Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Joël 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOEL 1

JOEL

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JOEL.

Wij zijn volstrekt niet zeker omtrent den tijd, waarin deze profeet profeteerde; het is waarschijnlijk, dat het om dezelfden tijd was, dat Amos profeteerde, niet om de reden, die de rabbijnen opgeven: Omdat Amos zijne profetie begint met de woorden, waarmee Joël de zijne besluit: De Heer zal brullen uit Zion, maar om de reden, die Dr. Lightfoot opgeeft: Omdat hij spreekt van dezelfde oordelen van sprinkhanen en droogte en vuur, die Amos betreurt, waaruit af te leiden valt, dat zij in dezelfden tijd optraden, Amos in Israël en Joël in Juda. Hosea en Obadja profeteerden ongeveer in dezelfden tijd; en het blijkt, dat Amos profeteerde in de degen van Jerobeam, den tweeden koning van Israël van dien naam, Amos 7:10. God zond verschillende profeten, opdat zij elkanders handen zouden sterken, en opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord bestaan zou. In deze profetie,

I. Worden de verwoestingen beschreven, door zwermen schadelijke insecten aangericht, Joel 1:1 en een gedeelte van Joel 2:1.

II. Hierop wordt het volk tot berouw vermaand, Joel 2:1.

III. Worden beloften gedaan, dat na hun berouw de genade terugkomen zou, Joel 2:1, en tevens beloften van de uitstorting van den Heiligen Geest in het laatste der dagen.

IV. De zaak van Gods volk wordt door Hem opgenomen tegen hun vijanden, met wie God te zijner tijd zal afrekenen, Joel 3:1; en heerlijke dingen worden gezegd van het Jeruzalem van het Evangelie en van zijn voorspoed en eeuwigen duur. Dit hoofdstuk is de beschrijving van een jammerlijke verwoesting van het land van Juda door sprinkhanen en rupsen. Sommigen menen, dat de profeet er van spreekt als van iets, dat nog gebeuren moet en, dat hij bijtijds waarschuwt, zoals de profeten gewoonlijk deden bij het naderen van oordelen. Anderen menen, dat het er reeds was, en dat zijn taak was het volk er mee te treffen en op te wekken tot berouw.

I. Er wordt van gesproken als van een oordeel, waarvan geen voorbeeld was in vroeger tijd Joel 1:1.

II. Alle rangen en standen van het volk die in de ramp delen, worden uitgenodigd om te rouwklagen, Joel 1:8.

III. Zij worden vermaand op God te zien in hun rouw, en zich voor Hem te vernederen, Joel 1:14.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOEL 1

JOEL

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET JOEL.

Wij zijn volstrekt niet zeker omtrent den tijd, waarin deze profeet profeteerde; het is waarschijnlijk, dat het om dezelfden tijd was, dat Amos profeteerde, niet om de reden, die de rabbijnen opgeven: Omdat Amos zijne profetie begint met de woorden, waarmee Joël de zijne besluit: De Heer zal brullen uit Zion, maar om de reden, die Dr. Lightfoot opgeeft: Omdat hij spreekt van dezelfde oordelen van sprinkhanen en droogte en vuur, die Amos betreurt, waaruit af te leiden valt, dat zij in dezelfden tijd optraden, Amos in Israël en Joël in Juda. Hosea en Obadja profeteerden ongeveer in dezelfden tijd; en het blijkt, dat Amos profeteerde in de degen van Jerobeam, den tweeden koning van Israël van dien naam, Amos 7:10. God zond verschillende profeten, opdat zij elkanders handen zouden sterken, en opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord bestaan zou. In deze profetie,

I. Worden de verwoestingen beschreven, door zwermen schadelijke insecten aangericht, Joel 1:1 en een gedeelte van Joel 2:1.

II. Hierop wordt het volk tot berouw vermaand, Joel 2:1.

III. Worden beloften gedaan, dat na hun berouw de genade terugkomen zou, Joel 2:1, en tevens beloften van de uitstorting van den Heiligen Geest in het laatste der dagen.

IV. De zaak van Gods volk wordt door Hem opgenomen tegen hun vijanden, met wie God te zijner tijd zal afrekenen, Joel 3:1; en heerlijke dingen worden gezegd van het Jeruzalem van het Evangelie en van zijn voorspoed en eeuwigen duur. Dit hoofdstuk is de beschrijving van een jammerlijke verwoesting van het land van Juda door sprinkhanen en rupsen. Sommigen menen, dat de profeet er van spreekt als van iets, dat nog gebeuren moet en, dat hij bijtijds waarschuwt, zoals de profeten gewoonlijk deden bij het naderen van oordelen. Anderen menen, dat het er reeds was, en dat zijn taak was het volk er mee te treffen en op te wekken tot berouw.

I. Er wordt van gesproken als van een oordeel, waarvan geen voorbeeld was in vroeger tijd Joel 1:1.

II. Alle rangen en standen van het volk die in de ramp delen, worden uitgenodigd om te rouwklagen, Joel 1:8.

III. Zij worden vermaand op God te zien in hun rouw, en zich voor Hem te vernederen, Joel 1:14.

Verzen 1-20

Joël 1:1-20

Het is een dwaze gedachte, die sommige Joden hebben, dat Joël de profeet dezelfde zou zijn als Joël, de zoon van Samuël, 1 Samuel 8:2, toch poogt een van hun rabbijnen met grote ernst aan te tonen, waarom Samuël hier Pethuël genoemd wordt. Deze Joël leefde in veel later tijd. Hij spreekt van een droef en pijnlijk oordeel, om hun zonden over Juda gebracht, of komende. Hier valt op te merken,

I. De grootte van het oordeel, hier op tweeërlei wijze uitgedrukt:

1. Het was zodanig, dat het zijns gelijke niet had in de eeuwen, die voorafgegaan waren, `t zij in de geschiedenis, of in `t geheugen van het toen levend geslacht, Joel 1:2. Er wordt een beroep gedaan op de oudsten, die zich konden herinneren, wat lang geleden gebeurd was, ja, en alle inwoners des lands worden opgeroepen om te getuigen, of zij zich iets dergelijks konden herinneren. Laat ze nog verder teruggaan, verder dan iemands geheugen reikt, en zich bereiden tot de onderzoeking van hun vaderen, Job 8:8, en zij zullen nergens het verhaal vinden opgetekend van iets dergelijks. Die hun voorgangers overtreffen in zonde, kunnen billijkerwijze verwachten dat hun groteren pijnlijker oordelen overkomen zullen dan iemand van hun voorgangers gekend heeft.

2. Het was zodanig, dat het niet licht in de komende eeuwen vergeten zou worden, Joel 1:3 :"Vertelt uw kinderen daarvan, maakt hun bekend, welke vreselijke tekenen van Gods toorn over u gij gezien hebt, opdat zij zich laten waarschuwen, en leren gehoorzaam te zijn om hetgeen gij geleden hebt, want het is ook bestemd als een waarschuwing voor hen. Ja, laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht, laten zij het vertellen, niet maar als iets vreemds, dat stof voor gesprekken geeft", (evenals zulke ongewone voorvallen verhaald worden in de almanak-Het is zo en zo lang geleden sinds de pest, de grote brand, enz. -zo lang sinds de grote vorst, de grote storm), maar laat hen het vertellen, om hun kinderen te leren ontzag te hebben voor God en Zijn oordelen, en voor Hem te leven." De herinnering aan Gods oordelen zowel als aan Zijn gunsten behoren wij aan de nakomelingschap over te leveren.

II. Het oordeel zelf het is de inval van een groot leger in het land van Juda. Vele uitleggers, zo oudere als nieuwere, verstaan hieronder legers van soldaten, de troepen van de Assyriërs, die onder Sanherib alle vaste steden van Juda innamen, en zonder twijfel in het land huishielden en de opbrengst vernietigden, ja, sommigen menen, dat de vier soorten van dieren, die hier genoemd worden, Joel 1:4, de vier wereldrijken betekenen, die op hun beurt het volk van de Joden onderdrukten, waarbij het ene verwoestte, wat aan de woede van het andere ontsnapt was. Vele Joodse uitleggers denken, dat het de voorspelling van de komst van vijanden en hun menigte is, om alles te verwoesten, in de vorm van een gelijkenis. Zo vermeldt de Chaldeeuwsche kanttekening deze dieren eerst, Joel 1:4, maar vervangt ze later, Joel 2:25, door: Natiën, volken, tongen, talen, machthebbers en koninkrijken. Maar het schijnt veeleer letterlijk verstaan te moeten worden, namelijk als legers van insecten, die het land binnenvallen en de vruchten er van opeten. Sprinkhanen waren n van de plagen van Egypte. Daarvan wordt gezegd: Voor deze zijn dergelijke nooit geweest, na deze zullen er niet wezen, Exodus 10:14, niet zulke als die in Egypte, niet zulke als deze in Juda-geen sprinkhanen gelijk deze in grootte, geen gelijk deze in menigte en in het kwaad, dat zij deden. De plaag van de sprinkhanen in Egypte duurde maar enkele dagen, deze schijnt vier jaren achtereen te hebben geduurd, zoals sommigen denken, omdat hier vier soorten van insecten vermeld worden, Joel 1:4, waarvan de een vernielde, wat de andere overliet, maar anderen denken, dat zij alle in n jaar kwamen. In de geschiedenis van het Oude Testament wordt ons niet verhaald, wanneer het gebeurd is, maar wij zijn er van verzekerd, dat geen enkel woord van God ter aarde gevallen is, en, hoewel in de eerste plaats een verwoesting door deze insecten hier bedoeld is, wordt zij uitgedrukt in woorden, die zeer toepasselijk zijn op de verwoesting van het land door een buitenlandse vijand, die een inval doet, omdat, als het volk zich niet vernederde en beterde om dit mindere oordeel, dat het land verslond, God dit grotere over hen zenden zou, dat de inwoners zou verteren, en door de beschrijving er van worden zij uitgenodigd zich te laten waarschuwen. Als dit kruipende volkje hen niet ten onder brengt dan zal een ander volk komen om hen te verderven. Ziehier

1. Welke dieren het zijn, die tegen hen uitgezonden worden- sprinkhanen en rupsen kevers en kruidwormen Joel 1:4. Wij kunnen nu niet beschrijven, waarin deze van elkaar verschilden het waren alle kleine insecten, ieder afzonderlijk verachtelijk, en gemakkelijk met de voet te vertrappen of met een vinger dood te drukken, maar, als zij in grote zwermen en getale kwamen, waren zij zeer beducht en aten alles op, waar zij neerstreken. God is de Heere van de heirscharen, heeft alle schepselen in Zijn macht, en, als het Hem behaagt, kan Hij een trots en weerspannig volk vernederen en kwellen door de zwakste en verachtelijkste schepselen. De mens wordt een worm genoemd, en hier blijkt, dat hij nog minder dan een worm is, want, als het God behaagt, zijn de wormen hem te sterk, plunderen zijn land eten op waarvoor hij gearbeid heeft, vernietigen de voorraad levensmiddelen, en snijden een machtig volk het bestaan af. Hoe zwakker het werktuig is, dat God gebruikt, des te meer wordt Zijn macht groot gemaakt.

2. Met welk een woede en geweld zij kwamen. Zij worden hier een volk genoemd, omdat zij een geheel vormen, eenstemmig handelen en als `t ware met een gemeenschappelijk doel want, hoewel de sprinkhanen geen koning hebben toch verdelen zij zich in hopen, Spreuk. 30:27 en het wordt daar vermeld als een voorbeeld van hun wijsheid. Het is verstandig van degenen, die ieder afzonderlijk zwak zijn, zich te verenigen en gezamenlijk te handelen. Zij zijn machtig, want zij zijn zonder getal Een stofje van de weegschaal is licht, en gemakkelijk weg te blazen, maar een hoop stof is zwaar, zo kan ook een worm weinig doen, hoewel Jona's wonderboom er door verging, maar een groot aantal kan wonderen doen. Hun tanden worden leeuwentanden genoemd, baktanden van een oude leeuw, om de grote en vreselijke strafoefening die zij hielden. Sprinkhanen worden leeuwen als zij gewapend met goddelijke last komen. Wij lezen van de sprinkhanen uit de put des afgronds dat hun tanden als tanden van de leeuwen waren, Revelation 9:1. 8.

3. Welk kwaad zij doen. Zij eten alles op Joel 1:4, wat de een overlaat, verslindt de ander zij vernielen niet alleen het gras en het koren maar ook de bomen, Joel 1:7 :De wijnstok is tot verwoesting gesteld. Dit gedierte eet de bladeren, die de vrucht moesten beschermen, terwijl zij rijpt, en zodoende komt die ook om en vergaat. Zij eten zelfs de bast van de vijgeboom, en doden die. Aldus bloeit de vijgeboom niet en is er geen vrucht aan de wijnstok.

III. Een oproep aan de dronkaards om dit oordeel te bejammeren, Joel 1:5 :Waakt op en weent, alle gij wijnzuipers. Dit betekent,

1. Dat zij gevoelig zouden lijden onder deze ramp. Zij zou hen in hun zwak tasten, de nieuwe wijn, waarop zij zo gesteld waren, zou van hun mond worden afgesneden. Het is rechtvaardig van God, als Hij die vertroostingen wegneemt, die voor weelde en uitspattingen worden misbruikt, als Hij het koren en de most wegneemt, die zij tot de Bal gebruikt hebben, die moeten dienen tot voedsel en brandstof van lage lusten. En voor hen zijn oordelen van die aard allerpijnlijkst. Hoe meer de mensen hun geluk zoeken in de bevrediging van de zinnen, zoveel drukkender zijn tijdelijke beproevingen voor hen. De waterdrinkers behoefden er zich niet om te bekommeren, dat de wijnstok geen vrucht droeg, zij konden er in `t vervolg even goed buiten als tot nu toe: voor de Nazireërs was het geen bezwaar. Maar de wijnzuipers zullen wenen en jammeren. Aan hoe meer genot wij ons gewennen, des te meer stellen wij ons bloot aan smart en teleurstelling.

2. Het betekent, dat zij zeer ongevoelig en onverstandig waren geweest onder vroegere uitingen van Gods misnoegen, en daarom worden zij hier opgeroepen om op te waken en te wenen. Die zich niet door het woord van God willen laten opwekken, zullen door Zijn roede opgewekt worden, die zich niet laten verschrikken door oordelen op een afstand, zullen er zelf door getroffen worden, en als zij op het punt staan hun deel te nemen van de verboden vrucht, zal een beletsel van andere aard tussen de beker en hun lippen komen, en de wijn van hun mond afsnijden.

Het oordeel wordt hier beschreven als een dat zeer betreurd moet worden, en daarin moet iedereen delen, het zal niet alleen de dronkaards van hun genot beroven, als dat het ergste was, dan zou het wel te dragen zijn, maar anderen zal het van het noodzakelijke levensonderhoud beroven, die daarom opgeroepen worden te weeklagen, Joel 1:8, zoals een maagd de dood van haar beminde beweent, met wie zij verloofd was, maar nog niet gehuwd, echter toch zo, dat zij zo goed als gehuwd was, of als een pas gehuwde jonge vrouw, van wie de man van haar jeugd, haar jonge man, of de man, met wie zij in haar jeugd getrouwd was, plotseling door de dood weggenomen is. Tussen een pasgehuwd paar, dat nog jong is, dat uit liefde gehuwd is, en die in ieder opzicht beminnelijk en lief voor elkander zijn! bestaat grote genegenheid, en bij gevolg is er grote smart, als een van beide weggenomen wordt. Zulk een rouw zal er ook zijn over het verlies van hun koren en hun wijn. Hoe nauwer wij met onze aardse genietingen verbonden zijn, zoveel harder is het er van te scheiden. Zie eenzelfde plaats, Isaiah 32:10. Tweeërlei soort van mensen worden hier ingevoerd die deze verwoesting in `t bijzonder betreuren moeten.

I. De akkerlieden en wijngaardeniers moeten rouw bedrijven, Joel 1:10. Zij moeten beschaamd zijn over de zorg en moeite, die zij aan hun wijngaarden besteed hebben, want alle arbeid zal vergeefs zijn, en zij zullen er geen voordeel van trekken, zij zullen zien, hoe de vrucht van hun arbeid voor hun ogen opgegeten wordt, en zij zullen niet in staat zijn er iets van te redden. Die alleen werken voor de spijs, die vergaat, zullen vroeger of later beschaamd zijn over hun arbeid. De wijngaardeniers zullen hun grote smart uiting geven door huilen, als zij hun wijngaarden van bladeren en vruchten beroofd zien, en de ranken verwelkt, zodat zij niets opleveren en er niets van te hopen valt, om hun pacht te betalen en hun gezinnen te onderhouden. De verwoesting wordt hier in bijzonderheden beschreven: Het veld is verwoest, Joel 1:10, alles, wat het voortbracht, is verteerd, het land treurt, de akker heeft een aanzien, dat tot droefheid stemt, alle inwoners van het land zijn in tranen om hetgeen zij verloren hebben, zij zijn in vrees voor de hongerdood, Isaiah 24:4, Jeremiah 4:28. Het koren, het broodkoren, dat de straf des levens is, is verwoest, de nieuwe wijn, die in de kelder had moeten komen om aangebroken te worden, als de oude op is, is verdroogd, is beschaamd, dat hij zoveel beloofd heeft, wat hij nu niet volbrengen kan, de olie is flauw, of weinig, omdat, zoals er in `t Chaldeeuws staat, de olijven afgevallen zijn. Het volk was God niet dankbaar, zoals het had moeten zijn voor het brood, dat het hart des mensen sterkt, de wijn, die het hart des mensen verheugt, en de olie, die het aangezicht doet blinken, Psalms 104:15, en daarom is het rechtvaardig, dat zij gedwongen worden het verlies er van en het gebrek er aan te betreuren, het gebrek aan alle voortbrengselen van de aarde, die God hun gegeven had, hetzij voor hun onderhoud, of voor hun genot, dit wordt herhaald, Joel 1:11,Joel 1:12, - de tarwe en de gerst, de twee voornaamste granen, waar toen het brood van gemaakt werd, tarwe voor de rijke en gerst voor de arme zodat rijken en armen door een ramp verenigd worden. De bomen zijn verwoest, niet alleen de wijnstok en de vijgeboom, zoals tevoren, Joel 1:7, die meer nuttig en noodzakelijk waren maar ook andere bomen, die voor het genot dienden-de granaatappelboom, de palmboom, en de appelboom, ja, alle bomen in het veld, zowel als die van de boomgaard, de bomen, die timmerhout en die vruchten leverden. In `t kort, de oogst des velds is vergaan, Joel 1:11. daardoor is de vrolijkheid van de mensenkinderen verdord, Joel 1:12, de blijdschap in de oogst, die grote en algemene blijdschap betekent, is teniet gedaan, is in schaamte, is in weeklagen veranderd. De vernieling van de oogst is het verwelken van de vreugde van de kinderen van de mensen. Die hun geluk zoeken in zinnelijke genietingen, verliezen al hun blijdschap, als zij daarvan beroofd worden, op enige wijze in het genot ervan gestoord worden, terwijl de kinderen van God, die op de genoegens van de zinnen met heilige onverschilligheid en verachting neerzien, en die weten, wat het zeggen wil, God tot het vermaak van hun hart te maken zich in Hem kunnen verblijden als de God van hun zaligheid, ook wanneer de vijgeboom niet bloeit, wel verre van te verwelken, bloeit de geestelijke blijdschap dan meer dan ooit, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Laat ons hier inzien,

1. Hoe vergankelijk en onzeker alle aardse vertroostingen zijn. Wij zijn nooit zeker, of ze wel blijven. In dit geval had de hemel regen gegeven op tijd, de aarde had haar kracht gegeven, en toen de bestemde weken van de oogst naderden, had men geen reden om eraan te twijfelen, of de oogst zeer overvloedig zou zijn, en toch komt dan de inval van deze vijanden, waar niemand aan dacht, die alles verwoestten, en dat niet te vuur en te zwaard. Het is wijs om ons hart niet te stellen op dingen, die aan zoveel ongelukkige toevallen blootstaan.

2. Hoe nodig het is, dat wij in voortdurende afhankelijkheid van God leven en van Zijn voorzienigheid, want onze eigen handen zijn voor ons niet voldoende. Als wij het volle koren in de aar zien, en er zeker van menen te zijn-ja, als wij het in huis gebracht hebben, en Hij blaast daarin, ja, als Hij het niet zegent, dan zal het ons geen goed doen.

3. Hoe verwoestend het karakter van de zonde is. Een paradijs verandert in een wildernis, een vruchtbaar land, het vruchtbaarste land op aarde tot zoute grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.

II. De priesters, de dienaars des Heeren, moeten rouw bedrijven, want zij hebben een groot aandeel aan deze ramp: Vernacht in zakken, Joel 1:13, ja, zij treuren, Joel 1:9. De priesters worden de dienaars des altaars genoemd omdat zij dat bedienden, en de dienaars des Heeren, mijns Gods, zegt de profeet, want als zij het aldaar bedienden, dienden zij Hem, deden Zijn werk en eerden Hem. Die werkzaam zijn in het heilige, zijn daarin Gods dienaars, en Hem dienen zij. De dienaars van het altaar waren gewoon zich te verblijden voor de Heer, en hun tijd grotendeels door te brengen met zingen, maar nu moeten zij rouwklagen en huilen, want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis des Heeren, Joel 1:9, en opnieuw, Joel 1:13, van het huis huns Gods. Hij is uw God in bijzondere zin, gij staat tot Hem in nauwer betrekking dan andere Israëlieten, en daarom wordt verwacht, dat het u meer hinderen zal dan anderen, als er een beletsel voor de dienst van zijn heiligdom is. Hieruit volgt, dat, zolang de aarde vruchten voortbracht, iedere vrucht op zijn tijd, het volk de Heere het zijne daaruit aanbood, en de offeranden naar het altaar, en de tienden naar degenen bracht, die het altaar bedienden. Het is zeer wel bestaanbaar, dat een volk de maat van zijn ongerechtigheid met snelheid vol maakt, en toch de uiterlijke verrichtingen van de godsdienst blijft waarnemen.

Dat, als spijs en drank ontbrak, spijsoffer en drankoffer eveneens ontbraken, en dat was het smartelijkste van deze ramp. In zover als een openbaar onheil een beletsel is voor godsdienstige verrichtingen, moet het om die reden, meer dan om een andere, bitter betreurd worden, in `t bijzonder door de priesters, de dienaars des Heeren. In zover als armoede het verval van vroomheid en het verzuim van de dienst van God veroorzaakt, en de zaak van de godsdienst onder het volk in verval brengt, IS het inderdaad een smartelijk oordeel. Door het heersen van de hongersnood kon God zijn offers niet hebben, en de priesters hun onderhoud, en daarom moeten de dienaren des Heeren rouwklagen.

Wij hebben overvloedig tranen zien storten om de vernieling van de vruchten van de aarde door de sprinkhanen, hier worden tranen gestort om een betere reden, uit berouw en vernedering voor God. Het oordeel was zeer zwaar, en hier wordt hun bevolen de hand van God daarin te erkennen, Zijn machtige hand en zich daaronder te vernederen. Hier is,

I. De uitvaardiging van een proclamatie voor een algemeen vasten. De priesters wordt bevolen er n uit te roepen, zij moeten niet alleen zelf rouwklagen, maar zij moeten anderen oproepen om ook rouw te bedrijven: Heiligt een vasten, zondert een tijd af van alle wereldse zaken om die door te brengen met godsdienstoefeningen, met boetedoening en andere buitengewone vrome verrichtingen. Onder openbare oordelen behoort men zich in `t openbaar te vernederen, want daardoor roept God de Heere tot wenen en rouwklagen. Met alle tekenen van smart en schaamte moet de zonde beleden en beweend worden, Gods rechtvaardigheid erkend, en Zijn gunst afgesmeekt. Ziehier, wat in zo'n tijd door een volk moet gedaan worden.

1. Voor dit doel moet een dag aangewezen worden, een dag van onthouding, zoals in de kanttekening staat, een dag, waarop het volk zich onthouden moet van zijn andere gewone bezigheden, opdat zij de dienst van God met meer ijver bijwonen, en van alle lichamelijke verkwikking, want

2. Het moet een vasten zijn, een godsdienstige onthouding van spijs en drank en wel verder dan volstrekt noodzakelijk is. De koning van Nineve schreef een vasten uit, waarbij men niets smaken mocht, Jonah 3:7. Daarbij erkennen wij ons het noodzakelijkste voedsel onwaardig, en dat wij het verbeurd hebben en er geheel van beroofd verdienen te worden, wij straffen ons zelf, en kastijden het lichaam, dat ons aanleiding heeft gegeven om te zondigen, wij houden het in onderwerping aan de ziel, waardoor zie in staat gesteld wordt om God te dienen, en, doordat de honger om voedsel roept, wordt de begeerte van de ziel opgewekt naar hetgeen beter is dan het leven en al hetgeen voor zijn onderhoud dient. Dit was bijzonder gepast, nu God hen beroofde van spijs en drank, want daardoor schikten zij zich naar de beproeving, waaronder zij waren. Als God zegt: Gij zult vasten, dan is het tijd om te zeggen: Wij zullen vasten.

3. Er moet een plechtige bijeenkomst zijn. De oudsten en het volk, overheden en onderdanen, moeten verzameld worden, ja, alle inwoners des lands, opdat God geëerd worde door hun vernedering in `t openbaar, en opdat zij zelf daardoor te meer beschaamd worden, en elkander opwekken en aansporen tot de godsdienstige verplichtingen van de dag. Allen hadden deel aan de nationale schuld, allen deelden in het nationale onheil, en daarom moeten zij zich allen verenigen in de belijdenis van schuld.

4. Zij ook moeten samenkomen in de tempel, het huis des Heeren huns Gods, omdat dat het huis des gebeds was, en daar mochten zij hopen God te ontmoeten, omdat het de plaats was, die Hij verkozen had, om Zijn Naam daar te stellen, daar mochten zij hopen, dat het hun wel zou gaan, omdat het een type was van Christus en Zijn middelaarschap. Aldus maakten zij Salomo's gebed tot het hunne, namelijk om de aanneming van alle beden, die opgezonden werden in dit huis, waarin hun geval in `t bijzonder vermeld was, 1 Kings 8:37, Als er sprinkhanen, als er kevers wezen zullen.

5. Zij moeten deze vasten heiligen, zij moeten die waarnemen op godsdienstige wijze, met oprechte vroomheid. Wat is een vasten waard, als zij niet geheiligd is?

6. Zij moeten tot de Heere roepen. Bij Hem moeten zij hun klachten brengen en aan Hem hun smekingen offeren, als wij in onze smekingen offeren. Als wij in onze beproeving roepen, moeten wij tot de Heere roepen, dat is het wat genoemd wordt Hem te vasten, Zacheria 7:5.

II. Hier wordt hun een en ander in overweging gegeven om hen te nopen deze vasten uit te roepen en consciëntieus waar te nemen.

1. God was een twist met hen begonnen. Het is tijd om tot de Heere te roepen, want de dag des Heeren is nabij, Joel 1:15. Dit betekent, of de voortduring en de gevolgen van het tegenwoordig oordeel, dat nog maar pas over hen gekomen was, of nog groter oordelen, waartoe dit maar een inleiding was. Hoe het ook zij, deze klacht wordt hun voorbehouden: Ach die dag, want de dag des Heeren is nabij. Daarom, roept tot God. Want,

a. "De dag van Zijn oordeel nadert, is nabij, Hij zal niet sluimeren, en daarom moogt gij het ook niet. Het is tijd om te vasten en te bidden, want gij hebt maar weinig tijd meer om u te bekeren."

b. Hij zal zeer vreselijk zijn, er is geen ontsnappen aan en geen verzet tegen mogelijk: Als een verwoesting van de Almachtige zal hij komen. Zie Isaiah 13:6. Het is geen bestraffing, maar een verwoesting, en het komt van de hand, niet van een zwak. schepsel, maar van de Almachtige, en wie kent, of liever wie kent niet de sterkte Zijns toorns? Tot wie zouden wij gaan met ons geschrei, zo niet tot Hem, van Wien het oordeel, dat wij vrezen, komt? Er is geen vlieden van Hem dan door tot Hem te vlieden, geen ontsnappen aan de verwoesting van de Almachtige dan door onze onderwerping en smekingen aan de Almachtige, dat is Zijn sterkte aangrijpen om vrede met Hem te maken, Isaiah 27:5.

2. Reeds zagen zij de tekenen van Zijn misnoegen. Het is tijd om te vasten en te bidden, want hun ellende is zeer groot, Joel 1:16. a. Als zij rondzien in hun huizen, vinden zij geen overvloed meer, zoals andere. Die er een goede tafel op na hielden, zijn nu verplicht zich te bekrimpen: Is niet de spijs voor onze ogen afgesneden? Wij zien het, waar wij ook heengaan. Hoewel het iets gewoons is, dat het hart niet rouwt over hetgeen de ogen niet zien, toch is dat hart inderdaad verhard, dat niet beeft en zich niet vernedert, als Gods oordelen voor zijn ogen zijn. Als Gods hand opgeheven is en de mensen zien het niet, dan zullen zij het zien, als Zijn hand hen slaat. Is niet de spijs veeltijds voor onze, ogen afgesneden? Laat ons dan werken voor die geestelijke spijs, die niet voor onze ogen is, en die niet kan afgesneden worden. b. Als zij hun ogen opheffen in Gods huis, dan zien zij ook daar de uitwerking van het oordeel, blijdschap en vreugde zijn afgesneden van het huis van God Het huis van onze God is de gepaste plaats voor vreugde en blijdschap, als David ingaat tot Gods altaar, dan is het tot de God van de blijdschap mijner verheuging, maar, als vreugde en blijdschap afgesneden zin van Gods huis, hetzij door verontreiniging van het heilige, of door de vervolging van heilige personen, als de ernst van de godzaligheid in verval is en de liefde verkoelt, dan is het tijd tot de Heere te roeper, is het tijd om te roepen: Ach!

3. De profeet komt terug op de beschrijving van de pijnlijke gevolgen van de ramp, in enkele bijzonderheden. Koren en vee zijn de belangrijkste producten van de landbouwer, hier is hij van beide beroofd.

a. De rupsen hebben het koren verslonden, Joel 1:17. De schathuizen die men met koren placht te vullen, zijn verwoest, en de schuren afgebroken, omdat het koren verdord is, en de eigenaars het niet de moeite waard vinden zich de onkosten te getroosten ze te herstellen, nu zij toch niets hebben om er in te bergen, en ook niets zullen krijgen, want de granen zijn onder van hun kluiten verrot, of door te veel regen of, wat meer gewoon was in Kanan, bij gebrek aan regen, of misschien aten insecten in de grond het op. Als het ene gewas mislukt, dan hoopt de landbouwer, dat het andere het weer goed zal maken, maar hier wanhoopt hij er aan, daar de oogst van alle gewassen even slecht is.

b. Het vee komt eveneens om bij gebrek aan gras, Joel 1:18. Hoe zucht het vee! Hierop vestigt de profeet de aandacht, opdat het volk er door getroffen mocht worden en het oordeel ter harte nemen. De zuchten van het vee moesten hun harde en onboetvaardige harten verzachten. De runderkudde, het grote vee, zijn bedwelmd, ja, ook de schaapskudden, die overal en van zeer kort gras leven kunnen, zijn verwoest. Ziehier, hoe de lagere schepselen lijden onder onze overtredingen, en zuchten onder de dubbelen last van dienstbaarheid aan de zonde van de mensen en onderworpenheid aan de vloek van God. Het aardrijk zij vervloekt om uwentwil.

III. De profeet spoort hen aan om tot God te roepen, met de voorbeelden, die zij voor ogen hebben.

1. Zijn eigen voorbeeld, Joel 1:19:Tot u, o Heere, roep ik. Hij verlangde niets van hen, dat hij niet besloten had zelf ook te doen, ja, of zij het deden of niet, hij deed het in ieder geval. Als Gods dienaars er niet in slagen anderen te treffen met de openbaringen van Gods toorn, behoren zij er toch zelf door getroffen te zijn, als zij er anderen niet toe kunnen brengen tot God te roepen, dan moeten zij toch zelf volharden in `t gebed. In tijden van ellende moeten wij niet alleen bidden, maar ook roepen, moeten wij vurig zijn en aanhouden in `t gebed, en steeds moet ons geroep tot God zijn, van Wien beide, de verwoesting is, en de verlossing moet komen. Wat hen drong om tot God te roepen, was niet zozeer zijn persoonlijke beproeving, als wel de nationale ramp: Het vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd waarmee de zengende verschroeiende hitte van, de zon bedoeld schijnt te zijn, die als vuur voor de vruchten des velds was, zij verteerde ze alle. Als God wil twisten met vuur past het hun, die enige invloed in de hemel hebben, luide tot Hem te roepen om hulp. Zie Numbers 11:2. Amos 7:4, Amos 7:5.

2. Het voorbeeld van de lagere schepselen. "Het beest des velds zucht niet alleen, het schreeuwt tot u, Joel 1:20. Het doet een beroep op uw medelijden, naar hun vermogen, en alsof zij door hun natuurlijk instinct zo iets als vertrouwen op God hadden, hoewel zij niet vatbaar zijn voor de redelijken geopenbaarden godsdienst." Ten minste. als zij zuchten om reden van hun ellende, behaagt het Hem dat uit te leggen alsof zij tot Hem riepen, zoveel te meer zal Hij een gunstige uitlegging geven aan de zuchten van zijn eigen kinderen, hoewel somtijds zo zwak, dat zij onuitsprekelijk zijn, Romans 8:26. Hier wordt gezegd, dat de dieren tot God roepen, zoals de leeuwen hun spijs van God zoeken, Psalms 104:21, en de jonge raven, Job 38:41. De stomme dieren zuchten hier naar water: De waterstromen zijn uitgedroogd door de buitengewone hitte, en naar gras, want het vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd. Zijn zij dan beter dan de dieren, die nooit tot God roepen dan om koren en wijn, en niet klagen dan over het ontbreken van zinnelijke genietingen? En hun roepen tot God in dat geval maakt de stompzinnigheid van hen, die in geen enkel geval tot God roepen, nog beschaamd.

Verzen 1-20

Joël 1:1-20

Het is een dwaze gedachte, die sommige Joden hebben, dat Joël de profeet dezelfde zou zijn als Joël, de zoon van Samuël, 1 Samuel 8:2, toch poogt een van hun rabbijnen met grote ernst aan te tonen, waarom Samuël hier Pethuël genoemd wordt. Deze Joël leefde in veel later tijd. Hij spreekt van een droef en pijnlijk oordeel, om hun zonden over Juda gebracht, of komende. Hier valt op te merken,

I. De grootte van het oordeel, hier op tweeërlei wijze uitgedrukt:

1. Het was zodanig, dat het zijns gelijke niet had in de eeuwen, die voorafgegaan waren, `t zij in de geschiedenis, of in `t geheugen van het toen levend geslacht, Joel 1:2. Er wordt een beroep gedaan op de oudsten, die zich konden herinneren, wat lang geleden gebeurd was, ja, en alle inwoners des lands worden opgeroepen om te getuigen, of zij zich iets dergelijks konden herinneren. Laat ze nog verder teruggaan, verder dan iemands geheugen reikt, en zich bereiden tot de onderzoeking van hun vaderen, Job 8:8, en zij zullen nergens het verhaal vinden opgetekend van iets dergelijks. Die hun voorgangers overtreffen in zonde, kunnen billijkerwijze verwachten dat hun groteren pijnlijker oordelen overkomen zullen dan iemand van hun voorgangers gekend heeft.

2. Het was zodanig, dat het niet licht in de komende eeuwen vergeten zou worden, Joel 1:3 :"Vertelt uw kinderen daarvan, maakt hun bekend, welke vreselijke tekenen van Gods toorn over u gij gezien hebt, opdat zij zich laten waarschuwen, en leren gehoorzaam te zijn om hetgeen gij geleden hebt, want het is ook bestemd als een waarschuwing voor hen. Ja, laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht, laten zij het vertellen, niet maar als iets vreemds, dat stof voor gesprekken geeft", (evenals zulke ongewone voorvallen verhaald worden in de almanak-Het is zo en zo lang geleden sinds de pest, de grote brand, enz. -zo lang sinds de grote vorst, de grote storm), maar laat hen het vertellen, om hun kinderen te leren ontzag te hebben voor God en Zijn oordelen, en voor Hem te leven." De herinnering aan Gods oordelen zowel als aan Zijn gunsten behoren wij aan de nakomelingschap over te leveren.

II. Het oordeel zelf het is de inval van een groot leger in het land van Juda. Vele uitleggers, zo oudere als nieuwere, verstaan hieronder legers van soldaten, de troepen van de Assyriërs, die onder Sanherib alle vaste steden van Juda innamen, en zonder twijfel in het land huishielden en de opbrengst vernietigden, ja, sommigen menen, dat de vier soorten van dieren, die hier genoemd worden, Joel 1:4, de vier wereldrijken betekenen, die op hun beurt het volk van de Joden onderdrukten, waarbij het ene verwoestte, wat aan de woede van het andere ontsnapt was. Vele Joodse uitleggers denken, dat het de voorspelling van de komst van vijanden en hun menigte is, om alles te verwoesten, in de vorm van een gelijkenis. Zo vermeldt de Chaldeeuwsche kanttekening deze dieren eerst, Joel 1:4, maar vervangt ze later, Joel 2:25, door: Natiën, volken, tongen, talen, machthebbers en koninkrijken. Maar het schijnt veeleer letterlijk verstaan te moeten worden, namelijk als legers van insecten, die het land binnenvallen en de vruchten er van opeten. Sprinkhanen waren n van de plagen van Egypte. Daarvan wordt gezegd: Voor deze zijn dergelijke nooit geweest, na deze zullen er niet wezen, Exodus 10:14, niet zulke als die in Egypte, niet zulke als deze in Juda-geen sprinkhanen gelijk deze in grootte, geen gelijk deze in menigte en in het kwaad, dat zij deden. De plaag van de sprinkhanen in Egypte duurde maar enkele dagen, deze schijnt vier jaren achtereen te hebben geduurd, zoals sommigen denken, omdat hier vier soorten van insecten vermeld worden, Joel 1:4, waarvan de een vernielde, wat de andere overliet, maar anderen denken, dat zij alle in n jaar kwamen. In de geschiedenis van het Oude Testament wordt ons niet verhaald, wanneer het gebeurd is, maar wij zijn er van verzekerd, dat geen enkel woord van God ter aarde gevallen is, en, hoewel in de eerste plaats een verwoesting door deze insecten hier bedoeld is, wordt zij uitgedrukt in woorden, die zeer toepasselijk zijn op de verwoesting van het land door een buitenlandse vijand, die een inval doet, omdat, als het volk zich niet vernederde en beterde om dit mindere oordeel, dat het land verslond, God dit grotere over hen zenden zou, dat de inwoners zou verteren, en door de beschrijving er van worden zij uitgenodigd zich te laten waarschuwen. Als dit kruipende volkje hen niet ten onder brengt dan zal een ander volk komen om hen te verderven. Ziehier

1. Welke dieren het zijn, die tegen hen uitgezonden worden- sprinkhanen en rupsen kevers en kruidwormen Joel 1:4. Wij kunnen nu niet beschrijven, waarin deze van elkaar verschilden het waren alle kleine insecten, ieder afzonderlijk verachtelijk, en gemakkelijk met de voet te vertrappen of met een vinger dood te drukken, maar, als zij in grote zwermen en getale kwamen, waren zij zeer beducht en aten alles op, waar zij neerstreken. God is de Heere van de heirscharen, heeft alle schepselen in Zijn macht, en, als het Hem behaagt, kan Hij een trots en weerspannig volk vernederen en kwellen door de zwakste en verachtelijkste schepselen. De mens wordt een worm genoemd, en hier blijkt, dat hij nog minder dan een worm is, want, als het God behaagt, zijn de wormen hem te sterk, plunderen zijn land eten op waarvoor hij gearbeid heeft, vernietigen de voorraad levensmiddelen, en snijden een machtig volk het bestaan af. Hoe zwakker het werktuig is, dat God gebruikt, des te meer wordt Zijn macht groot gemaakt.

2. Met welk een woede en geweld zij kwamen. Zij worden hier een volk genoemd, omdat zij een geheel vormen, eenstemmig handelen en als `t ware met een gemeenschappelijk doel want, hoewel de sprinkhanen geen koning hebben toch verdelen zij zich in hopen, Spreuk. 30:27 en het wordt daar vermeld als een voorbeeld van hun wijsheid. Het is verstandig van degenen, die ieder afzonderlijk zwak zijn, zich te verenigen en gezamenlijk te handelen. Zij zijn machtig, want zij zijn zonder getal Een stofje van de weegschaal is licht, en gemakkelijk weg te blazen, maar een hoop stof is zwaar, zo kan ook een worm weinig doen, hoewel Jona's wonderboom er door verging, maar een groot aantal kan wonderen doen. Hun tanden worden leeuwentanden genoemd, baktanden van een oude leeuw, om de grote en vreselijke strafoefening die zij hielden. Sprinkhanen worden leeuwen als zij gewapend met goddelijke last komen. Wij lezen van de sprinkhanen uit de put des afgronds dat hun tanden als tanden van de leeuwen waren, Revelation 9:1. 8.

3. Welk kwaad zij doen. Zij eten alles op Joel 1:4, wat de een overlaat, verslindt de ander zij vernielen niet alleen het gras en het koren maar ook de bomen, Joel 1:7 :De wijnstok is tot verwoesting gesteld. Dit gedierte eet de bladeren, die de vrucht moesten beschermen, terwijl zij rijpt, en zodoende komt die ook om en vergaat. Zij eten zelfs de bast van de vijgeboom, en doden die. Aldus bloeit de vijgeboom niet en is er geen vrucht aan de wijnstok.

III. Een oproep aan de dronkaards om dit oordeel te bejammeren, Joel 1:5 :Waakt op en weent, alle gij wijnzuipers. Dit betekent,

1. Dat zij gevoelig zouden lijden onder deze ramp. Zij zou hen in hun zwak tasten, de nieuwe wijn, waarop zij zo gesteld waren, zou van hun mond worden afgesneden. Het is rechtvaardig van God, als Hij die vertroostingen wegneemt, die voor weelde en uitspattingen worden misbruikt, als Hij het koren en de most wegneemt, die zij tot de Bal gebruikt hebben, die moeten dienen tot voedsel en brandstof van lage lusten. En voor hen zijn oordelen van die aard allerpijnlijkst. Hoe meer de mensen hun geluk zoeken in de bevrediging van de zinnen, zoveel drukkender zijn tijdelijke beproevingen voor hen. De waterdrinkers behoefden er zich niet om te bekommeren, dat de wijnstok geen vrucht droeg, zij konden er in `t vervolg even goed buiten als tot nu toe: voor de Nazireërs was het geen bezwaar. Maar de wijnzuipers zullen wenen en jammeren. Aan hoe meer genot wij ons gewennen, des te meer stellen wij ons bloot aan smart en teleurstelling.

2. Het betekent, dat zij zeer ongevoelig en onverstandig waren geweest onder vroegere uitingen van Gods misnoegen, en daarom worden zij hier opgeroepen om op te waken en te wenen. Die zich niet door het woord van God willen laten opwekken, zullen door Zijn roede opgewekt worden, die zich niet laten verschrikken door oordelen op een afstand, zullen er zelf door getroffen worden, en als zij op het punt staan hun deel te nemen van de verboden vrucht, zal een beletsel van andere aard tussen de beker en hun lippen komen, en de wijn van hun mond afsnijden.

Het oordeel wordt hier beschreven als een dat zeer betreurd moet worden, en daarin moet iedereen delen, het zal niet alleen de dronkaards van hun genot beroven, als dat het ergste was, dan zou het wel te dragen zijn, maar anderen zal het van het noodzakelijke levensonderhoud beroven, die daarom opgeroepen worden te weeklagen, Joel 1:8, zoals een maagd de dood van haar beminde beweent, met wie zij verloofd was, maar nog niet gehuwd, echter toch zo, dat zij zo goed als gehuwd was, of als een pas gehuwde jonge vrouw, van wie de man van haar jeugd, haar jonge man, of de man, met wie zij in haar jeugd getrouwd was, plotseling door de dood weggenomen is. Tussen een pasgehuwd paar, dat nog jong is, dat uit liefde gehuwd is, en die in ieder opzicht beminnelijk en lief voor elkander zijn! bestaat grote genegenheid, en bij gevolg is er grote smart, als een van beide weggenomen wordt. Zulk een rouw zal er ook zijn over het verlies van hun koren en hun wijn. Hoe nauwer wij met onze aardse genietingen verbonden zijn, zoveel harder is het er van te scheiden. Zie eenzelfde plaats, Isaiah 32:10. Tweeërlei soort van mensen worden hier ingevoerd die deze verwoesting in `t bijzonder betreuren moeten.

I. De akkerlieden en wijngaardeniers moeten rouw bedrijven, Joel 1:10. Zij moeten beschaamd zijn over de zorg en moeite, die zij aan hun wijngaarden besteed hebben, want alle arbeid zal vergeefs zijn, en zij zullen er geen voordeel van trekken, zij zullen zien, hoe de vrucht van hun arbeid voor hun ogen opgegeten wordt, en zij zullen niet in staat zijn er iets van te redden. Die alleen werken voor de spijs, die vergaat, zullen vroeger of later beschaamd zijn over hun arbeid. De wijngaardeniers zullen hun grote smart uiting geven door huilen, als zij hun wijngaarden van bladeren en vruchten beroofd zien, en de ranken verwelkt, zodat zij niets opleveren en er niets van te hopen valt, om hun pacht te betalen en hun gezinnen te onderhouden. De verwoesting wordt hier in bijzonderheden beschreven: Het veld is verwoest, Joel 1:10, alles, wat het voortbracht, is verteerd, het land treurt, de akker heeft een aanzien, dat tot droefheid stemt, alle inwoners van het land zijn in tranen om hetgeen zij verloren hebben, zij zijn in vrees voor de hongerdood, Isaiah 24:4, Jeremiah 4:28. Het koren, het broodkoren, dat de straf des levens is, is verwoest, de nieuwe wijn, die in de kelder had moeten komen om aangebroken te worden, als de oude op is, is verdroogd, is beschaamd, dat hij zoveel beloofd heeft, wat hij nu niet volbrengen kan, de olie is flauw, of weinig, omdat, zoals er in `t Chaldeeuws staat, de olijven afgevallen zijn. Het volk was God niet dankbaar, zoals het had moeten zijn voor het brood, dat het hart des mensen sterkt, de wijn, die het hart des mensen verheugt, en de olie, die het aangezicht doet blinken, Psalms 104:15, en daarom is het rechtvaardig, dat zij gedwongen worden het verlies er van en het gebrek er aan te betreuren, het gebrek aan alle voortbrengselen van de aarde, die God hun gegeven had, hetzij voor hun onderhoud, of voor hun genot, dit wordt herhaald, Joel 1:11,Joel 1:12, - de tarwe en de gerst, de twee voornaamste granen, waar toen het brood van gemaakt werd, tarwe voor de rijke en gerst voor de arme zodat rijken en armen door een ramp verenigd worden. De bomen zijn verwoest, niet alleen de wijnstok en de vijgeboom, zoals tevoren, Joel 1:7, die meer nuttig en noodzakelijk waren maar ook andere bomen, die voor het genot dienden-de granaatappelboom, de palmboom, en de appelboom, ja, alle bomen in het veld, zowel als die van de boomgaard, de bomen, die timmerhout en die vruchten leverden. In `t kort, de oogst des velds is vergaan, Joel 1:11. daardoor is de vrolijkheid van de mensenkinderen verdord, Joel 1:12, de blijdschap in de oogst, die grote en algemene blijdschap betekent, is teniet gedaan, is in schaamte, is in weeklagen veranderd. De vernieling van de oogst is het verwelken van de vreugde van de kinderen van de mensen. Die hun geluk zoeken in zinnelijke genietingen, verliezen al hun blijdschap, als zij daarvan beroofd worden, op enige wijze in het genot ervan gestoord worden, terwijl de kinderen van God, die op de genoegens van de zinnen met heilige onverschilligheid en verachting neerzien, en die weten, wat het zeggen wil, God tot het vermaak van hun hart te maken zich in Hem kunnen verblijden als de God van hun zaligheid, ook wanneer de vijgeboom niet bloeit, wel verre van te verwelken, bloeit de geestelijke blijdschap dan meer dan ooit, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Laat ons hier inzien,

1. Hoe vergankelijk en onzeker alle aardse vertroostingen zijn. Wij zijn nooit zeker, of ze wel blijven. In dit geval had de hemel regen gegeven op tijd, de aarde had haar kracht gegeven, en toen de bestemde weken van de oogst naderden, had men geen reden om eraan te twijfelen, of de oogst zeer overvloedig zou zijn, en toch komt dan de inval van deze vijanden, waar niemand aan dacht, die alles verwoestten, en dat niet te vuur en te zwaard. Het is wijs om ons hart niet te stellen op dingen, die aan zoveel ongelukkige toevallen blootstaan.

2. Hoe nodig het is, dat wij in voortdurende afhankelijkheid van God leven en van Zijn voorzienigheid, want onze eigen handen zijn voor ons niet voldoende. Als wij het volle koren in de aar zien, en er zeker van menen te zijn-ja, als wij het in huis gebracht hebben, en Hij blaast daarin, ja, als Hij het niet zegent, dan zal het ons geen goed doen.

3. Hoe verwoestend het karakter van de zonde is. Een paradijs verandert in een wildernis, een vruchtbaar land, het vruchtbaarste land op aarde tot zoute grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.

II. De priesters, de dienaars des Heeren, moeten rouw bedrijven, want zij hebben een groot aandeel aan deze ramp: Vernacht in zakken, Joel 1:13, ja, zij treuren, Joel 1:9. De priesters worden de dienaars des altaars genoemd omdat zij dat bedienden, en de dienaars des Heeren, mijns Gods, zegt de profeet, want als zij het aldaar bedienden, dienden zij Hem, deden Zijn werk en eerden Hem. Die werkzaam zijn in het heilige, zijn daarin Gods dienaars, en Hem dienen zij. De dienaars van het altaar waren gewoon zich te verblijden voor de Heer, en hun tijd grotendeels door te brengen met zingen, maar nu moeten zij rouwklagen en huilen, want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis des Heeren, Joel 1:9, en opnieuw, Joel 1:13, van het huis huns Gods. Hij is uw God in bijzondere zin, gij staat tot Hem in nauwer betrekking dan andere Israëlieten, en daarom wordt verwacht, dat het u meer hinderen zal dan anderen, als er een beletsel voor de dienst van zijn heiligdom is. Hieruit volgt, dat, zolang de aarde vruchten voortbracht, iedere vrucht op zijn tijd, het volk de Heere het zijne daaruit aanbood, en de offeranden naar het altaar, en de tienden naar degenen bracht, die het altaar bedienden. Het is zeer wel bestaanbaar, dat een volk de maat van zijn ongerechtigheid met snelheid vol maakt, en toch de uiterlijke verrichtingen van de godsdienst blijft waarnemen.

Dat, als spijs en drank ontbrak, spijsoffer en drankoffer eveneens ontbraken, en dat was het smartelijkste van deze ramp. In zover als een openbaar onheil een beletsel is voor godsdienstige verrichtingen, moet het om die reden, meer dan om een andere, bitter betreurd worden, in `t bijzonder door de priesters, de dienaars des Heeren. In zover als armoede het verval van vroomheid en het verzuim van de dienst van God veroorzaakt, en de zaak van de godsdienst onder het volk in verval brengt, IS het inderdaad een smartelijk oordeel. Door het heersen van de hongersnood kon God zijn offers niet hebben, en de priesters hun onderhoud, en daarom moeten de dienaren des Heeren rouwklagen.

Wij hebben overvloedig tranen zien storten om de vernieling van de vruchten van de aarde door de sprinkhanen, hier worden tranen gestort om een betere reden, uit berouw en vernedering voor God. Het oordeel was zeer zwaar, en hier wordt hun bevolen de hand van God daarin te erkennen, Zijn machtige hand en zich daaronder te vernederen. Hier is,

I. De uitvaardiging van een proclamatie voor een algemeen vasten. De priesters wordt bevolen er n uit te roepen, zij moeten niet alleen zelf rouwklagen, maar zij moeten anderen oproepen om ook rouw te bedrijven: Heiligt een vasten, zondert een tijd af van alle wereldse zaken om die door te brengen met godsdienstoefeningen, met boetedoening en andere buitengewone vrome verrichtingen. Onder openbare oordelen behoort men zich in `t openbaar te vernederen, want daardoor roept God de Heere tot wenen en rouwklagen. Met alle tekenen van smart en schaamte moet de zonde beleden en beweend worden, Gods rechtvaardigheid erkend, en Zijn gunst afgesmeekt. Ziehier, wat in zo'n tijd door een volk moet gedaan worden.

1. Voor dit doel moet een dag aangewezen worden, een dag van onthouding, zoals in de kanttekening staat, een dag, waarop het volk zich onthouden moet van zijn andere gewone bezigheden, opdat zij de dienst van God met meer ijver bijwonen, en van alle lichamelijke verkwikking, want

2. Het moet een vasten zijn, een godsdienstige onthouding van spijs en drank en wel verder dan volstrekt noodzakelijk is. De koning van Nineve schreef een vasten uit, waarbij men niets smaken mocht, Jonah 3:7. Daarbij erkennen wij ons het noodzakelijkste voedsel onwaardig, en dat wij het verbeurd hebben en er geheel van beroofd verdienen te worden, wij straffen ons zelf, en kastijden het lichaam, dat ons aanleiding heeft gegeven om te zondigen, wij houden het in onderwerping aan de ziel, waardoor zie in staat gesteld wordt om God te dienen, en, doordat de honger om voedsel roept, wordt de begeerte van de ziel opgewekt naar hetgeen beter is dan het leven en al hetgeen voor zijn onderhoud dient. Dit was bijzonder gepast, nu God hen beroofde van spijs en drank, want daardoor schikten zij zich naar de beproeving, waaronder zij waren. Als God zegt: Gij zult vasten, dan is het tijd om te zeggen: Wij zullen vasten.

3. Er moet een plechtige bijeenkomst zijn. De oudsten en het volk, overheden en onderdanen, moeten verzameld worden, ja, alle inwoners des lands, opdat God geëerd worde door hun vernedering in `t openbaar, en opdat zij zelf daardoor te meer beschaamd worden, en elkander opwekken en aansporen tot de godsdienstige verplichtingen van de dag. Allen hadden deel aan de nationale schuld, allen deelden in het nationale onheil, en daarom moeten zij zich allen verenigen in de belijdenis van schuld.

4. Zij ook moeten samenkomen in de tempel, het huis des Heeren huns Gods, omdat dat het huis des gebeds was, en daar mochten zij hopen God te ontmoeten, omdat het de plaats was, die Hij verkozen had, om Zijn Naam daar te stellen, daar mochten zij hopen, dat het hun wel zou gaan, omdat het een type was van Christus en Zijn middelaarschap. Aldus maakten zij Salomo's gebed tot het hunne, namelijk om de aanneming van alle beden, die opgezonden werden in dit huis, waarin hun geval in `t bijzonder vermeld was, 1 Kings 8:37, Als er sprinkhanen, als er kevers wezen zullen.

5. Zij moeten deze vasten heiligen, zij moeten die waarnemen op godsdienstige wijze, met oprechte vroomheid. Wat is een vasten waard, als zij niet geheiligd is?

6. Zij moeten tot de Heere roepen. Bij Hem moeten zij hun klachten brengen en aan Hem hun smekingen offeren, als wij in onze smekingen offeren. Als wij in onze beproeving roepen, moeten wij tot de Heere roepen, dat is het wat genoemd wordt Hem te vasten, Zacheria 7:5.

II. Hier wordt hun een en ander in overweging gegeven om hen te nopen deze vasten uit te roepen en consciëntieus waar te nemen.

1. God was een twist met hen begonnen. Het is tijd om tot de Heere te roepen, want de dag des Heeren is nabij, Joel 1:15. Dit betekent, of de voortduring en de gevolgen van het tegenwoordig oordeel, dat nog maar pas over hen gekomen was, of nog groter oordelen, waartoe dit maar een inleiding was. Hoe het ook zij, deze klacht wordt hun voorbehouden: Ach die dag, want de dag des Heeren is nabij. Daarom, roept tot God. Want,

a. "De dag van Zijn oordeel nadert, is nabij, Hij zal niet sluimeren, en daarom moogt gij het ook niet. Het is tijd om te vasten en te bidden, want gij hebt maar weinig tijd meer om u te bekeren."

b. Hij zal zeer vreselijk zijn, er is geen ontsnappen aan en geen verzet tegen mogelijk: Als een verwoesting van de Almachtige zal hij komen. Zie Isaiah 13:6. Het is geen bestraffing, maar een verwoesting, en het komt van de hand, niet van een zwak. schepsel, maar van de Almachtige, en wie kent, of liever wie kent niet de sterkte Zijns toorns? Tot wie zouden wij gaan met ons geschrei, zo niet tot Hem, van Wien het oordeel, dat wij vrezen, komt? Er is geen vlieden van Hem dan door tot Hem te vlieden, geen ontsnappen aan de verwoesting van de Almachtige dan door onze onderwerping en smekingen aan de Almachtige, dat is Zijn sterkte aangrijpen om vrede met Hem te maken, Isaiah 27:5.

2. Reeds zagen zij de tekenen van Zijn misnoegen. Het is tijd om te vasten en te bidden, want hun ellende is zeer groot, Joel 1:16. a. Als zij rondzien in hun huizen, vinden zij geen overvloed meer, zoals andere. Die er een goede tafel op na hielden, zijn nu verplicht zich te bekrimpen: Is niet de spijs voor onze ogen afgesneden? Wij zien het, waar wij ook heengaan. Hoewel het iets gewoons is, dat het hart niet rouwt over hetgeen de ogen niet zien, toch is dat hart inderdaad verhard, dat niet beeft en zich niet vernedert, als Gods oordelen voor zijn ogen zijn. Als Gods hand opgeheven is en de mensen zien het niet, dan zullen zij het zien, als Zijn hand hen slaat. Is niet de spijs veeltijds voor onze, ogen afgesneden? Laat ons dan werken voor die geestelijke spijs, die niet voor onze ogen is, en die niet kan afgesneden worden. b. Als zij hun ogen opheffen in Gods huis, dan zien zij ook daar de uitwerking van het oordeel, blijdschap en vreugde zijn afgesneden van het huis van God Het huis van onze God is de gepaste plaats voor vreugde en blijdschap, als David ingaat tot Gods altaar, dan is het tot de God van de blijdschap mijner verheuging, maar, als vreugde en blijdschap afgesneden zin van Gods huis, hetzij door verontreiniging van het heilige, of door de vervolging van heilige personen, als de ernst van de godzaligheid in verval is en de liefde verkoelt, dan is het tijd tot de Heere te roeper, is het tijd om te roepen: Ach!

3. De profeet komt terug op de beschrijving van de pijnlijke gevolgen van de ramp, in enkele bijzonderheden. Koren en vee zijn de belangrijkste producten van de landbouwer, hier is hij van beide beroofd.

a. De rupsen hebben het koren verslonden, Joel 1:17. De schathuizen die men met koren placht te vullen, zijn verwoest, en de schuren afgebroken, omdat het koren verdord is, en de eigenaars het niet de moeite waard vinden zich de onkosten te getroosten ze te herstellen, nu zij toch niets hebben om er in te bergen, en ook niets zullen krijgen, want de granen zijn onder van hun kluiten verrot, of door te veel regen of, wat meer gewoon was in Kanan, bij gebrek aan regen, of misschien aten insecten in de grond het op. Als het ene gewas mislukt, dan hoopt de landbouwer, dat het andere het weer goed zal maken, maar hier wanhoopt hij er aan, daar de oogst van alle gewassen even slecht is.

b. Het vee komt eveneens om bij gebrek aan gras, Joel 1:18. Hoe zucht het vee! Hierop vestigt de profeet de aandacht, opdat het volk er door getroffen mocht worden en het oordeel ter harte nemen. De zuchten van het vee moesten hun harde en onboetvaardige harten verzachten. De runderkudde, het grote vee, zijn bedwelmd, ja, ook de schaapskudden, die overal en van zeer kort gras leven kunnen, zijn verwoest. Ziehier, hoe de lagere schepselen lijden onder onze overtredingen, en zuchten onder de dubbelen last van dienstbaarheid aan de zonde van de mensen en onderworpenheid aan de vloek van God. Het aardrijk zij vervloekt om uwentwil.

III. De profeet spoort hen aan om tot God te roepen, met de voorbeelden, die zij voor ogen hebben.

1. Zijn eigen voorbeeld, Joel 1:19:Tot u, o Heere, roep ik. Hij verlangde niets van hen, dat hij niet besloten had zelf ook te doen, ja, of zij het deden of niet, hij deed het in ieder geval. Als Gods dienaars er niet in slagen anderen te treffen met de openbaringen van Gods toorn, behoren zij er toch zelf door getroffen te zijn, als zij er anderen niet toe kunnen brengen tot God te roepen, dan moeten zij toch zelf volharden in `t gebed. In tijden van ellende moeten wij niet alleen bidden, maar ook roepen, moeten wij vurig zijn en aanhouden in `t gebed, en steeds moet ons geroep tot God zijn, van Wien beide, de verwoesting is, en de verlossing moet komen. Wat hen drong om tot God te roepen, was niet zozeer zijn persoonlijke beproeving, als wel de nationale ramp: Het vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd waarmee de zengende verschroeiende hitte van, de zon bedoeld schijnt te zijn, die als vuur voor de vruchten des velds was, zij verteerde ze alle. Als God wil twisten met vuur past het hun, die enige invloed in de hemel hebben, luide tot Hem te roepen om hulp. Zie Numbers 11:2. Amos 7:4, Amos 7:5.

2. Het voorbeeld van de lagere schepselen. "Het beest des velds zucht niet alleen, het schreeuwt tot u, Joel 1:20. Het doet een beroep op uw medelijden, naar hun vermogen, en alsof zij door hun natuurlijk instinct zo iets als vertrouwen op God hadden, hoewel zij niet vatbaar zijn voor de redelijken geopenbaarden godsdienst." Ten minste. als zij zuchten om reden van hun ellende, behaagt het Hem dat uit te leggen alsof zij tot Hem riepen, zoveel te meer zal Hij een gunstige uitlegging geven aan de zuchten van zijn eigen kinderen, hoewel somtijds zo zwak, dat zij onuitsprekelijk zijn, Romans 8:26. Hier wordt gezegd, dat de dieren tot God roepen, zoals de leeuwen hun spijs van God zoeken, Psalms 104:21, en de jonge raven, Job 38:41. De stomme dieren zuchten hier naar water: De waterstromen zijn uitgedroogd door de buitengewone hitte, en naar gras, want het vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd. Zijn zij dan beter dan de dieren, die nooit tot God roepen dan om koren en wijn, en niet klagen dan over het ontbreken van zinnelijke genietingen? En hun roepen tot God in dat geval maakt de stompzinnigheid van hen, die in geen enkel geval tot God roepen, nog beschaamd.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joel 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joel-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile