Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-14.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 14De strekking van dit hoofdstuk verschilt van die van de voorgaande. De laatste bestonden hoofdzakelijk uit verwijten over de zonde en bedreiging met Gods toorn. Dit is vol vermaningen tot bekering en beloften van barmhartigheid, en daarmede besluit de profeet. Al de voorgaande beschuldigingen en verschrikkingen, die hij had geuit, moesten op dit laatste hoofdstuk voorbereiden. Hij wondt opdat hij geneze. De Geest overtuigt van zonde, opdat Hij trooste. Dit hoofdstuk is een les voor boetvaardigen, de zulken waren er onder Israël te die dage, hoe treurig het er overigens voor stond. Wij hebben hier,
I. Aanwijzingen voor boetvaardigen, wat te doen en wat te zeggen, Hosea 14:2 -Hosea 14:4.
II. Bemoediging tot berouw, naar aanleiding van Gods bereidwilligheid om terugkerende zondaars te ontvangen, Hosea 14:5, en de troost die Hij voor hen opgelegd heeft, Hosea 14:6.
III. een plechtige aanbeveling van deze dingen aan onze ernstige overdenking, Hosea 14:10.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 14De strekking van dit hoofdstuk verschilt van die van de voorgaande. De laatste bestonden hoofdzakelijk uit verwijten over de zonde en bedreiging met Gods toorn. Dit is vol vermaningen tot bekering en beloften van barmhartigheid, en daarmede besluit de profeet. Al de voorgaande beschuldigingen en verschrikkingen, die hij had geuit, moesten op dit laatste hoofdstuk voorbereiden. Hij wondt opdat hij geneze. De Geest overtuigt van zonde, opdat Hij trooste. Dit hoofdstuk is een les voor boetvaardigen, de zulken waren er onder Israël te die dage, hoe treurig het er overigens voor stond. Wij hebben hier,
I. Aanwijzingen voor boetvaardigen, wat te doen en wat te zeggen, Hosea 14:2 -Hosea 14:4.
II. Bemoediging tot berouw, naar aanleiding van Gods bereidwilligheid om terugkerende zondaars te ontvangen, Hosea 14:5, en de troost die Hij voor hen opgelegd heeft, Hosea 14:6.
III. een plechtige aanbeveling van deze dingen aan onze ernstige overdenking, Hosea 14:10.
Verzen 1-9
Hosea 14:1-9Hier hebben wij
I. een vriendelijke uitnodiging aan zondaars, zich te bekeren, Hosea 14:2. Ze wordt gericht tot Israël, Gods belijdend volk. Zij worden geroepen, terug te keren. Zie, bekering moet gepredikt worden, zowel tot die zich binnen de grenzen van de kerk bevinden, als tot de heidenen daarbuiten. Gij zijt Israël, daarom zijt gij gehouden, jegens God uw plicht, dankbaarheid en gehoorzaamheid te bewijzen, uw afval van Hem is zoveel erger en uw terugkeer is zoveel noodzakelijker. Laat Israël zien
1. Wat het heeft gedaan om zijn bekering noodzakelijk te maken. Gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Gij hebt gestruikeld, gelijk sommigen lezen. Hun afgoden waren hun struikelblokken. Gij zijt van God afgevallen in zonde, vervallen van alle goed, neergevallen onder het gewicht van schuld en vloek. Zie, de zonde is een val, zij, die door haar zijn gevallen, hebben nodig door berouw weer op te staan.
2. Wat het te doen heeft in zijn berouw. Bekeer u, o Israël, tot de Heer, keer tot Hem als de Heer, van Wien ge afhangt, als uw God, en Verbondsgod, met Wien ge te maken hebt. Zie, het is van het grootste belang voor degenen, die tegen God zijn opgestaan, tot Hem terug te keren en de eerste werken weder te doen. Keer tot Hem terug van Wien gij zijt afgevallen, en die alleen kan u doen opstaan. Keer weer tot de Heere met uw ganse gemoed, zie niet alleen naar Hem uit, neem niet slechts enkele stappen naar Hem toe, maar kom geheel en al. De oude Joden hadden een woord om dit uit te drukken: Berouw is een groot ding, want het brengt de mensen geheel op tot de troon van de heerlijkheid.
II. Nodige aanwijzingen worden gegeven, hoe boete te doen.
1. Zij moeten bedenken wat zij tot God zeggen zullen, wanneer zij tot Hem komen. Neem deze woorden met u. Van hen wordt verlangd, geen brand- of slachtoffers, maar boetvaardige gebeden en smekingen, de vrucht van uw lippen, niet van uw lippen alleen, maar uit uw hart, anders zijn uw woorden niets dan wind. En van de rabbijnen zegt: Het moeten zulke woorden zijn, die voortkomen uit hetgeen eerst binnen in de mens is gezegd, het hart moet de tong dicteren. Wij moeten goede woorden medenemen, door goede gedachten te koesteren en goede genegenheden op te vallen. "Verbaque praevisum rem non invita sequentur", zij, die een zaak meester zijn, zijn zelden om woorden verlegen. Zie, wanneer wij tot God komen, moeten wij bedenken wat wij tot Hem te zeggen hebben, want, als wij tot Hem komen zonder boodschap, zullen wij waarschijnlijk heengaan zonder antwoord, Ezra 9:10. Wat zullen wij zeggen? Wij moeten woorden medenemen uit de Schrift, van de Geest van de genade en van de gebeden, die ons leert roepen: Abba, Vader, en voor ons pleit.
2. Zij moeten bedenken wat zij doen zullen. Zij moeten niet alleen woorden meenemen, maar weerkeren tot de Heer, inwendig in hun hart, uitwendig in hun leven.
III. Om hun hierin tegemoet te komen en hen te bemoedigen, heeft het Gode behaagd, hen te leren wat zij zeggen moeten. Wij mogen zeker hopen, bij God verhoring te vinden, wanneer Hij zelf de woorden aangeeft, die wij te gebruiken hebben, ons de bede als in de mond legt, het verzoekschrift in de hand geeft, en Zijn eigen Geest het ons voorzegt, ongetwijfeld zullen wij voorspoed hebben, wanneer de werking van onze ziel met de ons hier aangeprezen woorden overeenstemt. Zij zijn,
1. Vragende woorden. Om twee dingen wordt ons hier geleerd, te vragen:
a. Van schuld bevrijd te worden. Wanneer wij tot God terugkeren moeten wij tot Hem zeggen: Heer, neem weg alle ongerechtigheid. Zij leden ter wille van hun zonden, onder het gewicht van hun bezoeking, maar hun wordt gezegd, te bidden, niet als Farao: Neem deze dood van mij weg, maar: neem deze zonde van mij weg. Zie, wanneer wij in bezoeking verkeren, moeten wij meer jagen naar de vergeving van onze zonden dan naar wegneming van de smart. Neem alle ongerechtigheid weg, ontlast er ons van als van een last, waaronder wij haast verzinken, of als van een struikelblok, waarover wij vaak gestruikeld zijn. Heer, neem ze weg, dat ze niet tegen ons getuige, tot onze beschaming, tot onze veroordeling. Neem ze alle weg door een vrije en volkomen vergiffenis, want wij kunnen niets toebrengen om ook maar het geringste zelf uit te delgen. Wanneer God de zonde vergeeft, dan vergeeft Hij ze alle, hoe zwaar en menigvuldig ook, en wanneer wij tegen de zonde bidden, moeten wij tegen alle en niet tegen enkele of de meeste bidden, wij moeten geen enkele uitsluiten.
b. In Gods oog als rechtvaardigen te worden aangenomen: Geef ons het goede, of, gelijk de Engelsche vertaling luidt: Ontvang ons genadiglijk. Laat ons Uw liefde en gunst ontvangen en verleen ons en onze wandel Uw genade. Ontvang genadiglijk ons gebed, heb een welgevallen in het goede, dat wij door Uw genade in staat gesteld worden te volbrengen. Neem goed (wat er letterlijk staat) neem het om het ons te geven, naar de Engelse kanttekening: Geef goed. Dit volgt op de bede om wegneming van alle ongerechtigheid, want alvorens onze ongerechtigheid is weggenomen, hebben wij geen oorzaak, iets goeds van God te verwachten. De wegneming van alle ongerechtigheid baant de weg voor de gave van allerlei goed. "Romovendo prohibens", door weg te nemen wat in de weg stond. Geef het goede. Welk goed, wordt niet beslist, maar aan God overgelaten, het is niet wat de wereld goed heet, Psalms 4:7, maar wat God goed noemt. Geef het goede, dat wij verbeurd hebben, maar dat Gij toch hebt beloofd, en dat wij behoeven. Zie, Gods genadige aanneming en de gezegende vruchten en tekenen dier aanneming moeten wij ernstig begeren en afsmeken, wanneer wij tot God terugkeren. Geef het goede, dat goede, dat ons goed maakt en bewaar ons van tot de ongerechtigheid weder te keren.
2. Woorden van belofte. Ook die worden ons in de mond gelegd, niet om God te bewegen of Hem te verplichten ons barmhartigheid te betonen, maar om ons zelf te bewegen en tot terugkeer te verplichten. Zie, onze gebeden om vergeving en aanneming bij God moeten altijd vergezeld gaan van oprechte voornemens en beloften van nieuwe gehoorzaamheid. Twee dingen moeten voorgenomen en beloofd worden:
a. Dankzegging. Vergeef onze zonden en neem ons aan, zo zullen wij betalen de varren van onze lippen. De Septuaginta vertaalt: de vrucht van onze lippen, een woord gebruikt van brandoffers, en dus met het Hebreeuws overeenkomende. De Apostel haalt dit woord aan, Hebrews 13:15, en verstaat onder de vrucht van de lippen, een offerande des lofs, Gode opgeofferd. Zie, lof en dank zijn onze geestelijke offeranden en wanneer ze uit een oprecht hart voortkomen zijn ze God aangenamer dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt, Psalms 69:31, Psalms 69:32. En over het besef van onze vergiffenis en aanneming bij God zal ons hart zich in lof en dank uitspreken. Degenen, die genadiglijk aangenomen worden, moeten en mogen Hem offeren de varren van hun lippen, armelijke vergelding voor zo rijke weldadigheid, maar toch, indien oprecht, aangenamer dan de varren uit de stal.
b. Verbetering des levens. Hun wordt geleerd, niet alleen een goede belijdenis te doen, maar ook een wezenlijke hervorming des levens te beloven. En hier worden wij onderricht,
A. In onze terugkeer tot God tegen de zonde de strijd aan te binden. Wij kunnen niet verwachten dat God de zonde wegnemen zal door ze te vergeven, zo wij ze niet wegnemen, door ze te verzaken.
B. In die strijd tegen de zonde zeer nauwgezet te zijn, evenzeer als in onze belijdenis, daar algemeenheden ons licht misleiden.
C. Vooral en meer opzettelijk tegen die zonden te strijden, die ons het gemakkelijkst afleiden, en waaraan wij het meest schuldig zijn. Wij moeten op onze hoede zijn en ons versterken, vooral tegen onze eigen ongerechtigheid, Psalms 18:24. De zonde, waartegen Israël in het bijzonder had te strijden, waaraan het zich het meest schuldig had gemaakt, was: dat het de eer, die God toekwam, een ander had gegeven, dit belooft het nimmer weer te zullen doen.
Ten eerste, het zal nimmer weer vertrouwen stellen in het schepsel, in plaats van in God alleen. Zij zullen niet meer op verbonden met vreemden vertrouwen: Assur, dat is: Assyrië zal ons niet behouden. Wij zullen niet meer de hulp van de Assyriërs inroepen, als wij in ellende zijn, gelijk wij tevoren gedaan hebben, Hosea 5:13, Hosea 7:11, Hosea 8:9, wij zullen er geen overeenkomst meer mee maken, noch er ons op verlaten. Daar wij een God hebben, om tot Hem te gaan, een alvermogend God, om op te vertrouwen, willen wij van geen Assyrische hulp meer weten. Zij zullen niet meer op hun eigen krijgstoerustingen vertrouwen, vooral niet op die, welke hun verboden zijn, te vermenigvuldigen, wij zullen niet rijden op paarden, dit is wij zullen niet meer naar Egypte om hulp uitzien, want daar vandaan haalden zij hun paarden, Deuteronomy 17:16, Isaiah 30:16, Isaiah 31:1, Isaiah 31:3. Wanneer onze vijanden ons weer bedreigen dan zullen wij op God vertrouwen om onze infanterie te zegenen, en geen cavalerie gebruiken. Of: wij zullen op geen paarden rijden, om haastig van het ene schepsel naar het andere te snellen, ten einde hulp te zoeken, wij zullen de naaste weg nemen, de enig zekere weg, door ons tot God te wenden Isaiah 20:5. Zie, waar berouw keert ons af van op een vleselijken arm te vertrouwen en leidt ons tot God, om op Hem alleen te steunen wat wij ook nodig hebben.
Ten tweede. Ook willen wij geen eer meer geven aan schepselen terwijl Gode alleen alle eer toekomt. Tot het werk van onze handen zullen wij niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Zij moesten beloven, nimmermeer afgoden te zullen dienen, en dat om een goede reden: omdat het de ongerijmdste en dwaaste zaak ter wereld is, te bidden tot een god, die het werk is van onze handen. Wij moeten beloven, dat wij ons hart niet langer op werelds gewin zullen zetten, noch ons beroemen op onze uiterlijke godsdienstvormen, want dat is inderdaad te zeggen tot het werk van onze handen: Gij zijt onze God.
3. Nu volgen woorden, die hun als pleitgrond in de mond worden gelegd. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. Wij moeten vrijmoedigheid om te bidden ontlenen, niet aan eigen verdienste, die God in ons ontdekken kan, maar enig en alleen aan de barmhartigheid, die wij in God hopen te vinden. Dit bevat reeds een grote waarheid, dat God voor de wezen zorgt, Psalms 68:5, Psalms 68:6. Zo deed Hij in Zijn wet, Exodus 22:22. Zo deed Hij in Zijn voorzorgen, Psalms 27:10. Het is Gods privilege, hulpelozen te helpen. In Hem is barmhartigheid voor dezulken, zij zijn de rechte voorwerpen van Zijn genade. In Hem vinden zij die, daar is ze voor hen bewaard, en daar hebben zij ze te zoeken: Zoekt en gij zult vinden. Hier wordt daaruit een pleitgrond gemaakt om barmhartigheid en genade af te smeken en hun geloof te sterken.
a. Zij pleiten op hun ellendige toestand: Wij zijn wezen, hulpelozen. Diegenen mogen verwachten, bij God hulp te vinden, die geheel van hun eigen machteloosheid overtuigd zijn en ze ook erkennen. Dat is een goede schrede voorwaarts naar troost. Indien wij nog niet de vrijmoedigheid hebben, God onze Vader te noemen, toch beschouwen wij ons zelf zonder Hem als wezen en knielen daarom aan Zijn voeten, om met mededogen te worden aangezien.
b. Zij pleiten op Gods gewone lankmoedigheid voor hen, die in hun toestand verkeren. Bij u kan niet alleen, maar zal de wees vinden en vindt de wees barmhartigheid. Het is een grote bemoediging voor ons geloof en onze hoop, als wij tot God terugkeren, dat het Zijn welbehagen is, de wezen een Vader en de hulpelozen een hulpe te zijn.
Wij vinden hier een antwoord des vredes op de gebeden van het terugkerend Israël. Zij zoeken Gods aangezicht en zoeken dat niet vergeefs. God zal hen zeker in een weg van barmhartigheid ontmoeten, die in een weg van bekering tot Hem terugkeren. Indien wij goede gebeden tot God opzenden, dan zal God tot ons spreken in goede beloften, gelijk Hij de Engel met goede woorden. troostelijke woordenantwoordde, Zacheria 1:13. Indien wij de voorafgegane woorden gebruiken, als wij tot God gaan, dan kunnen wij ook deze volgende woorden gebruiken om ons geloof te versterken, en zien, hoe die bij elkander passen.
I. Vrezen zij en sidderen zij voor Gods ongenoegen, en keren ze daarom tot Hem weer? Hij verzekert hun, dat op hun verootmoediging Zijn toorn van hen is afgewend. Dit is de grond van alle verdere gunsten, ons hier beloofd. Ik zal zo en zo doen, want Mijn toorn is afgewend, en daardoor de poort geopend, waardoor alle goed u toevloeit, Isaiah 12:1. Zie, hoewel God billijk grotelijks vertoornd is tegen zondaars, toch is Hij in Zijn toorn niet onverzoenlijk, die kan afgewend worden, en zal afgewend worden van degenen die zich van hun ongerechtigheid afkeren. God wordt met hen verzoend, die zich met Hem willen verzoenen en Zijn ganse heilige wil doen.
II. Bidden zij om wegneming van hun ongerechtigheid? Hij verzekert hun, dat Hij hun afkeringen zal genezen, gelijk Hij beloofd heeft, Jeremiah 3:22. Zie, ofschoon afkerigen van God de gevaarlijke ziekten en wonden zijn, toch zijn ze niet ongeneeslijk want God heeft in Zijn genade beloofd, dat zo afgekeerde zondaars tot Hem willen komen als hun Heelmeester en Zijn behandeling geen hinderpaal in de weg leggen, Hij hun afkeringen zal genezen. Hij zal de schuld van hun afkeringen door vergevende genade wegnemen en hun neiging tot afkering door vernieuwende genade helen. Hun ongerechtigheid zal hun ondergang niet zijn.
III. Bidden zij, dat God hen in genade wil aannemen? In antwoord daarop, zie, Hij belooft: Ik zal ze vrijwillig liefhebben. God heeft hen gehaat, toen zij in de zonde volhardden, Hosea 9:15, maar nu ze terugkeren en zich bekeren, heeft Hij ze lief, Hij houdt niet slechts op, toornig op hen te zijn, maar neemt een welgevallen aan hen en bedoelt hun goed. Hij heeft ze vrijwillig lief, met een volstrekte overvloedige liefde (gelijk sommigen vertalen), zodat er niets van Zijn vroeger misnoegen overblijft. Met een vrijwillige overvloeiende liefde (gelijk anderen menen), Hij is mild in Zijn liefde voor hen en acht niets te veel, om voor en aan hen te doen. Of: met een opgeruimde, gewillige liefde, Hij heeft lief zonder terughouding of beperking. Hoe zou Ik u weer aannemen? had Hij in de dagen van hun afval gesproken. Hoe zou Ik u opgeven? luidt het nu. Of: met een onverdiende, voorkomende liefde. Wien God liefheeft, die heeft Hij vrijwillig lief, niet omdat die het verdient, maar naar zijn eigen welbehagen. Hij heeft lief, omdat Hij liefhebben wil, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.
IV. Bidden zij, dat God hun het goede geven zal? In antwoord op die bede, zie wat beloofd wordt: Ik zal Israël zijn als de dauw, Hosea 14:6.
Merk op
1. Welke gunst God hun verlenen wil. Het is de zegen van hun vader Jacob, Genesis 27:28. Zo geve u dan God van de dauw des hemels. Ja, niet alleen zal God hun geven wat zij behoeven, maar Hij zelf zal hun zijn wat zij nodig hebben: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dit verzekert geestelijke zegeningen in hemelse dingen, en het volgt op de genezing van hun afkeringen, want vergevende genade wordt altijd gevolgd door vernieuwende genade. Zie, voor Israëlieten wil God zelf als de dauw zijn. Hij wil ze onderwijzen, Zijn leer zal druipen als een regen, en Zijn rede vloeien als een dauw Deuteronomy 32:2. Zij zullen al meer en meer van Hem weten, want Hij zal tot hen komen als een regen, Hosea 6:3. Hij zal hen verfrissen met Zijn troost, zodat hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, Isaiah 58:11. Hij zal ware boetvaardigen zijn als de dauw van Israël, toen zij in de woestijn waren, dauw, die hun manna verborgen hield, Exodus 16:14, Numbers 11:9. De genade des Geestes is als verborgen manna in dauw gehuld, God zal hun brood van de hemel geven, gelijk Hij eens overvloediglijk aan Israël in de woestijn heeft gedaan.
2. Wat de vrucht zal zijn van die gunst, die in hen wordt gewerkt. De dus vrijwillig hun geschonken genade zal niet vergeefs zijn. Die zielen, die Israëlieten, wie God is als de dauw op wie Zijn genade neerdruipt.
A. Zullen groeien. Nu het kwaad door Gods genade goed gemaakt is, zal het al beter en beter worden, want waarachtige genade neemt toe.
a. Zij zullen opwaarts groeien en bloeien, zij zullen bloeien als de lelie, of, gelijk sommigen lezen, bloeien als de roos. De wasdom van de lelie gelijk die van alle bolgewassen, komt zeer snel. De wortel van de lelie schijnt `s winters in de grond verloren, maar wanneer de verkwikkende dauw van de lente komt, maakt die hem weer levendig. Zo doet Gods genade jongbekeerden soms zeer snel toenemen. Wanneer de lelie haar volle grootte heeft bereikt, is ze een liefelijke bloem, Matthew 6:29, zo is genade ook liefelijk voor de ziel, Ezechiël 16:14. Het is de schoonheid van de heiligheid, voortgebracht door de dauw van de morgenstond, Psalms 110:3.
b. Zij zullen benedenwaarts wortel schieten en sterker worden: De lelie groeit inderdaad heel snel en wordt schoon, maar verdort ook spoedig en wordt gemakkelijk afgeplukt. Daarom wordt Israël beloofd, dat het met de bloem van de lelie de wortel van de ceder zal hebben: hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon, als de cederen van de Libanon, die diep wortel geschoten hebbende, niet uitgeroeid kunnen worden, Amos 9:15. Zie, geestelijke groei betreft hoofdzakelijk de groei van de wortel, die niet in het gezicht loopt. Hoe meer wij op Christus vertrouwen en sappen en deugd uit Hem trekken, des te meer handelen wij uit het rechte beginsel en zoveel standvastiger en beslister treden wij op, des te meer slaan wij onze wortels uit. c. Zij zullen zich uitbreiden, Hosea 14:7 :Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, naar alle zijden. En, Hosea 14:8, hij zal bloeien als de wijnstok, welks ranken verder reiken dan die van enige anderen boom. Jozef zou een vruchtbare tak worden, Genesis 49:22. Wanneer velen van buiten tot de kerk toegebracht worden, als een hoopgevend geslacht verrijst, dan worden Israëls scheuten uitgespreid. Wanneer enkele gelovigen overvloedig zijn in goede werken, in de kennis Gods en in alle gave toenemen, dan kan men zeggen dat de scheuten zich uitspreiden. De inwendige mens wordt vernieuwd van dag tot dag.
B. Dit zal buiten God en mensen aangenaam zijn. Genade is een beminnelijke zaak en maakt haar bezitters beminnelijk. Hier worden zij vergeleken met bomen, die aangenaam zijn:
a. Voor het gezicht: Zijn heerlijkheid zal zijn als van de olijfboom, die altijd groen is. De Heer had uw naam genoemd een groene olijfboom, Jeremiah 11:16. Inzettingen zijn de schoonheid van de kerk, en daardoor zal zij eeuwig groen blijven. Heiligheid is de schoonheid van de ziel, als degenen, die met het hart geloven en met de mond belijden en die belijdenis met een godzalig leven versieren, dan is hun schoonheid als die des olijfbooms, Psalms 52:10. Het is een belofte voor de eikebomen van de gerechtigheid, dat hun blad niet afvalt.
b. Voor de reuk: Hij zal een reuk hebben als de Libanon Hosea 14:7, en zijn geur (Engelsche vertaling) zal zijn als de wijn van Libanon, Hosea 14:8. Dit was een deel van de zegen van vader Jacob: De reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld, hetwelk de Heere gezegend heeft, Genesis 27:27. De kerk wordt vergeleken met een hof van specerijen, Song of Solomon 4:12, Song of Solomon 4:14 waarvan al haar kleren de reuk dragen. Ware gelovigen zijn Gode welbehagelijk en aangenaam de mensen, Romans 14:18. De Heer ruikt de liefelijker reuk van hun geestelijke offeranden, Genesis 8:21, en zij zijn aangenaam bij de menigte van hun broeders, Esther 10:3. Genade is het reukwerk van de ziel, de geur van iemands naam en een goede olie, Ecclesiastes 7:1. Zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon (naar onze vertaling), niet alleen zijn opwekkende troost nu, maar ook zijn eervol aandenken na zijn sterven, zal zijn als de wijn van Libanon, die een heerlijken geur had. Bloeiende kerken worden om haar geloof door de gehele wereld besproken Romans 1:8 De gedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening zijn, wijl ze door hun geloof goede getuigenis hebben bekomen,
C. Zij zullen vruchtbaar en nuttig zijn. Hier wordt de kerk vergeleken met de wijnstok en met de olijfboom, die beide nuttige vruchten voortbrengen, tot eer van God en mensen. Ja, zelfs de schaduw van de kerk zal aangenaam zijn, Hosea 14:8. Zij zullen weerkeren, zittende onder zijn schaduw, volgens sommigen: onder Gods schaduw, naar het Chaldeeuwsch: onder de schaduw van de Messias. Gelovigen vernachten in de schaduw des Almachtigen Psalms 91:1, en daar zijn zij en kunnen zij zijn veilig en gerust. Maar het is eerder onder de schaduw van Israël, onder de schaduw van de kerk. Zie Gods beloften behoren hun en hun alleen toe, die onder de schaduw van de kerk wonen, die Gods inzettingen onderhouden en zich bij Zijn volk houden, niet dengenen, die alleen haar schaduw zoeken in een tijd van grote hitte, in plaats van er onder le wonen, Psalms 27:4. Wij kunnen dat op iedere gelovige in het bijzonder toepassen, wanneer iemand inderdaad tot God gebracht is, zullen allen die onder Zijn schaduw wonen, er wel bij varen: kinderen, dienstbaren, onderdanen en vrienden. Heden is deze huize zaligheid geschied Zij, die onder de schaduw van deze kerk wonen, zullen terugkeren, hun neergeslagen geest zal verkwikt worden, zij zullen opgebeurd en getroost worden. Hij verkwikt mijn ziel, Psalms 23:3. Zij zullen als het graan herleven, dat, in de aarde gezaaid, eerst sterft en dan herleeft en veel vrucht voortbrengt, John 12:24. Beloofd is, dat Gods volk een zegen zal zijn voor de wereld, evenals koren en most. En het is een grote en onschatbare genade, ons geslacht van dienst te mogen zijn. Troost en eer zijn er het gevolg van.
Wij komen nu tot het besluit van de gehele zaak
I. Aangaande Efraïm, van hem en tot hem wordt gesproken, Hosea 14:9. Hier vinden wij
1. Zijn berouw en bekering. Efraïm zal zeggen:Wat heb ik met de afgoden fe doen. Sommigen lezen, alsof God met Efraïm redeneert, waarom hij de afgoderij zou laten varen: O Efraïm! wat Mij en de afgoden? Welke overeenstemming bestaat er tussen Mij en de afgoden? Wat gemeenschap tussen het licht en de duisternis, tussen Christus en Belial? 2 Corinthiers 6:14, 15. Daarom moet gij uw verbond met hen afbreken, als gij uw verbond met Mij wilt vernieuwen. Naar wij menen, belooft God aan Efraïm, hem voor de afgoden te bewaren: Efraïm zal zeggen, God zal het in zijn hart geven te zeggen: Wat heb ik meer met de afgoden te doen? Hij had beloofd, Hosea 14:4, dat Efraïm niet meer tot het werk van zijn handen zeggen zou: Gij zijt mijn God. Maar Gods beloften aan ons geven ons veel meer zekerheid en kracht in de strijd tegen de zonde, dan onze beloften aan Hem, en daarom verpandt God hier Zijn eigen woord voor Zijn dienstknecht en zal het in zijn hart en op zijn lippen leggen. En wat goeds wij ook te eniger tijd doen, Hij is het, die het in ons werkt. Efraïm heeft zich plechtig verbonden, zijn afgoden niet zijn goden te noemen, maar God verbindt zich voorts voor hem, dat hij zal besluiten, er niet meer mee te doen hebben. Hij zal ze afschaffen, zal ze verlaten, en dat met de grootste verachting. Wij moeten niet alleen ons in ons leven van de zonde afkeren, maar ze in ons hart ook haten. Zie hier,
a. De macht van de goddelijke genade. Efraïm was met de afgoden vergezeld geweest, Hosea 4:17, was er zo verzot op geweest, dat een scheiding onmogelijk moest geacht worden, en toch zal God zulk een verandering in hem werken, dat hij een teven sterken afkeer van hen zal hebben als hij er vroeger liefde voor gevoelde.
b. Zie de zegen van geheiligde beproeving. Efraïm was om zijn afgoderij gekastijd, daarom was het ene oordeel na het andere over hem gekomen, en de vrucht van dat alles is ten slotte de wegneming van zijn zonde, Isaiah 27:9.
c. Zie de aard van de bekering, ze is een vast en bepaald besluit om met de zonde niet meer te doen te hebben. Dit is de taal van de boetvaardigen: "Ik ben beschaamd, dat ik de zonde ooit heb bedreven, maar ik heb er genoeg van, ik haat ze en wil er, door Gods genade nimmer meer iets mee te doen hebben, zelfs alle aanleiding ertoe vlieden." Gij zult tot uw afgoden zeggen: Henen uit! Isaiah 30:22, en tot de verleider: Ga achter mij, satanas.
2. Hoe genadig God op dat alles lesten wil: Ik heb hem verhoord en zal op hem zien. Ik heb hem verhoord en hem opgemerkt, gelijk anderen lezen. Zie, de God des hemels slaat acht op boetvaardige overwegingen en besluiten van terugkerende zondaars. Hij verwacht en begeert de bekering van de zondaars, omdat Hij geen lust heeft in hun dood. Hij zal de mensen aanschouwen, Job 33:27, Hij luistert en hoort toe, Jeremiah 8:6. En als daar enige neiging is tot bekering, dan is dat Hem welbehagelijk. Wanneer Efraïmzich beklaagt, is hij een dierbare zoon, een troetelkind, Jeremiah 31:18, Jeremiah 31:20. Hij ontvangt boetvaardigen met barmhartigheid, gelijk de vader de terugkerende verloren zoon. God zag op Efraïm, om op te merken of hij vruchten zou voortbrengen, van zijn belijdenis van schuld en bekering waardig, en of hij op dat goede spoor zou blijven. Hij zag op hem om hem wel te doen, hem te troosten, al naar de behoefte zijns harten.
3. De genade Gods, voor hem bestemd, tot zijn troost en bevestiging in zijn besluit, God wil nog alles in allen voor hem zijn. Tevoren was Israël met een boom vergeleken, thans vergelijkt God Zich Zelf met een boom. Hij wil voor Zijn volk zijn,
a. Als de takken van een boom: Ik zal hem zijn als een groenende denneboom. De denneboom was in dat land buitengewoon groot en dik en een beschutting tegen zon en regen. God wil allen waarlijk bekeerden beide een verlustiging en een bescherming zijn, onder Zijn hoede en bewaring zullen ze beide zeker wonen en gerust leven. Hij zal een zon en schild zijn, of een schaduw en schild, al naar de behoefte vraagt. Zij hebben groten lust in Zijn schaduw, Song of Solomon 2:3. Hij zal een toevlucht zijn in alle weder, Isaiah 4:6.
b. Als de wortel van een boom: Uw vrucht is uit Mij gevonden, hetgeen kan verstaan worden of van de vrucht, die Hij ons toebrengt (want al onze troost danken wij Hem), of van de vrucht, die wij voortbrengen, van Hem ontvangen wij genade en kracht om ons te bekwamen tot de volbrenging van onze plicht. Wat voor vruchten van de gerechtigheid wij ook voortbrengen, al de lof daarvan komt Gode toe, want Hij werkt in ons beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen.
II. Aangaande ieder, die de woorden van de profetie dezes boeks hoort en leest, Hosea 14:10 Wie is wijs, die versta deze dingen. Misschien was de profeet gewoon, zijn toespraken met deze woorden te besluiten, en nu eindigt hij er zijn gehele boek mee, dat zeker fragmenten van verschillende door hem uitgesproken redenen bevat.
Merk op
1. De aard dergenen, die uit de gepredikte waarheden profijt trekken: Wie is wijs en wie is verstandig? Die versta deze dingen, en die bekenne ze. Zij, die zich zetten om deze dingen te verstaan en te bekennen, tonen daarmede dat zij werkelijk wijs en verstandig zijn. Als iemand ze niet verstaat en bekent, is dat omdat hij dwaas en onverstandig is. Zij, die wijs zijn in het volbrengen van hun plicht, die verstandig zijn in hun practischen godsdienst, zullen zeer waarschijnlijk ook de waarheid en de leiding Gods versteen, die anderen een geheim blijven, John 7:17. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, Psalms 25:14. Wie is wijs? Daarin ligt de begeerte, dat degenen, die deze dingen lezen en horen ze ook verstaan zullen. O, dat ze wijs waren! Jesaja klaagt, dat er zo maar weinigen zijn: Wie heeft onze prediking geloofd?
2. De uitnemendheid van de dingen, waarin wij hier onderwezen worden. Des Heeren wegen zijn recht, en daarom is het wijsheid en plicht ze te kennen en te verstaan. De weg van Gods geboden, waarin Hij ons oproept te wandelen is recht, overeenstemmend met de regels van eeuwig verstand en billijkheid en ten doel hebbende ons eeuwig heil. De wegen van Gods wereldbestuur, Zijn wegen met ons, zijn alle recht, er is geen fout of misslag in te ontdekken, want wat God doet is welgedaan. Zijn oordelen over de onboetvaardigen, Zijn gunst over de boetvaardigen zijn alle recht, hoe verkeerd en vals ze ook uitgelegd worden, ten laatste zal God daarin gerechtvaardigd en verheerlijkt worden. Zijn wegen zijn recht.
3. Het verschillend gebruik, dat mensen ervan maken. a. De rechte wegen des Heeren zijn en zullen zijn voor de goede een reuk des levens ten leven: de rechtvaardige zal daarin wandelen, hij zal zich naar de wil van God vormen, naar Zijn geboden handelen en zich naar Zijn leiding schikken, en daarvan de troost wegdragen. Hij zal de wil van God, zowel in Zijn wandel als in Zijn werken wel verstaan, hij zal met beide tevreden zijn en Gods bedoeling met beide dienen. De rechtvaardigen zullen daarin wandelen naar hun grootse bestemming en niet falen.
b. De rechte wegen Gods zullen de goddelozen een reuk des doods ten dode zijn: de overtreders zullen daarin vallen, niet alleen in hun eigen goddeloze wegen, maar ook in de rechte wegen des Heeren. Christus, die voor sommigen de Hoeksteen is, is voor anderen een steen des aanstoots en een rots van de ergernis. Wat ten leven was wordt, door misbruik, ten dood, Romans 7:10. Gods leiding, die ze niet verstaan, verhardt ze in de zonde en draagt tot hun verderf bij. Wat God blijkt te zijn in de oordelen Zijns monds en evenzeer in de oordelen van Zijn hand over ons, hangt af van de wijze, waarop wij die ontvangen. "Recipitur ad modum recipientis", wat ontvangen wordt oefent invloed uit naar de aard des ontvangers. Dezelfde zon maakt was zacht en klei hard. Maar van alle overtreders hebben zeker zij het droevigst lot, die in de wegen Gods vallen, die op de Rots van de eeuwen te pletter vallen, en vergif zuigen uit de balsem van Gilead. Laat de zondaren in Zion daarvoor vrezen.
Verzen 1-9
Hosea 14:1-9Hier hebben wij
I. een vriendelijke uitnodiging aan zondaars, zich te bekeren, Hosea 14:2. Ze wordt gericht tot Israël, Gods belijdend volk. Zij worden geroepen, terug te keren. Zie, bekering moet gepredikt worden, zowel tot die zich binnen de grenzen van de kerk bevinden, als tot de heidenen daarbuiten. Gij zijt Israël, daarom zijt gij gehouden, jegens God uw plicht, dankbaarheid en gehoorzaamheid te bewijzen, uw afval van Hem is zoveel erger en uw terugkeer is zoveel noodzakelijker. Laat Israël zien
1. Wat het heeft gedaan om zijn bekering noodzakelijk te maken. Gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Gij hebt gestruikeld, gelijk sommigen lezen. Hun afgoden waren hun struikelblokken. Gij zijt van God afgevallen in zonde, vervallen van alle goed, neergevallen onder het gewicht van schuld en vloek. Zie, de zonde is een val, zij, die door haar zijn gevallen, hebben nodig door berouw weer op te staan.
2. Wat het te doen heeft in zijn berouw. Bekeer u, o Israël, tot de Heer, keer tot Hem als de Heer, van Wien ge afhangt, als uw God, en Verbondsgod, met Wien ge te maken hebt. Zie, het is van het grootste belang voor degenen, die tegen God zijn opgestaan, tot Hem terug te keren en de eerste werken weder te doen. Keer tot Hem terug van Wien gij zijt afgevallen, en die alleen kan u doen opstaan. Keer weer tot de Heere met uw ganse gemoed, zie niet alleen naar Hem uit, neem niet slechts enkele stappen naar Hem toe, maar kom geheel en al. De oude Joden hadden een woord om dit uit te drukken: Berouw is een groot ding, want het brengt de mensen geheel op tot de troon van de heerlijkheid.
II. Nodige aanwijzingen worden gegeven, hoe boete te doen.
1. Zij moeten bedenken wat zij tot God zeggen zullen, wanneer zij tot Hem komen. Neem deze woorden met u. Van hen wordt verlangd, geen brand- of slachtoffers, maar boetvaardige gebeden en smekingen, de vrucht van uw lippen, niet van uw lippen alleen, maar uit uw hart, anders zijn uw woorden niets dan wind. En van de rabbijnen zegt: Het moeten zulke woorden zijn, die voortkomen uit hetgeen eerst binnen in de mens is gezegd, het hart moet de tong dicteren. Wij moeten goede woorden medenemen, door goede gedachten te koesteren en goede genegenheden op te vallen. "Verbaque praevisum rem non invita sequentur", zij, die een zaak meester zijn, zijn zelden om woorden verlegen. Zie, wanneer wij tot God komen, moeten wij bedenken wat wij tot Hem te zeggen hebben, want, als wij tot Hem komen zonder boodschap, zullen wij waarschijnlijk heengaan zonder antwoord, Ezra 9:10. Wat zullen wij zeggen? Wij moeten woorden medenemen uit de Schrift, van de Geest van de genade en van de gebeden, die ons leert roepen: Abba, Vader, en voor ons pleit.
2. Zij moeten bedenken wat zij doen zullen. Zij moeten niet alleen woorden meenemen, maar weerkeren tot de Heer, inwendig in hun hart, uitwendig in hun leven.
III. Om hun hierin tegemoet te komen en hen te bemoedigen, heeft het Gode behaagd, hen te leren wat zij zeggen moeten. Wij mogen zeker hopen, bij God verhoring te vinden, wanneer Hij zelf de woorden aangeeft, die wij te gebruiken hebben, ons de bede als in de mond legt, het verzoekschrift in de hand geeft, en Zijn eigen Geest het ons voorzegt, ongetwijfeld zullen wij voorspoed hebben, wanneer de werking van onze ziel met de ons hier aangeprezen woorden overeenstemt. Zij zijn,
1. Vragende woorden. Om twee dingen wordt ons hier geleerd, te vragen:
a. Van schuld bevrijd te worden. Wanneer wij tot God terugkeren moeten wij tot Hem zeggen: Heer, neem weg alle ongerechtigheid. Zij leden ter wille van hun zonden, onder het gewicht van hun bezoeking, maar hun wordt gezegd, te bidden, niet als Farao: Neem deze dood van mij weg, maar: neem deze zonde van mij weg. Zie, wanneer wij in bezoeking verkeren, moeten wij meer jagen naar de vergeving van onze zonden dan naar wegneming van de smart. Neem alle ongerechtigheid weg, ontlast er ons van als van een last, waaronder wij haast verzinken, of als van een struikelblok, waarover wij vaak gestruikeld zijn. Heer, neem ze weg, dat ze niet tegen ons getuige, tot onze beschaming, tot onze veroordeling. Neem ze alle weg door een vrije en volkomen vergiffenis, want wij kunnen niets toebrengen om ook maar het geringste zelf uit te delgen. Wanneer God de zonde vergeeft, dan vergeeft Hij ze alle, hoe zwaar en menigvuldig ook, en wanneer wij tegen de zonde bidden, moeten wij tegen alle en niet tegen enkele of de meeste bidden, wij moeten geen enkele uitsluiten.
b. In Gods oog als rechtvaardigen te worden aangenomen: Geef ons het goede, of, gelijk de Engelsche vertaling luidt: Ontvang ons genadiglijk. Laat ons Uw liefde en gunst ontvangen en verleen ons en onze wandel Uw genade. Ontvang genadiglijk ons gebed, heb een welgevallen in het goede, dat wij door Uw genade in staat gesteld worden te volbrengen. Neem goed (wat er letterlijk staat) neem het om het ons te geven, naar de Engelse kanttekening: Geef goed. Dit volgt op de bede om wegneming van alle ongerechtigheid, want alvorens onze ongerechtigheid is weggenomen, hebben wij geen oorzaak, iets goeds van God te verwachten. De wegneming van alle ongerechtigheid baant de weg voor de gave van allerlei goed. "Romovendo prohibens", door weg te nemen wat in de weg stond. Geef het goede. Welk goed, wordt niet beslist, maar aan God overgelaten, het is niet wat de wereld goed heet, Psalms 4:7, maar wat God goed noemt. Geef het goede, dat wij verbeurd hebben, maar dat Gij toch hebt beloofd, en dat wij behoeven. Zie, Gods genadige aanneming en de gezegende vruchten en tekenen dier aanneming moeten wij ernstig begeren en afsmeken, wanneer wij tot God terugkeren. Geef het goede, dat goede, dat ons goed maakt en bewaar ons van tot de ongerechtigheid weder te keren.
2. Woorden van belofte. Ook die worden ons in de mond gelegd, niet om God te bewegen of Hem te verplichten ons barmhartigheid te betonen, maar om ons zelf te bewegen en tot terugkeer te verplichten. Zie, onze gebeden om vergeving en aanneming bij God moeten altijd vergezeld gaan van oprechte voornemens en beloften van nieuwe gehoorzaamheid. Twee dingen moeten voorgenomen en beloofd worden:
a. Dankzegging. Vergeef onze zonden en neem ons aan, zo zullen wij betalen de varren van onze lippen. De Septuaginta vertaalt: de vrucht van onze lippen, een woord gebruikt van brandoffers, en dus met het Hebreeuws overeenkomende. De Apostel haalt dit woord aan, Hebrews 13:15, en verstaat onder de vrucht van de lippen, een offerande des lofs, Gode opgeofferd. Zie, lof en dank zijn onze geestelijke offeranden en wanneer ze uit een oprecht hart voortkomen zijn ze God aangenamer dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt, Psalms 69:31, Psalms 69:32. En over het besef van onze vergiffenis en aanneming bij God zal ons hart zich in lof en dank uitspreken. Degenen, die genadiglijk aangenomen worden, moeten en mogen Hem offeren de varren van hun lippen, armelijke vergelding voor zo rijke weldadigheid, maar toch, indien oprecht, aangenamer dan de varren uit de stal.
b. Verbetering des levens. Hun wordt geleerd, niet alleen een goede belijdenis te doen, maar ook een wezenlijke hervorming des levens te beloven. En hier worden wij onderricht,
A. In onze terugkeer tot God tegen de zonde de strijd aan te binden. Wij kunnen niet verwachten dat God de zonde wegnemen zal door ze te vergeven, zo wij ze niet wegnemen, door ze te verzaken.
B. In die strijd tegen de zonde zeer nauwgezet te zijn, evenzeer als in onze belijdenis, daar algemeenheden ons licht misleiden.
C. Vooral en meer opzettelijk tegen die zonden te strijden, die ons het gemakkelijkst afleiden, en waaraan wij het meest schuldig zijn. Wij moeten op onze hoede zijn en ons versterken, vooral tegen onze eigen ongerechtigheid, Psalms 18:24. De zonde, waartegen Israël in het bijzonder had te strijden, waaraan het zich het meest schuldig had gemaakt, was: dat het de eer, die God toekwam, een ander had gegeven, dit belooft het nimmer weer te zullen doen.
Ten eerste, het zal nimmer weer vertrouwen stellen in het schepsel, in plaats van in God alleen. Zij zullen niet meer op verbonden met vreemden vertrouwen: Assur, dat is: Assyrië zal ons niet behouden. Wij zullen niet meer de hulp van de Assyriërs inroepen, als wij in ellende zijn, gelijk wij tevoren gedaan hebben, Hosea 5:13, Hosea 7:11, Hosea 8:9, wij zullen er geen overeenkomst meer mee maken, noch er ons op verlaten. Daar wij een God hebben, om tot Hem te gaan, een alvermogend God, om op te vertrouwen, willen wij van geen Assyrische hulp meer weten. Zij zullen niet meer op hun eigen krijgstoerustingen vertrouwen, vooral niet op die, welke hun verboden zijn, te vermenigvuldigen, wij zullen niet rijden op paarden, dit is wij zullen niet meer naar Egypte om hulp uitzien, want daar vandaan haalden zij hun paarden, Deuteronomy 17:16, Isaiah 30:16, Isaiah 31:1, Isaiah 31:3. Wanneer onze vijanden ons weer bedreigen dan zullen wij op God vertrouwen om onze infanterie te zegenen, en geen cavalerie gebruiken. Of: wij zullen op geen paarden rijden, om haastig van het ene schepsel naar het andere te snellen, ten einde hulp te zoeken, wij zullen de naaste weg nemen, de enig zekere weg, door ons tot God te wenden Isaiah 20:5. Zie, waar berouw keert ons af van op een vleselijken arm te vertrouwen en leidt ons tot God, om op Hem alleen te steunen wat wij ook nodig hebben.
Ten tweede. Ook willen wij geen eer meer geven aan schepselen terwijl Gode alleen alle eer toekomt. Tot het werk van onze handen zullen wij niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Zij moesten beloven, nimmermeer afgoden te zullen dienen, en dat om een goede reden: omdat het de ongerijmdste en dwaaste zaak ter wereld is, te bidden tot een god, die het werk is van onze handen. Wij moeten beloven, dat wij ons hart niet langer op werelds gewin zullen zetten, noch ons beroemen op onze uiterlijke godsdienstvormen, want dat is inderdaad te zeggen tot het werk van onze handen: Gij zijt onze God.
3. Nu volgen woorden, die hun als pleitgrond in de mond worden gelegd. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. Wij moeten vrijmoedigheid om te bidden ontlenen, niet aan eigen verdienste, die God in ons ontdekken kan, maar enig en alleen aan de barmhartigheid, die wij in God hopen te vinden. Dit bevat reeds een grote waarheid, dat God voor de wezen zorgt, Psalms 68:5, Psalms 68:6. Zo deed Hij in Zijn wet, Exodus 22:22. Zo deed Hij in Zijn voorzorgen, Psalms 27:10. Het is Gods privilege, hulpelozen te helpen. In Hem is barmhartigheid voor dezulken, zij zijn de rechte voorwerpen van Zijn genade. In Hem vinden zij die, daar is ze voor hen bewaard, en daar hebben zij ze te zoeken: Zoekt en gij zult vinden. Hier wordt daaruit een pleitgrond gemaakt om barmhartigheid en genade af te smeken en hun geloof te sterken.
a. Zij pleiten op hun ellendige toestand: Wij zijn wezen, hulpelozen. Diegenen mogen verwachten, bij God hulp te vinden, die geheel van hun eigen machteloosheid overtuigd zijn en ze ook erkennen. Dat is een goede schrede voorwaarts naar troost. Indien wij nog niet de vrijmoedigheid hebben, God onze Vader te noemen, toch beschouwen wij ons zelf zonder Hem als wezen en knielen daarom aan Zijn voeten, om met mededogen te worden aangezien.
b. Zij pleiten op Gods gewone lankmoedigheid voor hen, die in hun toestand verkeren. Bij u kan niet alleen, maar zal de wees vinden en vindt de wees barmhartigheid. Het is een grote bemoediging voor ons geloof en onze hoop, als wij tot God terugkeren, dat het Zijn welbehagen is, de wezen een Vader en de hulpelozen een hulpe te zijn.
Wij vinden hier een antwoord des vredes op de gebeden van het terugkerend Israël. Zij zoeken Gods aangezicht en zoeken dat niet vergeefs. God zal hen zeker in een weg van barmhartigheid ontmoeten, die in een weg van bekering tot Hem terugkeren. Indien wij goede gebeden tot God opzenden, dan zal God tot ons spreken in goede beloften, gelijk Hij de Engel met goede woorden. troostelijke woordenantwoordde, Zacheria 1:13. Indien wij de voorafgegane woorden gebruiken, als wij tot God gaan, dan kunnen wij ook deze volgende woorden gebruiken om ons geloof te versterken, en zien, hoe die bij elkander passen.
I. Vrezen zij en sidderen zij voor Gods ongenoegen, en keren ze daarom tot Hem weer? Hij verzekert hun, dat op hun verootmoediging Zijn toorn van hen is afgewend. Dit is de grond van alle verdere gunsten, ons hier beloofd. Ik zal zo en zo doen, want Mijn toorn is afgewend, en daardoor de poort geopend, waardoor alle goed u toevloeit, Isaiah 12:1. Zie, hoewel God billijk grotelijks vertoornd is tegen zondaars, toch is Hij in Zijn toorn niet onverzoenlijk, die kan afgewend worden, en zal afgewend worden van degenen die zich van hun ongerechtigheid afkeren. God wordt met hen verzoend, die zich met Hem willen verzoenen en Zijn ganse heilige wil doen.
II. Bidden zij om wegneming van hun ongerechtigheid? Hij verzekert hun, dat Hij hun afkeringen zal genezen, gelijk Hij beloofd heeft, Jeremiah 3:22. Zie, ofschoon afkerigen van God de gevaarlijke ziekten en wonden zijn, toch zijn ze niet ongeneeslijk want God heeft in Zijn genade beloofd, dat zo afgekeerde zondaars tot Hem willen komen als hun Heelmeester en Zijn behandeling geen hinderpaal in de weg leggen, Hij hun afkeringen zal genezen. Hij zal de schuld van hun afkeringen door vergevende genade wegnemen en hun neiging tot afkering door vernieuwende genade helen. Hun ongerechtigheid zal hun ondergang niet zijn.
III. Bidden zij, dat God hen in genade wil aannemen? In antwoord daarop, zie, Hij belooft: Ik zal ze vrijwillig liefhebben. God heeft hen gehaat, toen zij in de zonde volhardden, Hosea 9:15, maar nu ze terugkeren en zich bekeren, heeft Hij ze lief, Hij houdt niet slechts op, toornig op hen te zijn, maar neemt een welgevallen aan hen en bedoelt hun goed. Hij heeft ze vrijwillig lief, met een volstrekte overvloedige liefde (gelijk sommigen vertalen), zodat er niets van Zijn vroeger misnoegen overblijft. Met een vrijwillige overvloeiende liefde (gelijk anderen menen), Hij is mild in Zijn liefde voor hen en acht niets te veel, om voor en aan hen te doen. Of: met een opgeruimde, gewillige liefde, Hij heeft lief zonder terughouding of beperking. Hoe zou Ik u weer aannemen? had Hij in de dagen van hun afval gesproken. Hoe zou Ik u opgeven? luidt het nu. Of: met een onverdiende, voorkomende liefde. Wien God liefheeft, die heeft Hij vrijwillig lief, niet omdat die het verdient, maar naar zijn eigen welbehagen. Hij heeft lief, omdat Hij liefhebben wil, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.
IV. Bidden zij, dat God hun het goede geven zal? In antwoord op die bede, zie wat beloofd wordt: Ik zal Israël zijn als de dauw, Hosea 14:6.
Merk op
1. Welke gunst God hun verlenen wil. Het is de zegen van hun vader Jacob, Genesis 27:28. Zo geve u dan God van de dauw des hemels. Ja, niet alleen zal God hun geven wat zij behoeven, maar Hij zelf zal hun zijn wat zij nodig hebben: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dit verzekert geestelijke zegeningen in hemelse dingen, en het volgt op de genezing van hun afkeringen, want vergevende genade wordt altijd gevolgd door vernieuwende genade. Zie, voor Israëlieten wil God zelf als de dauw zijn. Hij wil ze onderwijzen, Zijn leer zal druipen als een regen, en Zijn rede vloeien als een dauw Deuteronomy 32:2. Zij zullen al meer en meer van Hem weten, want Hij zal tot hen komen als een regen, Hosea 6:3. Hij zal hen verfrissen met Zijn troost, zodat hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, Isaiah 58:11. Hij zal ware boetvaardigen zijn als de dauw van Israël, toen zij in de woestijn waren, dauw, die hun manna verborgen hield, Exodus 16:14, Numbers 11:9. De genade des Geestes is als verborgen manna in dauw gehuld, God zal hun brood van de hemel geven, gelijk Hij eens overvloediglijk aan Israël in de woestijn heeft gedaan.
2. Wat de vrucht zal zijn van die gunst, die in hen wordt gewerkt. De dus vrijwillig hun geschonken genade zal niet vergeefs zijn. Die zielen, die Israëlieten, wie God is als de dauw op wie Zijn genade neerdruipt.
A. Zullen groeien. Nu het kwaad door Gods genade goed gemaakt is, zal het al beter en beter worden, want waarachtige genade neemt toe.
a. Zij zullen opwaarts groeien en bloeien, zij zullen bloeien als de lelie, of, gelijk sommigen lezen, bloeien als de roos. De wasdom van de lelie gelijk die van alle bolgewassen, komt zeer snel. De wortel van de lelie schijnt `s winters in de grond verloren, maar wanneer de verkwikkende dauw van de lente komt, maakt die hem weer levendig. Zo doet Gods genade jongbekeerden soms zeer snel toenemen. Wanneer de lelie haar volle grootte heeft bereikt, is ze een liefelijke bloem, Matthew 6:29, zo is genade ook liefelijk voor de ziel, Ezechiël 16:14. Het is de schoonheid van de heiligheid, voortgebracht door de dauw van de morgenstond, Psalms 110:3.
b. Zij zullen benedenwaarts wortel schieten en sterker worden: De lelie groeit inderdaad heel snel en wordt schoon, maar verdort ook spoedig en wordt gemakkelijk afgeplukt. Daarom wordt Israël beloofd, dat het met de bloem van de lelie de wortel van de ceder zal hebben: hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon, als de cederen van de Libanon, die diep wortel geschoten hebbende, niet uitgeroeid kunnen worden, Amos 9:15. Zie, geestelijke groei betreft hoofdzakelijk de groei van de wortel, die niet in het gezicht loopt. Hoe meer wij op Christus vertrouwen en sappen en deugd uit Hem trekken, des te meer handelen wij uit het rechte beginsel en zoveel standvastiger en beslister treden wij op, des te meer slaan wij onze wortels uit. c. Zij zullen zich uitbreiden, Hosea 14:7 :Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, naar alle zijden. En, Hosea 14:8, hij zal bloeien als de wijnstok, welks ranken verder reiken dan die van enige anderen boom. Jozef zou een vruchtbare tak worden, Genesis 49:22. Wanneer velen van buiten tot de kerk toegebracht worden, als een hoopgevend geslacht verrijst, dan worden Israëls scheuten uitgespreid. Wanneer enkele gelovigen overvloedig zijn in goede werken, in de kennis Gods en in alle gave toenemen, dan kan men zeggen dat de scheuten zich uitspreiden. De inwendige mens wordt vernieuwd van dag tot dag.
B. Dit zal buiten God en mensen aangenaam zijn. Genade is een beminnelijke zaak en maakt haar bezitters beminnelijk. Hier worden zij vergeleken met bomen, die aangenaam zijn:
a. Voor het gezicht: Zijn heerlijkheid zal zijn als van de olijfboom, die altijd groen is. De Heer had uw naam genoemd een groene olijfboom, Jeremiah 11:16. Inzettingen zijn de schoonheid van de kerk, en daardoor zal zij eeuwig groen blijven. Heiligheid is de schoonheid van de ziel, als degenen, die met het hart geloven en met de mond belijden en die belijdenis met een godzalig leven versieren, dan is hun schoonheid als die des olijfbooms, Psalms 52:10. Het is een belofte voor de eikebomen van de gerechtigheid, dat hun blad niet afvalt.
b. Voor de reuk: Hij zal een reuk hebben als de Libanon Hosea 14:7, en zijn geur (Engelsche vertaling) zal zijn als de wijn van Libanon, Hosea 14:8. Dit was een deel van de zegen van vader Jacob: De reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld, hetwelk de Heere gezegend heeft, Genesis 27:27. De kerk wordt vergeleken met een hof van specerijen, Song of Solomon 4:12, Song of Solomon 4:14 waarvan al haar kleren de reuk dragen. Ware gelovigen zijn Gode welbehagelijk en aangenaam de mensen, Romans 14:18. De Heer ruikt de liefelijker reuk van hun geestelijke offeranden, Genesis 8:21, en zij zijn aangenaam bij de menigte van hun broeders, Esther 10:3. Genade is het reukwerk van de ziel, de geur van iemands naam en een goede olie, Ecclesiastes 7:1. Zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon (naar onze vertaling), niet alleen zijn opwekkende troost nu, maar ook zijn eervol aandenken na zijn sterven, zal zijn als de wijn van Libanon, die een heerlijken geur had. Bloeiende kerken worden om haar geloof door de gehele wereld besproken Romans 1:8 De gedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening zijn, wijl ze door hun geloof goede getuigenis hebben bekomen,
C. Zij zullen vruchtbaar en nuttig zijn. Hier wordt de kerk vergeleken met de wijnstok en met de olijfboom, die beide nuttige vruchten voortbrengen, tot eer van God en mensen. Ja, zelfs de schaduw van de kerk zal aangenaam zijn, Hosea 14:8. Zij zullen weerkeren, zittende onder zijn schaduw, volgens sommigen: onder Gods schaduw, naar het Chaldeeuwsch: onder de schaduw van de Messias. Gelovigen vernachten in de schaduw des Almachtigen Psalms 91:1, en daar zijn zij en kunnen zij zijn veilig en gerust. Maar het is eerder onder de schaduw van Israël, onder de schaduw van de kerk. Zie Gods beloften behoren hun en hun alleen toe, die onder de schaduw van de kerk wonen, die Gods inzettingen onderhouden en zich bij Zijn volk houden, niet dengenen, die alleen haar schaduw zoeken in een tijd van grote hitte, in plaats van er onder le wonen, Psalms 27:4. Wij kunnen dat op iedere gelovige in het bijzonder toepassen, wanneer iemand inderdaad tot God gebracht is, zullen allen die onder Zijn schaduw wonen, er wel bij varen: kinderen, dienstbaren, onderdanen en vrienden. Heden is deze huize zaligheid geschied Zij, die onder de schaduw van deze kerk wonen, zullen terugkeren, hun neergeslagen geest zal verkwikt worden, zij zullen opgebeurd en getroost worden. Hij verkwikt mijn ziel, Psalms 23:3. Zij zullen als het graan herleven, dat, in de aarde gezaaid, eerst sterft en dan herleeft en veel vrucht voortbrengt, John 12:24. Beloofd is, dat Gods volk een zegen zal zijn voor de wereld, evenals koren en most. En het is een grote en onschatbare genade, ons geslacht van dienst te mogen zijn. Troost en eer zijn er het gevolg van.
Wij komen nu tot het besluit van de gehele zaak
I. Aangaande Efraïm, van hem en tot hem wordt gesproken, Hosea 14:9. Hier vinden wij
1. Zijn berouw en bekering. Efraïm zal zeggen:Wat heb ik met de afgoden fe doen. Sommigen lezen, alsof God met Efraïm redeneert, waarom hij de afgoderij zou laten varen: O Efraïm! wat Mij en de afgoden? Welke overeenstemming bestaat er tussen Mij en de afgoden? Wat gemeenschap tussen het licht en de duisternis, tussen Christus en Belial? 2 Corinthiers 6:14, 15. Daarom moet gij uw verbond met hen afbreken, als gij uw verbond met Mij wilt vernieuwen. Naar wij menen, belooft God aan Efraïm, hem voor de afgoden te bewaren: Efraïm zal zeggen, God zal het in zijn hart geven te zeggen: Wat heb ik meer met de afgoden te doen? Hij had beloofd, Hosea 14:4, dat Efraïm niet meer tot het werk van zijn handen zeggen zou: Gij zijt mijn God. Maar Gods beloften aan ons geven ons veel meer zekerheid en kracht in de strijd tegen de zonde, dan onze beloften aan Hem, en daarom verpandt God hier Zijn eigen woord voor Zijn dienstknecht en zal het in zijn hart en op zijn lippen leggen. En wat goeds wij ook te eniger tijd doen, Hij is het, die het in ons werkt. Efraïm heeft zich plechtig verbonden, zijn afgoden niet zijn goden te noemen, maar God verbindt zich voorts voor hem, dat hij zal besluiten, er niet meer mee te doen hebben. Hij zal ze afschaffen, zal ze verlaten, en dat met de grootste verachting. Wij moeten niet alleen ons in ons leven van de zonde afkeren, maar ze in ons hart ook haten. Zie hier,
a. De macht van de goddelijke genade. Efraïm was met de afgoden vergezeld geweest, Hosea 4:17, was er zo verzot op geweest, dat een scheiding onmogelijk moest geacht worden, en toch zal God zulk een verandering in hem werken, dat hij een teven sterken afkeer van hen zal hebben als hij er vroeger liefde voor gevoelde.
b. Zie de zegen van geheiligde beproeving. Efraïm was om zijn afgoderij gekastijd, daarom was het ene oordeel na het andere over hem gekomen, en de vrucht van dat alles is ten slotte de wegneming van zijn zonde, Isaiah 27:9.
c. Zie de aard van de bekering, ze is een vast en bepaald besluit om met de zonde niet meer te doen te hebben. Dit is de taal van de boetvaardigen: "Ik ben beschaamd, dat ik de zonde ooit heb bedreven, maar ik heb er genoeg van, ik haat ze en wil er, door Gods genade nimmer meer iets mee te doen hebben, zelfs alle aanleiding ertoe vlieden." Gij zult tot uw afgoden zeggen: Henen uit! Isaiah 30:22, en tot de verleider: Ga achter mij, satanas.
2. Hoe genadig God op dat alles lesten wil: Ik heb hem verhoord en zal op hem zien. Ik heb hem verhoord en hem opgemerkt, gelijk anderen lezen. Zie, de God des hemels slaat acht op boetvaardige overwegingen en besluiten van terugkerende zondaars. Hij verwacht en begeert de bekering van de zondaars, omdat Hij geen lust heeft in hun dood. Hij zal de mensen aanschouwen, Job 33:27, Hij luistert en hoort toe, Jeremiah 8:6. En als daar enige neiging is tot bekering, dan is dat Hem welbehagelijk. Wanneer Efraïmzich beklaagt, is hij een dierbare zoon, een troetelkind, Jeremiah 31:18, Jeremiah 31:20. Hij ontvangt boetvaardigen met barmhartigheid, gelijk de vader de terugkerende verloren zoon. God zag op Efraïm, om op te merken of hij vruchten zou voortbrengen, van zijn belijdenis van schuld en bekering waardig, en of hij op dat goede spoor zou blijven. Hij zag op hem om hem wel te doen, hem te troosten, al naar de behoefte zijns harten.
3. De genade Gods, voor hem bestemd, tot zijn troost en bevestiging in zijn besluit, God wil nog alles in allen voor hem zijn. Tevoren was Israël met een boom vergeleken, thans vergelijkt God Zich Zelf met een boom. Hij wil voor Zijn volk zijn,
a. Als de takken van een boom: Ik zal hem zijn als een groenende denneboom. De denneboom was in dat land buitengewoon groot en dik en een beschutting tegen zon en regen. God wil allen waarlijk bekeerden beide een verlustiging en een bescherming zijn, onder Zijn hoede en bewaring zullen ze beide zeker wonen en gerust leven. Hij zal een zon en schild zijn, of een schaduw en schild, al naar de behoefte vraagt. Zij hebben groten lust in Zijn schaduw, Song of Solomon 2:3. Hij zal een toevlucht zijn in alle weder, Isaiah 4:6.
b. Als de wortel van een boom: Uw vrucht is uit Mij gevonden, hetgeen kan verstaan worden of van de vrucht, die Hij ons toebrengt (want al onze troost danken wij Hem), of van de vrucht, die wij voortbrengen, van Hem ontvangen wij genade en kracht om ons te bekwamen tot de volbrenging van onze plicht. Wat voor vruchten van de gerechtigheid wij ook voortbrengen, al de lof daarvan komt Gode toe, want Hij werkt in ons beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen.
II. Aangaande ieder, die de woorden van de profetie dezes boeks hoort en leest, Hosea 14:10 Wie is wijs, die versta deze dingen. Misschien was de profeet gewoon, zijn toespraken met deze woorden te besluiten, en nu eindigt hij er zijn gehele boek mee, dat zeker fragmenten van verschillende door hem uitgesproken redenen bevat.
Merk op
1. De aard dergenen, die uit de gepredikte waarheden profijt trekken: Wie is wijs en wie is verstandig? Die versta deze dingen, en die bekenne ze. Zij, die zich zetten om deze dingen te verstaan en te bekennen, tonen daarmede dat zij werkelijk wijs en verstandig zijn. Als iemand ze niet verstaat en bekent, is dat omdat hij dwaas en onverstandig is. Zij, die wijs zijn in het volbrengen van hun plicht, die verstandig zijn in hun practischen godsdienst, zullen zeer waarschijnlijk ook de waarheid en de leiding Gods versteen, die anderen een geheim blijven, John 7:17. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, Psalms 25:14. Wie is wijs? Daarin ligt de begeerte, dat degenen, die deze dingen lezen en horen ze ook verstaan zullen. O, dat ze wijs waren! Jesaja klaagt, dat er zo maar weinigen zijn: Wie heeft onze prediking geloofd?
2. De uitnemendheid van de dingen, waarin wij hier onderwezen worden. Des Heeren wegen zijn recht, en daarom is het wijsheid en plicht ze te kennen en te verstaan. De weg van Gods geboden, waarin Hij ons oproept te wandelen is recht, overeenstemmend met de regels van eeuwig verstand en billijkheid en ten doel hebbende ons eeuwig heil. De wegen van Gods wereldbestuur, Zijn wegen met ons, zijn alle recht, er is geen fout of misslag in te ontdekken, want wat God doet is welgedaan. Zijn oordelen over de onboetvaardigen, Zijn gunst over de boetvaardigen zijn alle recht, hoe verkeerd en vals ze ook uitgelegd worden, ten laatste zal God daarin gerechtvaardigd en verheerlijkt worden. Zijn wegen zijn recht.
3. Het verschillend gebruik, dat mensen ervan maken. a. De rechte wegen des Heeren zijn en zullen zijn voor de goede een reuk des levens ten leven: de rechtvaardige zal daarin wandelen, hij zal zich naar de wil van God vormen, naar Zijn geboden handelen en zich naar Zijn leiding schikken, en daarvan de troost wegdragen. Hij zal de wil van God, zowel in Zijn wandel als in Zijn werken wel verstaan, hij zal met beide tevreden zijn en Gods bedoeling met beide dienen. De rechtvaardigen zullen daarin wandelen naar hun grootse bestemming en niet falen.
b. De rechte wegen Gods zullen de goddelozen een reuk des doods ten dode zijn: de overtreders zullen daarin vallen, niet alleen in hun eigen goddeloze wegen, maar ook in de rechte wegen des Heeren. Christus, die voor sommigen de Hoeksteen is, is voor anderen een steen des aanstoots en een rots van de ergernis. Wat ten leven was wordt, door misbruik, ten dood, Romans 7:10. Gods leiding, die ze niet verstaan, verhardt ze in de zonde en draagt tot hun verderf bij. Wat God blijkt te zijn in de oordelen Zijns monds en evenzeer in de oordelen van Zijn hand over ons, hangt af van de wijze, waarop wij die ontvangen. "Recipitur ad modum recipientis", wat ontvangen wordt oefent invloed uit naar de aard des ontvangers. Dezelfde zon maakt was zacht en klei hard. Maar van alle overtreders hebben zeker zij het droevigst lot, die in de wegen Gods vallen, die op de Rots van de eeuwen te pletter vallen, en vergif zuigen uit de balsem van Gilead. Laat de zondaren in Zion daarvoor vrezen.