Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Haggaï 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HAGGAI 2

In dit hoofdstuk vinden wij drie preken van de profeet Haggai, om de ijverige bouwers van de tempel voorts te bemoedigen. In de eerste verzekert hij hun, dat de heerlijkheid van dit huis, waaraan zij nu arbeiden, wel niet in stoffelijke, maar toch in geestelijke zin, groter zal zijn dan die van Salomo's tempel, en dit zegt hij met het oog op Christus' naderende verschijning, Haggai 2:2. In de tweede betuigt hij hun, dat hun zonde in het uitstel van de bouw, oorzaak van uitstel was geweest ook voor de voorspoed in hun tijdelijke belangen, maar dat God hun, nu zij weer vol ijver aan de arbeid waren getogen, desniettemin, rijkelijk zegenen zou, Haggai 2:11Q In de derde vergewist hij Zerubbabel, dat hij, als loon voor zijn vrome ijver en voortvarendheid in de tempelbouw, een gunsteling, des Hemels zou zijn, een van de voorvaderen van Vorst Messias, Wiens koninkrijk verrijzen zou op de puinhopen van alle vijandelijke macht, Haggai 2:21 - Haggai 2:24.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HAGGAI 2

In dit hoofdstuk vinden wij drie preken van de profeet Haggai, om de ijverige bouwers van de tempel voorts te bemoedigen. In de eerste verzekert hij hun, dat de heerlijkheid van dit huis, waaraan zij nu arbeiden, wel niet in stoffelijke, maar toch in geestelijke zin, groter zal zijn dan die van Salomo's tempel, en dit zegt hij met het oog op Christus' naderende verschijning, Haggai 2:2. In de tweede betuigt hij hun, dat hun zonde in het uitstel van de bouw, oorzaak van uitstel was geweest ook voor de voorspoed in hun tijdelijke belangen, maar dat God hun, nu zij weer vol ijver aan de arbeid waren getogen, desniettemin, rijkelijk zegenen zou, Haggai 2:11Q In de derde vergewist hij Zerubbabel, dat hij, als loon voor zijn vrome ijver en voortvarendheid in de tempelbouw, een gunsteling, des Hemels zou zijn, een van de voorvaderen van Vorst Messias, Wiens koninkrijk verrijzen zou op de puinhopen van alle vijandelijke macht, Haggai 2:21 - Haggai 2:24.

Verzen 1-23

Haggai 2:1-23

Hier is,

I. De datum van de boodschap, Haggai 2:2. Ze werd gezonden de eenentwintigste dag van de zevende maand, toen de bouwers ongeveer een maand aan het werk waren (van de vierentwintigste dag van de zesde maand af), en men vooruitgang kon zien. Zie, zij, die van harte in de dienst des Heeren bezig zijn, zullen nieuwe aanmoediging ontvangen om voort te gaan, naarmate zij die nodig hebben. Als de wielen lopen, zal God ze smeren.

II. Het adres van de boodschap, Haggai 2:3. De hier genoemde aanmoediging wordt gezonden tot dezelfde lieden, tot wie de bestraffing in het vorige hoofdstuk gericht was, want zij, die door het overtuigende woord gewond zijn, worden door deszelfs troost ook weder opgebeurd en geheeld. Spreek nu tot Zerubbabel en tot Jozua en tot het overblijfsel des volks, dezelfden dus, die naar het woord des Heeren gehoord hadden, Haggai 1:12, en wier geest verwekt was, dat te doen, Haggai 1:14, tot hen komt dit woord van troost.

III. De boodschap zelf, waarin wij opmerken,

1. De ontmoediging, waaronder de tempelbouwers hun werk verrichtten. Die was als het ware een domper op hun ijver, een stoornis van hun vreugde, toen het fundament van de tempel was gelegd, een blok aan hun voet, namelijk, dat zij niet zo'n tempel konden bouwen als Salomo gebouwd had, zo groot niet, zo statig niet, zo prachtig niet. Dit bracht menigeen tranen in de ogen, toen de afmetingen zichtbaar werden, Ezra 3:12, en deed het werk moeilijk voortgaan: de heerlijkheid van dit huis was als niet, vergeleken met die van het voorgaande, Haggai 2:4. Het was nu ongeveer zeventig jaar na de verwoesting van de tempel, in het negentiende jaar van de ballingschap (terwijl het nu ongeveer het negentiende na de ballingschap was). Er zullen dus nog wel enkelen overgebleven zijn, die zich het eerste huis konden herinneren, en die klaagden luide over de ontzaglijke minderwaardigheid van dit tweede. De n herinnerde zich het goud, waarmede alles bedekt was, een ander de kostelijke stenen, waarmede het versierd was, een derde beschreef de pracht van het portaal, een vierde de pilaren, en wat zag men nu? Dit verslapte de hand van de arbeiders, want, al is het werk, dat wij in alle oprechtheid zo goed wij kunnen verrichten, aangenaam in de ogen des Heeren, toch is ons hoogmoedig hart maar niet tevreden, als het niet even goed is als of beter dan wat anderen gedaan hebben. En het is soms de dwaasheid van anderen dat zij het werk van het tegenwoordige geslacht geringschatten, door luide te roepen over de goede oude tijd, toen alles zoveel beter en solider en degelijker was, wat dan niet tot grotere ijver, maar tot mismoedigheid moet prikkelen. "Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze, want gij zoudt naar zulks uit wijsheid vragen," Ecclesiastes 7:10. Het slechte uit vroegere dagen is men vergeten, en voor het goede uit deze tijd heeft men geen oog.

2. De aanmoediging, die hem gegeven wordt om voort te gaan, ondanks dat ontmoedigend verschil, Haggai 2:5. Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel, spreekt de Heer, en wees sterk, gij Josua. Laat deze klagende oude lieden u niet neerslaan of uw moed wegnemen, maar doet wat gij kunt en wees sterk, al gij volk van het land, als de leidslieden maar moed scheppen, zullen de anderen wel volgen. Zie, degenen, die voor God arbeiden, moeten dat met al hun macht doen, en zich met de hoop sterken, dat het einde goed zal zijn. 3. De grond voor deze aanmoediging. God zelf zegt tot hen: Vreest niet, Haggai 2:6, en Hij geeft daarvoor een goede reden.

A. Zij hebben God met zich, Zijn Geest en Zijn bijzondere tegenwoordigheid: Weest sterk en werkt, want Ik ben met u, Haggai 2:5. Dit had Hij reeds tevoren gezegd, Haggai 1:13. Maar die verzekering wordt herhaald, opdat wij een sterke vertroosting zullen hebben. De tegenwoordigheid Gods bij ons, als de Heer van de heerscharen, is voldoende om al onze vrees te stiller en ons over alle ontmoediging heen te helpen, die wij op de weg van onze plicht mogen ontmoeten. De Joden hadden vele vijanden, maar de Heer der heerscharen was met hen, om hun zaak te handhaven. Hij is met hen, want,

a. Hij houdt Zijn belofte. Zijn verbond is onwankelbaar, Hij zal immer de hunne zijn, zal hun te hulp komen en voor hen strijden, met het Woord, in hetwelk Hij met henlieden een verbond gemaakt heeft, als zij uit Egypte uittrokken, en Zijn Geest. staande in het midden van hen, vreest niet. Al kastijdt Hij hen om hun overtredingen met de roede, toch zal Zijn trouw niet feilen.

b. Hij woont onder hen met Zijn Geest, de Geest van de profetie. Toen Hij ze eerst tot een volk maakte, gaf Hij hun Zijn goede Geest om hen te onderwijzen, Nehemiah 9:20 en die Geest, hoe vaak ook door hen bedroefd, was bij hen gebleven. Het was de Geest Gods, die hun geest had opgewekt om Babel te verlaten Ezra 1:5, en nu de tempel te bouwen, Haggai 1:14. Zie, wij hebben reden, bemoedigd te zijn zolang de Geest onder ons blijft om onder ons te werken, want zolang hebben wij ook God zelf, om voor ons te werken.

B. Zij zullen weldra de Messias in hun midden hebben, Hem, die te komen stond Hem gaven al de profeten getuigenis, en vooral de profeet hier, Haggai 2:7, Haggai 2:8. Hier vinden wij een aanwijzing van de tijd van Zijn komst, die niet lang meer op zich zou laten wachter: Nog eens een weinig tijd zal het zijn, en Hij zal komen. De oudtestamentische bedeling had, om zo te spreken nog maar een schrede te doen, vijf schreden waren nu gedaan: van Adam tot Noach, van Noach tot Abraham, van Abraham tot Mozes van Mozes tot Salomo's tempel van daar tot de ballingschap, en nu nog een schrede, als de laatste van een zesdaagse reis, en dan zou de grote sabbat van Christus' koninkrijk volgen. "Laat de Zoon des mensen, wanneer Hij komt, geloof vinden op aarde, en laat de kinderen van de belofte naar Hem blijven uitzien, want nog een weinig tijd, en Hij zal komen". Houdt vol, geloof en geduld, nog een weinig tijd, en Hij, die komen zal, zal komen en niet vertoeven. En, gelijk Hij van Zijn eerste verschijning sprak zo zegt Hij ook nu: "Zie, Ik kom haastig!" Aangaande die komst nu, wordt hier voorspeld,

a. Dat die zal worden voorafgaan door een algemene beving, Haggai 2:7 :Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Dit wordt toegepast op de stichting van Christus' koninkrijk in de wereld, om daarvoor plaats te maken. Zal Hij recht doen onder de heidenen Psalms 110:6. God zal nog eenmaal voor Zijn kerk doen wat Hij gedaan heeft, toen Hij Zijn volk uit Egypte opvoerde, hemel en aarde beefden, toen het aan de Sinaï stond, met donder en bliksem en aardbeving, Hij schokte de zee en maakte een pad erdoor, en wateren stroomden uit de rots. Dit zou weer plaats hebben, ten dage van Christus' lijden: de zon zou verduisterd worden, de aarde beven, de rotsen scheuren. Zo waren, bij Jezus' geboorte, Herodes en gans Jeruzalem ontroerd, Matthew 2:3, en "Hij is gezet tot een val en opstanding veler in Israël". Toen Zijn koninkrijk werd opgericht, voer een schok door de volken, de orakels zwegen, de afgoden werden vernield, en de machten van de koninkrijken bewogen, Hebrews 12:27. Het ziet op de verandering van de bewegelijke dingen. Zie, een schudding van de volken is vaak een middel om de kerk te bevestigen met de dingen die niet bewegelijk zijn.

b. Dat het zal uitlopen op een algemene voldoening. Hij zal komen als de wens van de heidenen, de wens aller natiën, "want in Hem zouden alle geslachten van de aarde gezegend worden" met de beste aller zegeningen, lang verwacht en lang begeerd door alle godzaligen onder alle volken, die kennis hadden van de oudtestamentische voorspellingen, Hem aangaande. Bileam had in het land van Moab van de Ster gesproken, die zou opgaan uit Jacob, en Job in het land Uz van zijn levende Verlosser, de samengestroomde menigte godvruchtige mannen van alle volken degenen, die onder de hemel zijn, Acts 2:5, waren in verwachting van het koninkrijk, dat de Messias toen ten tijde zou oprichten. Alle natiën, die tot Christus gebracht en in Zijn naam gedoopt zijn, hebben Hem genoemd en zullen Hem noemen al hun heil en al hun begeerte. Deze heerlijke titel van Christus schijnt te zinspelen op Jacobs profetie, Genesis 49:10, Hem zullen alle volkeren gehoorzaam zijn.

C. Het huis, dat zij nu bouwen, zal met zoveel heerlijkheid vervuld worden, dat het die van Salomo's tempel zal overtreffen. De vijanden van de joden volgden hen met verwijten en smaadden het huis, dat zij bouwden, maar deze konden dat licht dragen, als zij wisten wat God eens zou doen om het met glorie te vervullen. Het is Gods voorbehouden recht, met glorie te vervullen, glorie, die voldoet en verblijdt, en geen ijdele glorie. Mozes' tabernakel en Salomo's tempel werden met glorie vervuld, toen God er in een wolk op neerdaalde, maar dit huis zal met een andere glorie vervuld worden.

a. Laat het hen niet bedroeven, dat dit huis niet met zoveel zilver en goud zal versierd worden als waarop Salomo's tempel kon roemen, Haggai 2:9 God behoeft die edele metalen niet om Zijn tempel te versieren, want, zegt Hij, het zilver is van Mij, en het goud is van Mij. Alle zilver en goud van de ganse wereld is het Zijne, alles wat in de ingewanden van de aarde verscholen ligt, want de aarde is van de Heer, mitsgaders Zijn volheid, maar ook alles wat in banken, schatkisten of het geld van de kinderen van de mensen is te vinden, of dat door handel en verkeer onder hen circuleert, het is alles van de Heer. Elke penning draagt Zijn stempel zowel als dat van de keizer, wanneer dus goud en zilver aan Zijn eer wordt gewijd en in Zijn dienst gebruikt, dan wordt Hem niets toegevoegd, dat niet reeds het Zijne was. Toen David en zijn vorsten grote sommen tot de dienst van het huis Gods afzonderden, erkenden zij: "dat is al van Uw hand, en het is allemaal van U", 1 Chronicles 29:14. Daarom heeft God geen offer nodig, wijl de beesten op duizend bergen van Hem zijn, Psalms 50:10. Zie, wanneer wij zilver en goud hebben, moeten wij Hem daarmede dienen en eren, want het is niet het onze, maar het Zijne, wij hebben er slechts het gebruik van, maar Hij is de eigenaar. En hebben wij geen zilver of goud, dan moeten wij Hem dienen en eren met wat wij hebben, en Hij zal het aannemen, al behoeft Hij het niet, alles, ook buiten zilver en goud, is van Hem. De aarde is vol van Zijn goederen, en evenzo de zee, die groot en wijd van ruimte is

b. Laat ze zich daarmede troosten, al heeft deze tempel minder goud en zilver, dat hij meer heerlijkheid zal zien dan die van Salomo, Haggai 2:10. De heerlijkheid van dit laatste Huis zal groter worden dan die van het eerste. Dit geldt niet van uitwendige heerlijkheid. Wel is dat laatste huis in latere tijden door Herodes zeer verfraaid en verrijkt, en wij lezen dat de discipelen de stenen en gebouwen van deze tempel bewonderen, Mark 13:1, maar het bleef nog zeer ver beneden Salomo's tempel. Bovendien moesten de Joden erkennen, dat verscheidene dingen, die de heerlijkheid van de eerste tempel uitmaakten, zoals de ark, de urim en thummim, de Schechina en het vuur uit de hemel bij de tweede ontbraken. Het is dus duidelijk, dat niet de uitwendige heerlijkheid van het tweede huis groter was dan die van het eerste. Maar waarin dit tweede huis groter heerlijkheid zou ten deel vallen, was de tegenwoordigheid van de Messias, de Zoon van God, die voorgesteld wordt als de heerlijkheid van Zijn volk Israël, Zijn komst hier, toen Hij twaalf jaren oud was, Zijn latere prediking en wonderen in de tempel en Zijn drijven van de kopers en verkopers eruit. Het was daarom nodig, dat de Messias kwam terwijl de tweede tempel er stond, en uit het feit, dat deze sinds lang verwoest is, moeten wij besluiten, dat onze Heer Jezus de Christus is, dat "Hij is Degene, die komen zou," en dat wij geen andere te verwachten hebben. Het was ook de heerlijkheid van dit laatste huis.

Ten eerste, dat het voor de komst van Christus steeds vrij is gehouden van afgoderij en nooit met de afschuwelijke dingen verontreinigd, waarvan de eerste tempel dikwijls het toneel was geweest, 2 Kings 23:11, 2 Kings 23:12, reeds daarin overtrof de heerlijkheid van het tweede huis die van het eerste. Zie, de reinheid van de kerk en nauwgezette opvolging van de goddelijke verordeningen maken veel meer haar heerlijkheid uit dan uiterlijke pracht en praal.

Ten tweede, dat er, na Christus, door de apostelen het Evangelie is gepredikt, ja al de woorden dezes levens, Acts 5:20. In de tempel werd Jezus Christus dagelijks gepredikt, Acts 5:42. Nu was de bediening van de rechtvaardigheid en des levens door het Evangelie onuitsprekelijk veel heerlijker dan die van de wet, die de bediening was geweest des doods en van de verdoemenis 2 Corinthiers 3:9,10. Zie, dat is de kostelijkste heerlijkheid, die voortvloeit uit onze betrekking tot Christus en onze zaligheid in Hem. Waar Christus is, is meer dan Salomo, zo is ook het hart, waarin Hij woont, en dat Hij tot een levenden tempel maakt, heerlijker dan Salomo's tempel, en zal dat blijven tot in eeuwigheid.

D. Zij zouden zien, dat hun tegenwoordige troost weldra gelukkig zou ophouden, en zij een veilig verblijf hebben: In deze plaats zal Ik vrede geven, zegt de Heer van de heerscharen. Zie, Gods tegenwoordigheid te midden van Zijn volk in Zijn inzettingen verzekert hun alle goed. Indien God met ons is, hebben wij vrede. Maar de Joden hadden tijdens de eerste tempel zoveel ellende gehad, dat wij daaruit moeten besluiten, dat deze belofte haar vervulling heeft in de geestelijke, de zielevrede, die Jezus Christus door Zijn dierbaar bloed gekocht en door Zijn testament allen gelovigen nagelaten heeft, John 14:27, de vrede, die Jezus Christus als de Profeet des vredes zelf gepredikt heeft en als de Koning des vredes schenkt. God zal in deze plaats vrede geven, Hij zal Zijn Zoon geven om vrede te zijn, Efeziers 2:14.

Deze toespraak werd uitgesproken twee maanden na die in het eerste deel van dit hoofdstuk. De priesters en levieten predikten aanhoudend, maar de profeten alleen bij gelegenheid, beide was goed en nodig. Ons moet onze plicht voorgehouden worden, tijdig, ontijdig. Het volk maakte nu krachtig voortgang met de tempelbouw en hoopte die spoedig klaar te hebben voor het gebruik en de dienst, en nu zond God de profeet een boodschap, die hun te pas zou komen.

I. Door overtuiging en waarschuwing. Zij waren nu bezig aan goed werk, maar zij moesten er acht op geven, dat het niet alleen gedaan, maar ook op de juiste wijze gedaan werd, anders zou het God niet welbehaaglijk zijn. God ziet, dat er menig onder hen is, die het goede werk bederft, door met onheilige harten en handen te arbeiden, zij zullen daarbij geen zegen verwerven. Dezen worden op hun kwaad opmerkzaam gemaakt en gewaarschuwd, hun handen te reinigen voor de arbeid, want bij de reinen is alles rein, en alleen wat van de reinen komt wat rein is. Deze zaak wordt hier verduidelijkt door de vastgestelde regels van de ceremonieële wet, door onderscheid te maken tussen rein en onrein, waarop tal van wettelijke voorschriften gegrond waren. Hierdoor wordt duidelijk, dat van de ceremonieële wet geestelijk gebruik moet gemaakt worden, en dat die bedoeld was niet alleen als voorschrift van eredienst voor de Joden, maar als onderricht in de godzaligheid voor allen, zelfs voor ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn, om ons beide zonde en Christus, beide onze krankheid en ons geneesmiddel te ontdekken. Merk hier nu op,

1. Wat de regel van de wet is. De profeet wordt opgedragen, dienaangaande de priesters te vragen, Haggai 2:12, want hun lippen moesten de wetenschap bewaren, en het volk uit hun mond de wet zoeken, Malachi 2:7. Haggai zelf, ofschoon profeet, moest de priesters de wet vragen. Zijn taak, als bijzonder boodschapper, was de voorzienigheid Gods te verkondigen en lering te geven aangaande bijzondere plichten, gelijk hij gedaan had, Haggai 1:8, Haggai 1:9. Maar hij moest niet het werk uit de hand van de priesters nemen, die de gewone dienaren waren en hun opdracht daarin bestond, dat zij Gods verordeningen uitlegden, het volk de bedoeling ervan verkondigden en algemene regelen voor hun onderhouding gaven. In geval van die aard moest Haggai zelf hen raadplegen. Zie, God heeft Zijn dienaren verscheidenheid van gaven gegeven en roept ze tot verscheidenheid van bedieningen, zodat zij elkander nodig hebben en elkander aanvullen. De profeet, ofschoon door goddelijke ingeving geleid, kan niet zeggen tot de priester: "Ik heb u niet van node." En dat kan evenmin de priester tot de profeet zeggen. Misschien was Haggai daarom bevolen, de priesters te raadplegen, opdat hij hen en het volk, aan hun zorg toevertrouwd, uit hun eigen mond zou oordelen en hun hun erger zonde dan de ceremonieële onreinheid voor te houden, Leviticus 16:10, Leviticus 16:11. De regels van de wet in deze gevallen vermeld, zijn:

a. Hij, die heilig vlees in zijn kleed draagt, kan door de aanraking met zijn klederen, geen heiligheid mededelen, Haggai 2:13. Ziet, iemand draagt heilig vlees in de slip van zijn kleed, al wordt nu dit kleed daardoor in zover heilig, dat het niet weer voor gewoon gebruik geschikt is, tenzij het eerst in een heilige plaats gewassen worde, Leviticus 6:27, toch kan het op generlei wijze heiligheid van spijs of drank mededelen, zodat deze beter worden voor de gebruiker.

b. Hij, die naar de ceremoniële wet onrein is door de aanraking van dood lichaam, deelt door zijn aanraking die onheiligheid mede. De wet is duidelijk, Numbers 19:22. Al wat die onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. Dit wil Haggai echter uit de mond van de priester zelf vernemen, wat zulke dingen aangaat, al vinden wij ze duidelijk in de Bijbel staan, toch kan e herinnering door onze predikanten ons goed doen. De summa van deze voorschriften is, dat onreinheid gemakkelijker wordt medegedeeld dan heiligheid. Dat wil zeggen, schrijft Grotius, dat er vele wegen van de ondeugd zijn, maar slechts weg van de deugd, en wel moeilijke. "Bonum oritur ex integris, malum ex quolibet defectu, het goede sluit volmaaktheid in, het kwade begint met onmerkbaar gebrek." Laat niemand menen, dat te midden van godvruchtige mensen te leven hem God aangenaam maakt, als hij zelf niet godvruchtig is, laat hem vrezen, dat de aanraking van het onreine hem zal besmetten en zich er daarom van verwijderd houden.

2. Hoe dat hier toegepast wordt, Haggai 2:15 :Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht. Hij noemt ze niet Zijn volk en Zijn natie, zij zijn die naam niet waardig, maar dit volk en deze natie. Zo waren zij voor Gods aangezicht, zij meenden, dat hun slachtoffers op het altaar hen zouden heiligen, hun trage tempelbouw verontschuldigen en de vloek wegnemen, die die traagheid over hun aards voordeel gebracht had. Nee, zegt God, uw heilig vlees en uw altaar zijn zo ver van uw spijs en drank, uw wijn en uw olie te heiligen, dat uw verachting voor Gods tempel u onreinheid aanbrengt, niet alleen voor uw welvaart, maar ook voor uw offers, zodat, toen gij voortging met de bouw uit te steller, u alles onrein was, ja, alzo is deze natie, en zo blijft ze, dat is hun verhouding tot Mij, en geen andere. Indien zij onheilig zijn en zinnelijk en zedelijk onrein, indien zij goddeloos hart hebben en goddeloos leven, dan kunnen al hun voorbeeldige ijver in de tempelbouw en hun vele en kostbare offers niet dienen om hun spijs en drank te heiligen en er zegen op te leggen. Ja, de onreinheid van hun hart en leven zal maken, dat zelfs dit werk van hun handen en al hun offers onrein en gruwel voor God zijn. En met ons staat het niet anders. Zij, van wie uiterlijke godsdienst aannemelijk, maar van wie de wandel goddeloos is, zullen vinden, dat hun godsdienst hun aardse gaven niet kan heiligen, maar hun goddeloosheid ze juist ontheiligt. Zie, wanneer wij in enig goed werk bezig zijn, moeten wij zorgvuldig op ons zelf toezien, opdat wij het niet onrein maken door onze verkeerdheden en bedorvenheid.

II. Door troost en bemoediging. Indien hun hart recht is voor God en hun oog eenvoudig in Zijn dienst, dan zullen zij de zegen van die dienst niet derven. God zal de vloek van de honger wegnemen, waardoor zij gekastijd zijn tot boete doen en zal hun groten overvloed schenken. Dit moeten zij overdenken, en tevens opmerken, of God niet stipt Zijn woord houdt daarin, dat Hij Zijn aangezicht ten gunste tot hen keert en hun bekering met zegen bekroont. Om dat nog duidelijker te maken, moeten zij goede nota nemen van de dag, waarop zij de tempelbouw begonnen zijn, dit is het bouwen van Gods huis zelf op de reeds enige tijd tevoren gelegde fundamenten. Op de vierentwintigste dag van de zesde maand begonnen zij bouwmateriaal te verzamelen, Haggai 2:1, en nu de vierentwintigste van de negende maand begonnen zij steen op steen te leggen aan de tempel des Heeren, Haggai 2:16. Laat hen deze data onthouden en opmerken,

1. Hoe zij voor die tijd tegenspoed hadden gehad. Laat hen de tijd gedenken, toen er zichtbaar verval en gebrek in het land had geheerst, Haggai 2:17. Iemand was gekomen tot de korenhoop van twintig maten, en er waren er maar tien. Twintig was hij gewoon, van zijn stuk akker te oogsten, of zoveel had hij in de oogsttijd opgelegd, en zoveel verwachtte hij dus ook te vinden, maar onbegrijpelijkerwijs was de hoop tot op de helft verminderd, toen hij kwam, vond hij maar tien maten, de rest was verdroogd, of door ongedierte verteerd of gestolen. Op dezelfde wijze ging hij tot de wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo waren er maar twintig. Hij was gewend, vijftig maten van zijn wijngaard te bekomen, maar zoveel gaf deze niet, hij kreeg er maar twintig. Dit stemt over met wat wij vroeger gelezen hebben, Haggai 1:9 :Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig. Zie, het is dwaasheid van ons, dat wij zo licht geneigd zijn, onze hulp van het schepsel te verwachten, en te menen, dat de dag van morgen als die van heden zijn zal of nog beter, maar gewoonlijk worden wij dan teleurgesteld, hoe meer wij verwachten, zoveel minder ontvangen wij. In de schatkamers van het nieuwe verbond behoeven wij voor geen teleurstelling te vrezen, wanneer wij in geloof komen om daaruit te nemen. Maar dit was niet alles. God had hun ongunstig weder gezonden, Haggai 2:18. Ik sloeg u met brandkoren, met wind en vorst, die alles deed verdorren, met honigdauw, die het koren in de aar verstikte, en met hagel, die neerkletterde en vernielde wat tot rijpheid gekomen was, zo werd gij teleurgesteld met al het werk van uw handen, terwijl gij verzuimde uw handen te leggen aan het werk des Heeren. Zie, als wij geen belang stellen in Gods werk, hoe kunnen wij dan verwachten, dat Hij in ons werk belang zal stellen? En wanneer Hij dus in tegenheden met ons wandelt, verwacht Hij, dat wij tot Hem en onze plicht terugkeren. Of dit volk lette niet op de hand des Heeren in zijn tegenspoed (het weet die aan het toeval), of het zag zijn eigen zonde niet als de oorzaak ervan, en daarom bekeerde het zich niet. Zij waren lang onverbeterlijk en voor alle zelfvernedering onvatbaar geweest, zodat Gods hand nog uitgestrekt was, omdat dat volk zich niet keerde tot Hem, die het sloeg, Isaiah 9:12. Zij konden toch gemakkelijk begrijpen, dat, zolang zij in de tempelbouw zo traag waren, hun zaken niet konden bloeien. Maar,

2. Laat hen nu opmerken, en zij zullen zien dat God hen zegenen zal van de dag af, dat zij de arbeid hervatten, Haggai 2:19, Haggai 2:20. Stelt er toch uw hart op, van deze dag en opwaarts of niet, sinds uw weg naar God gekeerd is, God Zijn weg naar u keert, van deze dag, dat gij de tempelbouw hebt hervat, stelt er toch uw hart op, en gij zult e merkwaardige verandering in uw omstandigheden bespeuren. Is er nog zand in de scheur? Ja, het is nog niet in de grond gelegd. De vruchtbomen bloeien nog niet, de wijnbak, en de vijgenboom, en de olijfboom hebben nog niet gedragen, zodat nog niets wat goeds voor de volgende oogst belooft. De natuur geeft geen hoop, maar nu gij in volle ernst uw plicht begint te doen, geeft de God van de natuur u hoop en belofte, Hij zegt: Ik zal van deze dag af zegenen. Het is het beste wat gij doen kunt, van nu af aan mocht gij op voorspoed rekenen. Hij zegt niet, welke zegen Hij geven zal, maar heel algemeen: Ik zal u zegenen, en zij, die weten wat Gods zegen betekent, weten ook, dat zij niets beters kunnen begeren om hen gelukkig te maken. Ik zal u zegenen, en dan zal u al uw verlies vergoed worden, gij zult voorspoedig zijn naarmate gij tegenspoed gehad hebt want de zegen des Heeren maakt rijk, en die Hij zegent, is gezegend. Zie, wanneer wij ernst gaan maken met onze plicht jegens God, mogen wij ook Zijn zegen verwachten, en deze boom des levens is zo goed bekend om zijn vruchten, dat men bijna tot op de dag af kan aangeven, wanneer Gods voorzienigheid zich ten goede keerde voor degenen, die zich naar de weg van de gehoorzaamheid gekeerd hebben, zodat anderen kunnen getuigen: "Van die dag af zijn zij gezegend." Zie Malachi 3:10. Wie is wijs? die neme deze dingen waar, en dat zij verstandig letten op de goedertierenheden des Heeren, Psalms 107:43.

Na Haggai's toespraak "ad populum, tot het volk," volgt hier op dezelfde dag een woord "ad magistratum, tot de overheden," bijzonder tot Zerubbabel, de vorst van Juda, die in dit goede werk de werkzame leidsman was, die het volk nu aanspoorde en daarom een bijzondere onderscheiding ontvangt, Haggai 2:21 :Spreek tot Zerubbabel, de vorst van Juda, spreek hem persoonlijk aan. Hij koestert gedachten, ver boven die van het gewone volk, gelijk wijzen vorsten eigen is, die in een hoger en wijder sfeer verkeren dan anderen. Het volk des lands maakt zich bezorgd over hun korenakkers en wijngaarden, God heeft hun verzekerd, dat die bloeien zullen, en wij hopen, dat die verzekering hen op hun gemak heeft gesteld, maar Zerubbabel is bezorgd om het gehele volk en hun belang, om de naburige volken, om de omwentelingen in hun regeringen, en om het lot van de weinige zwakke Joden in deze wisselingen en troebelen. En hoe kon een arm vorst als hij zich staande houden en zijn land dienen? "Spreek tot hem, zeggende: Het zal wel met hem zijn en met zijn overblijfsel, laat dit hem troosten."

I. Laat hem verwachten, dat hij horen zal van grote beroeringen onder de volken van de aarde, en laat dat hem niet overvallen, het is hem tevoren aangezegd, Haggai 2:21, Haggai 2:22. "Ik zal de hemelen en de aarde bewegen." Dat had Hij tevoren reeds gezegd, Haggai 2:6, Haggai 2:7, en herhaalt het nu voor Zerubbabel. Laat hem schuddingen op aarde, en algemene schokken verwachten. De wereld is een zee gelijk, altijd in beweging als een rad, maar soms op buitengewone wijze. Maar, geloofd zij God, als de aarde bewogen wordt, worden de goddelozen uit haar uitgeschud, Job 38:13. In de visioenen van de Openbaring van Johannes voorspellen aardbevingen van de kerk geen kwaad. Hier worden hemel en aarde bewogen, opdat de trotse verdrukkers vernederd en verbroken zullen worden: "Ik zal de troon van de koninkrijken omkeren." De Chaldeeuwse monarchie, die geruime tijd de troon van de koninkrijken was geweest, was reeds omgekeerd, en de toen bestaande en de toekomende machten zouden op gelijke wijze omgekeerd worden, de dag van hun val zou komen.

1. Al zijn ze nog zo machtig, toch zal de vastigheid van de koninkrijken verdelgd worden. Zij vermelden van wagens en paarden, Psalms 20:7, maar hun wagens zullen omgekeerd worden, en die daarop rijden zullen neerstorten, zodat ze niet in staat zullen zijn, Gods volk aan te tasten, dat zij vervolgen, noch Gods oordelen te ontgaan, die hen vervolgen.

2. Al schijnt er niemand te zijn, die het instrument van hun omkering kan worden, toch zal God die doen komen, want zij zullen neerstorten, een ieder in het zwaard van de ander. Hier staat geschreven het vonnis van alle vijanden van Gods kerk, die zich niet willen bekeren om Hem eer te geven, tegelijk lezen wij hier de belofte van Christus' zegepraal over de macht van de duisternis, de omverwerping van Satans troon, die troon van de koninkrijken, die troon van de god van deze wereld, de beroving van zijn wapenrusting waarop hij vertrouwde, en de uitdeling van de buit. En alle heerschappij, en alle kracht en macht zal te niet gedaan worden, opdat het koninkrijk aan God en de Vader overgegeven worde.

II. Laat hem er vast op vertrouwen, dat zijn land veilig zal zijn onder goddelijke bescherming, te midden van al deze beroeringen, Haggai 2:23..Zerubbabel was vol ijver om `s Heeren huis te bouwen, en daarom geeft God hem dezelfde belofte als eenmaal aan David bij dergelijke gelegenheid, namelijk, dat Hij hem een huis bouwen wil en dat bevestigen, zelfs in die dag, als hemel en aarde bewogen worden. Deze belofte betreft deze godvrezende man en zijn geslacht. Hij eerde God, en nu eert God hem. Zijn opvolgers als vorsten van Juda kunnen hieruit bemoediging putten, ofschoon hun gezag, naar de mens gesproken, zeer wankel stond, toch zou God het bevestigen, en dit zou ook het volk ten goede komen, waarover zij gesteld waren. Maar deze belofte doelt toch hoofdzakelijk op Christus, die in rechte lijn van Zerubbabel afstamt, en de enige Bouwheer van de Evangelietempel is.

1. Zerubbabel wordt hier Gods knecht genoemd, een eervolle vermelding, gelijk ook Mozes en David Gods knechten geheten worden. Wanneer God Zijn vijanden verstrooit, zal Hij Zijn knechten verkiezen. Onze Heer Jezus Christus is de Knecht van de Vader in het werk van de verzoening, maar getrouw als een Zoon, Isaiah 42:1.

2. "Hij heet Gods Uitverkorene: Ik heb U tot deze dienst verkozen", en als God iemand verkiest, gebruikt Hij hem ook. Onze Heer Jezus Christus is bij God uitverkoren, 1 Peter 2:4. En Hij is het Hoofd van het uitverkoren overblijfsel, in Hem zijn ze uitverkoren.

3. Er wordt beloofd, dat God hem zal stellen als een zegelring. Jechonja was als een zegelring aan Gods rechterhand geweest, maar van daar weggerukt, Jeremiah 22:24, nu wordt Zerubbabel in zijn plaats gesteld. Hij zal God dierbaar en nabij Hem zijn, kostelijk in Zijn oog en heerlijk. En zijn geslacht zal blijven bestaan, totdat daar de Messias uit voortkomt, die de ware Zegelring aan Gods rechterhand zijn zal. Dit betekent,

a. Het welbehagen, dat de Vader in Hem heeft. Meer dan eenmaal heeft de Vader verklaard, dat Hij in de Zoon Zijn welbehagen had Hij is een zegel op Gods hart, op Zijn arm, Song of Solomon 8:6, en nadert als zodanig voor Hem, Daniel 7:13.

b. De heerschappij, die de Vader Hem toevertrouwd heeft. Vorsten verzegelen hun edicten, giften en boodschappen, met hun zegelring, Esth. 3:10. Onze Heer Jezus Christus is de zegelring aan Gods rechterhand, want alle macht is Hem gegeven en vloeit van Hem af. Door Hem is de grote grondwet des Evangelies verzegeld en bekrachtigd, en in Hem zijn alle beloften Gods "ja en amen."

Verzen 1-23

Haggai 2:1-23

Hier is,

I. De datum van de boodschap, Haggai 2:2. Ze werd gezonden de eenentwintigste dag van de zevende maand, toen de bouwers ongeveer een maand aan het werk waren (van de vierentwintigste dag van de zesde maand af), en men vooruitgang kon zien. Zie, zij, die van harte in de dienst des Heeren bezig zijn, zullen nieuwe aanmoediging ontvangen om voort te gaan, naarmate zij die nodig hebben. Als de wielen lopen, zal God ze smeren.

II. Het adres van de boodschap, Haggai 2:3. De hier genoemde aanmoediging wordt gezonden tot dezelfde lieden, tot wie de bestraffing in het vorige hoofdstuk gericht was, want zij, die door het overtuigende woord gewond zijn, worden door deszelfs troost ook weder opgebeurd en geheeld. Spreek nu tot Zerubbabel en tot Jozua en tot het overblijfsel des volks, dezelfden dus, die naar het woord des Heeren gehoord hadden, Haggai 1:12, en wier geest verwekt was, dat te doen, Haggai 1:14, tot hen komt dit woord van troost.

III. De boodschap zelf, waarin wij opmerken,

1. De ontmoediging, waaronder de tempelbouwers hun werk verrichtten. Die was als het ware een domper op hun ijver, een stoornis van hun vreugde, toen het fundament van de tempel was gelegd, een blok aan hun voet, namelijk, dat zij niet zo'n tempel konden bouwen als Salomo gebouwd had, zo groot niet, zo statig niet, zo prachtig niet. Dit bracht menigeen tranen in de ogen, toen de afmetingen zichtbaar werden, Ezra 3:12, en deed het werk moeilijk voortgaan: de heerlijkheid van dit huis was als niet, vergeleken met die van het voorgaande, Haggai 2:4. Het was nu ongeveer zeventig jaar na de verwoesting van de tempel, in het negentiende jaar van de ballingschap (terwijl het nu ongeveer het negentiende na de ballingschap was). Er zullen dus nog wel enkelen overgebleven zijn, die zich het eerste huis konden herinneren, en die klaagden luide over de ontzaglijke minderwaardigheid van dit tweede. De n herinnerde zich het goud, waarmede alles bedekt was, een ander de kostelijke stenen, waarmede het versierd was, een derde beschreef de pracht van het portaal, een vierde de pilaren, en wat zag men nu? Dit verslapte de hand van de arbeiders, want, al is het werk, dat wij in alle oprechtheid zo goed wij kunnen verrichten, aangenaam in de ogen des Heeren, toch is ons hoogmoedig hart maar niet tevreden, als het niet even goed is als of beter dan wat anderen gedaan hebben. En het is soms de dwaasheid van anderen dat zij het werk van het tegenwoordige geslacht geringschatten, door luide te roepen over de goede oude tijd, toen alles zoveel beter en solider en degelijker was, wat dan niet tot grotere ijver, maar tot mismoedigheid moet prikkelen. "Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze, want gij zoudt naar zulks uit wijsheid vragen," Ecclesiastes 7:10. Het slechte uit vroegere dagen is men vergeten, en voor het goede uit deze tijd heeft men geen oog.

2. De aanmoediging, die hem gegeven wordt om voort te gaan, ondanks dat ontmoedigend verschil, Haggai 2:5. Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel, spreekt de Heer, en wees sterk, gij Josua. Laat deze klagende oude lieden u niet neerslaan of uw moed wegnemen, maar doet wat gij kunt en wees sterk, al gij volk van het land, als de leidslieden maar moed scheppen, zullen de anderen wel volgen. Zie, degenen, die voor God arbeiden, moeten dat met al hun macht doen, en zich met de hoop sterken, dat het einde goed zal zijn. 3. De grond voor deze aanmoediging. God zelf zegt tot hen: Vreest niet, Haggai 2:6, en Hij geeft daarvoor een goede reden.

A. Zij hebben God met zich, Zijn Geest en Zijn bijzondere tegenwoordigheid: Weest sterk en werkt, want Ik ben met u, Haggai 2:5. Dit had Hij reeds tevoren gezegd, Haggai 1:13. Maar die verzekering wordt herhaald, opdat wij een sterke vertroosting zullen hebben. De tegenwoordigheid Gods bij ons, als de Heer van de heerscharen, is voldoende om al onze vrees te stiller en ons over alle ontmoediging heen te helpen, die wij op de weg van onze plicht mogen ontmoeten. De Joden hadden vele vijanden, maar de Heer der heerscharen was met hen, om hun zaak te handhaven. Hij is met hen, want,

a. Hij houdt Zijn belofte. Zijn verbond is onwankelbaar, Hij zal immer de hunne zijn, zal hun te hulp komen en voor hen strijden, met het Woord, in hetwelk Hij met henlieden een verbond gemaakt heeft, als zij uit Egypte uittrokken, en Zijn Geest. staande in het midden van hen, vreest niet. Al kastijdt Hij hen om hun overtredingen met de roede, toch zal Zijn trouw niet feilen.

b. Hij woont onder hen met Zijn Geest, de Geest van de profetie. Toen Hij ze eerst tot een volk maakte, gaf Hij hun Zijn goede Geest om hen te onderwijzen, Nehemiah 9:20 en die Geest, hoe vaak ook door hen bedroefd, was bij hen gebleven. Het was de Geest Gods, die hun geest had opgewekt om Babel te verlaten Ezra 1:5, en nu de tempel te bouwen, Haggai 1:14. Zie, wij hebben reden, bemoedigd te zijn zolang de Geest onder ons blijft om onder ons te werken, want zolang hebben wij ook God zelf, om voor ons te werken.

B. Zij zullen weldra de Messias in hun midden hebben, Hem, die te komen stond Hem gaven al de profeten getuigenis, en vooral de profeet hier, Haggai 2:7, Haggai 2:8. Hier vinden wij een aanwijzing van de tijd van Zijn komst, die niet lang meer op zich zou laten wachter: Nog eens een weinig tijd zal het zijn, en Hij zal komen. De oudtestamentische bedeling had, om zo te spreken nog maar een schrede te doen, vijf schreden waren nu gedaan: van Adam tot Noach, van Noach tot Abraham, van Abraham tot Mozes van Mozes tot Salomo's tempel van daar tot de ballingschap, en nu nog een schrede, als de laatste van een zesdaagse reis, en dan zou de grote sabbat van Christus' koninkrijk volgen. "Laat de Zoon des mensen, wanneer Hij komt, geloof vinden op aarde, en laat de kinderen van de belofte naar Hem blijven uitzien, want nog een weinig tijd, en Hij zal komen". Houdt vol, geloof en geduld, nog een weinig tijd, en Hij, die komen zal, zal komen en niet vertoeven. En, gelijk Hij van Zijn eerste verschijning sprak zo zegt Hij ook nu: "Zie, Ik kom haastig!" Aangaande die komst nu, wordt hier voorspeld,

a. Dat die zal worden voorafgaan door een algemene beving, Haggai 2:7 :Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Dit wordt toegepast op de stichting van Christus' koninkrijk in de wereld, om daarvoor plaats te maken. Zal Hij recht doen onder de heidenen Psalms 110:6. God zal nog eenmaal voor Zijn kerk doen wat Hij gedaan heeft, toen Hij Zijn volk uit Egypte opvoerde, hemel en aarde beefden, toen het aan de Sinaï stond, met donder en bliksem en aardbeving, Hij schokte de zee en maakte een pad erdoor, en wateren stroomden uit de rots. Dit zou weer plaats hebben, ten dage van Christus' lijden: de zon zou verduisterd worden, de aarde beven, de rotsen scheuren. Zo waren, bij Jezus' geboorte, Herodes en gans Jeruzalem ontroerd, Matthew 2:3, en "Hij is gezet tot een val en opstanding veler in Israël". Toen Zijn koninkrijk werd opgericht, voer een schok door de volken, de orakels zwegen, de afgoden werden vernield, en de machten van de koninkrijken bewogen, Hebrews 12:27. Het ziet op de verandering van de bewegelijke dingen. Zie, een schudding van de volken is vaak een middel om de kerk te bevestigen met de dingen die niet bewegelijk zijn.

b. Dat het zal uitlopen op een algemene voldoening. Hij zal komen als de wens van de heidenen, de wens aller natiën, "want in Hem zouden alle geslachten van de aarde gezegend worden" met de beste aller zegeningen, lang verwacht en lang begeerd door alle godzaligen onder alle volken, die kennis hadden van de oudtestamentische voorspellingen, Hem aangaande. Bileam had in het land van Moab van de Ster gesproken, die zou opgaan uit Jacob, en Job in het land Uz van zijn levende Verlosser, de samengestroomde menigte godvruchtige mannen van alle volken degenen, die onder de hemel zijn, Acts 2:5, waren in verwachting van het koninkrijk, dat de Messias toen ten tijde zou oprichten. Alle natiën, die tot Christus gebracht en in Zijn naam gedoopt zijn, hebben Hem genoemd en zullen Hem noemen al hun heil en al hun begeerte. Deze heerlijke titel van Christus schijnt te zinspelen op Jacobs profetie, Genesis 49:10, Hem zullen alle volkeren gehoorzaam zijn.

C. Het huis, dat zij nu bouwen, zal met zoveel heerlijkheid vervuld worden, dat het die van Salomo's tempel zal overtreffen. De vijanden van de joden volgden hen met verwijten en smaadden het huis, dat zij bouwden, maar deze konden dat licht dragen, als zij wisten wat God eens zou doen om het met glorie te vervullen. Het is Gods voorbehouden recht, met glorie te vervullen, glorie, die voldoet en verblijdt, en geen ijdele glorie. Mozes' tabernakel en Salomo's tempel werden met glorie vervuld, toen God er in een wolk op neerdaalde, maar dit huis zal met een andere glorie vervuld worden.

a. Laat het hen niet bedroeven, dat dit huis niet met zoveel zilver en goud zal versierd worden als waarop Salomo's tempel kon roemen, Haggai 2:9 God behoeft die edele metalen niet om Zijn tempel te versieren, want, zegt Hij, het zilver is van Mij, en het goud is van Mij. Alle zilver en goud van de ganse wereld is het Zijne, alles wat in de ingewanden van de aarde verscholen ligt, want de aarde is van de Heer, mitsgaders Zijn volheid, maar ook alles wat in banken, schatkisten of het geld van de kinderen van de mensen is te vinden, of dat door handel en verkeer onder hen circuleert, het is alles van de Heer. Elke penning draagt Zijn stempel zowel als dat van de keizer, wanneer dus goud en zilver aan Zijn eer wordt gewijd en in Zijn dienst gebruikt, dan wordt Hem niets toegevoegd, dat niet reeds het Zijne was. Toen David en zijn vorsten grote sommen tot de dienst van het huis Gods afzonderden, erkenden zij: "dat is al van Uw hand, en het is allemaal van U", 1 Chronicles 29:14. Daarom heeft God geen offer nodig, wijl de beesten op duizend bergen van Hem zijn, Psalms 50:10. Zie, wanneer wij zilver en goud hebben, moeten wij Hem daarmede dienen en eren, want het is niet het onze, maar het Zijne, wij hebben er slechts het gebruik van, maar Hij is de eigenaar. En hebben wij geen zilver of goud, dan moeten wij Hem dienen en eren met wat wij hebben, en Hij zal het aannemen, al behoeft Hij het niet, alles, ook buiten zilver en goud, is van Hem. De aarde is vol van Zijn goederen, en evenzo de zee, die groot en wijd van ruimte is

b. Laat ze zich daarmede troosten, al heeft deze tempel minder goud en zilver, dat hij meer heerlijkheid zal zien dan die van Salomo, Haggai 2:10. De heerlijkheid van dit laatste Huis zal groter worden dan die van het eerste. Dit geldt niet van uitwendige heerlijkheid. Wel is dat laatste huis in latere tijden door Herodes zeer verfraaid en verrijkt, en wij lezen dat de discipelen de stenen en gebouwen van deze tempel bewonderen, Mark 13:1, maar het bleef nog zeer ver beneden Salomo's tempel. Bovendien moesten de Joden erkennen, dat verscheidene dingen, die de heerlijkheid van de eerste tempel uitmaakten, zoals de ark, de urim en thummim, de Schechina en het vuur uit de hemel bij de tweede ontbraken. Het is dus duidelijk, dat niet de uitwendige heerlijkheid van het tweede huis groter was dan die van het eerste. Maar waarin dit tweede huis groter heerlijkheid zou ten deel vallen, was de tegenwoordigheid van de Messias, de Zoon van God, die voorgesteld wordt als de heerlijkheid van Zijn volk Israël, Zijn komst hier, toen Hij twaalf jaren oud was, Zijn latere prediking en wonderen in de tempel en Zijn drijven van de kopers en verkopers eruit. Het was daarom nodig, dat de Messias kwam terwijl de tweede tempel er stond, en uit het feit, dat deze sinds lang verwoest is, moeten wij besluiten, dat onze Heer Jezus de Christus is, dat "Hij is Degene, die komen zou," en dat wij geen andere te verwachten hebben. Het was ook de heerlijkheid van dit laatste huis.

Ten eerste, dat het voor de komst van Christus steeds vrij is gehouden van afgoderij en nooit met de afschuwelijke dingen verontreinigd, waarvan de eerste tempel dikwijls het toneel was geweest, 2 Kings 23:11, 2 Kings 23:12, reeds daarin overtrof de heerlijkheid van het tweede huis die van het eerste. Zie, de reinheid van de kerk en nauwgezette opvolging van de goddelijke verordeningen maken veel meer haar heerlijkheid uit dan uiterlijke pracht en praal.

Ten tweede, dat er, na Christus, door de apostelen het Evangelie is gepredikt, ja al de woorden dezes levens, Acts 5:20. In de tempel werd Jezus Christus dagelijks gepredikt, Acts 5:42. Nu was de bediening van de rechtvaardigheid en des levens door het Evangelie onuitsprekelijk veel heerlijker dan die van de wet, die de bediening was geweest des doods en van de verdoemenis 2 Corinthiers 3:9,10. Zie, dat is de kostelijkste heerlijkheid, die voortvloeit uit onze betrekking tot Christus en onze zaligheid in Hem. Waar Christus is, is meer dan Salomo, zo is ook het hart, waarin Hij woont, en dat Hij tot een levenden tempel maakt, heerlijker dan Salomo's tempel, en zal dat blijven tot in eeuwigheid.

D. Zij zouden zien, dat hun tegenwoordige troost weldra gelukkig zou ophouden, en zij een veilig verblijf hebben: In deze plaats zal Ik vrede geven, zegt de Heer van de heerscharen. Zie, Gods tegenwoordigheid te midden van Zijn volk in Zijn inzettingen verzekert hun alle goed. Indien God met ons is, hebben wij vrede. Maar de Joden hadden tijdens de eerste tempel zoveel ellende gehad, dat wij daaruit moeten besluiten, dat deze belofte haar vervulling heeft in de geestelijke, de zielevrede, die Jezus Christus door Zijn dierbaar bloed gekocht en door Zijn testament allen gelovigen nagelaten heeft, John 14:27, de vrede, die Jezus Christus als de Profeet des vredes zelf gepredikt heeft en als de Koning des vredes schenkt. God zal in deze plaats vrede geven, Hij zal Zijn Zoon geven om vrede te zijn, Efeziers 2:14.

Deze toespraak werd uitgesproken twee maanden na die in het eerste deel van dit hoofdstuk. De priesters en levieten predikten aanhoudend, maar de profeten alleen bij gelegenheid, beide was goed en nodig. Ons moet onze plicht voorgehouden worden, tijdig, ontijdig. Het volk maakte nu krachtig voortgang met de tempelbouw en hoopte die spoedig klaar te hebben voor het gebruik en de dienst, en nu zond God de profeet een boodschap, die hun te pas zou komen.

I. Door overtuiging en waarschuwing. Zij waren nu bezig aan goed werk, maar zij moesten er acht op geven, dat het niet alleen gedaan, maar ook op de juiste wijze gedaan werd, anders zou het God niet welbehaaglijk zijn. God ziet, dat er menig onder hen is, die het goede werk bederft, door met onheilige harten en handen te arbeiden, zij zullen daarbij geen zegen verwerven. Dezen worden op hun kwaad opmerkzaam gemaakt en gewaarschuwd, hun handen te reinigen voor de arbeid, want bij de reinen is alles rein, en alleen wat van de reinen komt wat rein is. Deze zaak wordt hier verduidelijkt door de vastgestelde regels van de ceremonieële wet, door onderscheid te maken tussen rein en onrein, waarop tal van wettelijke voorschriften gegrond waren. Hierdoor wordt duidelijk, dat van de ceremonieële wet geestelijk gebruik moet gemaakt worden, en dat die bedoeld was niet alleen als voorschrift van eredienst voor de Joden, maar als onderricht in de godzaligheid voor allen, zelfs voor ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn, om ons beide zonde en Christus, beide onze krankheid en ons geneesmiddel te ontdekken. Merk hier nu op,

1. Wat de regel van de wet is. De profeet wordt opgedragen, dienaangaande de priesters te vragen, Haggai 2:12, want hun lippen moesten de wetenschap bewaren, en het volk uit hun mond de wet zoeken, Malachi 2:7. Haggai zelf, ofschoon profeet, moest de priesters de wet vragen. Zijn taak, als bijzonder boodschapper, was de voorzienigheid Gods te verkondigen en lering te geven aangaande bijzondere plichten, gelijk hij gedaan had, Haggai 1:8, Haggai 1:9. Maar hij moest niet het werk uit de hand van de priesters nemen, die de gewone dienaren waren en hun opdracht daarin bestond, dat zij Gods verordeningen uitlegden, het volk de bedoeling ervan verkondigden en algemene regelen voor hun onderhouding gaven. In geval van die aard moest Haggai zelf hen raadplegen. Zie, God heeft Zijn dienaren verscheidenheid van gaven gegeven en roept ze tot verscheidenheid van bedieningen, zodat zij elkander nodig hebben en elkander aanvullen. De profeet, ofschoon door goddelijke ingeving geleid, kan niet zeggen tot de priester: "Ik heb u niet van node." En dat kan evenmin de priester tot de profeet zeggen. Misschien was Haggai daarom bevolen, de priesters te raadplegen, opdat hij hen en het volk, aan hun zorg toevertrouwd, uit hun eigen mond zou oordelen en hun hun erger zonde dan de ceremonieële onreinheid voor te houden, Leviticus 16:10, Leviticus 16:11. De regels van de wet in deze gevallen vermeld, zijn:

a. Hij, die heilig vlees in zijn kleed draagt, kan door de aanraking met zijn klederen, geen heiligheid mededelen, Haggai 2:13. Ziet, iemand draagt heilig vlees in de slip van zijn kleed, al wordt nu dit kleed daardoor in zover heilig, dat het niet weer voor gewoon gebruik geschikt is, tenzij het eerst in een heilige plaats gewassen worde, Leviticus 6:27, toch kan het op generlei wijze heiligheid van spijs of drank mededelen, zodat deze beter worden voor de gebruiker.

b. Hij, die naar de ceremoniële wet onrein is door de aanraking van dood lichaam, deelt door zijn aanraking die onheiligheid mede. De wet is duidelijk, Numbers 19:22. Al wat die onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. Dit wil Haggai echter uit de mond van de priester zelf vernemen, wat zulke dingen aangaat, al vinden wij ze duidelijk in de Bijbel staan, toch kan e herinnering door onze predikanten ons goed doen. De summa van deze voorschriften is, dat onreinheid gemakkelijker wordt medegedeeld dan heiligheid. Dat wil zeggen, schrijft Grotius, dat er vele wegen van de ondeugd zijn, maar slechts weg van de deugd, en wel moeilijke. "Bonum oritur ex integris, malum ex quolibet defectu, het goede sluit volmaaktheid in, het kwade begint met onmerkbaar gebrek." Laat niemand menen, dat te midden van godvruchtige mensen te leven hem God aangenaam maakt, als hij zelf niet godvruchtig is, laat hem vrezen, dat de aanraking van het onreine hem zal besmetten en zich er daarom van verwijderd houden.

2. Hoe dat hier toegepast wordt, Haggai 2:15 :Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht. Hij noemt ze niet Zijn volk en Zijn natie, zij zijn die naam niet waardig, maar dit volk en deze natie. Zo waren zij voor Gods aangezicht, zij meenden, dat hun slachtoffers op het altaar hen zouden heiligen, hun trage tempelbouw verontschuldigen en de vloek wegnemen, die die traagheid over hun aards voordeel gebracht had. Nee, zegt God, uw heilig vlees en uw altaar zijn zo ver van uw spijs en drank, uw wijn en uw olie te heiligen, dat uw verachting voor Gods tempel u onreinheid aanbrengt, niet alleen voor uw welvaart, maar ook voor uw offers, zodat, toen gij voortging met de bouw uit te steller, u alles onrein was, ja, alzo is deze natie, en zo blijft ze, dat is hun verhouding tot Mij, en geen andere. Indien zij onheilig zijn en zinnelijk en zedelijk onrein, indien zij goddeloos hart hebben en goddeloos leven, dan kunnen al hun voorbeeldige ijver in de tempelbouw en hun vele en kostbare offers niet dienen om hun spijs en drank te heiligen en er zegen op te leggen. Ja, de onreinheid van hun hart en leven zal maken, dat zelfs dit werk van hun handen en al hun offers onrein en gruwel voor God zijn. En met ons staat het niet anders. Zij, van wie uiterlijke godsdienst aannemelijk, maar van wie de wandel goddeloos is, zullen vinden, dat hun godsdienst hun aardse gaven niet kan heiligen, maar hun goddeloosheid ze juist ontheiligt. Zie, wanneer wij in enig goed werk bezig zijn, moeten wij zorgvuldig op ons zelf toezien, opdat wij het niet onrein maken door onze verkeerdheden en bedorvenheid.

II. Door troost en bemoediging. Indien hun hart recht is voor God en hun oog eenvoudig in Zijn dienst, dan zullen zij de zegen van die dienst niet derven. God zal de vloek van de honger wegnemen, waardoor zij gekastijd zijn tot boete doen en zal hun groten overvloed schenken. Dit moeten zij overdenken, en tevens opmerken, of God niet stipt Zijn woord houdt daarin, dat Hij Zijn aangezicht ten gunste tot hen keert en hun bekering met zegen bekroont. Om dat nog duidelijker te maken, moeten zij goede nota nemen van de dag, waarop zij de tempelbouw begonnen zijn, dit is het bouwen van Gods huis zelf op de reeds enige tijd tevoren gelegde fundamenten. Op de vierentwintigste dag van de zesde maand begonnen zij bouwmateriaal te verzamelen, Haggai 2:1, en nu de vierentwintigste van de negende maand begonnen zij steen op steen te leggen aan de tempel des Heeren, Haggai 2:16. Laat hen deze data onthouden en opmerken,

1. Hoe zij voor die tijd tegenspoed hadden gehad. Laat hen de tijd gedenken, toen er zichtbaar verval en gebrek in het land had geheerst, Haggai 2:17. Iemand was gekomen tot de korenhoop van twintig maten, en er waren er maar tien. Twintig was hij gewoon, van zijn stuk akker te oogsten, of zoveel had hij in de oogsttijd opgelegd, en zoveel verwachtte hij dus ook te vinden, maar onbegrijpelijkerwijs was de hoop tot op de helft verminderd, toen hij kwam, vond hij maar tien maten, de rest was verdroogd, of door ongedierte verteerd of gestolen. Op dezelfde wijze ging hij tot de wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo waren er maar twintig. Hij was gewend, vijftig maten van zijn wijngaard te bekomen, maar zoveel gaf deze niet, hij kreeg er maar twintig. Dit stemt over met wat wij vroeger gelezen hebben, Haggai 1:9 :Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig. Zie, het is dwaasheid van ons, dat wij zo licht geneigd zijn, onze hulp van het schepsel te verwachten, en te menen, dat de dag van morgen als die van heden zijn zal of nog beter, maar gewoonlijk worden wij dan teleurgesteld, hoe meer wij verwachten, zoveel minder ontvangen wij. In de schatkamers van het nieuwe verbond behoeven wij voor geen teleurstelling te vrezen, wanneer wij in geloof komen om daaruit te nemen. Maar dit was niet alles. God had hun ongunstig weder gezonden, Haggai 2:18. Ik sloeg u met brandkoren, met wind en vorst, die alles deed verdorren, met honigdauw, die het koren in de aar verstikte, en met hagel, die neerkletterde en vernielde wat tot rijpheid gekomen was, zo werd gij teleurgesteld met al het werk van uw handen, terwijl gij verzuimde uw handen te leggen aan het werk des Heeren. Zie, als wij geen belang stellen in Gods werk, hoe kunnen wij dan verwachten, dat Hij in ons werk belang zal stellen? En wanneer Hij dus in tegenheden met ons wandelt, verwacht Hij, dat wij tot Hem en onze plicht terugkeren. Of dit volk lette niet op de hand des Heeren in zijn tegenspoed (het weet die aan het toeval), of het zag zijn eigen zonde niet als de oorzaak ervan, en daarom bekeerde het zich niet. Zij waren lang onverbeterlijk en voor alle zelfvernedering onvatbaar geweest, zodat Gods hand nog uitgestrekt was, omdat dat volk zich niet keerde tot Hem, die het sloeg, Isaiah 9:12. Zij konden toch gemakkelijk begrijpen, dat, zolang zij in de tempelbouw zo traag waren, hun zaken niet konden bloeien. Maar,

2. Laat hen nu opmerken, en zij zullen zien dat God hen zegenen zal van de dag af, dat zij de arbeid hervatten, Haggai 2:19, Haggai 2:20. Stelt er toch uw hart op, van deze dag en opwaarts of niet, sinds uw weg naar God gekeerd is, God Zijn weg naar u keert, van deze dag, dat gij de tempelbouw hebt hervat, stelt er toch uw hart op, en gij zult e merkwaardige verandering in uw omstandigheden bespeuren. Is er nog zand in de scheur? Ja, het is nog niet in de grond gelegd. De vruchtbomen bloeien nog niet, de wijnbak, en de vijgenboom, en de olijfboom hebben nog niet gedragen, zodat nog niets wat goeds voor de volgende oogst belooft. De natuur geeft geen hoop, maar nu gij in volle ernst uw plicht begint te doen, geeft de God van de natuur u hoop en belofte, Hij zegt: Ik zal van deze dag af zegenen. Het is het beste wat gij doen kunt, van nu af aan mocht gij op voorspoed rekenen. Hij zegt niet, welke zegen Hij geven zal, maar heel algemeen: Ik zal u zegenen, en zij, die weten wat Gods zegen betekent, weten ook, dat zij niets beters kunnen begeren om hen gelukkig te maken. Ik zal u zegenen, en dan zal u al uw verlies vergoed worden, gij zult voorspoedig zijn naarmate gij tegenspoed gehad hebt want de zegen des Heeren maakt rijk, en die Hij zegent, is gezegend. Zie, wanneer wij ernst gaan maken met onze plicht jegens God, mogen wij ook Zijn zegen verwachten, en deze boom des levens is zo goed bekend om zijn vruchten, dat men bijna tot op de dag af kan aangeven, wanneer Gods voorzienigheid zich ten goede keerde voor degenen, die zich naar de weg van de gehoorzaamheid gekeerd hebben, zodat anderen kunnen getuigen: "Van die dag af zijn zij gezegend." Zie Malachi 3:10. Wie is wijs? die neme deze dingen waar, en dat zij verstandig letten op de goedertierenheden des Heeren, Psalms 107:43.

Na Haggai's toespraak "ad populum, tot het volk," volgt hier op dezelfde dag een woord "ad magistratum, tot de overheden," bijzonder tot Zerubbabel, de vorst van Juda, die in dit goede werk de werkzame leidsman was, die het volk nu aanspoorde en daarom een bijzondere onderscheiding ontvangt, Haggai 2:21 :Spreek tot Zerubbabel, de vorst van Juda, spreek hem persoonlijk aan. Hij koestert gedachten, ver boven die van het gewone volk, gelijk wijzen vorsten eigen is, die in een hoger en wijder sfeer verkeren dan anderen. Het volk des lands maakt zich bezorgd over hun korenakkers en wijngaarden, God heeft hun verzekerd, dat die bloeien zullen, en wij hopen, dat die verzekering hen op hun gemak heeft gesteld, maar Zerubbabel is bezorgd om het gehele volk en hun belang, om de naburige volken, om de omwentelingen in hun regeringen, en om het lot van de weinige zwakke Joden in deze wisselingen en troebelen. En hoe kon een arm vorst als hij zich staande houden en zijn land dienen? "Spreek tot hem, zeggende: Het zal wel met hem zijn en met zijn overblijfsel, laat dit hem troosten."

I. Laat hem verwachten, dat hij horen zal van grote beroeringen onder de volken van de aarde, en laat dat hem niet overvallen, het is hem tevoren aangezegd, Haggai 2:21, Haggai 2:22. "Ik zal de hemelen en de aarde bewegen." Dat had Hij tevoren reeds gezegd, Haggai 2:6, Haggai 2:7, en herhaalt het nu voor Zerubbabel. Laat hem schuddingen op aarde, en algemene schokken verwachten. De wereld is een zee gelijk, altijd in beweging als een rad, maar soms op buitengewone wijze. Maar, geloofd zij God, als de aarde bewogen wordt, worden de goddelozen uit haar uitgeschud, Job 38:13. In de visioenen van de Openbaring van Johannes voorspellen aardbevingen van de kerk geen kwaad. Hier worden hemel en aarde bewogen, opdat de trotse verdrukkers vernederd en verbroken zullen worden: "Ik zal de troon van de koninkrijken omkeren." De Chaldeeuwse monarchie, die geruime tijd de troon van de koninkrijken was geweest, was reeds omgekeerd, en de toen bestaande en de toekomende machten zouden op gelijke wijze omgekeerd worden, de dag van hun val zou komen.

1. Al zijn ze nog zo machtig, toch zal de vastigheid van de koninkrijken verdelgd worden. Zij vermelden van wagens en paarden, Psalms 20:7, maar hun wagens zullen omgekeerd worden, en die daarop rijden zullen neerstorten, zodat ze niet in staat zullen zijn, Gods volk aan te tasten, dat zij vervolgen, noch Gods oordelen te ontgaan, die hen vervolgen.

2. Al schijnt er niemand te zijn, die het instrument van hun omkering kan worden, toch zal God die doen komen, want zij zullen neerstorten, een ieder in het zwaard van de ander. Hier staat geschreven het vonnis van alle vijanden van Gods kerk, die zich niet willen bekeren om Hem eer te geven, tegelijk lezen wij hier de belofte van Christus' zegepraal over de macht van de duisternis, de omverwerping van Satans troon, die troon van de koninkrijken, die troon van de god van deze wereld, de beroving van zijn wapenrusting waarop hij vertrouwde, en de uitdeling van de buit. En alle heerschappij, en alle kracht en macht zal te niet gedaan worden, opdat het koninkrijk aan God en de Vader overgegeven worde.

II. Laat hem er vast op vertrouwen, dat zijn land veilig zal zijn onder goddelijke bescherming, te midden van al deze beroeringen, Haggai 2:23..Zerubbabel was vol ijver om `s Heeren huis te bouwen, en daarom geeft God hem dezelfde belofte als eenmaal aan David bij dergelijke gelegenheid, namelijk, dat Hij hem een huis bouwen wil en dat bevestigen, zelfs in die dag, als hemel en aarde bewogen worden. Deze belofte betreft deze godvrezende man en zijn geslacht. Hij eerde God, en nu eert God hem. Zijn opvolgers als vorsten van Juda kunnen hieruit bemoediging putten, ofschoon hun gezag, naar de mens gesproken, zeer wankel stond, toch zou God het bevestigen, en dit zou ook het volk ten goede komen, waarover zij gesteld waren. Maar deze belofte doelt toch hoofdzakelijk op Christus, die in rechte lijn van Zerubbabel afstamt, en de enige Bouwheer van de Evangelietempel is.

1. Zerubbabel wordt hier Gods knecht genoemd, een eervolle vermelding, gelijk ook Mozes en David Gods knechten geheten worden. Wanneer God Zijn vijanden verstrooit, zal Hij Zijn knechten verkiezen. Onze Heer Jezus Christus is de Knecht van de Vader in het werk van de verzoening, maar getrouw als een Zoon, Isaiah 42:1.

2. "Hij heet Gods Uitverkorene: Ik heb U tot deze dienst verkozen", en als God iemand verkiest, gebruikt Hij hem ook. Onze Heer Jezus Christus is bij God uitverkoren, 1 Peter 2:4. En Hij is het Hoofd van het uitverkoren overblijfsel, in Hem zijn ze uitverkoren.

3. Er wordt beloofd, dat God hem zal stellen als een zegelring. Jechonja was als een zegelring aan Gods rechterhand geweest, maar van daar weggerukt, Jeremiah 22:24, nu wordt Zerubbabel in zijn plaats gesteld. Hij zal God dierbaar en nabij Hem zijn, kostelijk in Zijn oog en heerlijk. En zijn geslacht zal blijven bestaan, totdat daar de Messias uit voortkomt, die de ware Zegelring aan Gods rechterhand zijn zal. Dit betekent,

a. Het welbehagen, dat de Vader in Hem heeft. Meer dan eenmaal heeft de Vader verklaard, dat Hij in de Zoon Zijn welbehagen had Hij is een zegel op Gods hart, op Zijn arm, Song of Solomon 8:6, en nadert als zodanig voor Hem, Daniel 7:13.

b. De heerschappij, die de Vader Hem toevertrouwd heeft. Vorsten verzegelen hun edicten, giften en boodschappen, met hun zegelring, Esth. 3:10. Onze Heer Jezus Christus is de zegelring aan Gods rechterhand, want alle macht is Hem gegeven en vloeit van Hem af. Door Hem is de grote grondwet des Evangelies verzegeld en bekrachtigd, en in Hem zijn alle beloften Gods "ja en amen."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Haggai 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/haggai-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile