraffingen, zij gingen afkerig heen in de weg huns harten, hun bozen weg. Zij waren ongevoelig voor het misnoegen Gods, dat hun getoond werd. zij gevoelden de pijn van de roede, maar zagen niet op de hand, die haar gebruikte, hoe meer zij gedwarsboomd werden in hun wereldse voornemens zoveel weerspanniger werden zij. zij wilden hun dwaling niet inzien, en zo zij die zagen, haar niet erkennen, gierigheid was de weg van hun hart, daarheen gingen al hun neigingen en plannen, zij wilden er niet over onderhouden worden, maar maakten in de bezoeking des overtreders nog meer, 2 Chronicles 28:22. Zie hier hoe groot het bederf van het hart des mensen is, en hoe zondig de zonde, zij zullen hun eigen weg gaan ten spijt van God zelf en al de vlammen Zijns toorns. Zie ook hoe onvoldoende bezoekingen op zichzelf zijn om de mensen te verbeteren, tenzij Gods genade er in werkt.
III. Gods wondervolle terugkeer in barmhartigheid tot hen, niettegenstaande hun algemene tegenstand.
a. Het grootste gedeelte van hen ging hardnekkig voort, maar er waren sommigen onder hen die treurden over de afkerigheid van de anderen, en met het oog op deze of liever om Zijns naams wil, besloot God niet altijd met hen te twisten. "Bij de verkeerde betoont God Zich een worstelaar," Psalms 18:27, "Hij wandelt in tegenheid met hen die in tegenheid met Hem wandelen," Leviticus 26:14. Wanneer deze zondaren in de afkerigheid van hun hart voortgaan, zou men verwachten dat er volgen zou: Ik heb hun wegen gezien, en zal hen verwoesten en verlaten, Ik wil nooit weer iets met hen van doen hebben. Maar neen, zo groot is de rijkdom van Gods ontferming en genade dat er volgt: Ik zie hun wegen en zal hen genezen. Zo neemt Gods goedertierenheid aanleiding uit de verkeerdheid van de mensen om zoveel luisterrijker te verschijnen, en waar de zonde overvloedig is geweest, is de genade nog veel meer overvloedig geweest. Gods redenen om barmhartig te zijn neemt Hij uit Zichzelf, want in ons is niets dan dat Hem kan tergen. Ik heb hun wegen gezien en zal hen genezen om Mijns naams wil. God weet hoe slecht het volk is, maar wil het toch niet verstoten. Maar merk op Zijn handelwijze: God zal eerst genade geven, en dan, maar niet vroeger, geeft Hij vrede. Ik heb hun wegen gezien, dat zij uit zichzelf nooit tot mij zullen wederkeren, en daarom zal Ik hen omkeren. Voor hen, aan wie God barmhartigheid wil bewijzen, heeft Hij genade gereed, ten einde hen te bereiden en geschikt te maken voor die barmhartigheid, terwijl zij nog bezig zijn met zich van Hem af te keren, God zal hen genezen van hun bedorven en goddeloze gezindheid, en van hun gierigheid, al zit die ook nog zo diep in hen geworteld en al is hun hart ook nog zo lang in gierige gewoonten geoefend. Er is geen geestelijke ziekte zo diep ingevreten of almachtige genade kan haar overwinnen.
b. God zal hen dus geleiden, niet alleen verbeteren wat verkeerd is, opdat zij mogen ophouden kwaad te doen, maar hen leiden in de weg van hun plicht, opdat zij leren goed te doen. Zij gaan afkerig voort gelijk Saulus, blazende dreiging en moord, maar God zal hen leiden in een betere gezindheid en een beteren weg. En dan
c. zal God hun al de vertroostingen teruggeven, die zij verbeurd en verloren hebben, en om welke terug te ontvangen Hij hen voorbereid heeft. Er was een verwonderlijke hervorming gewerkt onder de gevangenen te Babel en nu werd er een verwonderlijke hervorming voor hen bewerkt, die hun vertroosting bracht. Namelijk aan hun treurigen, van hen die treurden over hun eigen zonden, en over de zonden van hun volk, en over de verwoesting van het heiligdom. Voor deze treurenden zou de barmhartigheid eerst recht vertroostend zijn en op hen had God het oog in de bewerking ervan. Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.
Toen het volk in gevangenschap ging waren sommigen van hen goede, zeer goede vijgen, en de anderen slechte, zeer slechte vijgen, en daardoor had hun gevangenschap hun het goede bewerkt of hen verergerd, Jeremiah 24:8, Jeremiah 24:9. Evenzo toen zij uit de gevangenschap kwamen, waren sommigen van hen goed en anderen slecht, en naar die mate had de bevrijding gevolgen voor hen. 1. Voor hen die goed waren, was de terugkeer uit de gevangenschap vrede, een vrede die type en eersteling was van de vrede, die door Jezus Christus zou verkondigd worden, Isaiah 57:19 :Ik schep de vrucht van de lippen: vrede.
a. God besloot hun reden voor lof en dankzegging te geven, want dat is "de vrucht van de lippen" Hebrews 13:15, "de kalveren van de lippen" Hosea 14:2. Ik schep die. Scheppen is uit niet voortbrengen, en dit is zeker uit erger dan niets, wanneer God redenen van lof geeft aan hen, die afkerig voortgingen op de weg van hun eigen hart.
b. Ten gevolge daarvan zal vrede afgekondigd worden, vrede, vrede, volkomen vrede, alle soorten van vrede voor hen, die verre zijn van de algemene verzamelplaats of van het hoofd en voor hen die nabij zijn. Vrede met God, ofschoon Hij met hen getwist heeft zal Hij met hen verzoend worden, en Zijn tegenstand laten varen, vrede des gewetens, een heilige verzekerdheid en kalmte des geestes, na de vele verwijtingen des gewetens en de schuddingen van de ziel, waaronder zij in hun gevangenschap geleden hadden. Zo schept God de vrucht van de lippen, nieuwe stof voor dankzegging, want wanneer Hij van vrede tot ons spreekt, moeten wij tot lof van Hem spreken. Deze vrede zelf is Gods schepping, Hij, en Hij alleen kan die vrede bewerken, de vrede is de vrucht van Zijn lippen, want Hij gebiedt hem en van de lippen van Zijn boodschappers, die op Zijn bevel spreken, Hoofdst 40:1. De vrede is de vrucht van predikende en van biddende lippen, het is de vrucht van de lippen van Christus, die druppen van honingdauw, want van Hem wordt gezegd, Efeziers 2:17, Hij is "gekomen en heeft vrede verkondigd dengenen, die verre zijn: aan de heidenen zowel als aan de Joden: die dichtbij waren tot de laatste geslachten, die in tijd verre waren, zowel als tot hen van die tijd."
2. Voor degenen onder hen, die goddeloos waren, ofschoon zij ook met de anderen terugkeerden, zou die terugkeer echter toch geen vrede zijn, Isaiah 57:20. De goddeloze, waar hij ook zijn moge, in Babel of in Jeruzalem, draagt in zich rond het beginsel van zijn onreinheid en is gelijk een voortgedreven zee. God geneest hen, tot wie Hij van vrede gesproken heeft, Isaiah 57:19 :Ik zal hen genezen, alles zal weer goed worden en in orde komen. Maar de goddeloze wilde niet genezen worden door Gods genade, en zal daarom ook niet genezen worden door Zijn vertroostingen. Zij zijn altijd als een door storm voortgedreven zee, want zij dragen in zich:
a. Onbestreden verderf, dat niet genezen of overwonnen is, en hun ongebreidelde lusten en hartstochten maken hen gelijk aan een beroerde zee, die niet kan rusten, gevaarlijk voor alles om hen heen, onrustig, woelig. Wanneer de onbetoomde driften des geestes losbreken in schandelijke en verkeerde taal, dan werpt die beroerde zee slijk en modder. op.
b. Onbevredigde gewetens, zij verkeren onder een verschrikkelijk voorgevoel van schuld en toorn, daarom kunnen zij geen blijdschap genieten. Wanneer zij kalm schijnen, worden zij toch geschud, wanneer zij vrolijk schijnen, zijn zij toch uitwendig benauwd, gelijk Kaïn, die altijd dolende en zwervende was. De verschrikkingen des gewetens vermodderen al hun genoegens, en werpen zoveel slijk en modder op dat zij zichzelf tot een last worden. Ofschoon het voor het ogenblik dikwijls zo niet schijnt te zijn, is het toch een zekere waarheid, wat de profeet reeds vroeger gezegd heeft, hoofdst. 43:22 en hier herhaalt, Isaiah 57:21 :De goddelozen hebben geen vrede, geen verzoening met God, zij kunnen niet met Hem op goeden voet zijn, want zij gaan steeds voort in hun overtredingen, zij hebben geen rust of voldoening in hun eigen geest, geen werkelijk goed, geen vrede in de dood en daarom geen hoop. Mijn God zegt het, en de wereld kan het niet tegenspreken. Er is geen vrede voor hen die in de zonde blijven leven. Wat hebben zij met vrede te doen?