Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 56

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 56

Na de buitengewoon grote en kostbare beloften van Evangelische genade, afgeschaduwd door tijdelijke verlossingen, welke het vorige hoofdstuk bevat, hebben wij hier:

1. Een plechtige vermaning aan ons allen om ernst te maken met onze plicht, indien wij hopen deel te hebben aan de zegeningen van deze beloften, Isaiah 56:1 en 2.

2. Grote aanmoediging aan alle vreemdelingen, die gewillig zijn om de voorwaarden van dit verbond aan te nemen, waarvoor zij van de zegeningen verzekerd worden, Isaiah 56:3

3. Een zware beschuldiging ingebracht tegen de wachters van Israël die zorgeloos waren en nalatig in de vervulling van hun plicht, Isaiah 56:9. Dit schijnt de aanvang van een nieuwe rede te zijn, van bestraffing en bedreiging, die voortgezet wordt in de volgende hoofdstukken. En dit woord van God heeft ten doel overtuiging, zowel als vertroosting en onderricht in de rechtvaardigheid.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 56

Na de buitengewoon grote en kostbare beloften van Evangelische genade, afgeschaduwd door tijdelijke verlossingen, welke het vorige hoofdstuk bevat, hebben wij hier:

1. Een plechtige vermaning aan ons allen om ernst te maken met onze plicht, indien wij hopen deel te hebben aan de zegeningen van deze beloften, Isaiah 56:1 en 2.

2. Grote aanmoediging aan alle vreemdelingen, die gewillig zijn om de voorwaarden van dit verbond aan te nemen, waarvoor zij van de zegeningen verzekerd worden, Isaiah 56:3

3. Een zware beschuldiging ingebracht tegen de wachters van Israël die zorgeloos waren en nalatig in de vervulling van hun plicht, Isaiah 56:9. Dit schijnt de aanvang van een nieuwe rede te zijn, van bestraffing en bedreiging, die voortgezet wordt in de volgende hoofdstukken. En dit woord van God heeft ten doel overtuiging, zowel als vertroosting en onderricht in de rechtvaardigheid.

Verzen 1-2

Jesaja 56:1-2

De bedoeling van deze verzen is aan te tonen dat, wanneer God tot ons komt in een weg van barmhartigheid, wij Hem moeten tegemoet gaan in de weg van onze plicht.

I. God zegt ons hier welke voornemens van barmhartigheid jegens ons Hij heeft, Isaiah 56:1 :Mijn heil is nabij om te komen. De grote verlossing, door Jezus Christus gewrocht, -de zaligheid, waarvan de profeten ondervraagd en naarstig onderzocht hebben, 1 Peter 1:10, - was afgeschaduwd door de verlossing van de Joden uit de Babylonische gevangenschap.

Merk op:

1. De verlossing door het Evangelie ons gebracht is het heil des Heeren, zij werd door Hem bewerkstelligd, en Hij wordt er door verheerlijkt.

2. In dit heil wordt Gods gerechtigheid geopenbaard, welke de heerlijkheid van het Evangelie uitmaakt, deze is het waarin Paulus zich beroemt, Romans 1:17. "Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof." De wet openbaarde de gerechtigheid Gods, waardoor alle zondaren moesten veroordeeld worden, maar het Evangelie die, waardoor aan alle gelovigen de schuld kwijtgescholden wordt.

3:De heiligen van het Oude Testament zagen deze gerechtigheid komende en lang voordat zij verscheen, al dichterbij komen, en werden door de profeten op haar komst voorbereid. Gelijk Daniël uit de profetieën van Jeremia leerde dat aan het einde van zeventig jaren de verlossing van de joden uit de Babylonische gevangenschap aanstaande was, zo leerden anderen uit de profetieën van Daniël dat de verlossing door de Messias zou verschijnen aan het einde van zeventig jaarweken.

II. Hij zegt ons welke plichtvervulling Hij van ons naar aanleiding daarvan verwacht. Zegt niet: wij zien dat het heil aanstaande is, en daarom mogen wij leven gelijk het ons behaagt, want er is nu geen gevaar dat het uitblijft of buiten ons om zal gaan, want daardoor wordt de gerechtigheid Gods in ongerechtigheid veranderd. Integendeel, nu het heil naderbij komt, behoren wij dubbel op onze hoede te zich. Hoe vaster verzekering God ons geeft van de vervulling van Zijn beloften, des te sterker zijn de verplichtingen tot gehoorzaamheid, waaronder Hij ons legt. Het heil waarvan hier gesproken wordt, is nu gekomen, maar er is nog groter heil in uitzicht en daarom dringt de apostel bij de Christenen op vervulling van hun plichten aan met dezelfde beweegreden: "De zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben," Romans 13:11. Hetgeen hier geëist wordt om ons voor het aanstaande heil voor te bereiden en geschikt te maken is:

A. Dat wij eerlijk en oprecht zijn in al onze handelingen. Bewaart uw hand van enig kwaad te doen. Houdt u aan Gods wet, ziet nauwgezet toe op hetgeen gij zegt en doet, opdat gij niemand onrecht aan doet, vervult al uw plichten stipt, en houdt daaraan vast dat gij in uw eigen boezem over uw daden oordeel velt, om tegen anderen de strenge eisen van de wet te verzachten. Laat u beheersen door de gulden regel dat gij anderen doet hetgeen gij wilt dat u gedaan zal worden. De overheid moet de gerechtigheid wijs en getrouw handhaven. Dit wordt vereist als bewijs van de oprechtheid van ons geloof en onze bekering, en om ons de weg tot de barmhartigheid te openen. Bekeert u, want het koninkrijk van de hemelen is nabij gekomen. God is getrouw voor ons, laat ons het jegens elkaar zijn. B. Dat wij nauwgezet de sabbat zullen houden, Isaiah 56:2. Wij zijn niet rechtvaardig indien wij God van Zijn tijd beroven. De sabbatsheiliging wordt hier genoemd als samenvatting van al de geboden van de eerste tafel, als vrucht van onze liefde tot God, gelijk oordeel en gerechtigheid van alle geboden van de tweede tafel: de vruchten van onze liefde tot de naasten.

a. Van ons wordt geëist, dat wij de sabbat onderhouden, die gebruiken als een talent om handel mee te drijven, als een schat die ons toevertrouwd werd, houd hem heilig, houd hem nauwgezet, houd hem met zorg en voorzichtigheid, wacht u van hem te ontheiligen. Vergunt uzelf en anderen niet zijn heilige rust te verbreken of zijn heilig werk te verwaarlozen. Indien dit in de eerste plaats voor de Joden in Babel geschreven werd, was het zeer geschikt dat dit hun voornamelijk op het hart gedrukt werd, want door hun verre afstand van de tempel konden zij de overige inzettingen van de wet niet behoorlijk waarnemen, maar in elk geval konden zij zich onderscheiden van de heidenen door de dag Gods van de overige dagen af te zonderen. Maar meer in het algemeen op de mens en op de Zoon des mensen toegepast, houdt het in dat de heiliging van de sabbat ook een plicht is in de tijd des Evangelies, wanneer de banden van de kerk losser gemaakt zijn en andere instellingen en ceremoniën afgedaan zijn. Zij die de sabbat voor ontheiliging willen bewaren, moeten daartoe een vast besluit nemen, moeten niet alleen dit doen, maar er de hand aan houden, want de tijd des sabbats is zeer kostelijk, maar kan ons licht ontglippen, indien wij er geen bijzondere zorg voor dragen, en daarom moeten wij hem vasthouden zoveel in ons vermogen is.

b. De aanmoediging, die wij ontvangen om deze plicht te vervallen: gezegend is hij die dat doet. Welgelukzalig is de mens die zulks doet. De weg om van God zegen te verkrijgen op al ons dagelijks werk is een gewetenszaak maken van een nauwgezet zijn op de heiliging van de sabbat, daardoor zullen wij ook beter geschikt worden om onze hand te bewaren van enig kwaad te doen. Hoe meer godzaligheid, des te meer eerlijkheid, 1 Timothy 2:2.

C. Wij moeten niets te doen hebben met de zonde. Welgelukzalig is de mens, die daaraan vasthoudt, dat hij zijn hand bewaart om enig kwaad te doen, zijn naasten enig nadeel in lichaam, eigendom of goeden naam te berokkenen, of meer algemeen: iets dat God mishaagt en onze eigen ziel schade doet. Het beste bewijs dat wij de sabbat behoorlijk geheiligd hebben zal zijn dat wij gedurende de week een goed geweten bewaren. Hieraan zal blijken dat wij met God op de berg geweest zijn, als onze aangezichten schitteren in heiligen omgang met de mensen.

Verzen 1-2

Jesaja 56:1-2

De bedoeling van deze verzen is aan te tonen dat, wanneer God tot ons komt in een weg van barmhartigheid, wij Hem moeten tegemoet gaan in de weg van onze plicht.

I. God zegt ons hier welke voornemens van barmhartigheid jegens ons Hij heeft, Isaiah 56:1 :Mijn heil is nabij om te komen. De grote verlossing, door Jezus Christus gewrocht, -de zaligheid, waarvan de profeten ondervraagd en naarstig onderzocht hebben, 1 Peter 1:10, - was afgeschaduwd door de verlossing van de Joden uit de Babylonische gevangenschap.

Merk op:

1. De verlossing door het Evangelie ons gebracht is het heil des Heeren, zij werd door Hem bewerkstelligd, en Hij wordt er door verheerlijkt.

2. In dit heil wordt Gods gerechtigheid geopenbaard, welke de heerlijkheid van het Evangelie uitmaakt, deze is het waarin Paulus zich beroemt, Romans 1:17. "Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof." De wet openbaarde de gerechtigheid Gods, waardoor alle zondaren moesten veroordeeld worden, maar het Evangelie die, waardoor aan alle gelovigen de schuld kwijtgescholden wordt.

3:De heiligen van het Oude Testament zagen deze gerechtigheid komende en lang voordat zij verscheen, al dichterbij komen, en werden door de profeten op haar komst voorbereid. Gelijk Daniël uit de profetieën van Jeremia leerde dat aan het einde van zeventig jaren de verlossing van de joden uit de Babylonische gevangenschap aanstaande was, zo leerden anderen uit de profetieën van Daniël dat de verlossing door de Messias zou verschijnen aan het einde van zeventig jaarweken.

II. Hij zegt ons welke plichtvervulling Hij van ons naar aanleiding daarvan verwacht. Zegt niet: wij zien dat het heil aanstaande is, en daarom mogen wij leven gelijk het ons behaagt, want er is nu geen gevaar dat het uitblijft of buiten ons om zal gaan, want daardoor wordt de gerechtigheid Gods in ongerechtigheid veranderd. Integendeel, nu het heil naderbij komt, behoren wij dubbel op onze hoede te zich. Hoe vaster verzekering God ons geeft van de vervulling van Zijn beloften, des te sterker zijn de verplichtingen tot gehoorzaamheid, waaronder Hij ons legt. Het heil waarvan hier gesproken wordt, is nu gekomen, maar er is nog groter heil in uitzicht en daarom dringt de apostel bij de Christenen op vervulling van hun plichten aan met dezelfde beweegreden: "De zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben," Romans 13:11. Hetgeen hier geëist wordt om ons voor het aanstaande heil voor te bereiden en geschikt te maken is:

A. Dat wij eerlijk en oprecht zijn in al onze handelingen. Bewaart uw hand van enig kwaad te doen. Houdt u aan Gods wet, ziet nauwgezet toe op hetgeen gij zegt en doet, opdat gij niemand onrecht aan doet, vervult al uw plichten stipt, en houdt daaraan vast dat gij in uw eigen boezem over uw daden oordeel velt, om tegen anderen de strenge eisen van de wet te verzachten. Laat u beheersen door de gulden regel dat gij anderen doet hetgeen gij wilt dat u gedaan zal worden. De overheid moet de gerechtigheid wijs en getrouw handhaven. Dit wordt vereist als bewijs van de oprechtheid van ons geloof en onze bekering, en om ons de weg tot de barmhartigheid te openen. Bekeert u, want het koninkrijk van de hemelen is nabij gekomen. God is getrouw voor ons, laat ons het jegens elkaar zijn. B. Dat wij nauwgezet de sabbat zullen houden, Isaiah 56:2. Wij zijn niet rechtvaardig indien wij God van Zijn tijd beroven. De sabbatsheiliging wordt hier genoemd als samenvatting van al de geboden van de eerste tafel, als vrucht van onze liefde tot God, gelijk oordeel en gerechtigheid van alle geboden van de tweede tafel: de vruchten van onze liefde tot de naasten.

a. Van ons wordt geëist, dat wij de sabbat onderhouden, die gebruiken als een talent om handel mee te drijven, als een schat die ons toevertrouwd werd, houd hem heilig, houd hem nauwgezet, houd hem met zorg en voorzichtigheid, wacht u van hem te ontheiligen. Vergunt uzelf en anderen niet zijn heilige rust te verbreken of zijn heilig werk te verwaarlozen. Indien dit in de eerste plaats voor de Joden in Babel geschreven werd, was het zeer geschikt dat dit hun voornamelijk op het hart gedrukt werd, want door hun verre afstand van de tempel konden zij de overige inzettingen van de wet niet behoorlijk waarnemen, maar in elk geval konden zij zich onderscheiden van de heidenen door de dag Gods van de overige dagen af te zonderen. Maar meer in het algemeen op de mens en op de Zoon des mensen toegepast, houdt het in dat de heiliging van de sabbat ook een plicht is in de tijd des Evangelies, wanneer de banden van de kerk losser gemaakt zijn en andere instellingen en ceremoniën afgedaan zijn. Zij die de sabbat voor ontheiliging willen bewaren, moeten daartoe een vast besluit nemen, moeten niet alleen dit doen, maar er de hand aan houden, want de tijd des sabbats is zeer kostelijk, maar kan ons licht ontglippen, indien wij er geen bijzondere zorg voor dragen, en daarom moeten wij hem vasthouden zoveel in ons vermogen is.

b. De aanmoediging, die wij ontvangen om deze plicht te vervallen: gezegend is hij die dat doet. Welgelukzalig is de mens die zulks doet. De weg om van God zegen te verkrijgen op al ons dagelijks werk is een gewetenszaak maken van een nauwgezet zijn op de heiliging van de sabbat, daardoor zullen wij ook beter geschikt worden om onze hand te bewaren van enig kwaad te doen. Hoe meer godzaligheid, des te meer eerlijkheid, 1 Timothy 2:2.

C. Wij moeten niets te doen hebben met de zonde. Welgelukzalig is de mens, die daaraan vasthoudt, dat hij zijn hand bewaart om enig kwaad te doen, zijn naasten enig nadeel in lichaam, eigendom of goeden naam te berokkenen, of meer algemeen: iets dat God mishaagt en onze eigen ziel schade doet. Het beste bewijs dat wij de sabbat behoorlijk geheiligd hebben zal zijn dat wij gedurende de week een goed geweten bewaren. Hieraan zal blijken dat wij met God op de berg geweest zijn, als onze aangezichten schitteren in heiligen omgang met de mensen.

Verzen 3-8

Jesaja 56:3-8

De profeet moedigt hier in Gods naam aan allen die zich in oprechtheid des harten tot God keerden, en toch met grote bezwaren te worstelen hadden.

I. Sommigen waren ontmoedigd omdat zij niet van het zaad Abrahams waren. Zij hadden zich tot de Heere gevoegd en hun zielen met een vast besluit verbonden om voor altijd de zijnen te zijn. Dat is de wortel en het leven van alle godsdienst: breken met de wereld en het vlees, en ons geheel en al aan de dienst en de eer van God wijden. Maar zij betwijfelden of God hen wel aannemen zou) omdat zij kinderen van vreemden waren, Isaiah 56:3. Zij waren heidenen, vreemdelingen van het burgerschap Israëls en uitgeslotenen van het verbond van de belofte, en daarom vreesden zij dat zij daar geen deel of lot aan hadden Zij zeiden: De Heere heeft mij geheel en al van Zijn volk gescheiden en zal mij niet als een van de Zijnen erkennen of tot Zijn voorrechten toelaten. Meermalen was in de wet gezegd dat er zou zijn enerlei wet voor vreemdelingen en voor de ingezetene des lands, Exodus 12:49, en toch kwamen zij tot deze ontmoedigde gevolgtrekking. Het ongeloof doet de godvrezende menigmaal ontmoedigende dingen veronderstellen, die geheel het tegenovergestelde zijn van hetgeen God gezegd heeft, dingen waartegen Hij opzettelijk gewaarschuwd heeft. De vreemden mogen dus zo niet spreken, want zij hebben geen reden om dat te zeggen. Gods dienaren moeten hun antwoord gereed hebben om de vrees en de naijver van zwakke Christenen te stillen, waarvan zij kennis moeten nemen, al zijn die nog zo ongerechtvaardigd.

II. Anderen waren ontmoedigd, omdat zij geen vaders in Israël waren. De gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. Zo zag hij zichzelf aan, en dat was zijn verdriet, zo zagen anderen op hem neer en dat was zijn smaadheid. Hij werd voor nutteloos gehouden, omdat hij geen kinderen had en ook niet in staat was die te krijgen. Dit was zoveel grievender, omdat het gesnedenen niet geoorloofd was priester te worden, Leviticus 21:20, of in de vergadering te komen, Deuteronomy 23:1. En daarbij was de belofte van een talrijke nakomelingschap een van de bijzondere zegeningen van Israël, en van des te meer waarde, omdat uit Israël de Messias zou voortkomen. Doch God wilde niet dat de gesnedenen zich hun lot al te zwaar zouden voorstellen, en dat zij zouden menen dat zij daarom zouden uitgesloten zijn van de kerk des Evangelies en van het voorrecht om geestelijke priesters te zijn, al waren zij buitengesloten van de vergadering Israëls en van het Levietische priesterschap. Neen, door het afbreken van de middelmuur des afscheidsels, in inzettingen bestaande, waren de heidenen toegelaten, en dus ook allen die tot nog toe teruggehouden waren door enige ceremoniële ontheiliging. Bij het antwoord hier op de klacht gegeven, schijnt het evenwel dat het voornaamste waarover de gesnedene treurt, is, dat hij als kinderloos aangeschreven staat.

Nu worden aan ieder hunner geschikte aanmoedigingen gegeven.

1. Aan hen die zelf geen kinderen hebben die of schoon zij zelf de eer hebben van kinderen van de kerk te zijn en leden des verbonds, niemand hebben op wie zij die eer kunnen overdragen, en aan wie zij het teken van de besnijdenis met de daaraan verbonden zegeningen kunnen bedienen. Zie nu: Welk goed getuigenis zij krijgen, ofschoon deze smaad en droefheid op hen rusten, en alleen zij mogen zich de volgende vertroostingen toeëigenen, die in meerdere of mindere mate aan dat karakter beantwoorden. a. Zij onderhouden Gods sabbaten volgens Zijn voorschrift. Indien in de oude tijd een Christen gevraagd werd of hij de dag des Heeren heilig hield, zou hij dadelijk geantwoord hebben: ik ben een Christen en zou niet anders durven doen.

b. In hun gehelen wandel verkiezen zij de dingen die God behagen, zij doen wat goed is, zij doen dat met het oprecht verlangen om daardoor Gode welgevallig te zijn, zij doen het uit eigen keuze en met vreugde. En indien zij ook soms door zwakheid tekortschieten in het volbrengen van hetgeen Gode welbehagelijk is, toch verkiezen zij het, streven er naar en jagen het na. Hetgeen God behaagt moet zonder bedenken onze keus zijn.

c. Zij houden vast aan het verbond, en dat is iets hetwelk God meer de iets anders behaagt. Het verbond van de genade is ons in het Evangelie voorgesteld en aangeboden, dat verbond houden wil zeggen er in toestemmen en het aanbod aannemen en de voorwaarden naleven, beslist en oprecht God als onze God aannemen en ons zelf aan Hem geven om Zijn eigendom te zijn. Het verbond houden betekent er volkomen en beslist in toe te stemmen, het vasthouden als degenen die bevreesd zijn dat zij het verliezen zullen, die het als een grote winst beschouwen, en besloten zijn het nooit te verlaten omdat het hun leven is. Wij moeten het vasthouden gelijk de moordenaar de hoornen des altaars greep, waarheen hij gevloden was.

2. Hoe groot hun vertroosting zijn zal, indien zij aan deze beschrijving beantwoorden, ofschoon zij geen gezinnen kunnen vormen, Isaiah 56:5. God zal hun een betere plaats geven dan die van de zonen en van de dochteren, en een naam. Hier wordt aangeduid dat wij door zonen en dochteren een plaats en een naam verkrijgen kunnen, die van waarde en zeer begeerlijk is. Het is een aangename gedachte, dat wij na onze dood in onze kinderen zullen voortleven. Maar er is een betere plaats en een betere naam, welke zij hebben die met God in verbond staan en dat is voldoende om tegen het gemis van het eerste op te wegen. Een plaats en een naam, rust en goede getuigenis, een plaats in welke zij aangenaam voor zichzelf leven kunnen, en een naam, waardoor zij in achting bij hun naasten zijn, zij zullen gelukkig zijn en zowel thuis als daarbuiten tevreden. Ofschoon zij geen kinderen hebben om de muziek in hun huis en de pijlen in hun koker te zijn, en om met de vijanden in de poort voor hen te spreken, zal God hun een plaats en een naam geven beter dan dat.

a. God zal het hun geven, hun geven in de belofte. Hij zelf zal hun woning en hun heerlijkheid zijn, hun plaste en hun naam.

b. Hij zal het hun geven in Zijn huis en binnen Zijn muren, daar zal Hij hun een plaats geven en zij zullen er wortelen, Psalms 92:13. Zij zullen er blijven al de dagen van hun leven, Psalms 27:4. Zij zullen thuis zijn in de tempel huns Gods gelijk de profetes Anna, die niet uit de tempel week, God dienende dag en nacht. Zij zullen er een naam hebben, een naam van alles goeds voor God en hen die Hem vrezen, een naam, die beter is dan die van zonen en dochteren. Onze betrekking tot God, ons deel aan Christus en ons recht op de zegeningen des verbonds en de hope des eeuwigen levens, zijn de dingen, die ons in het huis Gods een eeuwige plaats en een eeuwige naam geven.

c. Het zal een eeuwige naam zijn, die niet uitgeroeid zal worden, die nooit zal afgesneden worden, geluk de naam van de engelen die niet huwen omdat zij niet sterven. Geestelijke zegeningen zijn onuitsprekelijk veel beter dan die van zonen of dochteren, want kinderen zijn een grote zorg en kunnen ten slofte blijken het grootste verdriet en de grootste schande van iemands leven te zijn, maar de zegeningen waaraan wij in Gods huis deelhebber, zijn een vaste en blijvende vreugde en eer: een troost die nooit verbitterd kan worden.

II. Voor hen die zelf vreemden, kinderen van vreemden, zijn.

Hier wordt beloofd dat zij dan in de kerk welkom geheten zullen worden, Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. Wanneer God Israël uit Babel zal doen komen kunnen zij zovelen van hun geburen medebrengen, als zij bewegen kunnen om met hen te gaan en God zal voor hen allen ruimte maken in Zijn huis.

En hier kunnen wij, evenals daar straks opmerken:

1. Op welke voorwaarden zij welkom zullen zijn. Zij moeten weten dat het Israël Gods, als het uit Babel wederkeert, niet geplaagd zal worden gelijk zij, die uit Egypte togen, met een menigte van gemengd volk, dat wel met hen optoog maar niet van harte met hen verenigd was. Neen de vreemden zullen een plaats en een naam in Gods huis hebben, indien zij

a. De andere goden verzaken, alle mededingers en bestrijders van God, en "zich tot de Heere voegden, om met Hem een geest te worden" 1 Corinthiers 6:17,

b. Dat zij zich tot Hem voegen als onderdanen tot hun vorst en als krijgslieden tot hun aanvoerder, met een eed van getrouwheid en onderdanigheid, om Hem te dienen, niet zo nu en dan, maar standvastig als Zijn knechten, geheel onderworpen aan Zijn bevelen en gewijd aan Zijn belangen.

c. Dat zij zich tot Hem voegen als vrienden van. Zijn eer en van de belangen van Zijn koninkrijk om de naam des Heeren lief te hebben en verheugd te zijn over al de openbaringen, die Hij omtrent Zichzelf geeft en al de herinneringen die zij van Hem hebben. Hem dienen en Hem liefhebben gaan samen, zij die Hem waarlijk liefhebben, zullen Hem getrouw dienen, en die gehoorzaamheid is Hem het aangenaamst, welke voortvloeit uit oprechte liefde, en die is ook ons het aangenaamst, want Zijn geboden zijn niet zwaar 1 John 5:3.

d. Dat zij de sabbat houden zodat zij die niet ontheiligen, want van de vreemdeling die in uw poorten is, wordt dat bepaald gevorderd.

e. Dat zij aan het verbond vasthouden, dat is: dat zij zich onderwerpen aan de verplichtingen van het verbond ten einde deel te hebben aan de zegeningen.

2. Welke voorrechten hun gegeven zullen worden, Isaiah 56:7. Drie dingen worden hun hier beloofd bij hun komen tot God.

a. Bijstand. Ik zal hen brengen tot Mijn heilige berg, hen niet alleen welkom heten als zij komen, maar hen uitnodigen om te komen, hun de weg tonen, hen er heen leiden. David zelf bidt dat God hem Zijn licht en Zijn waarheid zenden zal om hem te brengen naar de berg van Zijn heiligheid, Psalms 43:4. En de vreemden zullen dezelfde leiding genieten. De kerk is Gods heilige berg, waarop Hij Zijn koning gezalfd heeft, en door hen naar de berg Zion te brengen, maakt Hij hen onderdanen van Zions koning zowel als aanbidders in Zions tempel.

b. Aanneming. Hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam zijn op mijn altaar, en zullen er niet minder aangenaam om zijn omdat zij door vreemden gebracht worden. Hun gebeden en dankzeggingen, hun geestelijke offeranden, van de godvrezende heidenen zijn Gode even aangenaam als die van de vrome Joden, er zal tussen die beide geen onderscheid gemaakt worden. Ofschoon zij van geboorte heidenen zijn, zullen zij door genade beschouwd worden als geestelijk zaad van de gelovige Abraham, en als het biddende zaad van de worstelende Jakob, want in Christus Jezus is geen Jood of Griek, geen besnijdenis of voorhuid.

c. Vertroosting. Zij zullen niet alleen aangenomen worden, maar zij zullen er ook zelf de blijdschap van genieten: Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis. Zij zullen genade hebben, niet alleen om God te dienen, maar om Hem te dienen met vreugde en blijdschap, want zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot. Zij zullen voortgaan en eten hun brood met vreugde, omdat God behagen heeft in hun werk, Ecclesiastes 9:7. Ja, al komen zij treurende tot het huis des gebeds, zij zullen van daar gaan met verheuging, want zij zullen daar gelegenheid vinden om al hun zorgen en bezwaren op God te werpen, en zich in Zijn handen over te geven, gelijk Hanna, zullen zij heengaan en hun aangezichten zullen niet meer droevig staan. Menige bezorgde ziel is in het huis des gebeds vrolijk gemaakt.

3. Hier wordt beloofd dat menigten van heidenen tot de kerk komen zullen, niet alleen enkelen die nu en dan aankomen, zullen welkom geheten worden, meer grote getallen zullen komen, en de deuren zullen wijd geopend worden. "Mijn huis zal een huis des gebede geroemd worden voor alle volkeren." De tempel was toen Gods huis en daarop past Christus deze woorden toe, Matthew 21:13, maar met het oog op de tempel als type van de kerk des Evangelies, Hebrews 9:8, Hebrews 9:9. Want Christus noemt haar Zijn huis, Hebrews 3:6. Betreffende dit huis wordt beloofd:

a. Dat het geen huis van de offerande maar een huis des gebeds zal zijn. De godsdienstige samenkomsten van Gods volk zullen samenkomsten des gebeds zijn, waarin zij elkaar zullen ontmoeten als een teken van hun gemeenschappelijk geloof en verenigde liefde.

b. Dat het huis des gebeds een plaats zal zijn niet voor de Joden alleen, maar voor alle volken. Dit werd vervuld toen Petrus er toe gebracht werd om niet alleen zelf op te merken, maar aan de gehele wereld bekend te maken, "dat in ieder volk, hij die God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is," Acts 10:35. Het was meermalen voorgeschreven, dat de vreemde die het betrad, ter dood moest gebracht worden maar nu worden de heidenen niet langer als vreemdelingen en bijwoners beschouwd, Efeziers 2:19. En in Salomo's gebed bij de inwijding van de tempel blijkt reeds, dat het voornamelijk bestemd was voor huis des gebeds en dat vreemden er welkom zouden zijn, 1 Kings 8:30, 1 Kings 8:41.

En hier wordt aangetoond, Isaiah 56:8, dat wanneer de heidenen eenmaal geroepen zijn, zij tot n lichaam met de Joden verenigd zullen worden, gelijk Christus zegt in John 10:16. "Het zal zijn: een kudde onder een herder."

a. God zal de verdrevenen van Israël vergaderen, vele Joden die door ongeloof zichzelf buitengeworpen hadden, zullen weer terug gebracht worden door "geloof, een overblijfsel naar de verkiezing van de genade," Romans 11:5. "Christus kwam tot de verloren schapen van het huis Israëls," Matthew 15:24, "om hun verdrevenen te vergaderen," Psalms 147:2. en de "bewaarden in Israël weer te brengen" Isaiah 49:6, en om "hun heerlijkheid te zijn," Luke 2:32.

b. Hij zal ook de anderen tot zich vergaderen, behalve de verdrevenen, die tot Hem vergaderd zijn. Ofschoon zo nu en dan enkele heidenen tot de kerk overgekomen waren, is dat niet genoeg om te beantwoorden aan de betekenis van deze belofte, neen, er zullen al meer en meer toegebracht worden, Ik zal tot Hem nog meer vergaderen. Dezen zijn slechts de vruchten van de eerstelingen, in vergelijking met de oogst, die voor Christus uit de volken van de aarde zal verzameld worden, als de volheid van de heidenen zal ingaan. De kerk is een groeiend lichaam, wanneer sommigen tot haar vergaderd zijn, mogen wij verwachten dat er meer zullen komen, totdat het lichaam volwassen is. Ik heb nog andere schapen.

Verzen 3-8

Jesaja 56:3-8

De profeet moedigt hier in Gods naam aan allen die zich in oprechtheid des harten tot God keerden, en toch met grote bezwaren te worstelen hadden.

I. Sommigen waren ontmoedigd omdat zij niet van het zaad Abrahams waren. Zij hadden zich tot de Heere gevoegd en hun zielen met een vast besluit verbonden om voor altijd de zijnen te zijn. Dat is de wortel en het leven van alle godsdienst: breken met de wereld en het vlees, en ons geheel en al aan de dienst en de eer van God wijden. Maar zij betwijfelden of God hen wel aannemen zou) omdat zij kinderen van vreemden waren, Isaiah 56:3. Zij waren heidenen, vreemdelingen van het burgerschap Israëls en uitgeslotenen van het verbond van de belofte, en daarom vreesden zij dat zij daar geen deel of lot aan hadden Zij zeiden: De Heere heeft mij geheel en al van Zijn volk gescheiden en zal mij niet als een van de Zijnen erkennen of tot Zijn voorrechten toelaten. Meermalen was in de wet gezegd dat er zou zijn enerlei wet voor vreemdelingen en voor de ingezetene des lands, Exodus 12:49, en toch kwamen zij tot deze ontmoedigde gevolgtrekking. Het ongeloof doet de godvrezende menigmaal ontmoedigende dingen veronderstellen, die geheel het tegenovergestelde zijn van hetgeen God gezegd heeft, dingen waartegen Hij opzettelijk gewaarschuwd heeft. De vreemden mogen dus zo niet spreken, want zij hebben geen reden om dat te zeggen. Gods dienaren moeten hun antwoord gereed hebben om de vrees en de naijver van zwakke Christenen te stillen, waarvan zij kennis moeten nemen, al zijn die nog zo ongerechtvaardigd.

II. Anderen waren ontmoedigd, omdat zij geen vaders in Israël waren. De gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. Zo zag hij zichzelf aan, en dat was zijn verdriet, zo zagen anderen op hem neer en dat was zijn smaadheid. Hij werd voor nutteloos gehouden, omdat hij geen kinderen had en ook niet in staat was die te krijgen. Dit was zoveel grievender, omdat het gesnedenen niet geoorloofd was priester te worden, Leviticus 21:20, of in de vergadering te komen, Deuteronomy 23:1. En daarbij was de belofte van een talrijke nakomelingschap een van de bijzondere zegeningen van Israël, en van des te meer waarde, omdat uit Israël de Messias zou voortkomen. Doch God wilde niet dat de gesnedenen zich hun lot al te zwaar zouden voorstellen, en dat zij zouden menen dat zij daarom zouden uitgesloten zijn van de kerk des Evangelies en van het voorrecht om geestelijke priesters te zijn, al waren zij buitengesloten van de vergadering Israëls en van het Levietische priesterschap. Neen, door het afbreken van de middelmuur des afscheidsels, in inzettingen bestaande, waren de heidenen toegelaten, en dus ook allen die tot nog toe teruggehouden waren door enige ceremoniële ontheiliging. Bij het antwoord hier op de klacht gegeven, schijnt het evenwel dat het voornaamste waarover de gesnedene treurt, is, dat hij als kinderloos aangeschreven staat.

Nu worden aan ieder hunner geschikte aanmoedigingen gegeven.

1. Aan hen die zelf geen kinderen hebben die of schoon zij zelf de eer hebben van kinderen van de kerk te zijn en leden des verbonds, niemand hebben op wie zij die eer kunnen overdragen, en aan wie zij het teken van de besnijdenis met de daaraan verbonden zegeningen kunnen bedienen. Zie nu: Welk goed getuigenis zij krijgen, ofschoon deze smaad en droefheid op hen rusten, en alleen zij mogen zich de volgende vertroostingen toeëigenen, die in meerdere of mindere mate aan dat karakter beantwoorden. a. Zij onderhouden Gods sabbaten volgens Zijn voorschrift. Indien in de oude tijd een Christen gevraagd werd of hij de dag des Heeren heilig hield, zou hij dadelijk geantwoord hebben: ik ben een Christen en zou niet anders durven doen.

b. In hun gehelen wandel verkiezen zij de dingen die God behagen, zij doen wat goed is, zij doen dat met het oprecht verlangen om daardoor Gode welgevallig te zijn, zij doen het uit eigen keuze en met vreugde. En indien zij ook soms door zwakheid tekortschieten in het volbrengen van hetgeen Gode welbehagelijk is, toch verkiezen zij het, streven er naar en jagen het na. Hetgeen God behaagt moet zonder bedenken onze keus zijn.

c. Zij houden vast aan het verbond, en dat is iets hetwelk God meer de iets anders behaagt. Het verbond van de genade is ons in het Evangelie voorgesteld en aangeboden, dat verbond houden wil zeggen er in toestemmen en het aanbod aannemen en de voorwaarden naleven, beslist en oprecht God als onze God aannemen en ons zelf aan Hem geven om Zijn eigendom te zijn. Het verbond houden betekent er volkomen en beslist in toe te stemmen, het vasthouden als degenen die bevreesd zijn dat zij het verliezen zullen, die het als een grote winst beschouwen, en besloten zijn het nooit te verlaten omdat het hun leven is. Wij moeten het vasthouden gelijk de moordenaar de hoornen des altaars greep, waarheen hij gevloden was.

2. Hoe groot hun vertroosting zijn zal, indien zij aan deze beschrijving beantwoorden, ofschoon zij geen gezinnen kunnen vormen, Isaiah 56:5. God zal hun een betere plaats geven dan die van de zonen en van de dochteren, en een naam. Hier wordt aangeduid dat wij door zonen en dochteren een plaats en een naam verkrijgen kunnen, die van waarde en zeer begeerlijk is. Het is een aangename gedachte, dat wij na onze dood in onze kinderen zullen voortleven. Maar er is een betere plaats en een betere naam, welke zij hebben die met God in verbond staan en dat is voldoende om tegen het gemis van het eerste op te wegen. Een plaats en een naam, rust en goede getuigenis, een plaats in welke zij aangenaam voor zichzelf leven kunnen, en een naam, waardoor zij in achting bij hun naasten zijn, zij zullen gelukkig zijn en zowel thuis als daarbuiten tevreden. Ofschoon zij geen kinderen hebben om de muziek in hun huis en de pijlen in hun koker te zijn, en om met de vijanden in de poort voor hen te spreken, zal God hun een plaats en een naam geven beter dan dat.

a. God zal het hun geven, hun geven in de belofte. Hij zelf zal hun woning en hun heerlijkheid zijn, hun plaste en hun naam.

b. Hij zal het hun geven in Zijn huis en binnen Zijn muren, daar zal Hij hun een plaats geven en zij zullen er wortelen, Psalms 92:13. Zij zullen er blijven al de dagen van hun leven, Psalms 27:4. Zij zullen thuis zijn in de tempel huns Gods gelijk de profetes Anna, die niet uit de tempel week, God dienende dag en nacht. Zij zullen er een naam hebben, een naam van alles goeds voor God en hen die Hem vrezen, een naam, die beter is dan die van zonen en dochteren. Onze betrekking tot God, ons deel aan Christus en ons recht op de zegeningen des verbonds en de hope des eeuwigen levens, zijn de dingen, die ons in het huis Gods een eeuwige plaats en een eeuwige naam geven.

c. Het zal een eeuwige naam zijn, die niet uitgeroeid zal worden, die nooit zal afgesneden worden, geluk de naam van de engelen die niet huwen omdat zij niet sterven. Geestelijke zegeningen zijn onuitsprekelijk veel beter dan die van zonen of dochteren, want kinderen zijn een grote zorg en kunnen ten slofte blijken het grootste verdriet en de grootste schande van iemands leven te zijn, maar de zegeningen waaraan wij in Gods huis deelhebber, zijn een vaste en blijvende vreugde en eer: een troost die nooit verbitterd kan worden.

II. Voor hen die zelf vreemden, kinderen van vreemden, zijn.

Hier wordt beloofd dat zij dan in de kerk welkom geheten zullen worden, Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. Wanneer God Israël uit Babel zal doen komen kunnen zij zovelen van hun geburen medebrengen, als zij bewegen kunnen om met hen te gaan en God zal voor hen allen ruimte maken in Zijn huis.

En hier kunnen wij, evenals daar straks opmerken:

1. Op welke voorwaarden zij welkom zullen zijn. Zij moeten weten dat het Israël Gods, als het uit Babel wederkeert, niet geplaagd zal worden gelijk zij, die uit Egypte togen, met een menigte van gemengd volk, dat wel met hen optoog maar niet van harte met hen verenigd was. Neen de vreemden zullen een plaats en een naam in Gods huis hebben, indien zij

a. De andere goden verzaken, alle mededingers en bestrijders van God, en "zich tot de Heere voegden, om met Hem een geest te worden" 1 Corinthiers 6:17,

b. Dat zij zich tot Hem voegen als onderdanen tot hun vorst en als krijgslieden tot hun aanvoerder, met een eed van getrouwheid en onderdanigheid, om Hem te dienen, niet zo nu en dan, maar standvastig als Zijn knechten, geheel onderworpen aan Zijn bevelen en gewijd aan Zijn belangen.

c. Dat zij zich tot Hem voegen als vrienden van. Zijn eer en van de belangen van Zijn koninkrijk om de naam des Heeren lief te hebben en verheugd te zijn over al de openbaringen, die Hij omtrent Zichzelf geeft en al de herinneringen die zij van Hem hebben. Hem dienen en Hem liefhebben gaan samen, zij die Hem waarlijk liefhebben, zullen Hem getrouw dienen, en die gehoorzaamheid is Hem het aangenaamst, welke voortvloeit uit oprechte liefde, en die is ook ons het aangenaamst, want Zijn geboden zijn niet zwaar 1 John 5:3.

d. Dat zij de sabbat houden zodat zij die niet ontheiligen, want van de vreemdeling die in uw poorten is, wordt dat bepaald gevorderd.

e. Dat zij aan het verbond vasthouden, dat is: dat zij zich onderwerpen aan de verplichtingen van het verbond ten einde deel te hebben aan de zegeningen.

2. Welke voorrechten hun gegeven zullen worden, Isaiah 56:7. Drie dingen worden hun hier beloofd bij hun komen tot God.

a. Bijstand. Ik zal hen brengen tot Mijn heilige berg, hen niet alleen welkom heten als zij komen, maar hen uitnodigen om te komen, hun de weg tonen, hen er heen leiden. David zelf bidt dat God hem Zijn licht en Zijn waarheid zenden zal om hem te brengen naar de berg van Zijn heiligheid, Psalms 43:4. En de vreemden zullen dezelfde leiding genieten. De kerk is Gods heilige berg, waarop Hij Zijn koning gezalfd heeft, en door hen naar de berg Zion te brengen, maakt Hij hen onderdanen van Zions koning zowel als aanbidders in Zions tempel.

b. Aanneming. Hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam zijn op mijn altaar, en zullen er niet minder aangenaam om zijn omdat zij door vreemden gebracht worden. Hun gebeden en dankzeggingen, hun geestelijke offeranden, van de godvrezende heidenen zijn Gode even aangenaam als die van de vrome Joden, er zal tussen die beide geen onderscheid gemaakt worden. Ofschoon zij van geboorte heidenen zijn, zullen zij door genade beschouwd worden als geestelijk zaad van de gelovige Abraham, en als het biddende zaad van de worstelende Jakob, want in Christus Jezus is geen Jood of Griek, geen besnijdenis of voorhuid.

c. Vertroosting. Zij zullen niet alleen aangenomen worden, maar zij zullen er ook zelf de blijdschap van genieten: Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis. Zij zullen genade hebben, niet alleen om God te dienen, maar om Hem te dienen met vreugde en blijdschap, want zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot. Zij zullen voortgaan en eten hun brood met vreugde, omdat God behagen heeft in hun werk, Ecclesiastes 9:7. Ja, al komen zij treurende tot het huis des gebeds, zij zullen van daar gaan met verheuging, want zij zullen daar gelegenheid vinden om al hun zorgen en bezwaren op God te werpen, en zich in Zijn handen over te geven, gelijk Hanna, zullen zij heengaan en hun aangezichten zullen niet meer droevig staan. Menige bezorgde ziel is in het huis des gebeds vrolijk gemaakt.

3. Hier wordt beloofd dat menigten van heidenen tot de kerk komen zullen, niet alleen enkelen die nu en dan aankomen, zullen welkom geheten worden, meer grote getallen zullen komen, en de deuren zullen wijd geopend worden. "Mijn huis zal een huis des gebede geroemd worden voor alle volkeren." De tempel was toen Gods huis en daarop past Christus deze woorden toe, Matthew 21:13, maar met het oog op de tempel als type van de kerk des Evangelies, Hebrews 9:8, Hebrews 9:9. Want Christus noemt haar Zijn huis, Hebrews 3:6. Betreffende dit huis wordt beloofd:

a. Dat het geen huis van de offerande maar een huis des gebeds zal zijn. De godsdienstige samenkomsten van Gods volk zullen samenkomsten des gebeds zijn, waarin zij elkaar zullen ontmoeten als een teken van hun gemeenschappelijk geloof en verenigde liefde.

b. Dat het huis des gebeds een plaats zal zijn niet voor de Joden alleen, maar voor alle volken. Dit werd vervuld toen Petrus er toe gebracht werd om niet alleen zelf op te merken, maar aan de gehele wereld bekend te maken, "dat in ieder volk, hij die God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is," Acts 10:35. Het was meermalen voorgeschreven, dat de vreemde die het betrad, ter dood moest gebracht worden maar nu worden de heidenen niet langer als vreemdelingen en bijwoners beschouwd, Efeziers 2:19. En in Salomo's gebed bij de inwijding van de tempel blijkt reeds, dat het voornamelijk bestemd was voor huis des gebeds en dat vreemden er welkom zouden zijn, 1 Kings 8:30, 1 Kings 8:41.

En hier wordt aangetoond, Isaiah 56:8, dat wanneer de heidenen eenmaal geroepen zijn, zij tot n lichaam met de Joden verenigd zullen worden, gelijk Christus zegt in John 10:16. "Het zal zijn: een kudde onder een herder."

a. God zal de verdrevenen van Israël vergaderen, vele Joden die door ongeloof zichzelf buitengeworpen hadden, zullen weer terug gebracht worden door "geloof, een overblijfsel naar de verkiezing van de genade," Romans 11:5. "Christus kwam tot de verloren schapen van het huis Israëls," Matthew 15:24, "om hun verdrevenen te vergaderen," Psalms 147:2. en de "bewaarden in Israël weer te brengen" Isaiah 49:6, en om "hun heerlijkheid te zijn," Luke 2:32.

b. Hij zal ook de anderen tot zich vergaderen, behalve de verdrevenen, die tot Hem vergaderd zijn. Ofschoon zo nu en dan enkele heidenen tot de kerk overgekomen waren, is dat niet genoeg om te beantwoorden aan de betekenis van deze belofte, neen, er zullen al meer en meer toegebracht worden, Ik zal tot Hem nog meer vergaderen. Dezen zijn slechts de vruchten van de eerstelingen, in vergelijking met de oogst, die voor Christus uit de volken van de aarde zal verzameld worden, als de volheid van de heidenen zal ingaan. De kerk is een groeiend lichaam, wanneer sommigen tot haar vergaderd zijn, mogen wij verwachten dat er meer zullen komen, totdat het lichaam volwassen is. Ik heb nog andere schapen.

Verzen 9-12

Jesaja 56:9-12

Door een zeer plotselinge verandering van stijl gaat de profeet hier van woorden van vertroosting over tot woorden van bestraffing en overtuiging en gaat op die wijze voort in het grootste gedeelte van de volgende drie hoofdstukken. Daarom menen sommigen dat hier een nieuwe rede begint. Hij had het volk verzekerd dat God op de bestemde tijd het uit de gevangenschap bevrijden zou, hetgeen bedoeld was tot vertroosting van hen die leven zouden ten tijde dat God dit doen zou. Hier toont hij nu wat hun zonden en overtredingen waren, om welke God hen in gevangenschap deed gaan en dit was bestemd tot overtuiging van hen die in zijn tijd leefden, ongeveer honderd jaren voor de ballingschap, en die nu bezig waren met de maat van nationale zonden te vervullen en hetgeen God over hen brengen zou, te rechtvaardigen. God zou hen verwoesten door de felheid van hun vijanden, ter wille van de valsheid hunner vrienden.

I. Zware oordelen worden hier aangekondigd, Isaiah 56:9. De schapen van Gods weide worden thans gemaakt tot schapen voor de slachter, om te vallen als slachtoffers van Zijn gerechtigheid en daarom worden de beesten van de woestijn en uit het woud geroepen om te komen en hen te verscheuren. Zij zijn roofdieren, en voldoen daardoor aan hun eigen woeste aard, maar God staat hun toe het te doen, ja, Hij gebruikt hen als zijn dienaren om het te doen, de uitvoerders van Zijn gerechtigheid, ofschoon zij dat niet zo bedoelen en hun hart er niet aan denkt. Dit ziet in de eerste plaats op de aanval op hen door de Babyloniërs en het verscheuren door dat volk, maar verder doelt het op de verwoesting van Jeruzalem en het Joodse volk door de Romeinen, nadat de verstrooiden onder hen, Isaiah 56:8 vermeld, tot de Christelijke kerk vergaderd waren. De Romeinse legers kwamen tegen hen op als beesten des velde om hen te verscheuren en namen spoedig hun plaats uit de rij van de volken weg. Wanneer God bloedig werk te doen heeft, roept Hij de roofdieren uit de wouden om daarvoor gebruikt te worden.

II. Hier wordt de reden voor deze oordelen gegeven. De herders, die de wachters van de kudde moesten zijn, om de nadering van de roofdieren te ontdekken, hen af te weren, en de schapen te beschermen, waren verraderlijk en zorgeloos, letten niet op hun werk, maakten geen ernst van de taak die hun toevertrouwd was, en zo werden de schapen gemakkelijk een prooi van de roofdieren. Dit ziet op de valse profeten die leefden ten tijde van Jesaja, Jeremia en Ezechiël, die het volk in zijn boze wegen vleiden, en het zeiden dat het vrede zou hebben al ging het daarop voort, en op de priesters, die hen daarin steunden, en op de goddeloze vorsten, de zonen van Josia, die kwaad deden voor het aangezicht des Heeren, en de andere overheden onder hen, die het vertrouwen schonden, verraderlijk en heiligschennend waren, en inplaats van de bres toe te metselen, waardoor Gods gerichten hen zouden overvallen, die wijder maakten, en de toorn des Heeren al heftiger deden ontbranden in plaats van die zo mogelijk te doen bedaren. Zij hadden gerechtigheid en gericht kunnen handhaven, Isaiah 56:1, maar zij verlieten die beide, Jeremiah 5:1. Het kan ook zien op hen die de wachters des volks waren in de tijd onzes Zaligmakers, de overpriesters en de schriftgeleerden, die de tekenen van de tijden behoorden te onderscheiden, en het volk de naderende komst van de Messias hadden moeten aankondigen, maar in plaats daarvan zich tegen Hem verzetten, en alles deden wat zij konden om het volk te beletten Hem te leren kennen en om vooroordeel tegen Hem te verwekken.

Het is een zeer treurige schildering die hier van deze wachters gegeven wordt. Wee u, gij land, dat zulke leidslieden hebt! 1. Zij hebben geen verstand van of gevoel voor hun taak, zij zijn schandelijk onwetend aangaande hun werk, en-zelf zo slecht onderwezen-geheel onbekwaam om anderen te leren. Deze wachters zijn blind, en dus geheel ongeschikt om de wacht te houden. Indien de zieners niet zien kunnen, wie zal er dan voor ons zien? Indien het licht, dat in u is duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn! Christus noemt de Farizeën "blinde leidslieden van de blinden," Matthew 15:14. De beesten des velds komen om te verscheuren en de wachters zijn blind en bemerken het niet. Zij zijn allen onwetend, herders die niet verstaan kunnen, Isaiah 56:10, Isaiah 56:11, zij weten niet hoe de schapen moeten behandeld worden en kunnen hen niet met verstand leiden, Jeremiah 3:15.

2. Van het weinigje kennis, dat ze nog hadden maken zij geen gebruik, de een was even erg als de ander. Gelijk zij blinde wachters waren, die het kwaad niet onderscheiden konden, zo waren zij stomme honden, die er niet voor waarschuwen konden. En waarom zouden er honden bij de kudden zijn, indien niet om de herder te doen ontwaken en de wolf af te schrikken? Zo waren dezen, zij die belast waren met de zorg voor zielen, bestraften de mensen nooit om hun fouten, zegden hun nooit wat daarvan het einde zijn zou, spraken hun nooit van de oordelen Gods, -die over hen zouden losbarsten, zij blaften tegen Gods profeten en beten naar hen, zij worgden de schapen, maar verzetten zich hiertegen de roofdieren en de dieven.

3. Zij waren zeer vadsig en gaven zich geen moeite, zij beminden de rust en haatten het werk, zij waren altijd slaperig, lagen voortdurend neer en hadden het sluimeren lief Zij werden niet, door vermoeidheid of droefenis door de slaan overvallen gelijk de discipelen maar zij gingen liggen met het doel om te slapen, en zeiden: Ziel, neem rust. Nog een weinig slapers!" Het staat slecht met een volk wanneer zijn herders sluimeren, Nahum 3:18. Gezegend is Gods volk, want zijn herder, de wachter Israels slaapt en sluimert nooit

4. Zij waren gierig en zeer wereldsgezind. "En deze honden zijn ook sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden," al hebben zij nog zoveel, het dunkt hun te weinig, zij hebben het zilver zo lief dat zij er nooit genoeg van hebben, Ecclesiastes 5:10. Bij alles vragen zij niet, wat ze doen moeten, maar hoe ze iets verkrijgen kunnen. Indien zij hun loon maar ontvangen, hebben zij er geen zorg voor of het werk al dan niet gedaan wordt, zij voeden de schapen niet maar scheren ze. Elk ziet zijns weegs uit, denkt alleen aan zijn eigen belang, let volstrekt niet op het algemene welvaren. Het was ook de klacht van Paulus tegen de wachters van zijn tijd, Filipp. 2:21. "Zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Jezus Christus is". Ieder hunner is bezig met zijn eigen partij te bevorderen, zijn eigen mening te verkondigen, zijn eigen gezin te bevoordelen, en alles naar zijn eigen zin te regelen, terwijl de algemene belangen van het volk jammerlijk verwaarloosd en verzuimd worden Zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Ieder hunner zoekt naar winst van alle kanten, maar elk vooral in zijn eigen buurt, waar hij zeker is dat hem niets ontgaat en dat hij alles krijgen zal wat te krijgen is. Die het hun niet in de mond stopt, kan er zeker van zijn dat zij hem niet zullen helpen, ja zij bereiden de krijg tegen hem, Micah 3:5.

5. Zij zijn volslagen epicuristen, overgegeven aan hun vermaken, nooit beter in hun element dan bij drinkgelagen, Isaiah 56:12. Komt, zeggen zij, ik zal de wijn zoeken. Zij hebben het maar te bevelen, hun kelders zijn beter voorzien dan hun studeervertrekken. Wij zullen sterken drank zuipen, en ons dronken drinken. Zij waren dikwijls dronken, niet onvoorziens of bij ongeluk, neen, zij waren dronkaards. Deze wachters nodigden elkaar en spoorden elkaar aan om bovenmatig te drinken, of zij haalden het volk over om bij hen te zitten en mee te drinken, en versterkten de mensen zo in hun boze wegen en verhardden hun harten, inplaats van hen te vermanen. Hoe konden zij denken dat er enig kwaad stak in dronkenschap, als de wachters zelf daaraan meededen en er in voorgingen.

6. Zij waren zeer naijverig en vol vertrouwen op de duur van hun voorspoed en toestand, morgen zal zijn als vandaag en nog overvloediger. Wij zullen morgen orde lusten nog meer kunnen botvieren dan heden. Zij dachten volstrekt niet aan hun eigen vergankelijkheid en sterflijkheid, ofschoon zij door hun uitspattingen hun leven verkortten en hun dood verhaastten. Zij hadden geen vrees voor Gods oordelen ofschoon zij Hem dagelijks tergden en zichzelf vatbaar maakten voor Zijn toorn en wraak. Zij hadden nooit een oog voor de onzekerheid van alle zinnelijke vermaken en genietingen hoewel zij door het genieten er van zelf vergingen en met de vermaken zelf verdwenen. Zij besloten voort te gaan op die vervloekte weg, hoezeer hun geweten er ook tegen getuigde, en morgen even lustig te zijn als heden. Maar beroemt u niet op de dag van morgen, want wellicht zal vannacht uw ziel opgeëist worden.

Verzen 9-12

Jesaja 56:9-12

Door een zeer plotselinge verandering van stijl gaat de profeet hier van woorden van vertroosting over tot woorden van bestraffing en overtuiging en gaat op die wijze voort in het grootste gedeelte van de volgende drie hoofdstukken. Daarom menen sommigen dat hier een nieuwe rede begint. Hij had het volk verzekerd dat God op de bestemde tijd het uit de gevangenschap bevrijden zou, hetgeen bedoeld was tot vertroosting van hen die leven zouden ten tijde dat God dit doen zou. Hier toont hij nu wat hun zonden en overtredingen waren, om welke God hen in gevangenschap deed gaan en dit was bestemd tot overtuiging van hen die in zijn tijd leefden, ongeveer honderd jaren voor de ballingschap, en die nu bezig waren met de maat van nationale zonden te vervullen en hetgeen God over hen brengen zou, te rechtvaardigen. God zou hen verwoesten door de felheid van hun vijanden, ter wille van de valsheid hunner vrienden.

I. Zware oordelen worden hier aangekondigd, Isaiah 56:9. De schapen van Gods weide worden thans gemaakt tot schapen voor de slachter, om te vallen als slachtoffers van Zijn gerechtigheid en daarom worden de beesten van de woestijn en uit het woud geroepen om te komen en hen te verscheuren. Zij zijn roofdieren, en voldoen daardoor aan hun eigen woeste aard, maar God staat hun toe het te doen, ja, Hij gebruikt hen als zijn dienaren om het te doen, de uitvoerders van Zijn gerechtigheid, ofschoon zij dat niet zo bedoelen en hun hart er niet aan denkt. Dit ziet in de eerste plaats op de aanval op hen door de Babyloniërs en het verscheuren door dat volk, maar verder doelt het op de verwoesting van Jeruzalem en het Joodse volk door de Romeinen, nadat de verstrooiden onder hen, Isaiah 56:8 vermeld, tot de Christelijke kerk vergaderd waren. De Romeinse legers kwamen tegen hen op als beesten des velde om hen te verscheuren en namen spoedig hun plaats uit de rij van de volken weg. Wanneer God bloedig werk te doen heeft, roept Hij de roofdieren uit de wouden om daarvoor gebruikt te worden.

II. Hier wordt de reden voor deze oordelen gegeven. De herders, die de wachters van de kudde moesten zijn, om de nadering van de roofdieren te ontdekken, hen af te weren, en de schapen te beschermen, waren verraderlijk en zorgeloos, letten niet op hun werk, maakten geen ernst van de taak die hun toevertrouwd was, en zo werden de schapen gemakkelijk een prooi van de roofdieren. Dit ziet op de valse profeten die leefden ten tijde van Jesaja, Jeremia en Ezechiël, die het volk in zijn boze wegen vleiden, en het zeiden dat het vrede zou hebben al ging het daarop voort, en op de priesters, die hen daarin steunden, en op de goddeloze vorsten, de zonen van Josia, die kwaad deden voor het aangezicht des Heeren, en de andere overheden onder hen, die het vertrouwen schonden, verraderlijk en heiligschennend waren, en inplaats van de bres toe te metselen, waardoor Gods gerichten hen zouden overvallen, die wijder maakten, en de toorn des Heeren al heftiger deden ontbranden in plaats van die zo mogelijk te doen bedaren. Zij hadden gerechtigheid en gericht kunnen handhaven, Isaiah 56:1, maar zij verlieten die beide, Jeremiah 5:1. Het kan ook zien op hen die de wachters des volks waren in de tijd onzes Zaligmakers, de overpriesters en de schriftgeleerden, die de tekenen van de tijden behoorden te onderscheiden, en het volk de naderende komst van de Messias hadden moeten aankondigen, maar in plaats daarvan zich tegen Hem verzetten, en alles deden wat zij konden om het volk te beletten Hem te leren kennen en om vooroordeel tegen Hem te verwekken.

Het is een zeer treurige schildering die hier van deze wachters gegeven wordt. Wee u, gij land, dat zulke leidslieden hebt! 1. Zij hebben geen verstand van of gevoel voor hun taak, zij zijn schandelijk onwetend aangaande hun werk, en-zelf zo slecht onderwezen-geheel onbekwaam om anderen te leren. Deze wachters zijn blind, en dus geheel ongeschikt om de wacht te houden. Indien de zieners niet zien kunnen, wie zal er dan voor ons zien? Indien het licht, dat in u is duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn! Christus noemt de Farizeën "blinde leidslieden van de blinden," Matthew 15:14. De beesten des velds komen om te verscheuren en de wachters zijn blind en bemerken het niet. Zij zijn allen onwetend, herders die niet verstaan kunnen, Isaiah 56:10, Isaiah 56:11, zij weten niet hoe de schapen moeten behandeld worden en kunnen hen niet met verstand leiden, Jeremiah 3:15.

2. Van het weinigje kennis, dat ze nog hadden maken zij geen gebruik, de een was even erg als de ander. Gelijk zij blinde wachters waren, die het kwaad niet onderscheiden konden, zo waren zij stomme honden, die er niet voor waarschuwen konden. En waarom zouden er honden bij de kudden zijn, indien niet om de herder te doen ontwaken en de wolf af te schrikken? Zo waren dezen, zij die belast waren met de zorg voor zielen, bestraften de mensen nooit om hun fouten, zegden hun nooit wat daarvan het einde zijn zou, spraken hun nooit van de oordelen Gods, -die over hen zouden losbarsten, zij blaften tegen Gods profeten en beten naar hen, zij worgden de schapen, maar verzetten zich hiertegen de roofdieren en de dieven.

3. Zij waren zeer vadsig en gaven zich geen moeite, zij beminden de rust en haatten het werk, zij waren altijd slaperig, lagen voortdurend neer en hadden het sluimeren lief Zij werden niet, door vermoeidheid of droefenis door de slaan overvallen gelijk de discipelen maar zij gingen liggen met het doel om te slapen, en zeiden: Ziel, neem rust. Nog een weinig slapers!" Het staat slecht met een volk wanneer zijn herders sluimeren, Nahum 3:18. Gezegend is Gods volk, want zijn herder, de wachter Israels slaapt en sluimert nooit

4. Zij waren gierig en zeer wereldsgezind. "En deze honden zijn ook sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden," al hebben zij nog zoveel, het dunkt hun te weinig, zij hebben het zilver zo lief dat zij er nooit genoeg van hebben, Ecclesiastes 5:10. Bij alles vragen zij niet, wat ze doen moeten, maar hoe ze iets verkrijgen kunnen. Indien zij hun loon maar ontvangen, hebben zij er geen zorg voor of het werk al dan niet gedaan wordt, zij voeden de schapen niet maar scheren ze. Elk ziet zijns weegs uit, denkt alleen aan zijn eigen belang, let volstrekt niet op het algemene welvaren. Het was ook de klacht van Paulus tegen de wachters van zijn tijd, Filipp. 2:21. "Zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Jezus Christus is". Ieder hunner is bezig met zijn eigen partij te bevorderen, zijn eigen mening te verkondigen, zijn eigen gezin te bevoordelen, en alles naar zijn eigen zin te regelen, terwijl de algemene belangen van het volk jammerlijk verwaarloosd en verzuimd worden Zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Ieder hunner zoekt naar winst van alle kanten, maar elk vooral in zijn eigen buurt, waar hij zeker is dat hem niets ontgaat en dat hij alles krijgen zal wat te krijgen is. Die het hun niet in de mond stopt, kan er zeker van zijn dat zij hem niet zullen helpen, ja zij bereiden de krijg tegen hem, Micah 3:5.

5. Zij zijn volslagen epicuristen, overgegeven aan hun vermaken, nooit beter in hun element dan bij drinkgelagen, Isaiah 56:12. Komt, zeggen zij, ik zal de wijn zoeken. Zij hebben het maar te bevelen, hun kelders zijn beter voorzien dan hun studeervertrekken. Wij zullen sterken drank zuipen, en ons dronken drinken. Zij waren dikwijls dronken, niet onvoorziens of bij ongeluk, neen, zij waren dronkaards. Deze wachters nodigden elkaar en spoorden elkaar aan om bovenmatig te drinken, of zij haalden het volk over om bij hen te zitten en mee te drinken, en versterkten de mensen zo in hun boze wegen en verhardden hun harten, inplaats van hen te vermanen. Hoe konden zij denken dat er enig kwaad stak in dronkenschap, als de wachters zelf daaraan meededen en er in voorgingen.

6. Zij waren zeer naijverig en vol vertrouwen op de duur van hun voorspoed en toestand, morgen zal zijn als vandaag en nog overvloediger. Wij zullen morgen orde lusten nog meer kunnen botvieren dan heden. Zij dachten volstrekt niet aan hun eigen vergankelijkheid en sterflijkheid, ofschoon zij door hun uitspattingen hun leven verkortten en hun dood verhaastten. Zij hadden geen vrees voor Gods oordelen ofschoon zij Hem dagelijks tergden en zichzelf vatbaar maakten voor Zijn toorn en wraak. Zij hadden nooit een oog voor de onzekerheid van alle zinnelijke vermaken en genietingen hoewel zij door het genieten er van zelf vergingen en met de vermaken zelf verdwenen. Zij besloten voort te gaan op die vervloekte weg, hoezeer hun geweten er ook tegen getuigde, en morgen even lustig te zijn als heden. Maar beroemt u niet op de dag van morgen, want wellicht zal vannacht uw ziel opgeëist worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 56". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-56.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile