Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Haggai 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/haggai-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Haggai 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HAGGAI 1HAGGAI
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HAGGAI.
De Babylonische ballingschap bracht een gewichtiger keer, in geschiedenis en profetie beide, der Joodse kerk. In den geslachtsboom onzes Heilands wordt het als een belangrijk tijdstip gekenmerkt, Matthew 1:17. Negen der twaalf kleine profeten, wier geschriften wij tot hiertoe overdacht hebben, leefden en predikten voor die ballingschap; de meesten hebben er in hun profetieën over geschreven en ze als ene rechtvaardige straf voor Jeruzalems goddeloosheid voorspeld. Maar de laatste drie, waarmee de Geest der profetie Zijn laatste woord sprak en voorts zweeg, totdat Hij weer begon te getuigen in Christus' voorloper, leefden en predikten na den terugkeer uit de ballingschap, niet onmiddellijk, maar enigen tijd later. Haggai en Zacharia verschenen ongeveer tegelijkertijd, achttien jaar na die gebeurtenis, toen de herbouw des tempels door de vijanden vertraagd en door de vrienden veronachtzaamd werd. Haggai nu, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden, die te Juda en te Jeruzalem waren; in den naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen, zo lezen wij in Ezra 5:1, om hen over hun traagheid te bestraffen en hen op te wekken, het goede werk, dat een tijd lang had stilgestaan, weer op te vatten, en zulks met kracht, ondanks den ondervonden tegenstand. Haggai begon twee maanden voor Zacharia, die opstond om hem te steunen, opdat in den mond van twee getuigen alle woord bestaan zou. Maar Zacharia bleef langer getuigen, want al de profetieën van Haggai, die staan opgetekend, vallen binnen een tijdruimte van vier maanden, in het tweede jaar van Darius, tussen het begin der zesde en het einde der negende maand. Maar Zacharia's profetieën dateren nog van meer dan twee jaar later, Zacheria 7:1. Sommigen genieten de eer, Gods werk te beginnen, anderen die van het voort te zetten. De Joden schrijven dezen beiden profeten de eer toe, leden geweest te zijn der grote synagoge (zoals zij ze noemen), die na den terugkeer uit de ballingschap gevormd werd; wij achten het zeker groter eer, dat zij geprofeteerd hebben van Christus. Haggai sprak van Hem, als de groter heerlijkheid van dit huis, en Zacharia als de Man, de Spruite. In hem scheen het licht dier Morgenster veel helderder dan in de vroegere profetieën, aangezien zij dichter bij den tijd leefden, waarop de Zon der gerechtigheid zou opgaan, en zij Zijn dag zagen naderen. De LXX noemt Haggai en Zacharia de schrijvers van Psalmen 138, 146, 147 en 148. In dit hoofdstuk hebben wij, na de inleiding van de profeet
I. Een bestraffing van het volk door de profeet om hun traagheid en besluiteloosheid in het herbouwen van de tempel, hetgeen God verwekt had met hen te twisten door een oordeel van honger en schaarste, met een vermaning, dat goede werk voort te zetten en met ernst aan te vatten, Haggai 1:1.
II. De goede uitwerking van deze toespraak, doordat het volk met ijver tot de arbeid wederkeert waarin, de profeet het in Gods naam, aanmoedigt en versterkt door de verzekering, dat God met hen is, Haggai 1:12 en Haggai 2:1.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HAGGAI 1HAGGAI
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HAGGAI.
De Babylonische ballingschap bracht een gewichtiger keer, in geschiedenis en profetie beide, der Joodse kerk. In den geslachtsboom onzes Heilands wordt het als een belangrijk tijdstip gekenmerkt, Matthew 1:17. Negen der twaalf kleine profeten, wier geschriften wij tot hiertoe overdacht hebben, leefden en predikten voor die ballingschap; de meesten hebben er in hun profetieën over geschreven en ze als ene rechtvaardige straf voor Jeruzalems goddeloosheid voorspeld. Maar de laatste drie, waarmee de Geest der profetie Zijn laatste woord sprak en voorts zweeg, totdat Hij weer begon te getuigen in Christus' voorloper, leefden en predikten na den terugkeer uit de ballingschap, niet onmiddellijk, maar enigen tijd later. Haggai en Zacharia verschenen ongeveer tegelijkertijd, achttien jaar na die gebeurtenis, toen de herbouw des tempels door de vijanden vertraagd en door de vrienden veronachtzaamd werd. Haggai nu, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden, die te Juda en te Jeruzalem waren; in den naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen, zo lezen wij in Ezra 5:1, om hen over hun traagheid te bestraffen en hen op te wekken, het goede werk, dat een tijd lang had stilgestaan, weer op te vatten, en zulks met kracht, ondanks den ondervonden tegenstand. Haggai begon twee maanden voor Zacharia, die opstond om hem te steunen, opdat in den mond van twee getuigen alle woord bestaan zou. Maar Zacharia bleef langer getuigen, want al de profetieën van Haggai, die staan opgetekend, vallen binnen een tijdruimte van vier maanden, in het tweede jaar van Darius, tussen het begin der zesde en het einde der negende maand. Maar Zacharia's profetieën dateren nog van meer dan twee jaar later, Zacheria 7:1. Sommigen genieten de eer, Gods werk te beginnen, anderen die van het voort te zetten. De Joden schrijven dezen beiden profeten de eer toe, leden geweest te zijn der grote synagoge (zoals zij ze noemen), die na den terugkeer uit de ballingschap gevormd werd; wij achten het zeker groter eer, dat zij geprofeteerd hebben van Christus. Haggai sprak van Hem, als de groter heerlijkheid van dit huis, en Zacharia als de Man, de Spruite. In hem scheen het licht dier Morgenster veel helderder dan in de vroegere profetieën, aangezien zij dichter bij den tijd leefden, waarop de Zon der gerechtigheid zou opgaan, en zij Zijn dag zagen naderen. De LXX noemt Haggai en Zacharia de schrijvers van Psalmen 138, 146, 147 en 148. In dit hoofdstuk hebben wij, na de inleiding van de profeet
I. Een bestraffing van het volk door de profeet om hun traagheid en besluiteloosheid in het herbouwen van de tempel, hetgeen God verwekt had met hen te twisten door een oordeel van honger en schaarste, met een vermaning, dat goede werk voort te zetten en met ernst aan te vatten, Haggai 1:1.
II. De goede uitwerking van deze toespraak, doordat het volk met ijver tot de arbeid wederkeert waarin, de profeet het in Gods naam, aanmoedigt en versterkt door de verzekering, dat God met hen is, Haggai 1:12 en Haggai 2:1.
Verzen 1-15
Haggai 1:1-15Het was de klacht van de Joden in Babel, "dat zij hun tekenen niet zagen, en dat er geen profeet meer was", Psalms 74:9, een rechtvaardig oordeel, omdat zij op de tekenen niet gelet en naar de profeten niet geluisterd hadden. Wij lezen van geen profeten, die zij bij hun terugkeer hadden, gelijk ze die hadden bij het uittrekken uit Egypte, Hosea 12:14. God spoorde ze onmiddellijk door Zijn Geest aan bij die bevrijding, Ezra 1:5, want, ofschoon God van profeten gebruik maakt heeft Hij ze niet nodig, Hij kan zonder hen Zijn werk wel doen. Bij het licht van het Oude Testament zal de profetie nog een heldere en heerlijke glans geven, alvorens ze stilzwijgt. Haggai is de eerste, die als bijzondere boodschapper van de hemel verschijnt, toen het woord des Heeren lange tijd dierbaar, dat is: schaars was geweest, als in de dagen van Samuël, 1 Samuel 3:1, en daar was geen openbaar gezicht geweest. Tijdens de regering van Darius Hystaspes, de derde van de Perzische koningen, in het twede jaar van zijn regering, werd deze profeet gezonden. Het woord des Heeren kwam tot hem, en door hem tot de leidslieden van de Joden, die hier genoemd worden, Haggai 1:1. De hoofdaanvoerder,
1. In de staat, dat was Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, uit het huis van David, die de vorst van Juda was, bij de terugkeer uit de ballingschap.
2. In de kerk, en dat was Josua, de zoon van Jozadak, de toenmalige hogepriester. Dat waren grote en goede mannen, en die moesten toch nog aangespoord worden om hun plicht te doen toen zij nalatig werden. Ook het volk moest aangezegd worden, waarin het tekort schoot, opdat die beide mannen hun macht en invloed zouden gebruiken om tot ijver aan te zetten. De profeten, die buitengewone boodschappers waren, hadden niet de roeping, de gewone instellingen van burgerlijke en godsdienstige aard op zij te zetten, maar moesten trachten, die juist te verlevendigen en tot grotere werkzaamheid te brengen. Merk nu op,
I. Wat de zonde van de Joden te die tijde was, Haggai 1:2. Zodra zij uit de ballingschap waren teruggekeerd, bouwden zij een brandofferaltaar, en een jaar later legden zij de fundamenten voor de tempel, Era 3:10. Het scheen goed te vorderen en de tempel zou weldra gereed zijn, maar er kwam van het Perzische hof een verbod om voort te gaan, zodat de Joden wel gedwongen waren, de arbeid te staken. Evenwel, zij schenen maar half spijt van dit uitstel te hebben: toen de tegenstand gebroken en het verbod ingetrokken was, was er geen moed of lust om weer aan te vatten. Al worden degenen, die aan enig werk Gods bezig zijn, voor een tijd gestoord zij moeten dadelijk weer voortgaan, zodra de stoornis is weggenomen. De Joden deden zo niet, zij toefden, totdat zij opnieuw aan hun plicht herinnerd werden. Wat zij elkander voorhielden was dit: "De tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde", dat is,
1. "Onze tijd is niet gekomen, omdat wij nog niet van onze gevangenschap bekomen zijn, onze verliezen zijn niet vergoed en wij komen nog niet vooruit in de wereld. Het is een te grote onderneming voor nieuwe beginners als wij zijn, Iaat ons eerst onze eigen huizen opbouwen, voordat we aan de tempel beginnen, en laat ons intussen ons met het een altaar behelpen, gelijk onze vader Abraham heeft gedaan." Zij zeiden niet, dat zij in het geheel geen tempel bouwen wilden, o neen! Alleen maar: nog niet, als de tijd daar is. Zie, menig goed werk wordt afgesteld, omdat het uitgesteld wordt, gelijk Felix Paulus weer horen wilde, als hij gelegener tijd zou hebben bekomen. Zij zeggen niet, dat zij zich nimmer zullen bekeren of Godsdienstig worden, alleen maar: nog niet. En zo blijft de grote zaak, die van ieder verwacht wordt, onafgedaan, onder voorwendsel, dat het de tijd nog niet is. 2. Gods tijd daarvoor was nog niet gekomen, want, zeggen zij, het verbod, dat van hoger hand tegen ons is uitgevaardigd, is nog niet ingetrokken, en daarom kunnen wij nog niet voortgaan, al zou het ook oogluikend toegelaten worden. Zie, daar is in ons een neiging om stoornis van Godswege in onze arbeid verkeerd te verstaan, als betekende dat een beslist verbod, terwijl het alleen een beproeving en oefening voor onze moed en ons geloof is. Het is verkeerd, onze plicht te verzaken, maar het is erger, dat aan de leiding van de Voorzienigheid te wijten.
II. Door welke oordelen Gods zij voor dit verzuim werden gestraft, Haggai 1:6, Haggai 1:9. Zij lieten het bouwen van Gods huis na en stelden het uit, opdat zij tijd en geld voor hun wereldse zaken mochten gebruiken. Zij begeerden vrijgesteld te worden van zo'n kostbaar werk onder voorwendsel, dat zij voor hun gezinnen moesten zorgen, hun kinderen moesten gevoed worden, en, voordat zij in de wereld wat vooruitgekomen waren, konden zij er niet aan denken, de tempelbouw voort te zetten. Opdat de straf zou beantwoorden aan de zonde, hield God ze in Zijn voorzienigheid kort, en daarmede, die zij als reden voor niet-bouwen gebruiken, was juist de straf, die God hun voor hun niet-bouwen zond. Zij waren gevoelig voor de pijn, die hun het oordeel veroorzaakte, en iedereen klaagde over het ongunstige weer, de grote verliezen aan koren en vee, die ze geleden hadden, en de handelsstilstand, maar zij hadden geen blik voor de oorzaak van deze tegenspoed en de reden van Gods twist met hen. Zij zagen niet in of wilden niet inzien, dat ze om hun uitstel van de tempelbouw onder deze klaarblijkelijke tekenen van Gods ongenoegen leden, daarom laat God hun weten waarom Hij met hen twist. Zie, wij hebben soms de hulp van Gods profeten en dienaren des Woords nodig, om ons uiteen te zetten niet slechts de oordelen Zijns monds, maar ook die van Zijn hand, opdat wij de bedeling van Zijn roede en van Zijn woord mogen leren verstaan, ontdekken niet slechts waarin we tegen God hebben overtreden, maar ook waarom Hij tegen ons toornt. Laat ons opmerken
1. Hoe God met hen twistte. Hij zond ze niet naar hun ballingschap terug, noch een vreemde vijand tegen hen, zoals ze verdiend hadden, maar Hij nam de bestraffing in Zijn eigen hand, want Zijn barmhartigheden zijn groot.
a. Hij, die de zaaier zand geeft, onthield Zijn zegen aan het gezaaide zaad, en dan is er geen voorspoed, zij oogstten er niets, of nagenoeg niets van. Zij zaaiden veel, Haggai 1:6 bebouwden een goed stuk grond, zodat ze een goede opbrengst meenden te mogen verwachten, te meer wijl het land lang braak gelegen en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad had. Na veel gezaaid te hebben, verwachtten zij ook veel te maaien, meer dan zij nodig hadden, maar zij werden teleurgesteld: Zij brachten weinig in. Zij hadden naar veel omgezien, maar weinig bekomen, Haggai 1:9. Hun verwachting kwam niet uit, Isaiah 5:10. "Een homer zaad zal een efa geven." Zie, onze verwachtingen van het schepsel worden vaak verijdeld, wanneer zij het meest gegrond schijnen, wanneer wij dan naar veel omzien, bekomen wij weinig, opdat onze verwachting alleen van God zijn moge, die niet teleurstelt. Ons wordt hier medegedeeld, hoe zij teleurgesteld werden, Haggai 1:10. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat u geen dauw is. Die de sleutels van de wolken houdt, laat geen regen of dauw de aarde bevochtigen, en daar natuurlijk onthoudt het land zijn vruchten, want wanneer de hemel koper is, is de aarde ijzer. Het koren kwam misschien goed op en beloofde een ruime oogst, maar doordat toen de dauw uitbleef, werden de aren niet gevuld, maar verschroeid door de hitte van de zon en verdord. De teruggekeerde ballingen, die in Babel lang gebrek hadden gekend, meenden, dat in hun eigen land geen gebrek meer zou zijn, dat zij het maar voor het zeggen hadden. Maar wat baatte alles, zo zij niet ook de wolken tot hun beschikking hadden? God wil in ons het besef levendig maken, dat wij steeds van Hem afhankelijk zijn en Hem altijd nodig hebben, door alle schalmen heen van de keten van de wrede oorzaken, van het begin tot het einde, zodat wij nimmer kunnen zeggen: Nu hebben wij God niet meer nodig. Zie Hosea 2:21. Maar God weerhield niet alleen de verfrissende regens, Hij zond ook verschroeiende hitte, Haggai 1:11. Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, het weer geboden zeer heet te zijn, en dan worden de vruchten van de aarde verbrand. Zie, hoe elk schepsel voor ons is, wat God ervan maakt, voordelig of schadelijk, dienstig of hinderlijk. Niets van de schepping is ons zo nodig als de zon, die geeft leven aan de plantenwereld, en in de lente vernieuwt ze het gelaat des aardrijks. En toch, als het daarmede te ver gaat wordt alles kwaad en nadeel. Onze Schepper is onze beste Vriend, maar als wij Hem tot onze vijand maken, worden ook de schepselen onze vijanden. God riep deze droogte, en ze kwam op Zijn stem, gelijk de winden en de golven, gehoorzamen Hem ook de zonnestralen. Het was een algemene ramp, en de uitwerking was algemeen, er was droogte op de bergen, die om hun hoge ligging er het eerst onder leden. De bergen waren hun weiden en gewoonlijk bedekt met kudden, maar nu was er geen gras voor. Het was ook over het koren, en over de most, en over de olie, alles ontbrak door de zengende hitte, zelfs over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen. alles verdorde. Ja, het had zelfs een nadelige invloed op de mensen, het hete weer verzwakte sommigen, maakte hen moe en slapen verdoofde hun geest, anderen werden ziek, ze kregen de koorts. Naar het schijnt, ontstond ook een veeziekte. Kortom, het ging over alle arbeid van de handen, waarmede zij zichzelf en hun gezinnen hoopten te onderhouden. Zie, spijze voor de buik is spijs, die vergaat als wij allen daarvoor arbeiden, zijn wij in gevaar, onze arbeid te verliezen. Maar wij zijn zeker, dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in de Heer, als wij werken om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Want de hand van de vlijtige die God dient, maakt rijk, terwijl de vlijtigste, die alleen voor de aarde leeft ten slotte de arbeid van zijn hand verliest. "De loop is niet van de snellen, noch de strijd van de helden," Ecclesiastes 9:11.
b. Hij die de eter brood geeft, onthield de zegen aan het brood, dat zij aten, en daardoor voedde het hen niet. De oorzaak van de mislukking van de oogst was duidelijk: gebrek aan regen en dauw, maar buitendien was er een geheime oorzaak, die ook de zegen van het binnengebrachte koren wegnam.
A. Wanneer zij het in de schuur hadden, waren zij er niet zeker van: Als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin, Haggai 1:9, en dan bedierf het, gelijk knoppen soms door nachtvorst in de lente gedood worden. Hij blies het weg, zegt de Engelse kanttekening. Wanneer de mens rijkdom heeft vergaard, kan God die met de adem Zijns monds verstrooien, even gemakkelijk als wij een veer wegblazen. Zie, wij kunnen in deze wereld nooit ergens zeker van zijn, het loopt altijd gevaar, niet alleen wanneer het op het veld is, maar ook wanneer het in huis is geborgen, want daar verteren mot en roest, Matthew 6:19. Wanneer wij ons tijdelijk genot willen blijven genieten moeten wij God tot onze Vriend maken. Als Hij het zegent, dan worden wij gezegend, maar als Hij erin blaast, dan schiet het vleugels aan en vliegt weg.
B. Wanneer zij het in de broodkast hadden, was het niet voor hen wat zij verwachtten: "Gij eet, maar niet tot verzadiging, hetzij doordat het brood niet voedzaam is, hetzij doordat uw maag niet in orde is, maar verzadigd wordt ge niet". Gij eet, maar uw spijsvertering deugt niet, en gij wordt niet gevoed, of gij krijgt niet genoeg, omdat gij ontevreden zijt en het te weinig vindt. Gij drinkt, maar gij wordt er niet door gelest of verfrist, gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe, uw dorst wordt niet weggenomen. "De nieuwe wijn heeft Hij van uw mond afgesneden," Joel 1:5, ja, en gij drinkt uw water met verbaasdheid, Ezechiël 13:19, gij hebt er geen genot van, omdat gij niet genoeg hebt, maar altijd vreest voor te weinig. C. Waarmede zij hun lichaam dekten, voldeed niet. "Gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, uw klederen verslijten en worden dun, omdat God daarin blaast, juist het tegengestelde van wat God Zijn Israël in de woestijn gedaan had". Hoe uw kleren warm worden als Hij de aarde stil maakt uit het Zuiden?" Job 37:17.
D. De kleren, die zij in de kast hadden baatten hun even weinig, zij waren er niet zeker van. Hij, die loon ontvangt voor handenarbeid en dat meeneemt, ontvangt dat loon in een doorgeboorde buidel, het valt er door en gaat verloren. Alles is zo schaars en zo duur, dat hun geld als wegvliegt. Wie zijn geld bewaart, vertrouwt het aan een doorgeboorde buidel toe, hij verliest het al gaande, en anderen rapen het op. Maar wanneer wij ons schatten vergaderen in de hemel, dan maken wij ons buidels, die niet verouderen, Luke 12:33.
2. Merk op, waarom God dus met hen twistte en de stroom van de beloofde gunstbewijzen bij hun terugkeer stopte, Joel 2:24, zij brachten zelf er Hem toe: om Mijns huizes wil, hetwelk woest is. Daarom twist Hij met hen. Het fundament van de tempel is gelegd, maar de bouw vordert niet. Gij loopt elk voor zijn eigen huis om dat te voltooien en gemakkelijk en smaakvol te maken, maar voor Gods huis wordt geen zorg gedragen. Daarom komt God u in al uw zaken tegen en betuigt en betoont u Zijn misnoegen, en brengt uw onachtzaamheid, uw dwaasheid en zonde voor uw besef. Zier gelijk degenen, die eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid zoeken, die niet alleen zullen vinden, maar hun ook alle andere dingen toegeworpen worden, zo zullen zij, die geen veronachtzamen en deze bij voorkeur zoeken niet alleen deze verliezen, maar ook geen niet vinden. En indien God ons in onze tijdelijke zaken tegenkomt, en wij moeite en teleurstelling oogsten, dan zullen wij als oorzaak vinden, dat wij het werk verzuimen, dat Hij ons te doen gaf en onze ziel vergeten, dat wij zoeken het onze en niet hetgeen van Christus Jezus is.
III. De bestraffing, die de profeet hun om die veronachtzaming toedient, Haggai 1:4 :Is het voor u wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? Om uw eigen huizen te versieren en te verfraaien, en er uw intrek in te nemen? Zij waren met noodzakelijke dingen, muren en dak, niet tevreden, maar er moest voor schoonheid en gemak gezorgd worden. "Het is hoog tijd", zegt de een, "dat mijn huis beschoten worde". "Het is meer dan tijd", zegt een ander, "dat ik het mijne laat schilderen". En intussen ligt Gods huis woest, en er wordt niets aan gedaan. "Wat?" zegt de profeet, "is het tijd om aan uw eigen lusten te voldoen zonder te vragen wat God behaagt? Hoe stond hun begeerte tegenover die van David, die geen rust had nu hij in een cederen huis woonde, dat de ark des Heeren in het midden van de gordijnen woonde, 2 Samuel 7:2, en tegenover die van Salomo, die God een tempel bouwde, eer hij voor zich zelf een huis deed verrijzen. Zie, zij zijn vreemd aan hun eigen belang, die de gemakken en genietingen van het aardse leven verkiezen boven de noden en behoeften van het geestelijke leven, die vol zorg zijn om hun eigen huizen op te sieren, terwijl Gods tempel in hun hart woest ligt en er niets voor gedaan wordt.
IV. De goede raad, die de profeet degenen geeft, welke God dus hebben geminacht, en over wie God dus ontevreden is.
1. Hij wil, dat zij zullen nadenken: "Stelt uw hart op uw wegen, Haggai 1:5. en wederom Haggai 1:7. Merkt op de hand van uw God, die tegen u is uitgegaan, en vraagt naar de reden, bedenkt wat gij gedaan hebt om God tot toorn te verwekken, dat gij dus in uw onderhoud wordt teleurgesteld, en overweegt wat gij doen zult om berouw te betonen, opdat God in genade tot u moge terugkeren". Zie, het is ieders bijzonder belang, zijn hart op zijn wegen te stellen, zijn wegen te bedenken, Psalms 119:59, zijn wegen te onderzoeken en te doorzoeken Kl. 3:40, de gang van zijn voet te wegen, Proverbs 4:26, zijn ganse aandacht te wijden aan de zo'n belangrijke en nodige plicht van zelfonderzoek en met zijn eigen hart te overleggen wat zijn geestelijke toestand is, onze vroegere zonden en onze tegenwoordige plicht. Want de zonde moeten wij verantwoorden en onze plicht vervullen, daarnaar moeten wij vragen, meer dan naar hetgeen in de wereld gebeurt, wat wij veilig aan God kunnen overlaten. Menigeen heeft scherpe ogen voor eens andermans zaken, die op zijn eigene geen echt geeft, terwijl een ieder zijn eigen werk moet beproeven, Galatians 6:4.
2. Hij wil, dat zij zich beteren, Haggai 1:8. "Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, haalt van de Libanon bouwmateriaal, en bouwt dit huis zo spoedig mogelijk, stelt niet langer uit maar begint dadelijk en met volle ernst". Zie dat overdenken van onze wegen moet uitlopen op een verandering in ons doen en laten. Indien enige plicht verzuimd is, moet die terstond weer opgevat worden, beter laat dan nooit. Om hen tot die vernieuwde arbeid aan te sporen, verzekert hij hen,
a. Dat God hen zal aannemen: Bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben, dat uitzicht was voldoende om hen aan te sporen, met allen ijver en vastberadenheid aan het werk te gaan, wat het ook kosten mocht, en door te zetten. Zie, datgene, waaraan God een welgevallen heeft, daaraan moeten wij lust hebben, en die zekerheid moet ons genoeg zijn om met alle vlijt voort te werken, want welke voldoening kan in ons gemoed aangenamer zijn dan het besef, dat wij iets verrichten, waaraan God een welgevallen heeft? Het moet onze hoogste begeerte wezen, Hem welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthiers 5:9. Ofschoon zij de bouw van `s Heeren huis dwaas hadden nagelaten, toch zal God, indien ze dat werk eindelijk met lust hervatten, hun vroeger verzuim vergeten en een welgevallen hebben in het werk van hun handen. Zij die hun terugkeer tot God lang uitgesteld hebben, moeten, zo ze ten laatste met hun ganse hart zich bekeren, aan Zijn gunst niet wanhopen.
b. Dat God daarvoor verheerlijkt zou worden: "Ik zal verheerlijkt worden, zegt de Heer." Hij zal gediend en aangebeden worden in de tempel, zodat die gebouwd is, en geheiligd in degenen, die daarin voor Zijn aangezicht verschijnen. Het is de moeite waard, alle mogelijke zorg en moeite en kosten te besteden aan datgene, waardoor God verheerlijkt wordt.
"Een wijs vermaner met een luisterend oor, zegt, Salomo, is een gouden ring en een fijn gouden sieraad," Spreuk. 25:12, zo aangenaam en welgevallig in de ogen van God en mensen. De profeet was hier een wijs man, en getrouw bestraffer in Godsnaam en hij vond een toegenegen oor. De voorafgaande toespraak werd door het volk aangehoord en aangenomen, en hun gehoorzaamheid vond bij God aanmoediging.
Merk op,
I. Hoe het volk in een weg van gehoorzaamheid tot God terugkeerde. Al degenen, tot wie het woord gericht was, ontvingen het met liefde en lieten zich gezeggen. Zerubbabel, de hoofdaanvoerder, achtte zich niet te hoog voor de vermaning en het bevel van Gods woord. Hij was in zijn tijd uiterst nuttig geweest voor de belangen van de kerk, maar ontleende daaraan geen pleitgrond om met vroegere verdiensten deze vermaning af te wijzen, hij onderwierp er zich aan. Josua's taak, als hogepriester, was te onderwijzen, en toch liet hij zich nu gewillig onderwijzen en nam de bestraffing zonder tegenspraak aan. Zij beide en al het overige des volks hoorden naar de stem van de Heer, hun God. Als n man voegden zich de vele duizenden van Israël naar het woord van de profeet en bogen zich onder des Heeren bevel, tot hun eer staat zulks hier gemeld, Haggai 1:12. Een vader zei: "Zoon, gaat henen, werkt heden in mijn wijngaard", d. i. aan de tempel, zij zeiden niet alleen: "Ja, Heer, wij gaan!" maar gingen onmiddellijk.
1. Zij zagen de profeet als Gods boodschapper aan, en het woord, dat hij had gesproken, als Gods boodschap, zij namen het niet aan als het woord van een mens, maar als het woord van God, zij gehoorzaamden het, gelijk als de Heer, hun God, hem gezonden had, Haggai 1:12. Zie, als wij naar Gods dienaren luisteren, moeten wij het oog hebben op Hem, die ze gezonden heeft, en hen om Zijnentwil ontvangen, omdat zij ingevolge Zijn opdracht handelen.
2. "Het volk vreesde voor het aangezicht des Heeren." Profetie was iets nieuws voor hen, er was lange tijd geen boodschapper uit de hemel tot hen gekomen, en daarom, nu zij er n hadden, en slechts deze ne, gaven ze bijzondere aandacht aan wat hij zei, terwijl hun vaderen, toen er vele waren, ze bespot en vergruisd hadden. Het gaat meer zo: wanneer zuivere, levende prediking het schaars is, wordt er het meest naar geluisterd, maar wanneer er een overvloedige manna-regen komt dan walgt men van dat zeer lichte brood. En, omdat het volk deze profeet zo gaarne hoorde, verwekte God hun binnen een paar maanden, een tweede, Zacheria 1:1. "Zij vreesden voor het aangezicht des Heeren, zij hadden een diep ontzag en een grote vrees voor Gods wraak, zij beefden voor Gods woord." De oordelen Gods, die hen hadden getroffen, of schoon streng, hadden hun niet geleerd, de Heer te vrezen, totdat Gods woord hun gezonden werd om hun Zijn leiding te verklaren, toen zij hun eigen zonde inzagen, en begrepen, dat die de oorzaak van hun ellende was geweest, vreesden zij. Zie een heilige vreze Gods zal grote invloed hebben op onze gehoorzaamheid jegens Hem. "Dient de Heer met beving," d.i. met vreze, als wij Hem niet vrezen, zullen wij Hem ook niet dienen.
3. De Heere verwekte hun geest, Haggai 1:14..
a. Hij verwekte hen om hun plicht te doen, en gaf het in hun hart, zich daaraan te wijden. Zie, dan heeft het woord Gods voorspoed, wanneer Hij door Zijn genade ons opwekt om daarnaar te handelen, en zonder die genade zouden wij dom en geheel onwillig blijver, iets goeds te doen. Het is in de dag van Gods heerkracht dat wij gewillig gemaakt worden.
b. Hij bemoedigde hen in hun plicht en verruimde daardoor hun hart, Psalms 119:32. Toen zij het woord hoorden, vreesden zij, maar, opdat zij onder de last van die vrees niet zouden bezwijken wekte Hij hen op, maakte hen vrolijk en gaf hun moed, de te verwachten moeilijkheden te overwinnen. Zie, wanneer God werk te doen heeft, dan vindt Hij of maakt Hij lieden gewillig, en wekt ze op, Zijn werk te volbrengen.
4. Zij legden zich met alle kracht op het werk toe. "Zij kwamen en maakten het werk in het huis van de Heer der heerscharen, hun God, iedereen hielp mede, naar zijn kracht en bekwaamheid, deze hiermede, gene daarmede, het goede werk voort te zetten, en dat deden zij met liet oog op de Heer der heerscharen, als hun God, de God van Israël". De overweging, dat God het soevereine wereldbestuur door Zijn voorzienigheid uitvoert, en met Zijn volk in een genadeverbond stond, moet onze geest opwekken om voor Hem te werken en met onze uiterste kracht de belangen van Zijn koninkrijk te bevorderen.
5. Zij deden het met haast, het was op de eerste dag van de zesde maand, dat Haggai deze toespraak hield, en de vierentwintigste van dezelfde maand, weinig meer dan drie weken later, waren allen bezig aan het huis van de Heer hun God, Haggai 1:1. Om te tonen hoe beschaamd zij over hun tot dusver voortgezet uitstel waren wilden zij, voor zij van hun kwaad overtuigd waren, geen ogenblik langer wachten, maar het ijzer smeden terwijl het heet was. Zie, wie tijd verloren hebben, moeten die verloren tijd inhalen, en hoe langer zij gewacht hebben, des te meer moeten zij zich haasten, als zij eenmaal hun dwaasheid ingezien hebben.
II. Hoe God hun in een weg van barmhartigheid tegenkomt. Dezelfde profeet, die hen had bestraft, brengt hun nu een troostrijk woord, Haggai 1:13. Toen sprak Haggai, de bode van de Heer in de boodschap des Heeren, dat is: in Zijn naam, tot het volk, zeggende: Ik ben met u, spreekt de Heer. Dat is alles wat hij te zeggen heeft, en dat is genoeg, evenals het woord van Christus tot Zijn discipelen: "Ik ben met u, al de dagen, tot de voleinding van de wereld," Matthew 28:20. "Ik ben met u, dat is: Ik zal uw traagheid vergeven en niet meer gedenken, Ik zal de oordelen wegnemen, die Ik om die traagheid over u gebracht heb, Ik zal u goedgunstig zijn gelijk Ik u goedgunstig geweest ben". Ik ben met u om u te beschermen tegen de vijanden, die uw werk willen belemmeren, om u voorspoed te schenken, om uw handen te sterken en uw arbeid te zegenen, want zonder die zegen is het vergeefs, dat de bouwlieden bouwen." Zie zij, die voor God werken, hebben God met zich, en als Hij voor ons is, wie ken tegen ons zijn? Als Hij met ons is, welke moeilijkheid kan ons dan onoverkomelijk zijn?"
Verzen 1-15
Haggai 1:1-15Het was de klacht van de Joden in Babel, "dat zij hun tekenen niet zagen, en dat er geen profeet meer was", Psalms 74:9, een rechtvaardig oordeel, omdat zij op de tekenen niet gelet en naar de profeten niet geluisterd hadden. Wij lezen van geen profeten, die zij bij hun terugkeer hadden, gelijk ze die hadden bij het uittrekken uit Egypte, Hosea 12:14. God spoorde ze onmiddellijk door Zijn Geest aan bij die bevrijding, Ezra 1:5, want, ofschoon God van profeten gebruik maakt heeft Hij ze niet nodig, Hij kan zonder hen Zijn werk wel doen. Bij het licht van het Oude Testament zal de profetie nog een heldere en heerlijke glans geven, alvorens ze stilzwijgt. Haggai is de eerste, die als bijzondere boodschapper van de hemel verschijnt, toen het woord des Heeren lange tijd dierbaar, dat is: schaars was geweest, als in de dagen van Samuël, 1 Samuel 3:1, en daar was geen openbaar gezicht geweest. Tijdens de regering van Darius Hystaspes, de derde van de Perzische koningen, in het twede jaar van zijn regering, werd deze profeet gezonden. Het woord des Heeren kwam tot hem, en door hem tot de leidslieden van de Joden, die hier genoemd worden, Haggai 1:1. De hoofdaanvoerder,
1. In de staat, dat was Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, uit het huis van David, die de vorst van Juda was, bij de terugkeer uit de ballingschap.
2. In de kerk, en dat was Josua, de zoon van Jozadak, de toenmalige hogepriester. Dat waren grote en goede mannen, en die moesten toch nog aangespoord worden om hun plicht te doen toen zij nalatig werden. Ook het volk moest aangezegd worden, waarin het tekort schoot, opdat die beide mannen hun macht en invloed zouden gebruiken om tot ijver aan te zetten. De profeten, die buitengewone boodschappers waren, hadden niet de roeping, de gewone instellingen van burgerlijke en godsdienstige aard op zij te zetten, maar moesten trachten, die juist te verlevendigen en tot grotere werkzaamheid te brengen. Merk nu op,
I. Wat de zonde van de Joden te die tijde was, Haggai 1:2. Zodra zij uit de ballingschap waren teruggekeerd, bouwden zij een brandofferaltaar, en een jaar later legden zij de fundamenten voor de tempel, Era 3:10. Het scheen goed te vorderen en de tempel zou weldra gereed zijn, maar er kwam van het Perzische hof een verbod om voort te gaan, zodat de Joden wel gedwongen waren, de arbeid te staken. Evenwel, zij schenen maar half spijt van dit uitstel te hebben: toen de tegenstand gebroken en het verbod ingetrokken was, was er geen moed of lust om weer aan te vatten. Al worden degenen, die aan enig werk Gods bezig zijn, voor een tijd gestoord zij moeten dadelijk weer voortgaan, zodra de stoornis is weggenomen. De Joden deden zo niet, zij toefden, totdat zij opnieuw aan hun plicht herinnerd werden. Wat zij elkander voorhielden was dit: "De tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde", dat is,
1. "Onze tijd is niet gekomen, omdat wij nog niet van onze gevangenschap bekomen zijn, onze verliezen zijn niet vergoed en wij komen nog niet vooruit in de wereld. Het is een te grote onderneming voor nieuwe beginners als wij zijn, Iaat ons eerst onze eigen huizen opbouwen, voordat we aan de tempel beginnen, en laat ons intussen ons met het een altaar behelpen, gelijk onze vader Abraham heeft gedaan." Zij zeiden niet, dat zij in het geheel geen tempel bouwen wilden, o neen! Alleen maar: nog niet, als de tijd daar is. Zie, menig goed werk wordt afgesteld, omdat het uitgesteld wordt, gelijk Felix Paulus weer horen wilde, als hij gelegener tijd zou hebben bekomen. Zij zeggen niet, dat zij zich nimmer zullen bekeren of Godsdienstig worden, alleen maar: nog niet. En zo blijft de grote zaak, die van ieder verwacht wordt, onafgedaan, onder voorwendsel, dat het de tijd nog niet is. 2. Gods tijd daarvoor was nog niet gekomen, want, zeggen zij, het verbod, dat van hoger hand tegen ons is uitgevaardigd, is nog niet ingetrokken, en daarom kunnen wij nog niet voortgaan, al zou het ook oogluikend toegelaten worden. Zie, daar is in ons een neiging om stoornis van Godswege in onze arbeid verkeerd te verstaan, als betekende dat een beslist verbod, terwijl het alleen een beproeving en oefening voor onze moed en ons geloof is. Het is verkeerd, onze plicht te verzaken, maar het is erger, dat aan de leiding van de Voorzienigheid te wijten.
II. Door welke oordelen Gods zij voor dit verzuim werden gestraft, Haggai 1:6, Haggai 1:9. Zij lieten het bouwen van Gods huis na en stelden het uit, opdat zij tijd en geld voor hun wereldse zaken mochten gebruiken. Zij begeerden vrijgesteld te worden van zo'n kostbaar werk onder voorwendsel, dat zij voor hun gezinnen moesten zorgen, hun kinderen moesten gevoed worden, en, voordat zij in de wereld wat vooruitgekomen waren, konden zij er niet aan denken, de tempelbouw voort te zetten. Opdat de straf zou beantwoorden aan de zonde, hield God ze in Zijn voorzienigheid kort, en daarmede, die zij als reden voor niet-bouwen gebruiken, was juist de straf, die God hun voor hun niet-bouwen zond. Zij waren gevoelig voor de pijn, die hun het oordeel veroorzaakte, en iedereen klaagde over het ongunstige weer, de grote verliezen aan koren en vee, die ze geleden hadden, en de handelsstilstand, maar zij hadden geen blik voor de oorzaak van deze tegenspoed en de reden van Gods twist met hen. Zij zagen niet in of wilden niet inzien, dat ze om hun uitstel van de tempelbouw onder deze klaarblijkelijke tekenen van Gods ongenoegen leden, daarom laat God hun weten waarom Hij met hen twist. Zie, wij hebben soms de hulp van Gods profeten en dienaren des Woords nodig, om ons uiteen te zetten niet slechts de oordelen Zijns monds, maar ook die van Zijn hand, opdat wij de bedeling van Zijn roede en van Zijn woord mogen leren verstaan, ontdekken niet slechts waarin we tegen God hebben overtreden, maar ook waarom Hij tegen ons toornt. Laat ons opmerken
1. Hoe God met hen twistte. Hij zond ze niet naar hun ballingschap terug, noch een vreemde vijand tegen hen, zoals ze verdiend hadden, maar Hij nam de bestraffing in Zijn eigen hand, want Zijn barmhartigheden zijn groot.
a. Hij, die de zaaier zand geeft, onthield Zijn zegen aan het gezaaide zaad, en dan is er geen voorspoed, zij oogstten er niets, of nagenoeg niets van. Zij zaaiden veel, Haggai 1:6 bebouwden een goed stuk grond, zodat ze een goede opbrengst meenden te mogen verwachten, te meer wijl het land lang braak gelegen en aan zijn sabbatten een welgevallen gehad had. Na veel gezaaid te hebben, verwachtten zij ook veel te maaien, meer dan zij nodig hadden, maar zij werden teleurgesteld: Zij brachten weinig in. Zij hadden naar veel omgezien, maar weinig bekomen, Haggai 1:9. Hun verwachting kwam niet uit, Isaiah 5:10. "Een homer zaad zal een efa geven." Zie, onze verwachtingen van het schepsel worden vaak verijdeld, wanneer zij het meest gegrond schijnen, wanneer wij dan naar veel omzien, bekomen wij weinig, opdat onze verwachting alleen van God zijn moge, die niet teleurstelt. Ons wordt hier medegedeeld, hoe zij teleurgesteld werden, Haggai 1:10. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat u geen dauw is. Die de sleutels van de wolken houdt, laat geen regen of dauw de aarde bevochtigen, en daar natuurlijk onthoudt het land zijn vruchten, want wanneer de hemel koper is, is de aarde ijzer. Het koren kwam misschien goed op en beloofde een ruime oogst, maar doordat toen de dauw uitbleef, werden de aren niet gevuld, maar verschroeid door de hitte van de zon en verdord. De teruggekeerde ballingen, die in Babel lang gebrek hadden gekend, meenden, dat in hun eigen land geen gebrek meer zou zijn, dat zij het maar voor het zeggen hadden. Maar wat baatte alles, zo zij niet ook de wolken tot hun beschikking hadden? God wil in ons het besef levendig maken, dat wij steeds van Hem afhankelijk zijn en Hem altijd nodig hebben, door alle schalmen heen van de keten van de wrede oorzaken, van het begin tot het einde, zodat wij nimmer kunnen zeggen: Nu hebben wij God niet meer nodig. Zie Hosea 2:21. Maar God weerhield niet alleen de verfrissende regens, Hij zond ook verschroeiende hitte, Haggai 1:11. Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, het weer geboden zeer heet te zijn, en dan worden de vruchten van de aarde verbrand. Zie, hoe elk schepsel voor ons is, wat God ervan maakt, voordelig of schadelijk, dienstig of hinderlijk. Niets van de schepping is ons zo nodig als de zon, die geeft leven aan de plantenwereld, en in de lente vernieuwt ze het gelaat des aardrijks. En toch, als het daarmede te ver gaat wordt alles kwaad en nadeel. Onze Schepper is onze beste Vriend, maar als wij Hem tot onze vijand maken, worden ook de schepselen onze vijanden. God riep deze droogte, en ze kwam op Zijn stem, gelijk de winden en de golven, gehoorzamen Hem ook de zonnestralen. Het was een algemene ramp, en de uitwerking was algemeen, er was droogte op de bergen, die om hun hoge ligging er het eerst onder leden. De bergen waren hun weiden en gewoonlijk bedekt met kudden, maar nu was er geen gras voor. Het was ook over het koren, en over de most, en over de olie, alles ontbrak door de zengende hitte, zelfs over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen. alles verdorde. Ja, het had zelfs een nadelige invloed op de mensen, het hete weer verzwakte sommigen, maakte hen moe en slapen verdoofde hun geest, anderen werden ziek, ze kregen de koorts. Naar het schijnt, ontstond ook een veeziekte. Kortom, het ging over alle arbeid van de handen, waarmede zij zichzelf en hun gezinnen hoopten te onderhouden. Zie, spijze voor de buik is spijs, die vergaat als wij allen daarvoor arbeiden, zijn wij in gevaar, onze arbeid te verliezen. Maar wij zijn zeker, dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in de Heer, als wij werken om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Want de hand van de vlijtige die God dient, maakt rijk, terwijl de vlijtigste, die alleen voor de aarde leeft ten slotte de arbeid van zijn hand verliest. "De loop is niet van de snellen, noch de strijd van de helden," Ecclesiastes 9:11.
b. Hij die de eter brood geeft, onthield de zegen aan het brood, dat zij aten, en daardoor voedde het hen niet. De oorzaak van de mislukking van de oogst was duidelijk: gebrek aan regen en dauw, maar buitendien was er een geheime oorzaak, die ook de zegen van het binnengebrachte koren wegnam.
A. Wanneer zij het in de schuur hadden, waren zij er niet zeker van: Als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin, Haggai 1:9, en dan bedierf het, gelijk knoppen soms door nachtvorst in de lente gedood worden. Hij blies het weg, zegt de Engelse kanttekening. Wanneer de mens rijkdom heeft vergaard, kan God die met de adem Zijns monds verstrooien, even gemakkelijk als wij een veer wegblazen. Zie, wij kunnen in deze wereld nooit ergens zeker van zijn, het loopt altijd gevaar, niet alleen wanneer het op het veld is, maar ook wanneer het in huis is geborgen, want daar verteren mot en roest, Matthew 6:19. Wanneer wij ons tijdelijk genot willen blijven genieten moeten wij God tot onze Vriend maken. Als Hij het zegent, dan worden wij gezegend, maar als Hij erin blaast, dan schiet het vleugels aan en vliegt weg.
B. Wanneer zij het in de broodkast hadden, was het niet voor hen wat zij verwachtten: "Gij eet, maar niet tot verzadiging, hetzij doordat het brood niet voedzaam is, hetzij doordat uw maag niet in orde is, maar verzadigd wordt ge niet". Gij eet, maar uw spijsvertering deugt niet, en gij wordt niet gevoed, of gij krijgt niet genoeg, omdat gij ontevreden zijt en het te weinig vindt. Gij drinkt, maar gij wordt er niet door gelest of verfrist, gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe, uw dorst wordt niet weggenomen. "De nieuwe wijn heeft Hij van uw mond afgesneden," Joel 1:5, ja, en gij drinkt uw water met verbaasdheid, Ezechiël 13:19, gij hebt er geen genot van, omdat gij niet genoeg hebt, maar altijd vreest voor te weinig. C. Waarmede zij hun lichaam dekten, voldeed niet. "Gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, uw klederen verslijten en worden dun, omdat God daarin blaast, juist het tegengestelde van wat God Zijn Israël in de woestijn gedaan had". Hoe uw kleren warm worden als Hij de aarde stil maakt uit het Zuiden?" Job 37:17.
D. De kleren, die zij in de kast hadden baatten hun even weinig, zij waren er niet zeker van. Hij, die loon ontvangt voor handenarbeid en dat meeneemt, ontvangt dat loon in een doorgeboorde buidel, het valt er door en gaat verloren. Alles is zo schaars en zo duur, dat hun geld als wegvliegt. Wie zijn geld bewaart, vertrouwt het aan een doorgeboorde buidel toe, hij verliest het al gaande, en anderen rapen het op. Maar wanneer wij ons schatten vergaderen in de hemel, dan maken wij ons buidels, die niet verouderen, Luke 12:33.
2. Merk op, waarom God dus met hen twistte en de stroom van de beloofde gunstbewijzen bij hun terugkeer stopte, Joel 2:24, zij brachten zelf er Hem toe: om Mijns huizes wil, hetwelk woest is. Daarom twist Hij met hen. Het fundament van de tempel is gelegd, maar de bouw vordert niet. Gij loopt elk voor zijn eigen huis om dat te voltooien en gemakkelijk en smaakvol te maken, maar voor Gods huis wordt geen zorg gedragen. Daarom komt God u in al uw zaken tegen en betuigt en betoont u Zijn misnoegen, en brengt uw onachtzaamheid, uw dwaasheid en zonde voor uw besef. Zier gelijk degenen, die eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid zoeken, die niet alleen zullen vinden, maar hun ook alle andere dingen toegeworpen worden, zo zullen zij, die geen veronachtzamen en deze bij voorkeur zoeken niet alleen deze verliezen, maar ook geen niet vinden. En indien God ons in onze tijdelijke zaken tegenkomt, en wij moeite en teleurstelling oogsten, dan zullen wij als oorzaak vinden, dat wij het werk verzuimen, dat Hij ons te doen gaf en onze ziel vergeten, dat wij zoeken het onze en niet hetgeen van Christus Jezus is.
III. De bestraffing, die de profeet hun om die veronachtzaming toedient, Haggai 1:4 :Is het voor u wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn? Om uw eigen huizen te versieren en te verfraaien, en er uw intrek in te nemen? Zij waren met noodzakelijke dingen, muren en dak, niet tevreden, maar er moest voor schoonheid en gemak gezorgd worden. "Het is hoog tijd", zegt de een, "dat mijn huis beschoten worde". "Het is meer dan tijd", zegt een ander, "dat ik het mijne laat schilderen". En intussen ligt Gods huis woest, en er wordt niets aan gedaan. "Wat?" zegt de profeet, "is het tijd om aan uw eigen lusten te voldoen zonder te vragen wat God behaagt? Hoe stond hun begeerte tegenover die van David, die geen rust had nu hij in een cederen huis woonde, dat de ark des Heeren in het midden van de gordijnen woonde, 2 Samuel 7:2, en tegenover die van Salomo, die God een tempel bouwde, eer hij voor zich zelf een huis deed verrijzen. Zie, zij zijn vreemd aan hun eigen belang, die de gemakken en genietingen van het aardse leven verkiezen boven de noden en behoeften van het geestelijke leven, die vol zorg zijn om hun eigen huizen op te sieren, terwijl Gods tempel in hun hart woest ligt en er niets voor gedaan wordt.
IV. De goede raad, die de profeet degenen geeft, welke God dus hebben geminacht, en over wie God dus ontevreden is.
1. Hij wil, dat zij zullen nadenken: "Stelt uw hart op uw wegen, Haggai 1:5. en wederom Haggai 1:7. Merkt op de hand van uw God, die tegen u is uitgegaan, en vraagt naar de reden, bedenkt wat gij gedaan hebt om God tot toorn te verwekken, dat gij dus in uw onderhoud wordt teleurgesteld, en overweegt wat gij doen zult om berouw te betonen, opdat God in genade tot u moge terugkeren". Zie, het is ieders bijzonder belang, zijn hart op zijn wegen te stellen, zijn wegen te bedenken, Psalms 119:59, zijn wegen te onderzoeken en te doorzoeken Kl. 3:40, de gang van zijn voet te wegen, Proverbs 4:26, zijn ganse aandacht te wijden aan de zo'n belangrijke en nodige plicht van zelfonderzoek en met zijn eigen hart te overleggen wat zijn geestelijke toestand is, onze vroegere zonden en onze tegenwoordige plicht. Want de zonde moeten wij verantwoorden en onze plicht vervullen, daarnaar moeten wij vragen, meer dan naar hetgeen in de wereld gebeurt, wat wij veilig aan God kunnen overlaten. Menigeen heeft scherpe ogen voor eens andermans zaken, die op zijn eigene geen echt geeft, terwijl een ieder zijn eigen werk moet beproeven, Galatians 6:4.
2. Hij wil, dat zij zich beteren, Haggai 1:8. "Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, haalt van de Libanon bouwmateriaal, en bouwt dit huis zo spoedig mogelijk, stelt niet langer uit maar begint dadelijk en met volle ernst". Zie dat overdenken van onze wegen moet uitlopen op een verandering in ons doen en laten. Indien enige plicht verzuimd is, moet die terstond weer opgevat worden, beter laat dan nooit. Om hen tot die vernieuwde arbeid aan te sporen, verzekert hij hen,
a. Dat God hen zal aannemen: Bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben, dat uitzicht was voldoende om hen aan te sporen, met allen ijver en vastberadenheid aan het werk te gaan, wat het ook kosten mocht, en door te zetten. Zie, datgene, waaraan God een welgevallen heeft, daaraan moeten wij lust hebben, en die zekerheid moet ons genoeg zijn om met alle vlijt voort te werken, want welke voldoening kan in ons gemoed aangenamer zijn dan het besef, dat wij iets verrichten, waaraan God een welgevallen heeft? Het moet onze hoogste begeerte wezen, Hem welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthiers 5:9. Ofschoon zij de bouw van `s Heeren huis dwaas hadden nagelaten, toch zal God, indien ze dat werk eindelijk met lust hervatten, hun vroeger verzuim vergeten en een welgevallen hebben in het werk van hun handen. Zij die hun terugkeer tot God lang uitgesteld hebben, moeten, zo ze ten laatste met hun ganse hart zich bekeren, aan Zijn gunst niet wanhopen.
b. Dat God daarvoor verheerlijkt zou worden: "Ik zal verheerlijkt worden, zegt de Heer." Hij zal gediend en aangebeden worden in de tempel, zodat die gebouwd is, en geheiligd in degenen, die daarin voor Zijn aangezicht verschijnen. Het is de moeite waard, alle mogelijke zorg en moeite en kosten te besteden aan datgene, waardoor God verheerlijkt wordt.
"Een wijs vermaner met een luisterend oor, zegt, Salomo, is een gouden ring en een fijn gouden sieraad," Spreuk. 25:12, zo aangenaam en welgevallig in de ogen van God en mensen. De profeet was hier een wijs man, en getrouw bestraffer in Godsnaam en hij vond een toegenegen oor. De voorafgaande toespraak werd door het volk aangehoord en aangenomen, en hun gehoorzaamheid vond bij God aanmoediging.
Merk op,
I. Hoe het volk in een weg van gehoorzaamheid tot God terugkeerde. Al degenen, tot wie het woord gericht was, ontvingen het met liefde en lieten zich gezeggen. Zerubbabel, de hoofdaanvoerder, achtte zich niet te hoog voor de vermaning en het bevel van Gods woord. Hij was in zijn tijd uiterst nuttig geweest voor de belangen van de kerk, maar ontleende daaraan geen pleitgrond om met vroegere verdiensten deze vermaning af te wijzen, hij onderwierp er zich aan. Josua's taak, als hogepriester, was te onderwijzen, en toch liet hij zich nu gewillig onderwijzen en nam de bestraffing zonder tegenspraak aan. Zij beide en al het overige des volks hoorden naar de stem van de Heer, hun God. Als n man voegden zich de vele duizenden van Israël naar het woord van de profeet en bogen zich onder des Heeren bevel, tot hun eer staat zulks hier gemeld, Haggai 1:12. Een vader zei: "Zoon, gaat henen, werkt heden in mijn wijngaard", d. i. aan de tempel, zij zeiden niet alleen: "Ja, Heer, wij gaan!" maar gingen onmiddellijk.
1. Zij zagen de profeet als Gods boodschapper aan, en het woord, dat hij had gesproken, als Gods boodschap, zij namen het niet aan als het woord van een mens, maar als het woord van God, zij gehoorzaamden het, gelijk als de Heer, hun God, hem gezonden had, Haggai 1:12. Zie, als wij naar Gods dienaren luisteren, moeten wij het oog hebben op Hem, die ze gezonden heeft, en hen om Zijnentwil ontvangen, omdat zij ingevolge Zijn opdracht handelen.
2. "Het volk vreesde voor het aangezicht des Heeren." Profetie was iets nieuws voor hen, er was lange tijd geen boodschapper uit de hemel tot hen gekomen, en daarom, nu zij er n hadden, en slechts deze ne, gaven ze bijzondere aandacht aan wat hij zei, terwijl hun vaderen, toen er vele waren, ze bespot en vergruisd hadden. Het gaat meer zo: wanneer zuivere, levende prediking het schaars is, wordt er het meest naar geluisterd, maar wanneer er een overvloedige manna-regen komt dan walgt men van dat zeer lichte brood. En, omdat het volk deze profeet zo gaarne hoorde, verwekte God hun binnen een paar maanden, een tweede, Zacheria 1:1. "Zij vreesden voor het aangezicht des Heeren, zij hadden een diep ontzag en een grote vrees voor Gods wraak, zij beefden voor Gods woord." De oordelen Gods, die hen hadden getroffen, of schoon streng, hadden hun niet geleerd, de Heer te vrezen, totdat Gods woord hun gezonden werd om hun Zijn leiding te verklaren, toen zij hun eigen zonde inzagen, en begrepen, dat die de oorzaak van hun ellende was geweest, vreesden zij. Zie een heilige vreze Gods zal grote invloed hebben op onze gehoorzaamheid jegens Hem. "Dient de Heer met beving," d.i. met vreze, als wij Hem niet vrezen, zullen wij Hem ook niet dienen.
3. De Heere verwekte hun geest, Haggai 1:14..
a. Hij verwekte hen om hun plicht te doen, en gaf het in hun hart, zich daaraan te wijden. Zie, dan heeft het woord Gods voorspoed, wanneer Hij door Zijn genade ons opwekt om daarnaar te handelen, en zonder die genade zouden wij dom en geheel onwillig blijver, iets goeds te doen. Het is in de dag van Gods heerkracht dat wij gewillig gemaakt worden.
b. Hij bemoedigde hen in hun plicht en verruimde daardoor hun hart, Psalms 119:32. Toen zij het woord hoorden, vreesden zij, maar, opdat zij onder de last van die vrees niet zouden bezwijken wekte Hij hen op, maakte hen vrolijk en gaf hun moed, de te verwachten moeilijkheden te overwinnen. Zie, wanneer God werk te doen heeft, dan vindt Hij of maakt Hij lieden gewillig, en wekt ze op, Zijn werk te volbrengen.
4. Zij legden zich met alle kracht op het werk toe. "Zij kwamen en maakten het werk in het huis van de Heer der heerscharen, hun God, iedereen hielp mede, naar zijn kracht en bekwaamheid, deze hiermede, gene daarmede, het goede werk voort te zetten, en dat deden zij met liet oog op de Heer der heerscharen, als hun God, de God van Israël". De overweging, dat God het soevereine wereldbestuur door Zijn voorzienigheid uitvoert, en met Zijn volk in een genadeverbond stond, moet onze geest opwekken om voor Hem te werken en met onze uiterste kracht de belangen van Zijn koninkrijk te bevorderen.
5. Zij deden het met haast, het was op de eerste dag van de zesde maand, dat Haggai deze toespraak hield, en de vierentwintigste van dezelfde maand, weinig meer dan drie weken later, waren allen bezig aan het huis van de Heer hun God, Haggai 1:1. Om te tonen hoe beschaamd zij over hun tot dusver voortgezet uitstel waren wilden zij, voor zij van hun kwaad overtuigd waren, geen ogenblik langer wachten, maar het ijzer smeden terwijl het heet was. Zie, wie tijd verloren hebben, moeten die verloren tijd inhalen, en hoe langer zij gewacht hebben, des te meer moeten zij zich haasten, als zij eenmaal hun dwaasheid ingezien hebben.
II. Hoe God hun in een weg van barmhartigheid tegenkomt. Dezelfde profeet, die hen had bestraft, brengt hun nu een troostrijk woord, Haggai 1:13. Toen sprak Haggai, de bode van de Heer in de boodschap des Heeren, dat is: in Zijn naam, tot het volk, zeggende: Ik ben met u, spreekt de Heer. Dat is alles wat hij te zeggen heeft, en dat is genoeg, evenals het woord van Christus tot Zijn discipelen: "Ik ben met u, al de dagen, tot de voleinding van de wereld," Matthew 28:20. "Ik ben met u, dat is: Ik zal uw traagheid vergeven en niet meer gedenken, Ik zal de oordelen wegnemen, die Ik om die traagheid over u gebracht heb, Ik zal u goedgunstig zijn gelijk Ik u goedgunstig geweest ben". Ik ben met u om u te beschermen tegen de vijanden, die uw werk willen belemmeren, om u voorspoed te schenken, om uw handen te sterken en uw arbeid te zegenen, want zonder die zegen is het vergeefs, dat de bouwlieden bouwen." Zie zij, die voor God werken, hebben God met zich, en als Hij voor ons is, wie ken tegen ons zijn? Als Hij met ons is, welke moeilijkheid kan ons dan onoverkomelijk zijn?"