Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 57

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 57

Isaiah 57:1.

GOD WIL DE WEERSPANNIGEN STRAFFEN, DEN BOETVAARDIGEN VREDE SCHENKEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 57

Isaiah 57:1.

GOD WIL DE WEERSPANNIGEN STRAFFEN, DEN BOETVAARDIGEN VREDE SCHENKEN.

Vers 1

1. De rechtvaardige komt om, terwijl de oversten en leidslieden hun eigene lusten navolgen en in weelde voortleven, ja, bezwijken zelfs onder de macht en verdrukking der onrechtvaardigen, en er is niemand, die het ter harte neemt, wat aanklacht en dreiging Gods in dat vroege wegsterven der rechtvaardigen v r den tijd ligt (Psalms 12:2. Micah 7:1), en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, wat dat te betekenen heeft, namelijk dat er iets ontzettends door wordt aangekondigd, waarvoor die godvrezenden moeten bewaard blijven, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad. 1)

1) De Profeet had bij het voorgaande hoofdstuk de wachters aan onwetendheid en onverstand schuldig verklaard, hier toont hij de algemene domheid en gevoelloosheid van het volk insgelijks aan, en geen wonder dat zij zo gans onbezonnen waren, daar hun wachters, die hen tot nadenken moesten hebben opgewekt, niet beter waren.

Dit getuigt tegen de gevoelloosheid en het ernstig nadenken van het volk. Tegenover den goddeloze in de laatste verzen van het vorige Hoofdstuk, spreekt God hier van den rechtvaardige, den waarlijk godvrezende, die, zich kwellende over de ongerechtigheid der mensen, omkomt. Maar zo diep verdorven is de toestand van het volk, dat men er niet op let, dat God een bidder voor land en volk wegneemt en weggenomen heeft. Niemand let er op dat daarmee het verderf van het land verhaast wordt. De rechtvaardigen toch zijn de kurken, waarop land en volk drijven. Toen Lot uit Sodom was, werd de stad verwoest. Als eenmaal de laatste schoof zal binnengehaald zijn in de hemelse voorraadschuren, zal de aarde als door vuur gereinigd worden.

Vers 1

1. De rechtvaardige komt om, terwijl de oversten en leidslieden hun eigene lusten navolgen en in weelde voortleven, ja, bezwijken zelfs onder de macht en verdrukking der onrechtvaardigen, en er is niemand, die het ter harte neemt, wat aanklacht en dreiging Gods in dat vroege wegsterven der rechtvaardigen v r den tijd ligt (Psalms 12:2. Micah 7:1), en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, wat dat te betekenen heeft, namelijk dat er iets ontzettends door wordt aangekondigd, waarvoor die godvrezenden moeten bewaard blijven, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad. 1)

1) De Profeet had bij het voorgaande hoofdstuk de wachters aan onwetendheid en onverstand schuldig verklaard, hier toont hij de algemene domheid en gevoelloosheid van het volk insgelijks aan, en geen wonder dat zij zo gans onbezonnen waren, daar hun wachters, die hen tot nadenken moesten hebben opgewekt, niet beter waren.

Dit getuigt tegen de gevoelloosheid en het ernstig nadenken van het volk. Tegenover den goddeloze in de laatste verzen van het vorige Hoofdstuk, spreekt God hier van den rechtvaardige, den waarlijk godvrezende, die, zich kwellende over de ongerechtigheid der mensen, omkomt. Maar zo diep verdorven is de toestand van het volk, dat men er niet op let, dat God een bidder voor land en volk wegneemt en weggenomen heeft. Niemand let er op dat daarmee het verderf van het land verhaast wordt. De rechtvaardigen toch zijn de kurken, waarop land en volk drijven. Toen Lot uit Sodom was, werd de stad verwoest. Als eenmaal de laatste schoof zal binnengehaald zijn in de hemelse voorraadschuren, zal de aarde als door vuur gereinigd worden.

Vers 2

2. Hij zal ingaan in den vrede, hoewel hij uitwendig schijnt om te komen; zij zullen rusten, hoewel zij veel moeten lijden, op hun slaapsteden, sluimerende, totdat de volkomen zaligheid na de gerichten Gods zullen verschenen zijn, een iegelijk die in zijne oprechtheid gewandeld heeft, allen, die den enig waren weg in waarheid gekozen en ondanks allen tegenstand bewaard hebben.

Zo Hizkia (2 Kings 20:19) en Jozua (2 Kon 22:20) ook Luther. Het is bekend hoe menigmaal die man Gods van het naderend gericht sprak, doch te voren wenste te sterven. De kerk heeft onze plaats tot een klaagzang gemaakt: Ecce, quomodo moritur Justus (zie hoe de rechtvaardige sterft enz.), en denkt bij dien Rechtvaardige aan den Gekruisigde, bij de "weldadige (of "heilige") lieden, aan Zijne Apostelen en de martelaars. Jammer dat het heerlijke gezang zo onbekend is geworden.

Vers 2

2. Hij zal ingaan in den vrede, hoewel hij uitwendig schijnt om te komen; zij zullen rusten, hoewel zij veel moeten lijden, op hun slaapsteden, sluimerende, totdat de volkomen zaligheid na de gerichten Gods zullen verschenen zijn, een iegelijk die in zijne oprechtheid gewandeld heeft, allen, die den enig waren weg in waarheid gekozen en ondanks allen tegenstand bewaard hebben.

Zo Hizkia (2 Kings 20:19) en Jozua (2 Kon 22:20) ook Luther. Het is bekend hoe menigmaal die man Gods van het naderend gericht sprak, doch te voren wenste te sterven. De kerk heeft onze plaats tot een klaagzang gemaakt: Ecce, quomodo moritur Justus (zie hoe de rechtvaardige sterft enz.), en denkt bij dien Rechtvaardige aan den Gekruisigde, bij de "weldadige (of "heilige") lieden, aan Zijne Apostelen en de martelaars. Jammer dat het heerlijke gezang zo onbekend is geworden.

Vers 3

3. Doch nadert voor den rechterstoel van Mijn heilig woord, opdat Ik uw vonnis uitspreke en u voor ogen stel van wat karakter gij zijt, nadert gijlieden hier toe, gij, die, nadat de rechtvaardigen zijn weggenomen, van het volk der Joden zijt overgebleven, gij kinderen der huichelaarster, der wichelares! gij overspelig zaad, en gij die hoererij bedrijft!

Door deze verdere aanspraak karakteriseert de profeet degenen, die voor Gods rechterstoel geroepen zijn, in hun hoofdtrekken. Zij zijn ene tegenoverstelling tegen dat overblijfsel, dat zich bekeerd heeft (Isaiah 6:13); en in de Nieuw Testamentische verbondsgemeente is overgegaan, zij staan dus tegen Gods wezenlijke kinderen en Ahrahams waarachtig zaad (Romans 9:6) over. Zij zijn kinderen der huichelaars, het overblijfsel dier ongelovige gemeente des Ouden Testaments, welke, in plaats van te bestaan uit enkel profeten, die met den Geest Gods vervuld waren en uit enkel door den Heere geleerde discipelen der waarheid, waartoe zij was geroepen, door haar ongeloof allerlei heidense bijgelovige gewoonten en kunsten (Deuteronomy 18:9) tot haar handwerk maakte, En het daarom ten laatste nog verder bracht dan de Heidenen zelf (Acts 8:9, : Acts 13:6,Zij zijn ene tegenstelling tegen Abraham's zaad en Sara's kinderen, wier wonderbare oorsprong uit een zo lang onvruchtbaar gebleven echt in Isaiah 52:2 tot hare verheerlijking op den voorgrond wordt gesteld. Zij zijn schandelijke vruchten van een echtbreker en ene hoer, aan wie de verbondsbreuk en afval van God aan de ene, en de vrouw Jezebel, die Gods knechten verleidt, om hoererij te bedrijven en afgodenoffer te eten, aan de andere zijde het aanzijn hebben gegeven (Openbaring :20). Ook onze Heere noemt in Matthew 12:39 het ongelovige Joodse volk een boos en overspelig geslacht. En dit geslacht, dat is voortgekomen uit den afval van den Engel des verbonds (Malachi 3:1). dien zij verworpen hebben, uit de loochening en verloochening van Christus (1 John 2:22. Acts 3:13, en de overgave aan die gezindheid, die altijd den Heiligen Geest wederstaat en Gods profeten doodt (Acts 7:51) is dan inderdaad als een droesem overgebleven in diegenen, van wie het woord in 2 Corinthians 3:14, gezegd is.

Vers 3

3. Doch nadert voor den rechterstoel van Mijn heilig woord, opdat Ik uw vonnis uitspreke en u voor ogen stel van wat karakter gij zijt, nadert gijlieden hier toe, gij, die, nadat de rechtvaardigen zijn weggenomen, van het volk der Joden zijt overgebleven, gij kinderen der huichelaarster, der wichelares! gij overspelig zaad, en gij die hoererij bedrijft!

Door deze verdere aanspraak karakteriseert de profeet degenen, die voor Gods rechterstoel geroepen zijn, in hun hoofdtrekken. Zij zijn ene tegenoverstelling tegen dat overblijfsel, dat zich bekeerd heeft (Isaiah 6:13); en in de Nieuw Testamentische verbondsgemeente is overgegaan, zij staan dus tegen Gods wezenlijke kinderen en Ahrahams waarachtig zaad (Romans 9:6) over. Zij zijn kinderen der huichelaars, het overblijfsel dier ongelovige gemeente des Ouden Testaments, welke, in plaats van te bestaan uit enkel profeten, die met den Geest Gods vervuld waren en uit enkel door den Heere geleerde discipelen der waarheid, waartoe zij was geroepen, door haar ongeloof allerlei heidense bijgelovige gewoonten en kunsten (Deuteronomy 18:9) tot haar handwerk maakte, En het daarom ten laatste nog verder bracht dan de Heidenen zelf (Acts 8:9, : Acts 13:6,Zij zijn ene tegenstelling tegen Abraham's zaad en Sara's kinderen, wier wonderbare oorsprong uit een zo lang onvruchtbaar gebleven echt in Isaiah 52:2 tot hare verheerlijking op den voorgrond wordt gesteld. Zij zijn schandelijke vruchten van een echtbreker en ene hoer, aan wie de verbondsbreuk en afval van God aan de ene, en de vrouw Jezebel, die Gods knechten verleidt, om hoererij te bedrijven en afgodenoffer te eten, aan de andere zijde het aanzijn hebben gegeven (Openbaring :20). Ook onze Heere noemt in Matthew 12:39 het ongelovige Joodse volk een boos en overspelig geslacht. En dit geslacht, dat is voortgekomen uit den afval van den Engel des verbonds (Malachi 3:1). dien zij verworpen hebben, uit de loochening en verloochening van Christus (1 John 2:22. Acts 3:13, en de overgave aan die gezindheid, die altijd den Heiligen Geest wederstaat en Gods profeten doodt (Acts 7:51) is dan inderdaad als een droesem overgebleven in diegenen, van wie het woord in 2 Corinthians 3:14, gezegd is.

Vers 4

4. Doch over wie maakt gij u lustig? Over wie spert gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit, om te honen? (Psalms 22:8, Psalms 35:21), naardien ook de heiligen, de profeten, wijzen en Schriftgeleerden, die Hij tot u gezonden heeft (Matthew 23:34 Matthew 23:1), en gij zulke mensen niet meer onder u hebt, om aan hen uwen moedwil te plegen? Zijt gij niet kinderen der overtreding of, des afvals, een zaad der valsheid, niet meer het Israël Gods (Galatians 6:16), maar Israël's uitvaagsel.

Vers 4

4. Doch over wie maakt gij u lustig? Over wie spert gij den mond wijd open en steekt de tong lang uit, om te honen? (Psalms 22:8, Psalms 35:21), naardien ook de heiligen, de profeten, wijzen en Schriftgeleerden, die Hij tot u gezonden heeft (Matthew 23:34 Matthew 23:1), en gij zulke mensen niet meer onder u hebt, om aan hen uwen moedwil te plegen? Zijt gij niet kinderen der overtreding of, des afvals, een zaad der valsheid, niet meer het Israël Gods (Galatians 6:16), maar Israël's uitvaagsel.

Vers 5

5. Die geheel op de wijze van uwe vaderen in dezen tegenwoordigen tijd hittig zijt naar uw overspelig hart, in de eikenbossen onder de Terebinthen onder allen groenen boom, waar de heidense afgoden gediend worden (Deuteronomy 12:2), op ene wijze, die de boze lusten bevredigt; slachtende offeranden aan de afgoden (Jeremiah 19:5. Ezekiel 16:20, Ezekiel 23:39), de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Gij ontheiligt de verborgen rotskloven door afschuwelijken moord, de schaduwrijke terebinthenbossen door gruwelijke ontucht.

1) De Terebinthen waren gewijd aan Asteroth of Astarte, en onder of bij die bomen werd de gruwelijkste, zinnelijke afgoderij gepleegd. Verder spreekt de Profeet van kinderen slachten of kinderen offeren zoals de oude Kananieten, deden en in Isaiah 57:5 van de gladde (stenen) der beken, een onderdeel van den Balsdienst. Aan allerlei zonden en gruwelen, aan allerlei afgoderij maakte Israël zich derhalve schuldig. 6. Aan de gladde stenen der beken, die gij tot gedenktekenen of beelden van afgoden maakt, is uw deel, in plaats van den levenden God, dien David en andere vromen tot hun deel zich verkoren (Psalms 16:5; Psalms 73:26. Klaagt. 3:24); die, die zijn uw lot 1); ook stort gij voor deze drankoffer uit aan de altaren, gij offert hun spijsoffer! Zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? Zou Ik Mij laten diets maken, dat die den afgoden bewezen dienst Mij bedoelt, en bij Mij zelven denken: Ik zal `t Mij laten welgevallen; zij zijn toch op hun wijze vroom?

Deze woorden worden verschillend opgevat. Sommigen menen, dat hier de afgoderij verder wordt getekend, en dat de zaak verder moet verklaard worden uit de dwaasheid der heidenen, die ook stenen als goden dienen, en afbeeldingen van gewaande godheden uit steen gemaakt hebben. Daar echter het woord "steen", in het oorspronkelijke niet wordt gevonden en alleen door onze overzetters ter opheldering van den zin is ingevuld, vertalen het anderen: "in de gladdigheden des dals zal uw deel zijn, die, die zullen uw lot zijn. " Dan zal hier tussen beide ene bedreiging komen, die het lot en het deel der afgodendienaars zou wezen in de gladdigheden des dals, dat zij als het ware in een diep en glibberig dal zouden worden neergestoten, om geheel verpletterd te worden.

Vers 5

5. Die geheel op de wijze van uwe vaderen in dezen tegenwoordigen tijd hittig zijt naar uw overspelig hart, in de eikenbossen onder de Terebinthen onder allen groenen boom, waar de heidense afgoden gediend worden (Deuteronomy 12:2), op ene wijze, die de boze lusten bevredigt; slachtende offeranden aan de afgoden (Jeremiah 19:5. Ezekiel 16:20, Ezekiel 23:39), de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Gij ontheiligt de verborgen rotskloven door afschuwelijken moord, de schaduwrijke terebinthenbossen door gruwelijke ontucht.

1) De Terebinthen waren gewijd aan Asteroth of Astarte, en onder of bij die bomen werd de gruwelijkste, zinnelijke afgoderij gepleegd. Verder spreekt de Profeet van kinderen slachten of kinderen offeren zoals de oude Kananieten, deden en in Isaiah 57:5 van de gladde (stenen) der beken, een onderdeel van den Balsdienst. Aan allerlei zonden en gruwelen, aan allerlei afgoderij maakte Israël zich derhalve schuldig. 6. Aan de gladde stenen der beken, die gij tot gedenktekenen of beelden van afgoden maakt, is uw deel, in plaats van den levenden God, dien David en andere vromen tot hun deel zich verkoren (Psalms 16:5; Psalms 73:26. Klaagt. 3:24); die, die zijn uw lot 1); ook stort gij voor deze drankoffer uit aan de altaren, gij offert hun spijsoffer! Zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? Zou Ik Mij laten diets maken, dat die den afgoden bewezen dienst Mij bedoelt, en bij Mij zelven denken: Ik zal `t Mij laten welgevallen; zij zijn toch op hun wijze vroom?

Deze woorden worden verschillend opgevat. Sommigen menen, dat hier de afgoderij verder wordt getekend, en dat de zaak verder moet verklaard worden uit de dwaasheid der heidenen, die ook stenen als goden dienen, en afbeeldingen van gewaande godheden uit steen gemaakt hebben. Daar echter het woord "steen", in het oorspronkelijke niet wordt gevonden en alleen door onze overzetters ter opheldering van den zin is ingevuld, vertalen het anderen: "in de gladdigheden des dals zal uw deel zijn, die, die zullen uw lot zijn. " Dan zal hier tussen beide ene bedreiging komen, die het lot en het deel der afgodendienaars zou wezen in de gladdigheden des dals, dat zij als het ware in een diep en glibberig dal zouden worden neergestoten, om geheel verpletterd te worden.

Vers 7

7. Gij stelt in uwen lust tot de afgoden (Isaiah 57:5. Ezekiel 23:20) uw leger, waarop gij u vleselijk met hen wilt vermengen, op enen hogen en verhevenen berg, waar hun beelden en altaren staan; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffers te offeren, ten einde hun gunst te verwerven.

Vers 7

7. Gij stelt in uwen lust tot de afgoden (Isaiah 57:5. Ezekiel 23:20) uw leger, waarop gij u vleselijk met hen wilt vermengen, op enen hogen en verhevenen berg, waar hun beelden en altaren staan; ook klimt gij derwaarts op, om slachtoffers te offeren, ten einde hun gunst te verwerven.

Vers 8

8. En achter de deur en posten, in plaats van aan de deur en op de poster, volgens Deuteronomy 6:9; Deuteronomy 11:20, zet gij uw gedenkteken. Van het woord: Hoor Israël! de Heere onze God, is een enig Heere, en, gij zult den Heere, uwen God, liefhebben met uw ganse hart (Deuteronomy 6:4), wilt gij niets meer weten, en het wordt door u als `t ware in een hoek gesmeten. Want 1) van Mij wijkende als ene vrouw, die met haren wettigen man niets meer te doen wil hebben, ontdekt gij u, ontbloot gij u op onbeschaamde wijze, en klimt op de aan de afgoden gewijde hoogten; gij maakt uw leger wijd, zodat zeer vele boeleerders tegelijkertijd bij u plaats hebben, en maakt u een verbond met enigen uit hen, u den enen na den anderen overgevende (Ezechiël. 16:23); gij hebt hun leger lief 1) in elke plaats 2) die gij ziet; nooit zijt gij verzadigd, zodat gij altijd weer bij hen zoekt te komen.

1) De kleuren, waarmee de profeet hier het boos en overspelig geslacht, dat hij op `t oog heeft, schildert ontleent hij aan het afgodisch drijven van Israël in zijnen tijd, en wel daar hij volgens de overlevering tot in het begin van Manasse's regering leefde, onder wie het lang teruggehouden heidendom weer met alle macht te voorschijn trad en de maat der zonde vol werd (2 Kings 21:9, 2 Kings 23:26), uit de chronique scandaleuse van Israël's godsdienstigen toestand onder dezen koning. De geschiedboeken des Ouden Testaments geven wel is waar slechts algemene berichten daaromtrent, doch zo, dat wij de bedoeling van het hier gezegde wel kunnen opmaken. Het is moeilijker om de trekken van het beeld elk in `t bijzonder van `t latere ongelovige Jodendom te verklaren, daar hiertoe ene nauwkeurige kennis van die geschiedenis en een diepere kennis van de dan te voorschijn tredende geestesrichtingen behoort, daar bovendien de tijd, waarop onze plaats doelt, nog niet ten volle gekomen is. In het volgende stelt de profeet voor, in welk een nauw verband met het boeleren van het godvergetende Israël om de gunst der heidense afgoden, een boeleren staat met de heidense wereldmacht; en daar hij bij het ongelovige Jodendom het Servilismus en de kruiperij voor degenen, van wie het gebruik wil maken, geselt, gaat de profeet enigszins terug in den tijd van Achaz regering, onder welken hij eens zijne werkzaamheid had geopend. (Isaiah 7:1) .

2) In het Hebreeën staat eigenlijk hand (jad) en die betekenis past hier o. i. beter dan plaats. De Profeet spreekt er van hoe elk leger tot den bijslaap hun lief is, en elke hand, die hen wenkt hun aangenaam is, hoe dus elke gelegenheid wordt aangegrepen tot hoererij.

Vers 8

8. En achter de deur en posten, in plaats van aan de deur en op de poster, volgens Deuteronomy 6:9; Deuteronomy 11:20, zet gij uw gedenkteken. Van het woord: Hoor Israël! de Heere onze God, is een enig Heere, en, gij zult den Heere, uwen God, liefhebben met uw ganse hart (Deuteronomy 6:4), wilt gij niets meer weten, en het wordt door u als `t ware in een hoek gesmeten. Want 1) van Mij wijkende als ene vrouw, die met haren wettigen man niets meer te doen wil hebben, ontdekt gij u, ontbloot gij u op onbeschaamde wijze, en klimt op de aan de afgoden gewijde hoogten; gij maakt uw leger wijd, zodat zeer vele boeleerders tegelijkertijd bij u plaats hebben, en maakt u een verbond met enigen uit hen, u den enen na den anderen overgevende (Ezechiël. 16:23); gij hebt hun leger lief 1) in elke plaats 2) die gij ziet; nooit zijt gij verzadigd, zodat gij altijd weer bij hen zoekt te komen.

1) De kleuren, waarmee de profeet hier het boos en overspelig geslacht, dat hij op `t oog heeft, schildert ontleent hij aan het afgodisch drijven van Israël in zijnen tijd, en wel daar hij volgens de overlevering tot in het begin van Manasse's regering leefde, onder wie het lang teruggehouden heidendom weer met alle macht te voorschijn trad en de maat der zonde vol werd (2 Kings 21:9, 2 Kings 23:26), uit de chronique scandaleuse van Israël's godsdienstigen toestand onder dezen koning. De geschiedboeken des Ouden Testaments geven wel is waar slechts algemene berichten daaromtrent, doch zo, dat wij de bedoeling van het hier gezegde wel kunnen opmaken. Het is moeilijker om de trekken van het beeld elk in `t bijzonder van `t latere ongelovige Jodendom te verklaren, daar hiertoe ene nauwkeurige kennis van die geschiedenis en een diepere kennis van de dan te voorschijn tredende geestesrichtingen behoort, daar bovendien de tijd, waarop onze plaats doelt, nog niet ten volle gekomen is. In het volgende stelt de profeet voor, in welk een nauw verband met het boeleren van het godvergetende Israël om de gunst der heidense afgoden, een boeleren staat met de heidense wereldmacht; en daar hij bij het ongelovige Jodendom het Servilismus en de kruiperij voor degenen, van wie het gebruik wil maken, geselt, gaat de profeet enigszins terug in den tijd van Achaz regering, onder welken hij eens zijne werkzaamheid had geopend. (Isaiah 7:1) .

2) In het Hebreeën staat eigenlijk hand (jad) en die betekenis past hier o. i. beter dan plaats. De Profeet spreekt er van hoe elk leger tot den bijslaap hun lief is, en elke hand, die hen wenkt hun aangenaam is, hoe dus elke gelegenheid wordt aangegrepen tot hoererij.

Vers 9

9. En gij trekt met olie, die gij als gave van eerbied wilt aanbieden (Hosea 12:2. Ezechiël. 23:41) tot den koning van Assyrië, en gij vermenigvuldigt uwe welriekende zalven tot hetzelfde doel, en gij zendt uwe gezanten verre weg (2 Kings 16:10).

1) Nog ene andere zonde was er, waarvan zij beschuldigd werden, n. l. het stellen van hun vertrouwen op en het zoeken naar buitenlandse hulp en den bijstand van vreemden, zich in de vriendschap en gemeenzaamheid met Heidense mogendheden trachtende in te wikkelen.

Vers 9

9. En gij trekt met olie, die gij als gave van eerbied wilt aanbieden (Hosea 12:2. Ezechiël. 23:41) tot den koning van Assyrië, en gij vermenigvuldigt uwe welriekende zalven tot hetzelfde doel, en gij zendt uwe gezanten verre weg (2 Kings 16:10).

1) Nog ene andere zonde was er, waarvan zij beschuldigd werden, n. l. het stellen van hun vertrouwen op en het zoeken naar buitenlandse hulp en den bijstand van vreemden, zich in de vriendschap en gemeenzaamheid met Heidense mogendheden trachtende in te wikkelen.

Vers 10

10. Ga zijt vermoeid door uwe grote reis, van vermoeidheid kunt gij nauwelijks tot aan het einde komen; maar gij zegt niet: het is buiten hoop; door valse schaamte wacht gij u enige klacht te uiten; gij hebt het leven uwer hand gevonden, gij hebt verkregen, zo meent gij, wat u waarlijk tot geluk wezen zal, daarom wordt gij niet ziek. 1)

1) Dchsel verklaart "gij hebt een leven gevonden naar uwen lust en gij wordt dat niet moede, gelijk de mens moeilijk van zulk een leven afstand doet, al is het ook dat hij zelf bekennen moet, zich daar door ellendig en te schande te maken. v. d. Palm vertaalt: "zo lang ge uw hand nog roeren kunt, gevoelt gij gene smart, " en tekent bij `t gehele vers aan: "Wij vinden hier der Joden hardnekkigheid en het aankleven hunner afgoderij; hoe slecht zij er zich altijd ook bij bevonden hadden, zij wilden die echter niet verlaten en hun dwaling niet bekennen, zo lang zij zich slechts met een enkelen straal van voorspoed konden vleien. Dit wordt hier onder twee zinnebeelden voorgesteld; het eerste van iemand, die op een doolweg reeds tot vermoeienis toe heeft gewandeld, en nochtans dien blijft volgen, en, tegen alle overtuiging aan, steeds volhoudt; het andere van ene zieke, die al zijne smart en kwalen ontveinst, zo lang hij slechts een enkel lid zijner hand verroeren ken. " Umbreit: "gij vindt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet ziek, " d. i. : wanneer gij nog slechts in staat zijt, ene hand te verroeren, richten zij zich telkens op nieuw op. Welke ene dwaze inspanning voor niets, ten verderve.

Dit is de toestand van den zorgelozen, onbekeerden zondaar, en daarom is juist zijn toestand zo gevaarlijk. Het leven in eigen hand vinden, zich zelf willen redden en gelukkig maken, niet willen erkennen, dat men ziek, dodelijk ziekte, onherstelbaar ziek, maakt juist de ellende van den zondaar uit.

Eerst dan als hij leert zeggen, ik ben reddeloos verloren, als hij zich geestelijk bankroet verklaart, is er verwachting van redding en zaligheid. 11. Maar voor wie hebt gij geschroomd, dat gij alle moeite doet en zo vele offers u getroost, om zijne geest te winnen, of gevreesd, alsof zijne ongunst het vreselijkste zij, dat er op de wereld is? want gij hebt gelogen, uzelven tot een plicht-vergeten verloochenaar van uw verbond met Mij gemaakt, en zijt Mijner, Wie gij rechtmatig toebehoort, niet gedachtig geweest; gij hebt Mij op uw hart niet gelegd, 1) maar Mij verloochend en vergeten. Is het niet, omdat Ik zwijg, en dat van ouds af, omdat Ik in Mijne lankmoedigheid zo lang het straffen heb uitgesteld, en u lankmoedig heb gedragen, en nochtans, ondanks dat sparen keert gij u niet tot Mij en vreest gij Mij niet? 2)

1) Dit wil zeggen, gij hebt niet ter harte genomen, dat gij met den Heere God hebt gespot, Zijn verbond verbroken. Alle de zonden, in de vorige verzen blootgelegd, waren door Israël niet betreurd. Zij hadden niet erkend, noch beleden, dat alle die zonden de eerste oorzaak waren van hun ellende en ondergang.

2) Hiermede wijst God er op, dat Israël in zijne zonde had volhard, hoewel Hij sedert lang had geroepen. Hij had in Zijn grote lankmoedigheld en taal geduld de zondaren verdragen en de zonde geduld. En daarom meende Israël, dat deze niet zo zwaar was.

Vers 10

10. Ga zijt vermoeid door uwe grote reis, van vermoeidheid kunt gij nauwelijks tot aan het einde komen; maar gij zegt niet: het is buiten hoop; door valse schaamte wacht gij u enige klacht te uiten; gij hebt het leven uwer hand gevonden, gij hebt verkregen, zo meent gij, wat u waarlijk tot geluk wezen zal, daarom wordt gij niet ziek. 1)

1) Dchsel verklaart "gij hebt een leven gevonden naar uwen lust en gij wordt dat niet moede, gelijk de mens moeilijk van zulk een leven afstand doet, al is het ook dat hij zelf bekennen moet, zich daar door ellendig en te schande te maken. v. d. Palm vertaalt: "zo lang ge uw hand nog roeren kunt, gevoelt gij gene smart, " en tekent bij `t gehele vers aan: "Wij vinden hier der Joden hardnekkigheid en het aankleven hunner afgoderij; hoe slecht zij er zich altijd ook bij bevonden hadden, zij wilden die echter niet verlaten en hun dwaling niet bekennen, zo lang zij zich slechts met een enkelen straal van voorspoed konden vleien. Dit wordt hier onder twee zinnebeelden voorgesteld; het eerste van iemand, die op een doolweg reeds tot vermoeienis toe heeft gewandeld, en nochtans dien blijft volgen, en, tegen alle overtuiging aan, steeds volhoudt; het andere van ene zieke, die al zijne smart en kwalen ontveinst, zo lang hij slechts een enkel lid zijner hand verroeren ken. " Umbreit: "gij vindt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet ziek, " d. i. : wanneer gij nog slechts in staat zijt, ene hand te verroeren, richten zij zich telkens op nieuw op. Welke ene dwaze inspanning voor niets, ten verderve.

Dit is de toestand van den zorgelozen, onbekeerden zondaar, en daarom is juist zijn toestand zo gevaarlijk. Het leven in eigen hand vinden, zich zelf willen redden en gelukkig maken, niet willen erkennen, dat men ziek, dodelijk ziekte, onherstelbaar ziek, maakt juist de ellende van den zondaar uit.

Eerst dan als hij leert zeggen, ik ben reddeloos verloren, als hij zich geestelijk bankroet verklaart, is er verwachting van redding en zaligheid. 11. Maar voor wie hebt gij geschroomd, dat gij alle moeite doet en zo vele offers u getroost, om zijne geest te winnen, of gevreesd, alsof zijne ongunst het vreselijkste zij, dat er op de wereld is? want gij hebt gelogen, uzelven tot een plicht-vergeten verloochenaar van uw verbond met Mij gemaakt, en zijt Mijner, Wie gij rechtmatig toebehoort, niet gedachtig geweest; gij hebt Mij op uw hart niet gelegd, 1) maar Mij verloochend en vergeten. Is het niet, omdat Ik zwijg, en dat van ouds af, omdat Ik in Mijne lankmoedigheid zo lang het straffen heb uitgesteld, en u lankmoedig heb gedragen, en nochtans, ondanks dat sparen keert gij u niet tot Mij en vreest gij Mij niet? 2)

1) Dit wil zeggen, gij hebt niet ter harte genomen, dat gij met den Heere God hebt gespot, Zijn verbond verbroken. Alle de zonden, in de vorige verzen blootgelegd, waren door Israël niet betreurd. Zij hadden niet erkend, noch beleden, dat alle die zonden de eerste oorzaak waren van hun ellende en ondergang.

2) Hiermede wijst God er op, dat Israël in zijne zonde had volhard, hoewel Hij sedert lang had geroepen. Hij had in Zijn grote lankmoedigheld en taal geduld de zondaren verdragen en de zonde geduld. En daarom meende Israël, dat deze niet zo zwaar was.

Vers 12

12. Ik zal dan, wanneer de tijd komt, waarop Ik u zal bezoeken, uwe ingebeelde gerechtigheid bekend maken; Ik zal laten openbaar worden, wat zij in waarheid is, namelijk het tegenovergestelde van oprechtheid, en uwe werken, waarmee gij uzelven zoekt te helpen, in hun gehele nietigheid laten te voorschijn treden, dat zij u geen nut doen zullen.

Vers 12

12. Ik zal dan, wanneer de tijd komt, waarop Ik u zal bezoeken, uwe ingebeelde gerechtigheid bekend maken; Ik zal laten openbaar worden, wat zij in waarheid is, namelijk het tegenovergestelde van oprechtheid, en uwe werken, waarmee gij uzelven zoekt te helpen, in hun gehele nietigheid laten te voorschijn treden, dat zij u geen nut doen zullen.

Vers 13

13. Wanneer gij den om hulp roepen zult, zo laat diegenen, die van u vergaderd zijn, 1) de menigte uwer afgoden, die gij u tot helpers verkoren hebt, u redden; men zou toch denken, dat, daar er zo velen van deze zijn, en gij alles hebt gedaan, om hun vriendschap te verkrijgen, zij zich nu aan u zouden betonen goden te zijn en uw vertrouwen te rechtvaardigen; doch wat zal het zijn? De wind zal hen allen als kaf (Psalms 1:4) wegvoeren, de ijdelheid, daar zij in zich zelven niets zijn dan wind (Isaiah 41:29), zal hen wegnemen. Maar a) die uit Israël gedurende den tijd, dat Ik het volk aan zijne eigen verkeerde wegen heb overgegeven (Isaiah 57:5 vv.), op Mij betrouwt, en Mijne uitnodiging in Isaiah 55:1, opvolgt, die zal het aardrijk, het land der belofte, erven, en Mijnen heiligen berg erfelijk bezitten, zodat hij nog v r de laatste beslissing (Isaiah 60:21) uit de gevangenis zal terugkeren en in Zion zal wonen.

a) Psalms 34:9.

1) In het Hebreeën Kiboetsaïk. Letterlijk: uwe verzamelingen, uwe hopen. De Heere heeft hier op het oog inzonderheid de menigte der afgoden, tot wie Israël zich had gekeerd. En van deze afgoden wordt nu gezegd, dat de wind hen als kaf zal wegnemen, dat de ijdelheid, of het ijle hen wegraapt. Met andere woorden, dat ze ijdeler zullen blijken te zijn dan de ijdelheid zelf. Al de afgoden, al degenen, tot wie Israël om hulp had geroepen, zouden hen niet kunnen redden. Wie dan? Aan het slot van dit vers kondigt de Heere de enige en ware redding aan. Een slot, wat tevens den weg baant voor het tweede gedeelte van deze reden, waarin troost en redding wordt aangekondigd voor degenen, die door de straf en ellende tot verootmoediging zijn gebracht.

Had tot nu toe de Heere Zijne roede opgeheven tot kastijding, in hetgeen nu volgt komt Hij met den balsem van Gilead om te helen de wonden, die Hij geslagen heeft.

Vers 13

13. Wanneer gij den om hulp roepen zult, zo laat diegenen, die van u vergaderd zijn, 1) de menigte uwer afgoden, die gij u tot helpers verkoren hebt, u redden; men zou toch denken, dat, daar er zo velen van deze zijn, en gij alles hebt gedaan, om hun vriendschap te verkrijgen, zij zich nu aan u zouden betonen goden te zijn en uw vertrouwen te rechtvaardigen; doch wat zal het zijn? De wind zal hen allen als kaf (Psalms 1:4) wegvoeren, de ijdelheid, daar zij in zich zelven niets zijn dan wind (Isaiah 41:29), zal hen wegnemen. Maar a) die uit Israël gedurende den tijd, dat Ik het volk aan zijne eigen verkeerde wegen heb overgegeven (Isaiah 57:5 vv.), op Mij betrouwt, en Mijne uitnodiging in Isaiah 55:1, opvolgt, die zal het aardrijk, het land der belofte, erven, en Mijnen heiligen berg erfelijk bezitten, zodat hij nog v r de laatste beslissing (Isaiah 60:21) uit de gevangenis zal terugkeren en in Zion zal wonen.

a) Psalms 34:9.

1) In het Hebreeën Kiboetsaïk. Letterlijk: uwe verzamelingen, uwe hopen. De Heere heeft hier op het oog inzonderheid de menigte der afgoden, tot wie Israël zich had gekeerd. En van deze afgoden wordt nu gezegd, dat de wind hen als kaf zal wegnemen, dat de ijdelheid, of het ijle hen wegraapt. Met andere woorden, dat ze ijdeler zullen blijken te zijn dan de ijdelheid zelf. Al de afgoden, al degenen, tot wie Israël om hulp had geroepen, zouden hen niet kunnen redden. Wie dan? Aan het slot van dit vers kondigt de Heere de enige en ware redding aan. Een slot, wat tevens den weg baant voor het tweede gedeelte van deze reden, waarin troost en redding wordt aangekondigd voor degenen, die door de straf en ellende tot verootmoediging zijn gebracht.

Had tot nu toe de Heere Zijne roede opgeheven tot kastijding, in hetgeen nu volgt komt Hij met den balsem van Gilead om te helen de wonden, die Hij geslagen heeft.

Vers 14

14. En men zal, wanneer de tijd komt, dat Jakob's zonde ophoudt en geheel Israël zal zalig worden (Isaiah 27:9. Romans 11:26), zeggen, daar men zelf tot een zendeling geworden is voor zijn eigen volk: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, berijdt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks, opdat het terugkere in zijn land (Revelation 8:4)!

Deze is dezelfde uitdrukking, die wij in het eerste boek van deze redenen (Isaiah 40:3 vv.) ontmoeten en die wij later ook in het derde boek zullen aantreffen (Isaiah 62:10 zo als het daar aan het begin, later in het midden van het boek staat, zo komt het op de voor ons liggende plaats aan het einde van het tweede boek voor.

Vers 14

14. En men zal, wanneer de tijd komt, dat Jakob's zonde ophoudt en geheel Israël zal zalig worden (Isaiah 27:9. Romans 11:26), zeggen, daar men zelf tot een zendeling geworden is voor zijn eigen volk: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, berijdt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks, opdat het terugkere in zijn land (Revelation 8:4)!

Deze is dezelfde uitdrukking, die wij in het eerste boek van deze redenen (Isaiah 40:3 vv.) ontmoeten en die wij later ook in het derde boek zullen aantreffen (Isaiah 62:10 zo als het daar aan het begin, later in het midden van het boek staat, zo komt het op de voor ons liggende plaats aan het einde van het tweede boek voor.

Vers 15

15. Want 1) alzo zegt de Hoge en Verhevene (Isaiah 6:1), die in de eeuwigheid woont, wiens leven eeuwig duurt en die eeuwig Zich zelven gelijk blijft, en wiens naam heilig is, daar Hij zelf van alle onreinheid en onvolkomenheid der schepselen gescheiden, de volstrekt Reine en Goede is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, in een licht, dat niemand naderen kan (1 Timothy 6:16), en toch ook in de diepste nederigheid (Psalms 113:5) bij dien, die van enen verbrijzelden en nederigen geest is 2) (Isaiah 62:2), opdat ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. 3)

1) Hier en elders vernedert God zich, om met de mensen naar hun vatbaarheid of begrip te spreken. Want met opzicht tot God is er niets laags of hoogs, maar God schikt Zijne woorden naar de vatbaarheid der mensen in het gemeen, die van de dingen oordelen als hoog en laag. (ENG. GODGELEERDEN).

Deze grote en aanmerkelijke dingen worden hier van God gezegd, om ons een heiligen eerbied jegens Hem in te boezemen, ons tot het vertrouwen op Hem meer en meer aan te zetten en Zijne barmhartigheid en toegenegenheid voor ons te roemen en groot te maken, vermits Hij, ofschoon Hij dus hoog en verheven zij, nochthans op het lage en nederige heeft willen neerzien.

2) De heilige Jehova zegt het hier, dat hoewel de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, en Hij de heilige is, die van eeuwigheid tot eeuwigheid God is, zich zo diep wil nederbuigen, dat Hij wonen wil bij een verbrijzelden zondaar, in en bij een ziele, die gans verbroken en verslagen is. Wie recht onder het besef zijner zonde en schuld verbroken is, niet gewond, maar verbroken is, zal het ervaren dat God hem niet alleen in de diepte der verbrijzeling heeft geleid, maar ook hem weer uit die diepte wil ophalen. Dat Hij het is die doorwondt, maar ook dat Zijne handen helen.

3) Als God met de bestraling van Zijn licht en leven, als de Heere met Zijne tegenwoordigheid de ziele vervult en begint te vervullen, dan moet al het ellendige, al het nare wijken, dan moet wat dor was levend worden, wat verbroken was geheeld worden. Waar het leven, en God is het Leven, zich openbaart, daar moet het komen tot een groeien en bloeien.

De Heere spreekt hier van hart en geest, van den geest der nederigen en van het hart des verbrijzelden. De zelfzucht, het eigen ik, zetelt in het hart. Uit het hart zijn de uitgangen des levens, en de geest is als het ware de drager van het hoogmoedige zelfbewustzijn, van het hoogmoedig bestaan van den mens. Dit hart moet dus omgezet worden, en dit hoogmoedig zelfbewustzijn moet verbrijzeld worden, zodat de bede geboren wordt: o God, wees mij zondaar genadig!

Vers 15

15. Want 1) alzo zegt de Hoge en Verhevene (Isaiah 6:1), die in de eeuwigheid woont, wiens leven eeuwig duurt en die eeuwig Zich zelven gelijk blijft, en wiens naam heilig is, daar Hij zelf van alle onreinheid en onvolkomenheid der schepselen gescheiden, de volstrekt Reine en Goede is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, in een licht, dat niemand naderen kan (1 Timothy 6:16), en toch ook in de diepste nederigheid (Psalms 113:5) bij dien, die van enen verbrijzelden en nederigen geest is 2) (Isaiah 62:2), opdat ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. 3)

1) Hier en elders vernedert God zich, om met de mensen naar hun vatbaarheid of begrip te spreken. Want met opzicht tot God is er niets laags of hoogs, maar God schikt Zijne woorden naar de vatbaarheid der mensen in het gemeen, die van de dingen oordelen als hoog en laag. (ENG. GODGELEERDEN).

Deze grote en aanmerkelijke dingen worden hier van God gezegd, om ons een heiligen eerbied jegens Hem in te boezemen, ons tot het vertrouwen op Hem meer en meer aan te zetten en Zijne barmhartigheid en toegenegenheid voor ons te roemen en groot te maken, vermits Hij, ofschoon Hij dus hoog en verheven zij, nochthans op het lage en nederige heeft willen neerzien.

2) De heilige Jehova zegt het hier, dat hoewel de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, en Hij de heilige is, die van eeuwigheid tot eeuwigheid God is, zich zo diep wil nederbuigen, dat Hij wonen wil bij een verbrijzelden zondaar, in en bij een ziele, die gans verbroken en verslagen is. Wie recht onder het besef zijner zonde en schuld verbroken is, niet gewond, maar verbroken is, zal het ervaren dat God hem niet alleen in de diepte der verbrijzeling heeft geleid, maar ook hem weer uit die diepte wil ophalen. Dat Hij het is die doorwondt, maar ook dat Zijne handen helen.

3) Als God met de bestraling van Zijn licht en leven, als de Heere met Zijne tegenwoordigheid de ziele vervult en begint te vervullen, dan moet al het ellendige, al het nare wijken, dan moet wat dor was levend worden, wat verbroken was geheeld worden. Waar het leven, en God is het Leven, zich openbaart, daar moet het komen tot een groeien en bloeien.

De Heere spreekt hier van hart en geest, van den geest der nederigen en van het hart des verbrijzelden. De zelfzucht, het eigen ik, zetelt in het hart. Uit het hart zijn de uitgangen des levens, en de geest is als het ware de drager van het hoogmoedige zelfbewustzijn, van het hoogmoedig bestaan van den mens. Dit hart moet dus omgezet worden, en dit hoogmoedig zelfbewustzijn moet verbrijzeld worden, zodat de bede geboren wordt: o God, wees mij zondaar genadig!

Vers 16

16. Want a) Ik zal niet eeuwiglijk twisten met het volk, dat Ik verwierp en met zware gerichten bezocht, en Ik zal niet geduriglijk, voor altijd, verbolgen zijn, dat ik gene gelegenheid zou geven tot bekering; want de geest der gekastijde, zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, b) die Ik voorts gemaakt heb, 1) zij zouden geheel onder de droefheid bezwijken en in wanhoop vergaan.

a) Psalms 106:9. b) Hebrews 12:9.

1) De Heere zal het werk zijner handen niet laten varen, noch de gekochten door het bloed van zijn Zoon te niet doen. De reden is genomen, niet uit onze verdiensten, maar uit onze zwakheid en onmacht, want Hij gedenkt dat zij vlees zijn en het vlees is zwak.

Zeer waarschijnlijk zinspeelt de Heere hier op het woord na den zondvloed gesproken. (Genesis 8:21). Wat de Heere ten opzichte van het ganse menselijk geslacht daar zegt, zegt Hij hier ten opzichte van Israël, en inzonderheid van het geestelijk Israël Gods.

Vers 16

16. Want a) Ik zal niet eeuwiglijk twisten met het volk, dat Ik verwierp en met zware gerichten bezocht, en Ik zal niet geduriglijk, voor altijd, verbolgen zijn, dat ik gene gelegenheid zou geven tot bekering; want de geest der gekastijde, zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, b) die Ik voorts gemaakt heb, 1) zij zouden geheel onder de droefheid bezwijken en in wanhoop vergaan.

a) Psalms 106:9. b) Hebrews 12:9.

1) De Heere zal het werk zijner handen niet laten varen, noch de gekochten door het bloed van zijn Zoon te niet doen. De reden is genomen, niet uit onze verdiensten, maar uit onze zwakheid en onmacht, want Hij gedenkt dat zij vlees zijn en het vlees is zwak.

Zeer waarschijnlijk zinspeelt de Heere hier op het woord na den zondvloed gesproken. (Genesis 8:21). Wat de Heere ten opzichte van het ganse menselijk geslacht daar zegt, zegt Hij hier ten opzichte van Israël, en inzonderheid van het geestelijk Israël Gods.

Vers 17

17. Ik was in dien langen tijd hunner verblinding en verstokking (Romans 11:25. 2 Corinthians 3:14) verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, 1) die een wortel is van alle kwaad (Colossians 3:5. 1 Timothy 6:10 en sloeg hen om die zonde te straffen; Ik verborg Mij, om hun verder gene genade te bewijzen, en was verbolgen als een, die zich van hen had afgekeerd, die niet meer met hen wilde spreken, maar hen aan zichzelven overliet; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten, toch bleven zij hun dwaalwegen gaan; ondanks de betoningen van Mijnen toorn gingen zij in zonden voort.

1) Gierigheid heeft hier de betekenis van wereldzin. De zonde van Israël bestond daarin, dat het zich afkeerde van den Heere God, en zich verloor in zelfzucht en wereldzin, zodat het zich niet meer bekommerde om hetgeen den waren Godsdienst betrof. Wereldzin en afgoderij gaan onafscheidelijk zamen. Waar de zonde wordt gevoed, daar verbergt de Heere zijn aangezicht, en waar de Heere zijn aangezicht verbergt, Zijne genade aan den mens onttrekt, met Zijne genade wijkt, daar is het gevolg, dat de zondaar zijn weg der zonde blijft vervolgen. De Schepper kan ook alleen herscheppen. Hij, die Zijne genade onttrekt, moet eerst weer met Zijne genade zich openbaren, zal het tot waarachtige bekering komen. Dit wordt den ook in het volgende vers beloofd. 18. Ik zie 1) hun wegen, en hun nood gaat Mij diep ter harte, en Ik zal hen genezen van hun ongehoorzaamheid (Jeremiah 3:22); en Ik zal hen geleiden op den weg der waarheid, en hun na den langen tijd, waarin zij zonder troost rondzwierven, vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen, aan hen, die vroeger tot erkentenis der waarheid zijn gekomen en over de nog onbekeerden leed gevoelen (Isaiah 66:10, Romans 9:1).

1) Des Heeren zien is ontferming, is redding. Het zien is hier het tegenovergestelde van het zich verborgen houden, of het zich verbergen.

Vers 17

17. Ik was in dien langen tijd hunner verblinding en verstokking (Romans 11:25. 2 Corinthians 3:14) verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, 1) die een wortel is van alle kwaad (Colossians 3:5. 1 Timothy 6:10 en sloeg hen om die zonde te straffen; Ik verborg Mij, om hun verder gene genade te bewijzen, en was verbolgen als een, die zich van hen had afgekeerd, die niet meer met hen wilde spreken, maar hen aan zichzelven overliet; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten, toch bleven zij hun dwaalwegen gaan; ondanks de betoningen van Mijnen toorn gingen zij in zonden voort.

1) Gierigheid heeft hier de betekenis van wereldzin. De zonde van Israël bestond daarin, dat het zich afkeerde van den Heere God, en zich verloor in zelfzucht en wereldzin, zodat het zich niet meer bekommerde om hetgeen den waren Godsdienst betrof. Wereldzin en afgoderij gaan onafscheidelijk zamen. Waar de zonde wordt gevoed, daar verbergt de Heere zijn aangezicht, en waar de Heere zijn aangezicht verbergt, Zijne genade aan den mens onttrekt, met Zijne genade wijkt, daar is het gevolg, dat de zondaar zijn weg der zonde blijft vervolgen. De Schepper kan ook alleen herscheppen. Hij, die Zijne genade onttrekt, moet eerst weer met Zijne genade zich openbaren, zal het tot waarachtige bekering komen. Dit wordt den ook in het volgende vers beloofd. 18. Ik zie 1) hun wegen, en hun nood gaat Mij diep ter harte, en Ik zal hen genezen van hun ongehoorzaamheid (Jeremiah 3:22); en Ik zal hen geleiden op den weg der waarheid, en hun na den langen tijd, waarin zij zonder troost rondzwierven, vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen, aan hen, die vroeger tot erkentenis der waarheid zijn gekomen en over de nog onbekeerden leed gevoelen (Isaiah 66:10, Romans 9:1).

1) Des Heeren zien is ontferming, is redding. Het zien is hier het tegenovergestelde van het zich verborgen houden, of het zich verbergen.

Vers 19

19. Ik schep de vrucht der lippen, Ik schep die leraars, die prediken vrede door het Evangelie des kruises, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, 1) allen, waar zij zich ook bevinden en wie ze ook zijn, Jood en Griek, wijze en onwijze; opdat zij naderen en zich bekeren tot den God huns heils. Alzo zegt de HEERE: en Ik zal hen, de verstotenen uit Israël, genezen, dat zij met de in Isaiah 56:8 genoemden tot nen en denzelfden Herder verzameld worden en zij ne kudde zijn.

1) Te dien einde zal de vrede uitgeroepen worden, vrede, vrede, volmaakte vrede, allerlei soort van vrede, voor degenen, die verre zijn, verre van de algemene verzamelplaats, of van het hoofdkwartier, en degenen die nabij zijn, vrede met God; hoewel Hij met hen getwist heeft, zal Hij den bevredigd zijn en met twisten ophouden; vrede met de conscientie, een geheiligde gerustheid en rust en bedaardheid des gemoeds; na de menigvuldige wroegingen van een knagend geweten en slingeringen in den geest, aan welke zij gedurende hun gevangenis waren onderhevig geweest. Zo schept God de vrucht der lippen, nieuwe stof tot dankzegging; immers als God van vrede spreekt tot ons, behoren wij mede lof- en dankzegging uit te spreken.

Vers 19

19. Ik schep de vrucht der lippen, Ik schep die leraars, die prediken vrede door het Evangelie des kruises, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, 1) allen, waar zij zich ook bevinden en wie ze ook zijn, Jood en Griek, wijze en onwijze; opdat zij naderen en zich bekeren tot den God huns heils. Alzo zegt de HEERE: en Ik zal hen, de verstotenen uit Israël, genezen, dat zij met de in Isaiah 56:8 genoemden tot nen en denzelfden Herder verzameld worden en zij ne kudde zijn.

1) Te dien einde zal de vrede uitgeroepen worden, vrede, vrede, volmaakte vrede, allerlei soort van vrede, voor degenen, die verre zijn, verre van de algemene verzamelplaats, of van het hoofdkwartier, en degenen die nabij zijn, vrede met God; hoewel Hij met hen getwist heeft, zal Hij den bevredigd zijn en met twisten ophouden; vrede met de conscientie, een geheiligde gerustheid en rust en bedaardheid des gemoeds; na de menigvuldige wroegingen van een knagend geweten en slingeringen in den geest, aan welke zij gedurende hun gevangenis waren onderhevig geweest. Zo schept God de vrucht der lippen, nieuwe stof tot dankzegging; immers als God van vrede spreekt tot ons, behoren wij mede lof- en dankzegging uit te spreken.

Vers 20

20. Doch de goddelozen, die ook bij deze laatste roeping zich verstokken en in hun ongeloof volharden, zijn in den toestand hunner harten, waarin zij nu voor altijd vervallen, als ene voortgedrevene zee, als ene zee, die door den storm in zijne diepten is omgewoeld; want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op; door de onrust, die hen kwelt, wordt de boze grond hunner ziel naar boven gedreven, en openbaart zich in lastering en smaadheid, in allerlei boze woorden en werken.

Vers 20

20. Doch de goddelozen, die ook bij deze laatste roeping zich verstokken en in hun ongeloof volharden, zijn in den toestand hunner harten, waarin zij nu voor altijd vervallen, als ene voortgedrevene zee, als ene zee, die door den storm in zijne diepten is omgewoeld; want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op; door de onrust, die hen kwelt, wordt de boze grond hunner ziel naar boven gedreven, en openbaart zich in lastering en smaadheid, in allerlei boze woorden en werken.

Vers 21

21. De goddelozen, die Mijn woord niet aannemen en Mijn heil van zich stoten, zegt mijn God, ten slotte van dit tweede boek, even als aan dat van het eerste (Isaiah 48:22), hebben genen vrede.

De oudere uitleggers onzer kerk verklaren de voorspelling van den Profeet van Isaiah 56:9 af van de verwoesting der Christelijke kerk door de Noormannen, Angelsaksen, Sarasenen, Hunnen, Tartaren, Gothen, Wandalen, enz. van de valse leraars en verkeerde herders in de Christenheid, voornamelijk van de middeleeuwen, van de partijen en secten, van de misbruiken in het Katholicismus, enz. het kan niet ontkend worden, dat ook daarop de profetische woorden goed passen, gelijk men bijv. in den Bijbel van Starke vindt. De profeet spreekt echter in de eerste plaats en eigenlijk over het volk, voor hetwelk hij geroepen was, over Israël. Isaiah 57:20-Isaiah 57:21. Wee dengenen, die met geweld en rampzalige verstoktheid zulk een God der liefde van zich stoten! Hoe zouden zij de beloften des vredes kunnen verkrijgen? Zij zijn, gelijk in vreselijk schone waarheid de profeet ons zegt, met de ontstokene zee te vergelijken, die nooit tot rust komt, en steeds op nieuw slijk en modder uitwerpt. Ja, de woorden en daden des opstands tegen God, dat is de vuilnis en onreinheid, die de als door storm bewogen ziel der goddelozen openbaart.

Vers 21

21. De goddelozen, die Mijn woord niet aannemen en Mijn heil van zich stoten, zegt mijn God, ten slotte van dit tweede boek, even als aan dat van het eerste (Isaiah 48:22), hebben genen vrede.

De oudere uitleggers onzer kerk verklaren de voorspelling van den Profeet van Isaiah 56:9 af van de verwoesting der Christelijke kerk door de Noormannen, Angelsaksen, Sarasenen, Hunnen, Tartaren, Gothen, Wandalen, enz. van de valse leraars en verkeerde herders in de Christenheid, voornamelijk van de middeleeuwen, van de partijen en secten, van de misbruiken in het Katholicismus, enz. het kan niet ontkend worden, dat ook daarop de profetische woorden goed passen, gelijk men bijv. in den Bijbel van Starke vindt. De profeet spreekt echter in de eerste plaats en eigenlijk over het volk, voor hetwelk hij geroepen was, over Israël. Isaiah 57:20-Isaiah 57:21. Wee dengenen, die met geweld en rampzalige verstoktheid zulk een God der liefde van zich stoten! Hoe zouden zij de beloften des vredes kunnen verkrijgen? Zij zijn, gelijk in vreselijk schone waarheid de profeet ons zegt, met de ontstokene zee te vergelijken, die nooit tot rust komt, en steeds op nieuw slijk en modder uitwerpt. Ja, de woorden en daden des opstands tegen God, dat is de vuilnis en onreinheid, die de als door storm bewogen ziel der goddelozen openbaart.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 57". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-57.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile