Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Zechariah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/zechariah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Zechariah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 1ZACHERIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET ZACHARIA
Deze profeet was een tijdgenoot van den profeet Haggai, en zijn medewerker in de bevordering van den bouw van den tweeden tempel, Ezra 5:1; want twee zijn beter dan een. Christus zond Zijne discipelen twee aan twee uit. Zacharia begon enigen tijd later dan Haggai te profeteren. Maar hij bleef langer profetisch werkzaam, steeg hoger in visioenen en openbaringen, schreef meer, en profeteerde meer in `t bijzonder van Christus dan Haggai had gedaan; zo zullen de laatsten de eersten zijn: de laatsten in tijdsorde blijken soms de eersten in rangorde. Hij begint met ene eenvoudige, praktische prediking in de eerste vijf verzen, die den algemenen inhoud van zijne profetie weergeeft; maar later, tegen het einde van Zechariah 6:1, verhaalt hij de visioenen, die hij gezien heeft, en de lastgeving, die hij daardoor rechtstreeks van den hemel ontving. In Zechariah 7:1 neemt hij aanleiding uit ene vraag, door de Joden gedaan omtrent het vasten, om hun te tonen, wat hun plicht nu is, en om hen aan te moediger, op Gods gunst te hopen, tot aan het slot van Zechariah 8:1, waarop twee preken volgen, die beide de last van het woord des Heeren genoemd worden; de ene begint met Zechariah 9:1, de andere met Zechariah 12:1, die waarschijnlijk enigen tijd later uitgesproken werden; de inhoud bestaat uit vermaningen over zonde, bedreigingen van Gods oordelen tegen de onboetvaardigen, en bemoediging van degenen, die God vreesden met de verzekering van de genade, die God voor Zijne kerk bewaard had, en in `t bijzonder van de komst van den Messias en de oprichting van Zijn koninkrijk in deze wereld. In dit hoofdstuk hebben wij na de inleiding, Zechariah 1:1,
I. Een oproeping van een zondig volk om hen op te wekken tot berouw over hun zonden en terugkeer tot God, Zechariah 1:2 -Zechariah 1:6.
II. Een krachtige aanmoediging om op genade te hopen.
1. Door het visioen van de paarden Zechariah 1:7.
2. Door het gebed van de engel voor Jeruzalem, en het antwoord op dat gebed, Zechariah 1:12.
3. Door het visioen van de vier smeden die de vier hoornen moesten neerwerpen waardoor Juda en Jeruzalem verstrooid waren, Zechariah 1:18.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 1ZACHERIA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET ZACHARIA
Deze profeet was een tijdgenoot van den profeet Haggai, en zijn medewerker in de bevordering van den bouw van den tweeden tempel, Ezra 5:1; want twee zijn beter dan een. Christus zond Zijne discipelen twee aan twee uit. Zacharia begon enigen tijd later dan Haggai te profeteren. Maar hij bleef langer profetisch werkzaam, steeg hoger in visioenen en openbaringen, schreef meer, en profeteerde meer in `t bijzonder van Christus dan Haggai had gedaan; zo zullen de laatsten de eersten zijn: de laatsten in tijdsorde blijken soms de eersten in rangorde. Hij begint met ene eenvoudige, praktische prediking in de eerste vijf verzen, die den algemenen inhoud van zijne profetie weergeeft; maar later, tegen het einde van Zechariah 6:1, verhaalt hij de visioenen, die hij gezien heeft, en de lastgeving, die hij daardoor rechtstreeks van den hemel ontving. In Zechariah 7:1 neemt hij aanleiding uit ene vraag, door de Joden gedaan omtrent het vasten, om hun te tonen, wat hun plicht nu is, en om hen aan te moediger, op Gods gunst te hopen, tot aan het slot van Zechariah 8:1, waarop twee preken volgen, die beide de last van het woord des Heeren genoemd worden; de ene begint met Zechariah 9:1, de andere met Zechariah 12:1, die waarschijnlijk enigen tijd later uitgesproken werden; de inhoud bestaat uit vermaningen over zonde, bedreigingen van Gods oordelen tegen de onboetvaardigen, en bemoediging van degenen, die God vreesden met de verzekering van de genade, die God voor Zijne kerk bewaard had, en in `t bijzonder van de komst van den Messias en de oprichting van Zijn koninkrijk in deze wereld. In dit hoofdstuk hebben wij na de inleiding, Zechariah 1:1,
I. Een oproeping van een zondig volk om hen op te wekken tot berouw over hun zonden en terugkeer tot God, Zechariah 1:2 -Zechariah 1:6.
II. Een krachtige aanmoediging om op genade te hopen.
1. Door het visioen van de paarden Zechariah 1:7.
2. Door het gebed van de engel voor Jeruzalem, en het antwoord op dat gebed, Zechariah 1:12.
3. Door het visioen van de vier smeden die de vier hoornen moesten neerwerpen waardoor Juda en Jeruzalem verstrooid waren, Zechariah 1:18.
Verzen 1-21
Zacharia 1:1-21Hier is,
I. De grondslag van Zacharia's bediening, hij is gelegen in het goddelijk gezag: Het woord des Heren geschiedde tot hem. Hij ontving de goddelijke opdracht om Gods mond bij het volk te zijn en daarbij mededeling van wat hij zeggen moet. Hij ontving van de Heer, wat hij hun ook overgaf. Het woord des Heren geschiedde tot Hem, het geschiedde bij de verschijning en openbaring van de Geest, als iets werkelijks en niet als een inbeelding. Ter bevestiging daarvan, hebben zij hier.
1. De tijd, toen het woord des Heeren het eerst tot hen kwam, of toen het woord, dat hier volgt, tot hem kwam: het was in het tweede jaar van Darius. Voor de gevangenschap bepaalden de profeten de tijd van hun geschriften naar de regering van de koningen van Juda en Israël, maar nu naar de regering van de koningen van Perzië, wier onderdanen zij waren. Zulk een droeve verandering had de zonde in hun toestand teweeggebracht. Zerubbabel had niet zulk een hoge opvatting van zijn gezag dat hij openbare handelingen liet optekenen naar de jaren van zijn regering, en de profeten richtten zich in zulk soort dingen naar het gebruik van hun tijd, zoals behoorlijk was, zo maakten zij er geen bezwaar van, naar de regeringsjaren van de heidense koningen te rekenen zoals Daniel 7:1, Daniel 8:1. Zacharia hield zijn eerste prediking in de achtste maand van het tweede jaar van Darius, Haggai de zijne in de zesde maand van hetzelfde jaar, Hagg. 1:1. Daar het volk bereid was, te gehoorzamen aan het woord des Heeren in de mond van Haggai, zegende God hen met een tweeden profeet want die heeft en goed gebruikt wat hij heeft, die zal meer gegeven worden.
2. De naam en het geslacht van de profeet, tot wie het woord des Heeren geschiedde: Het was Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, en hij was de profeet, zoals Haggai de profeet wordt genoemd, Hagg. 1:1. Want, hoewel er in vroeger tijd een profeet Iddo was, 2 Chronicles 12:15, toch hebben wij geen reden om te denken, dat Zacharia een afstammeling van hem was, of naar een van zijn familie genoemd. De geleerde Pemble is beslist van mening, dat deze Zacharia, de zoon van Berechja, dezelfde is, van wie onze Zaligmaker zei, dat hij gedood was tussen de tempel en tussen het altaar, misschien vele jaren na het herbouwen van de tempel, Matthew 23:35, en dat het niet Zacharia, de zoon van Jojada is, die onze Heer bedoelt, zoals gewoonlijk gedacht wordt, want waarom zou Jojada Berechja genoemd worden? En hij is van mening dat, wat Christus er van zei een aanwijzing voor ons is om dat te denken, want, als hij spreekt over het onschuldig, door de doden vergoten bloed, begint Hij bij Abel, en eindigt bij de laatste van de heilige profeten. Terwijl er toch na Zacharia, de zoon van Jojada, nog vele profeten en rechtvaardige mannen gedood zijn door hen. Het is waar, dat geen enkel schrijver melding maakt van het doden van deze Zacharia, maar het is zeer wel mogelijk, dat Josephus deze schandvlek van zijn volk met opzet verzwegen heeft. Misschien werd hetgeen Zacharia in zijn profetie van Christus zei dat Hij verkocht, dat Hij in het huis van Zijn vrienden gewond, dat de Herder gedood was, aan de profeet zelf bewaarheid, en werd hij aldus het type van Christus. Waarschijnlijk zocht hij, aangevallen door zijn vervolgers, zijn toevlucht in het voorhof van de priesters, sommigen menen, dat hij zelf ook een priester was, en daar werd hij dan gedood tussen het voorhuis en het altaar.
II. De eerstelingen van Zacharia's bediening voordat hij tot visioenen en openbaringen kwam, en zijn profetische preken hield, predikte hij wat eenvoudig en praktisch was, want het is het beste daarmee te beginnen. Voordat hij de beloften van genade bekend maakte, vermaande hij openlijk tot berouw, want aldus moet de weg des Heeren bereid worden. Eerst moet de wet gepredikt worden, daarna het Evangelie.
1. De profeet herinnert hen hier aan de twist, die God met hun vaders had, Zechariah 1:2 :"De Heer is zeer vertoornd geweest tegen uw vaders, en heeft hun tekenen van Zijn misnoegen gegeven. Gij hebt met uw oren gehoord en uw vaders hebben er u van gesproken, gij hebt met uw ogen de droeve overblijfselen er van gezien. Gods twist met u is van lange tijd her, en daarom wordt het tijd voor u er aan te denken en er een eind aan te maken." De oordelen Gods, waaronder diegenen waren, die voor ons geweest zijn, moeten ons een waarschuwing zijn niet in hun voetstappen te wandelen, en manen tot berouw, opdat wij niet erfgenamen worden van de vloek en opdat die voor ons in een zegen moge verkeren.
2. Hij vermaant hen, in Gods naam, tot Hem terug te keren en vrede met Hem te maken, Zechariah 1:3. God zegt door middel van hem, tot Zijn afkerig volk, wat Hij reeds dikwijls gezegd had door Zijn knechten de profeten: "Keert weer tot Mij in de weg van geloof en berouw, plicht en gehoorzaamheid, en Ik zal weder tot u keren in de weg van gunst en genade, vrede en verzoening." Als de weerspannige tot gehoorzaamheid terugkeren, zullen zij weer beschermd worden door Zijn regering en alle voorrechten van goede onderdanen genieten. Als zij hun weg veranderen zal God de Zijn veranderen. Zie Malachi 3:7. Maar wat hier het opmerkelijkste is, dat is, dat God hier driemaal de Heer der heerscharen wordt genoemd: "Alzo zegt de Heer der heerscharen. Hij is het, die spreekt, en daarom zijt gij verplicht acht te geven op wat Hij zegt." Keer weer tot Mij, spreekt de Heer der heerscharen dit betekent het gezag, waarmee het bevel opgelegd wordt, en Ik zal tot u weerkeren, dit betekent de kracht en waarde van de belofte, zodat het geen ijdele herhaling is. De overweging van Gods almacht en soevereine heerschappij beide, verplicht en moedigt de zondaars aan om berouw te hebben en zich tot Hem te bekeren. Het is zeer wenselijk de Heer der heerscharen tot vriend, en zeer vreselijk Hem tot vijand te hebben.
3. Hij waarschuwt hen, niet te volharden in hun onboetvaardigheid, zoals hun vaders gedaan hebben, Zechariah 1:4 :Weest niet als uw vaders. In plaats van zich te verharden in hun boze wegen door het voorbeeld van de zonden van hun vaders, moeten zij zich liever laten afschrikken door het voorbeeld van de straffen van hun vaders. Wij zijn geneigd ons te richten naar voorbeelden uit vroeger tijd, en ons richtsnoer is goed of slecht naar gelang van het gebruik, dat wij van die voorbeelden maken. Dezelfde voorbeelden zijn voor sommigen een reuk des levens ten leven en voor anderen een reuk des doods ten dode. Sommigen redeneerden aldus: "Zullen wij wijzer zijn dan onze vaderen? Zij stoorden zich niet aan de profeten, en waarom zouden wij er ons dan aan storen? Zij maakten wetten tegen hen, en waarom zouden wij hen dulden?" Maar hier wordt hun geleerd, hoe zij redeneren moeten: "Onze vaders gaven geen acht op de profeten, en God was daarover ernstig misnoegd tegen hen, laat ons daarom te zorgvuldiger acht geven op wat God door Zijn profeten tot ons zegt. Ziet naar het verleden en merk op,"
A. "Wat de boodschap was, die God door Zijn knechten de profeten tot uw vaders zond: De vorige profeten riepen tot uw vaders, zij riepen luide en spaarden niet, zichzelf niet en uw vaders niet, zij riepen als mannen, wie het ernst is, als mannen, die gehoord willen wezen, zij spraken niet uit zichzelf, maar in de naam van de Heer der heerscharen, en dit was in hoofdzaak wat zij zeiden, de last van ieder woord, de toepassing van iedere prediking: Bekeert u toch van uw boze wegen en uw boze handelingen, geheel en al hetzelfde, dat wij nu aan u prediken. Laat u overreden om uw zonden te verlaten, neem het besluit om er mee te breken. Een spoedige verbetering is de enige manier om het naderend verderf te vermijden: Bekeert u toch zonder uitstel van de zonde tot God."
B. "Hoe weinig acht uw vaders op deze boodschap gaven: Maar zij hoorden niet, zij letten er niet op. Zij waren doof voor deze roepstem: Zij luisterden niet naar Mij, spreekt de Heer. Zij wilden zich niet laten leiden, wilden niet op de rechte weg gebracht worden door het woord, dat hun gezonden werd, zegt dus niet, dat gij zult doen, zoals uw vaders deden, want zij handelden verkeerd", zie Jeremiah 44:17. Wij moeten het voorbeeld van onze lieve vaders niet volgen, tenzij zij Gods lieve kinderen waren, en ook moeten wij hen slechts in zover volgen als zij plichtgetrouw en gehoorzaam waren aan Hem.
C. "Wat er geworden is, beide van uw vaders en van de profeten, die tot hen predikten?
a. Zij zijn allen gestorven en heengegaan", Zechariah 1:5.. "Uw vaders, waar zijn die?" Hun hele geslacht is weggevaagd, en hun plaats kent hen niet meer. Als wij denken aan onze voorouders die voor ons door het leven en uit deze wereld zijn gegaan, dan behoren wij ons af te vrager: Waar zijn zij? Hier leefden zij, in de steden en landen, waar wij leven, zij gingen en kwamen door dezelfde straten, woonden in dezelfde huizen, kochten in dezelfde winkels en op dezelfde markten, dienden God in dezelfde kerken. Maar waar zijn zij? Zij zijn toch ergens, toen zij stierven, was dat hun einde niet. Zij leven eeuwig, in de wereld van de geesten, de onvergankelijke wereld, waarheen wij haast komen. Waar zijn zij? Die van hen in zonde leefden en stierven, zijn in de pijn, en wij worden door Mozes en de profeten, door Christus en Zijn apostelen vermaand, opdat wij niet in deze plaats van de pijniging komen, Luke 16:28, Luke 16:29. Die van hen leefden en stierven in Christus zijn in het paradijs, en, als wij leven en sterven, zoals zij, dan zullen wij binnenkort bij hen zijn, voor eeuwig bij hen zijn.
b. En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven? Neen, zij zijn ook heengegaan. De schat is in aarden vaten gedaan, het water des levens in aarden kruiken, vaak gebarsten, en tenslotte gebroken thuisgebracht. Christus is een profeet, die eeuwig leeft, maar alle andere profeten hebben het ambt maar voor een tijd. Predikers zijn sterfelijke mensen, en leven niet eeuwig in deze wereld. Zo moeten zij zichzelf beschouwen en zo moeten zij prediken, als degenen, wie spoedig het zwijgen opgelegd wordt, en die niet weten welke preek hun laatste zal zijn. Ook de mensen moeten hen zo beschouwen en naar hen luisteren, als degenen, bij wie het licht nog een kleine tijd is, opdat zij mogen wandelen en werken, terwijl zij het licht hebben. O, dat op deze gewichtige bedenking de nodige nadruk gelegd werd, dat zij sterfelijke predikers zijn, die met sterfelijke mensen handelen over de belangen van onsterfelijke zielen en een ontzagwekkende eeuwigheid, op de rand waarvan zij en wij staan. Het is in ons belang te denken aan de profeten, die heengegaan zijn, die van oudsher voor ons geweest zijn, Jeremiah 28:8. Die de roem van het menselijk geslacht waren, verwelkten en vielen, maar het woord des Heeren blijft tot in der eeuwigheid, I Petrus 1:24-25. En wij, de profeten, die er nu zijn, zullen wij in eeuwigheid leven? zo lezen sommigen, neen, Haggai en Zacharia zullen niet lang bij u zijn, en de profetie zelf zal binnen korte tijd een einde nemen. In een andere wereld zullen beide, wij en onze profeten eeuwig leven, en de voorbereiding voor die wereld moet in deze onze grote zorg en ons grote werk zijn.
D. Wat de gevolgen waren van het woord, dat God door de profeten tot hen sprak, Zechariah 1:6. De predikers stierven, en de hoorders stierven maar het woord van God stierf niet, het had gevolgen, en geen jota of tittel er van viel ter aarde. Gelijk de regen en de sneeuw van de hemel, alzo zal het niet ledig weerkeren, Isaiah 55:11. Hij beriep zich op hen zelf, zij wisten het zeer goed,
a. Dat de oordelen, waarmee God gedreigd had, over hun vaders gekomen waren, en zij moesten gevoelen, wat zij niet wilden geloven en vrezen: "Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten de profeten geboden had, de geboden met bijvoeging van de straffen, die Ik hun gelastte over te brengen, hebben zij uw vaders niet getroffen?" Hoewel Gods profeten hun geen overtuiging konden inprenten, werden zij achterhaald door de rampen, waarmee zij bedreigd waren, en zij konden er niet aan ontsnappen, noch buiten hun bereik komen. Gods woord greep hen aan, zoals de gerechtsdienaar de schuldenaar in hechtenis neemt en hem straft wegens verzet. Het ongeloof van de mensen kan aan de bedreigingen van Godswoord zijn uitwerking niet ontnemen, maar vroeger of later zullen zij werkelijkheid worden, als de voorgeschreven weg niet ingeslagen wordt om de uitvoering er van te beletten. Gods toorn zal zeker aangrijpen die zich niet laten aangrijpen door Zijn gezag, want, als Hij oordeelt zal Hij overwinnen.
b. Dat zij zelf de vervulling van Gods woord moesten erkennen in de oordelen van God, die over hen kwamen, en dat Hij daarin rechtvaardig was, en hun geen onrecht gedaan had: Zij keerden weer en zeiden, zij veranderden van gedachten, en toen het te laat was, om de ondergang van het volk te voorkomen, erkenden zij: Gelijk als de Heer der heerscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, namelijk om ons daarvoor te straffen, alzo heeft Hij met ons gedaan, en wij moeten beide, Zijn waarheid en Zijn rechtvaardigheid erkennen, wij hebben alleen onszelf te laken, en kunnen op Hem geen aanmerking maken. "Sero sapiunt Phryges- De Phrygiers worden laat wijs." Dit inzicht als het te laat is, is een bewijs van de waarheid Gods, en van de dwaasheid des mensen, die niet verder willen zien dan hun oog reikt. Zij willen zich niet laten overreden, om bijtijds te zeggen: "God zal zo goed als Zijn woord zijn, want Hij is getrouw, Hij zal met ons handelen naar onze verdienste, want Hij is rechtvaardig." Maar nu zien zij beide klaar genoeg, nu het vonnis uitgevoerd is, nu kan ieder, die wil, het lezen en de nauwkeurige overeenstemming bekend maken, die gebleken is tussen de tegenwoordige leidingen en de vroegere voorspellingen, die toen veronachtzaamd werden, tussen de tegenwoordige straffen en de vroegere zonden, waarin men toen volhardde. Nu moeten zij wel zeggen: De Heer is rechtvaardig, Daniel 9:14.
Wij komen nu tot visioenen en openbaringen van de Heer, want op die wijze verkoos God door Zacharia te spreken om de aandacht van het volk te trekken, en om hen te brengen tot nederige eerbied voor het woord en tot nederig onderzoek van het woord, en om het hun meer in het hart en geheugen te prenten. De meeste van de volgende visioenen zijn bestemd tot vertroosting van de Joden, die nu pas uit de gevangenschap teruggekeerd waren, en tot hun aanmoediging om met de tempelbouw voort te gaan. De bedoeling van dit visioen, dat een inleiding is tot het overige, is om de Joden te verzekeren van de zorg, die God voor hen had, en dat het oog van Gods voorzienigheid op hen ten goede was, in hun tegenwoordige toestand, nu zij verlaten schijnen en hun lot beklagenswaardig is. Het visioen is gedateerd Zechariah 1:7, van de vierentwintigste dag in de elfde maand, drie maanden, nadat hij die prediking hield, Zechariah 1:1, waarin hij hen tot bekering riep, uit overweging van Gods oordelen. Nu hij bevindt, dat die prediking een goede uitwerking had, en dat zij tot God terugkeerden in de weg van de plicht, wordt de verzekering hun gegeven, bevestigd, namelijk dat God tot hen zal terugkeren in de weg van de genade.
I. Wat de profeet zag, en de verklaring daarvan. 1. Hij zag een bos van mirten, een donker, beschaduwd bos, beneden in de diepte, verborgen door de aangrenzende heuvels, zodat men het niet gewaar werd, totdat men er vlak boven stond. Dit was een voorstelling van de diep gezonken, duistere, eenzame, droeve toestand van de Joodse kerk in die tijd. Zij werden door al hun buren overtroffen, in vergetelheid begraven, de vrienden, die zij nog hadden, hielden zich schuil, en er was nergens een weg te zien, en nergens uitkomst. De kerk is niet altijd zichtbaar geweest, zoals de vrouw in de woestijn, Revelation 12:6.
2. Hij zag een man, rijdende op een rood paard, dat midden in dit beschaduwde mirtenbos stond. Deze Man is niemand andere de de mens Jezus Christus, dezelfde, die aan Jozua verscheen, met een uitgestoken zwaard in Zijn hand als Vorst van het heer des Heeren, Joshua 5:13, Joshua 5:14, en aan Johannes met een boog en een kroon, Revelation 6:2. Hoewel de kerk diep gezonken was, toch was Christus aanwezig in het midden van haar. Was zij verborgen tussen de heuvelen? Hij was nog meer verborgen in het mirtenbos, en toch als in een hinderlaag, gereed om tijdig tot hulp van Zijn volk te verschijnen, tot hun blijde verrassing. Vergelijk Isaiah 45:15 :"Voorwaar Gij zijt een God, die zich verborgen houdt, en toch tegelijkertijd Israëls God en Heiland, de Heilige in het midden van hen." Hij was rijdende, als een krijgsman, als n die haast heeft, die op de hemel vaart tot hulp van Zijn volk, Deuteronomy 33:26. Hij zat op een rood paard, of rood van nature, of rood gekleurd door het bloed van de verslagenen, zoals deze zelfde overwinnende Vorst rood aan Zijn gewaad, verscheen, Isaiah 63:2. Rood is een felle kleur, en betekent zijn ijver over Jeruzalem, Zechariah 1:14, en zijn hevige toorn tegen haar vijanden. Onder de wet verscheen Christus op een rood paard, betekenende de schrik van die bedeling, en, dat Hij de strijd nog voor zich had, waarin Hij ten bloede toe tegenstaan zou. Maar onder het Evangelie verschijnt Hij op een wit paard, Revelation 6:2, en wederom, Zechariah 19:11, betekenende, dat Hij nu de overwinning behaald heeft, en in triomf rijdt, en de witte en niet de bloedvlag laat waaien.
3. Hij zag een aantal paarden bij Hem, gereed om bevelen te ontvangen en te gehoorzamen: Achter Hem waren rode, bruine of roodbonte en witte paarden, engelen, die bij de Heer Jezus zijn, gereed om werkzaam te zijn tot de dienst van de kerk, sommigen in daden van oordeel anderen in daden van genade, weer anderen in beide. De Koning van de kerk heeft engelen ter beschikking, niet alleen om Hem eer te bewijzen. maar ook om dienst te doen ten bate van hen, die de Zijnen zijn.
4. Hij vroeg naar de betekenis van dit visioen. Er stond een Engel bij hem, die met hem sprak en hem onderrichtte, behalve die hij in het visioen zag, evenals bij Ezechiël 40:3 en Daniel 8:16. Zacharia vroeg Hem, Zechariah 1:9:Mijn Heer, wat zijn deze? En het schijnt wel, dat de Engel, die met hem sprak, Christus zelf was de man op het rode paard, wiens gevolg de anderen waren, tot Hem richt Zacharia zich terstond. Willen wij bekend worden met de geheimen van het koninkrijk van de hemelen, dan moeten wij ons wenden, niet tot de engelen, die zelf leerlingen zijn, maar tot Christus zelf die alleen "waardig is het boek te openen en zijn zegelen open te verbreken," Revelation 5:2. De vraag van de profeet getuigt van een nederige erkenning van zijn eigen onwetendheid en de ernstige begeerte om ingelicht te worden. O geef mij te kennen, wat toch deze zijn! Dat begeerde hij, niet tot bevrediging van zijn eigen nieuwsgierigheid, maar om iets te ontvangen, dat geschikt was tot vertroosting en bemoediging van Gods volk, in hun tegenwoordige benauwdheid
5. Van de Engel, die met hem sprak, Zechariah 1:9, en van de Man, die tussen de mirten stond Zechariah 1:10, ontving hij de uitlegging van dit visioen. Jezus Christus is bereid om te onderwijzen, die nederig begeren onderricht te worden in de dingen Gods. Hij zei terstond: Ik zal u tonen, wat deze zijn. De kennis, die wij hebben, of kunnen hebben van de wereld van de geesten hebben wij aan Christus te danken. De verklaring, die hem gegeven werd, was deze: Deze zijn het, die de Heer uitgezonden heeft wij zijn Zijn boodschappers, Zijn gezanten, die de ganse aarde doorlopen, zoals van Zijn ogen gezegd wordt, 2 Chronicles 16:9, om waar te nemen, wat er gedaan wordt en de goddelijke bevelen uit te voeren. God heeft hen niet nodig maar het behaagt Hem hen te gebruiken en wij hebben de vertroosting nodig, die ons uit de leer van hun dienst toekomt.
II. Wat de profeet hoorde, en welke bevelen hem daardoor gegeven werden. Het geloof is uit het gehoor, en gewoonlijk werd er in visioenen ook gesproken.
1. Hij hoort het bericht of verslag, dat de engelen aan Christus deden, van de ogenblikkelijke toestand van de wereld, Zechariah 1:11. Zij waren ver weg geweest, als gevleugelde boden, voortgedreven zijnde door het woord des konings, Esther 3:15, en na hun terugkomst geven zij dit verslag aan de Man, die tussen de mirten stond, want aan de Heer Jezus zijn de engelen zelf verantwoordelijk: Wij hebben het land doorwandeld, en zie, het ganse land zit, en het is stil. Ons wordt geleerd te bidden, dat Gods wil moge geschieden door de mensen op aarde, gelijk door de engelen in de hemel, en hier zien wij, hoe nodig het is om dat te bidden, want er ontbreekt heel wat aan. Want,
a. Wij vinden de wereld van de engelen hier zeer werkzaam. Die het hof daarboven dienen, hebben geen rust dag noch nacht van God te loven, wat hun werk daar is, en die werkzaam zijn in het leger beneden, zijn nooit ledig, en verzuimen geen tijd, zij zijn steeds opklimmende en neerdalende op de Zoon des mensen, John 1:52, als op de ladder van Jakob, Genesis 28:12, zij zijn steeds bezig de aarde te doorlopen. Zo werkzaam, zo ijverig is de satan in het kwaaddoen, volgens zijn eigen bekentenis, Job 1:7. Het is goed, dat de goede engelen zich evenzeer inspannen om goed te doen, en dat wij hier op aarde beschermengelen hebben, die voortdurend rondgaan zoekende, hoe zij ons wel mogen doen zoals wij tegenstanders hebben, die voortdurend rondgaan, als briesende leeuwen, zoekende ons te verslinden. Hoewel heilige engelen op deze aarde zeer veel ontmoeten, dat onaangenaam is, toch aarzelen zij niet, als zij uitgaan als Gods gezanten, om ze te doorlopen. Hun eigen woonplaats, die niet aangenaam was in de ogen van diegenen, die gevallen zijn, zal hun zoveel te aangenamer zijn, als zij er terugkeren.
b. Wij vinden de wereld van de mensen hier zeer zorgeloos: het ganse land zit en is stil, terwijl de kerk in beroering is, door onweer voortgedreven, ongetroost. Die vreemd zijn aan de kerk, zijn zeker, haar vijanden zijn voorspoedig. De Chaldeën en Perzen zijn gerust, terwijl de arme Joden voortdurend verontrust worden, evenals, toen de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward. De kinderen van de mensen zijn vrolijk en uitbundig, maar niemand bekommert zich over de verbreking van Gods kinderen. Het is treurig te moeten denken in welk een diepe slaap de wereld gezonken is, hoe de geest van de sluimering de wereld over het geheel aangegrepen heeft, die onder Gods toorn en in Satans macht is, en toch zeker en gerust is. Zij zitten en zijn stil, Luke 17:26 enz.
2. Hij hoorde Christus' bemiddeling bij de Vader voor Zijn beproefde kerk, Zechariah 1:12. De engelen deden verslag van de stand van zaken in deze lagere wereld, maar wij lezen niet van gebeden, die zij opzonden, tot wegneming van de bezwaren, die zij hadden overgebracht. Neen het is de Man tussen de mirten, die de grote Middelaar is. Op het bericht van de engelen wendde Hij zich terstond hemelwaarts, en zei: Heer, zult Gij u niet ontfermen over de kerk.
a. Datgene, waarvoor Zijn bemiddeling dient, is ontferming. Gods ontferming is alles in allen tot vertroosting van de kerk, en al Zijn ontferming moeten wij verwachten door Christus' bemiddeling.
b. Datgene, waarover Hij klaagt, is het uitstel van deze ontferming: Hoe lang zult Gij u niet ontfermen. Hij weet, dat Zijn goedertierenheid eeuwig zal gebouwd worden, Psalms 39:2, maar meent, dat het bouwen lang uitgesteld wordt. Die aan het medelijden van de goddelijke goedertierenheid aanbevolen worden, zijn Jeruzalem, de heilige stad, en de andere steden van Juda, die nu in puinhopen lagen. Want God was hun gram geweest deze zeventig jaren. Hij zegt zeventig jaar, omdat dat de tijd was, in de goddelijke raad bepaald, voor de duur van de gevangenschap, zo lang duurde de gramschap, en, hoewel er nu, als een klein ogenblik, een genade geschied was van de Heer hun God, om hun een ontkoming over te laten, Ezra 9:8, toch zijn de littekens van die gevangenschap van zeventig jaren nog zo diep, zo pijnlijk, dat zij op dit droeve thema telkens terugkomen-de goddelijke gramschap gedurende die zeventig jaar. Dr. Lightfoot meent, dat, terwijl de zeventig jaar van de gevangenschap gerekend werden van het vierde jaar van Jojakim af en eindigden in het eerste jaar van Cyrus, deze zeventig jaar gerekend moeten worden van het elfde van Zedekia af, toen Jeruzalem en de tempel verbrand werden, omstreeks negentien jaar na de eerste gevangenschap en eindigden in het tweede jaar van Darius Hystaspes, ongeveer zeventien jaar na de proclamatie van Cyrus, zoals die zeventig jaar, vermeld in Zechariah 7:5, ongeveer negentien jaar later was, de gevangenschap ging voorbij, zoals zij gekomen was, trapsgewijze. "Heer, wij gaan nog steeds gebukt onder de last van de toorn van de zeventig jaar, en zult Gij eeuwig tegen ons toornen?"
3. Hij hoorde dat op deze bemiddeling van Christus voor Zijn kerk een goedgunstig antwoord gegeven werd, want het is een invloedrijke bemiddeling, die altijd aangenomen wordt, en Hem hoort de Vader altijd, Zechariah 1:13 :De Heer antwoordde de Engel, deze Engel des verbonds met goede woorden en troostrijke woorden, met beloften van genade en verlossing, en van de voltooiing van wat Hij te hun behoeve begonnen was. Het waren troostrijke woorden voor Christus, die bedroefd is in de bedroefdheid van Zijn kerk, en troostrijk voor allen, die met Sion treuren. God beantwoordt het gebed dikwijls met goede woorden, wanneer Hij niet terstond met grote daden verschijnt, en die goede woorden zijn werkelijk antwoorden op het gebed. De goede woorden van mensen voeden het lichaam niet, James 2:6, maar Gods goede woorden voeden het geloof, want zeggen en doen zijn bij Hem niet twee, al zijn zij dat bij ons.
4. Hij hoorde, dat het antwoord, aan de Engel gegeven, aan hem herhaald werd, met de opdracht het aan de kinderen van zijn volk tot hun vertroosting bekend te maken. De openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft, heeft Hij Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven, Revelation 1:1, en door hem aan de zeven gemeenten. Aldus ontvangen wij al de goede en troostrijke woorden van het Evangelie van Jezus Christus, zoals Hij ze van de Vader ontving, in antwoord op het gebed van Zijn bloed, en Zijn dienaren zijn aangewezen om ze te prediken aan de gehele wereld. Nu God troostrijke woorden spreken wil, is Zacharia de stem van een roepende in de woestijn: Bereid de weg des Heeren. Een stem zegt: roep. De profeten moeten nu even luid roepen om Gods volk hun vertroostingen te tonen, als zij ooit vroeger deden om hun hun ongerechtigheid te tonen, Isaiah 40:2, Isaiah 40:3,Isaiah 40:6. En als hij vraagt: Wat zal ik roepen? dan wordt hij hier onderricht. a. Hij moet de toorn verkondigen, die God bewaard heeft voor de vijanden van Jeruzalem. Hij ijvert over Sion met een grote ijver, Zechariah 1:14. Hij is ten zeerste gekrenkt door de mishandelingen en vernederingen, Zijn kerk aangedaan, zoals vroeger door de ongerechtigheid, in Zijn kerk gevonden. Het land zat en was stil, Zechariah 1:11, zonder het minste berouw te tonen, zonder zich ook maar enigszins te matigen, na al het kwaad, dat zij Jeruzalem gedaan hadden, zoals Jozefs broeders, toen zij hem verkocht hadden, neerzaten om brood te eten, en dat nam God zeer kwalijk, Zechariah 1:15 :Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen, die geen hart hebben voor de beproefde kerk. Veel meer zal Hij vertoornd zijn tegen de gerusten in Sion, Amos 6:1, tegen Sions eigen zonen, die geen medelijden met haar hebben in haar smarten. Maar dit was niet alles, zij hadden niet alleen geen hart voor haar, maar hun hart was tegen haar: Ik was een weinig toornig tegen Mijn volk, en was van plan hen matig te kastijden, maar die gebruikt werden als werktuigen van de kastijding, wisten van geen medelijden, en met de grootste woede en boosaardigheid hebben zij de kwade geholpen en deden er nog aan toe, vervolgende die God geslagen had, Psalms 6:1Y: 27, en juichende over hen, die Hij benauwd had. Zie Isaiah 47:7, Isaiah 10:5, Ezechiël 25:12, 15. God heeft geen welbehagen aan degenen, die ten kwade helpen die rechtvaardig lijden, want ware menselijkheid is in zulk een geval, de rechte godzaligheid.
b. Hij moet de genade verkondigen, die God nog bewaard heeft voor Jeruzalem en de steden van Juda, Zechariah 1:16. Hij moet roepen: Ik ben tot Jeruzalem weergekeerd met ontferming. Ik ging heen in toorn, maar nu keer Ik weder in liefde. Roep nog meer in dezelfde geest, Zechariah 1:17. Er moet nu regel op regel zijn tot vertroosting, zoals vroeger tot overtuiging. De Heer, de Heer der heerscharen, verzekert hun
a. Dat de tempel, die nu in opbouw is, voltooid zal worden. Dit goede werk, waarmee zij nu bezig zijn, zal voltooid worden, al ontmoet het nu veel teleurstelling, en zij zullen de tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen hebben, en gelegenheid tot gemeenschap met Hem, en om Hem te dienen, zoals vroeger. Voor iedere plaats is het inderdaad goed nieuws te horen, dat God er Zijn huis bouwen wil.
b. Dat Jeruzalem opnieuw zal worden gebouwd als een. stad, die wel samengevoegd is, wat vroeger haar eer was geweest, Psalms 122:3. Het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden, om het met grote nauwkeurigheid en eenheid te herbouwen.
c. Dat het volk opnieuw talrijk en rijk zal worden, hoezeer nu verminderd en verarmd. Niet alleen Jeruzalem, maar ook andere steden, die achteruitgegaan zijn en weinig plaats beslaan, zullen nog uitgespreid worden, of uitgebreid, hun voorsteden zullen zich ver uitstrekken, en volksplantingen zullen van daaruit gesticht worden, en dat vanwege het goede, zij zullen zo talrijk en zo rijk zijn, dat er geen plaats voor hen is, zij zullen klagen dat de plaats te nauw is, Isaiah 49:20. Zoals zij buitenslands verstrooid en verspreid waren, door hun rampen, zo zou het nu gebeuren door hun voorspoed. Laat uw fonteinen zich verspreiden, Spreuk. 5:16. De steden, die aldus zouden toenemen, noemt God Zijn steden, zij worden door Hem gezegend, en zij zijn vruchtbaar en vermenigvuldigen zich en verruilen het land.
d. Dat hun tegenwoordige smarten niet alleen vergoed, maar voor altijd geheeld zouden worden, door goddelijke vertroostingen: De Heer zal Sion nog troosten. Tenslotte, al duren haar smarten en benauwdheid lang heeft God nog troost bewaard voor Sion en al haar treurenden. e. Dat dit alles de vrucht zal zijn van Gods voorzienige, onderscheidende gunst: Hij za Jeruzalem nog verkiezen, zijn keus vernieuwen, zijn verbond vernieuwen, en doen blijken, dat Hij Jeruzalem verkoren heeft. Zoals Hij hen eerst opbouwde tot een volk, toen Hij hen opvoerde uit Egypte, zo zal Hij hen nu opnieuw bouwen, als Hij hen uit Babel opvoert, niet omdat zij het waardig zijn, maar in overeenstemming met zijn eigen keus, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Jeruzalem is de stad, die Hij verkoren heeft, en Hij zal haar niet verwerpen.
Het is de troost en de triomf van de kerk Isaiah 57:19, dat, als de vijand zal komen gelijk een stroom, met geweldige kracht en woede dan de Geest des Heeren de banier tegen hem zal oprichten. In dit visioen, het tweede, dat deze profeet had, hebben wij daar een voorbeeld van, dat Gods Geest stand houdt en het hoofd biedt aan de geduchte tegenstanders van de kerk.
I. Wij zien hier de vijanden van de kerk stout en vermetel en dreigende om haar de dood aan te doen en om de naam van Israël af te snijden, door de zodanigen was het volk van God laatstelijk gehoond: Ik zag en zie daar waren vier hoornen, Zechariah 1:18, die worden uitgelegd in Zechariah 1:19. Het zijn die hoornen, welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben dat wil zeggen de Joden beide op het land en in de stad, omdat zij het Israël Gods waren. Zij hebben het gestoten, zo lezen sommigen, zoals woedende stieren met hun horens stoten naar hetgeen hun woede opwekt. Zij hebben hen verstrooid, zodat niemand zijn hoofd ophief, Zechariah 1:21. Niemand durfde zijn gelaat tonen uit vrees voor hen, veel minder hen enigszins tegenstaan, of hun het hoofd bieden. Het zijn hoornen, wat hun waardigheid en heerschappij te kennen geeft, verheven hoornen, wat hun kracht en macht en geduchtheid betekent. Het zijn vier hoornen, want de Joden zijn er aan alle zijden door omringd, als zij n hoorn ontlopen, die naar hen stoot, lopen zij tegen een andere aan. De mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem, en velen van Israël, die zich bij hen voegden, vingen de tempelbouw aan, maar de vijanden van dat werk stieten naar hen van alle zijden, en verdreven hen daar van. Die horens waren Rehum en Simsaï en de andere Samaritanen, die zich verzetten tegen de tempelbouw, Ezra 4:8. Zo ook Sanballat en Tobias en de Ammonieten en de Arabieren, die zich verzetten tegen het bouwen van de muur, Nehemiah 4:7 De vijanden van de kerk hebben hoornen en gebruiken die om ieder goed werk te beletten. De grote vijand van de kerk van het Nieuwe Testament heeft zeven hoofden en tien hoornen, Revelation 17:3 zodat zij die pogen de kerk enigen dienst te bewijzen, er op moeten rekenen, dat zij gestoten zullen worden.
II. Hier zien wij de vrienden van de kerk werkzaam en overwinnend. De profeet hief zelf zijn ogen op en zag de vier hoornen, en zo geducht waren zij, dat hij begon te wanhopen aan de veiligheid van ieder goed man en het succes van ieder goed werk, maar de Heer toonde hem vier smeden, die gemachtigd waren om deze horens af te snijden, Zechariah 1:20, Zechariah 1:21..Met het zinnelijk oog zien wij de macht van de vijanden van de kerk, die toont ons de wereld, waarheen zij ook zien. Maar met het oog des geloofs zien wij, dat zij veilig is, desondanks het is de Heer, die ons dat toont, zoals Hij de ogen van de knecht des profeten opende om de wacht van engelen rondom zijn meester te zien, 2 Kings 6:17. Die de hoornen van de heidenen moesten afsnijden of breken, en wegwerpen, waren,
1. Smeden, want sommigen veronderstellen dat het horens van ijzer waren mannen, die kracht en bekwaamheid hadden om het te doen wier dagelijks werk het was, en die hun vak verstonden en gereedschap er voor hadden. God roept om de belangen van Zijn kerk te dienen, die Hij er geschikt voor vindt of maakt. Als er horens tegen de kerk zijn, d.w.z. als dierlijk geweld en woede tegen haar is, dan zijn er ook smeden, d.w.z. wijsheid en raad van mensen voor de kerk, waardoor zij middel vinden om de sterkste dieren meester te worden, want alle natuur van de wilde dieren wordt getemd en is getemd geweest van de menselijke natuur, James 3:7.
2. Er waren vier smeden, zoveel horens, zoveel handen om ze af te snijden. Van welke kant de kerk met kwaad bedreigd wordt en haar belangen tegenstand ontmoeten, God kan wegen en middelen vinden om die kracht te breken, de toorn te bedwingen, en die tot Zijn lof te keren. Sommigen verstaan onder deze smeden Zerubbabel, Ezra en Nehemia, die het werk van God voortzetten, ten spijt van de geboden tegenstand. Die gehoornde dieren braken in Gods wijngaard om die te vertreden, maar de goede overheden en de goede predikers, die Hij verwekt had, al hadden zij ook geen macht, om, als David deed, Psalms 75:6, Psalms 75:11, "de hoornen van de goddelozen af te houwen, verschrikten hen toch en wierpen hen uit". Als God werk te doen heeft, verwekt Hij sommigen om het te doen, en anderen om het te verdedigen en te beschermen die bezig zijn het te doen.
Verzen 1-21
Zacharia 1:1-21Hier is,
I. De grondslag van Zacharia's bediening, hij is gelegen in het goddelijk gezag: Het woord des Heren geschiedde tot hem. Hij ontving de goddelijke opdracht om Gods mond bij het volk te zijn en daarbij mededeling van wat hij zeggen moet. Hij ontving van de Heer, wat hij hun ook overgaf. Het woord des Heren geschiedde tot Hem, het geschiedde bij de verschijning en openbaring van de Geest, als iets werkelijks en niet als een inbeelding. Ter bevestiging daarvan, hebben zij hier.
1. De tijd, toen het woord des Heeren het eerst tot hen kwam, of toen het woord, dat hier volgt, tot hem kwam: het was in het tweede jaar van Darius. Voor de gevangenschap bepaalden de profeten de tijd van hun geschriften naar de regering van de koningen van Juda en Israël, maar nu naar de regering van de koningen van Perzië, wier onderdanen zij waren. Zulk een droeve verandering had de zonde in hun toestand teweeggebracht. Zerubbabel had niet zulk een hoge opvatting van zijn gezag dat hij openbare handelingen liet optekenen naar de jaren van zijn regering, en de profeten richtten zich in zulk soort dingen naar het gebruik van hun tijd, zoals behoorlijk was, zo maakten zij er geen bezwaar van, naar de regeringsjaren van de heidense koningen te rekenen zoals Daniel 7:1, Daniel 8:1. Zacharia hield zijn eerste prediking in de achtste maand van het tweede jaar van Darius, Haggai de zijne in de zesde maand van hetzelfde jaar, Hagg. 1:1. Daar het volk bereid was, te gehoorzamen aan het woord des Heeren in de mond van Haggai, zegende God hen met een tweeden profeet want die heeft en goed gebruikt wat hij heeft, die zal meer gegeven worden.
2. De naam en het geslacht van de profeet, tot wie het woord des Heeren geschiedde: Het was Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, en hij was de profeet, zoals Haggai de profeet wordt genoemd, Hagg. 1:1. Want, hoewel er in vroeger tijd een profeet Iddo was, 2 Chronicles 12:15, toch hebben wij geen reden om te denken, dat Zacharia een afstammeling van hem was, of naar een van zijn familie genoemd. De geleerde Pemble is beslist van mening, dat deze Zacharia, de zoon van Berechja, dezelfde is, van wie onze Zaligmaker zei, dat hij gedood was tussen de tempel en tussen het altaar, misschien vele jaren na het herbouwen van de tempel, Matthew 23:35, en dat het niet Zacharia, de zoon van Jojada is, die onze Heer bedoelt, zoals gewoonlijk gedacht wordt, want waarom zou Jojada Berechja genoemd worden? En hij is van mening dat, wat Christus er van zei een aanwijzing voor ons is om dat te denken, want, als hij spreekt over het onschuldig, door de doden vergoten bloed, begint Hij bij Abel, en eindigt bij de laatste van de heilige profeten. Terwijl er toch na Zacharia, de zoon van Jojada, nog vele profeten en rechtvaardige mannen gedood zijn door hen. Het is waar, dat geen enkel schrijver melding maakt van het doden van deze Zacharia, maar het is zeer wel mogelijk, dat Josephus deze schandvlek van zijn volk met opzet verzwegen heeft. Misschien werd hetgeen Zacharia in zijn profetie van Christus zei dat Hij verkocht, dat Hij in het huis van Zijn vrienden gewond, dat de Herder gedood was, aan de profeet zelf bewaarheid, en werd hij aldus het type van Christus. Waarschijnlijk zocht hij, aangevallen door zijn vervolgers, zijn toevlucht in het voorhof van de priesters, sommigen menen, dat hij zelf ook een priester was, en daar werd hij dan gedood tussen het voorhuis en het altaar.
II. De eerstelingen van Zacharia's bediening voordat hij tot visioenen en openbaringen kwam, en zijn profetische preken hield, predikte hij wat eenvoudig en praktisch was, want het is het beste daarmee te beginnen. Voordat hij de beloften van genade bekend maakte, vermaande hij openlijk tot berouw, want aldus moet de weg des Heeren bereid worden. Eerst moet de wet gepredikt worden, daarna het Evangelie.
1. De profeet herinnert hen hier aan de twist, die God met hun vaders had, Zechariah 1:2 :"De Heer is zeer vertoornd geweest tegen uw vaders, en heeft hun tekenen van Zijn misnoegen gegeven. Gij hebt met uw oren gehoord en uw vaders hebben er u van gesproken, gij hebt met uw ogen de droeve overblijfselen er van gezien. Gods twist met u is van lange tijd her, en daarom wordt het tijd voor u er aan te denken en er een eind aan te maken." De oordelen Gods, waaronder diegenen waren, die voor ons geweest zijn, moeten ons een waarschuwing zijn niet in hun voetstappen te wandelen, en manen tot berouw, opdat wij niet erfgenamen worden van de vloek en opdat die voor ons in een zegen moge verkeren.
2. Hij vermaant hen, in Gods naam, tot Hem terug te keren en vrede met Hem te maken, Zechariah 1:3. God zegt door middel van hem, tot Zijn afkerig volk, wat Hij reeds dikwijls gezegd had door Zijn knechten de profeten: "Keert weer tot Mij in de weg van geloof en berouw, plicht en gehoorzaamheid, en Ik zal weder tot u keren in de weg van gunst en genade, vrede en verzoening." Als de weerspannige tot gehoorzaamheid terugkeren, zullen zij weer beschermd worden door Zijn regering en alle voorrechten van goede onderdanen genieten. Als zij hun weg veranderen zal God de Zijn veranderen. Zie Malachi 3:7. Maar wat hier het opmerkelijkste is, dat is, dat God hier driemaal de Heer der heerscharen wordt genoemd: "Alzo zegt de Heer der heerscharen. Hij is het, die spreekt, en daarom zijt gij verplicht acht te geven op wat Hij zegt." Keer weer tot Mij, spreekt de Heer der heerscharen dit betekent het gezag, waarmee het bevel opgelegd wordt, en Ik zal tot u weerkeren, dit betekent de kracht en waarde van de belofte, zodat het geen ijdele herhaling is. De overweging van Gods almacht en soevereine heerschappij beide, verplicht en moedigt de zondaars aan om berouw te hebben en zich tot Hem te bekeren. Het is zeer wenselijk de Heer der heerscharen tot vriend, en zeer vreselijk Hem tot vijand te hebben.
3. Hij waarschuwt hen, niet te volharden in hun onboetvaardigheid, zoals hun vaders gedaan hebben, Zechariah 1:4 :Weest niet als uw vaders. In plaats van zich te verharden in hun boze wegen door het voorbeeld van de zonden van hun vaders, moeten zij zich liever laten afschrikken door het voorbeeld van de straffen van hun vaders. Wij zijn geneigd ons te richten naar voorbeelden uit vroeger tijd, en ons richtsnoer is goed of slecht naar gelang van het gebruik, dat wij van die voorbeelden maken. Dezelfde voorbeelden zijn voor sommigen een reuk des levens ten leven en voor anderen een reuk des doods ten dode. Sommigen redeneerden aldus: "Zullen wij wijzer zijn dan onze vaderen? Zij stoorden zich niet aan de profeten, en waarom zouden wij er ons dan aan storen? Zij maakten wetten tegen hen, en waarom zouden wij hen dulden?" Maar hier wordt hun geleerd, hoe zij redeneren moeten: "Onze vaders gaven geen acht op de profeten, en God was daarover ernstig misnoegd tegen hen, laat ons daarom te zorgvuldiger acht geven op wat God door Zijn profeten tot ons zegt. Ziet naar het verleden en merk op,"
A. "Wat de boodschap was, die God door Zijn knechten de profeten tot uw vaders zond: De vorige profeten riepen tot uw vaders, zij riepen luide en spaarden niet, zichzelf niet en uw vaders niet, zij riepen als mannen, wie het ernst is, als mannen, die gehoord willen wezen, zij spraken niet uit zichzelf, maar in de naam van de Heer der heerscharen, en dit was in hoofdzaak wat zij zeiden, de last van ieder woord, de toepassing van iedere prediking: Bekeert u toch van uw boze wegen en uw boze handelingen, geheel en al hetzelfde, dat wij nu aan u prediken. Laat u overreden om uw zonden te verlaten, neem het besluit om er mee te breken. Een spoedige verbetering is de enige manier om het naderend verderf te vermijden: Bekeert u toch zonder uitstel van de zonde tot God."
B. "Hoe weinig acht uw vaders op deze boodschap gaven: Maar zij hoorden niet, zij letten er niet op. Zij waren doof voor deze roepstem: Zij luisterden niet naar Mij, spreekt de Heer. Zij wilden zich niet laten leiden, wilden niet op de rechte weg gebracht worden door het woord, dat hun gezonden werd, zegt dus niet, dat gij zult doen, zoals uw vaders deden, want zij handelden verkeerd", zie Jeremiah 44:17. Wij moeten het voorbeeld van onze lieve vaders niet volgen, tenzij zij Gods lieve kinderen waren, en ook moeten wij hen slechts in zover volgen als zij plichtgetrouw en gehoorzaam waren aan Hem.
C. "Wat er geworden is, beide van uw vaders en van de profeten, die tot hen predikten?
a. Zij zijn allen gestorven en heengegaan", Zechariah 1:5.. "Uw vaders, waar zijn die?" Hun hele geslacht is weggevaagd, en hun plaats kent hen niet meer. Als wij denken aan onze voorouders die voor ons door het leven en uit deze wereld zijn gegaan, dan behoren wij ons af te vrager: Waar zijn zij? Hier leefden zij, in de steden en landen, waar wij leven, zij gingen en kwamen door dezelfde straten, woonden in dezelfde huizen, kochten in dezelfde winkels en op dezelfde markten, dienden God in dezelfde kerken. Maar waar zijn zij? Zij zijn toch ergens, toen zij stierven, was dat hun einde niet. Zij leven eeuwig, in de wereld van de geesten, de onvergankelijke wereld, waarheen wij haast komen. Waar zijn zij? Die van hen in zonde leefden en stierven, zijn in de pijn, en wij worden door Mozes en de profeten, door Christus en Zijn apostelen vermaand, opdat wij niet in deze plaats van de pijniging komen, Luke 16:28, Luke 16:29. Die van hen leefden en stierven in Christus zijn in het paradijs, en, als wij leven en sterven, zoals zij, dan zullen wij binnenkort bij hen zijn, voor eeuwig bij hen zijn.
b. En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven? Neen, zij zijn ook heengegaan. De schat is in aarden vaten gedaan, het water des levens in aarden kruiken, vaak gebarsten, en tenslotte gebroken thuisgebracht. Christus is een profeet, die eeuwig leeft, maar alle andere profeten hebben het ambt maar voor een tijd. Predikers zijn sterfelijke mensen, en leven niet eeuwig in deze wereld. Zo moeten zij zichzelf beschouwen en zo moeten zij prediken, als degenen, wie spoedig het zwijgen opgelegd wordt, en die niet weten welke preek hun laatste zal zijn. Ook de mensen moeten hen zo beschouwen en naar hen luisteren, als degenen, bij wie het licht nog een kleine tijd is, opdat zij mogen wandelen en werken, terwijl zij het licht hebben. O, dat op deze gewichtige bedenking de nodige nadruk gelegd werd, dat zij sterfelijke predikers zijn, die met sterfelijke mensen handelen over de belangen van onsterfelijke zielen en een ontzagwekkende eeuwigheid, op de rand waarvan zij en wij staan. Het is in ons belang te denken aan de profeten, die heengegaan zijn, die van oudsher voor ons geweest zijn, Jeremiah 28:8. Die de roem van het menselijk geslacht waren, verwelkten en vielen, maar het woord des Heeren blijft tot in der eeuwigheid, I Petrus 1:24-25. En wij, de profeten, die er nu zijn, zullen wij in eeuwigheid leven? zo lezen sommigen, neen, Haggai en Zacharia zullen niet lang bij u zijn, en de profetie zelf zal binnen korte tijd een einde nemen. In een andere wereld zullen beide, wij en onze profeten eeuwig leven, en de voorbereiding voor die wereld moet in deze onze grote zorg en ons grote werk zijn.
D. Wat de gevolgen waren van het woord, dat God door de profeten tot hen sprak, Zechariah 1:6. De predikers stierven, en de hoorders stierven maar het woord van God stierf niet, het had gevolgen, en geen jota of tittel er van viel ter aarde. Gelijk de regen en de sneeuw van de hemel, alzo zal het niet ledig weerkeren, Isaiah 55:11. Hij beriep zich op hen zelf, zij wisten het zeer goed,
a. Dat de oordelen, waarmee God gedreigd had, over hun vaders gekomen waren, en zij moesten gevoelen, wat zij niet wilden geloven en vrezen: "Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten de profeten geboden had, de geboden met bijvoeging van de straffen, die Ik hun gelastte over te brengen, hebben zij uw vaders niet getroffen?" Hoewel Gods profeten hun geen overtuiging konden inprenten, werden zij achterhaald door de rampen, waarmee zij bedreigd waren, en zij konden er niet aan ontsnappen, noch buiten hun bereik komen. Gods woord greep hen aan, zoals de gerechtsdienaar de schuldenaar in hechtenis neemt en hem straft wegens verzet. Het ongeloof van de mensen kan aan de bedreigingen van Godswoord zijn uitwerking niet ontnemen, maar vroeger of later zullen zij werkelijkheid worden, als de voorgeschreven weg niet ingeslagen wordt om de uitvoering er van te beletten. Gods toorn zal zeker aangrijpen die zich niet laten aangrijpen door Zijn gezag, want, als Hij oordeelt zal Hij overwinnen.
b. Dat zij zelf de vervulling van Gods woord moesten erkennen in de oordelen van God, die over hen kwamen, en dat Hij daarin rechtvaardig was, en hun geen onrecht gedaan had: Zij keerden weer en zeiden, zij veranderden van gedachten, en toen het te laat was, om de ondergang van het volk te voorkomen, erkenden zij: Gelijk als de Heer der heerscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, namelijk om ons daarvoor te straffen, alzo heeft Hij met ons gedaan, en wij moeten beide, Zijn waarheid en Zijn rechtvaardigheid erkennen, wij hebben alleen onszelf te laken, en kunnen op Hem geen aanmerking maken. "Sero sapiunt Phryges- De Phrygiers worden laat wijs." Dit inzicht als het te laat is, is een bewijs van de waarheid Gods, en van de dwaasheid des mensen, die niet verder willen zien dan hun oog reikt. Zij willen zich niet laten overreden, om bijtijds te zeggen: "God zal zo goed als Zijn woord zijn, want Hij is getrouw, Hij zal met ons handelen naar onze verdienste, want Hij is rechtvaardig." Maar nu zien zij beide klaar genoeg, nu het vonnis uitgevoerd is, nu kan ieder, die wil, het lezen en de nauwkeurige overeenstemming bekend maken, die gebleken is tussen de tegenwoordige leidingen en de vroegere voorspellingen, die toen veronachtzaamd werden, tussen de tegenwoordige straffen en de vroegere zonden, waarin men toen volhardde. Nu moeten zij wel zeggen: De Heer is rechtvaardig, Daniel 9:14.
Wij komen nu tot visioenen en openbaringen van de Heer, want op die wijze verkoos God door Zacharia te spreken om de aandacht van het volk te trekken, en om hen te brengen tot nederige eerbied voor het woord en tot nederig onderzoek van het woord, en om het hun meer in het hart en geheugen te prenten. De meeste van de volgende visioenen zijn bestemd tot vertroosting van de Joden, die nu pas uit de gevangenschap teruggekeerd waren, en tot hun aanmoediging om met de tempelbouw voort te gaan. De bedoeling van dit visioen, dat een inleiding is tot het overige, is om de Joden te verzekeren van de zorg, die God voor hen had, en dat het oog van Gods voorzienigheid op hen ten goede was, in hun tegenwoordige toestand, nu zij verlaten schijnen en hun lot beklagenswaardig is. Het visioen is gedateerd Zechariah 1:7, van de vierentwintigste dag in de elfde maand, drie maanden, nadat hij die prediking hield, Zechariah 1:1, waarin hij hen tot bekering riep, uit overweging van Gods oordelen. Nu hij bevindt, dat die prediking een goede uitwerking had, en dat zij tot God terugkeerden in de weg van de plicht, wordt de verzekering hun gegeven, bevestigd, namelijk dat God tot hen zal terugkeren in de weg van de genade.
I. Wat de profeet zag, en de verklaring daarvan. 1. Hij zag een bos van mirten, een donker, beschaduwd bos, beneden in de diepte, verborgen door de aangrenzende heuvels, zodat men het niet gewaar werd, totdat men er vlak boven stond. Dit was een voorstelling van de diep gezonken, duistere, eenzame, droeve toestand van de Joodse kerk in die tijd. Zij werden door al hun buren overtroffen, in vergetelheid begraven, de vrienden, die zij nog hadden, hielden zich schuil, en er was nergens een weg te zien, en nergens uitkomst. De kerk is niet altijd zichtbaar geweest, zoals de vrouw in de woestijn, Revelation 12:6.
2. Hij zag een man, rijdende op een rood paard, dat midden in dit beschaduwde mirtenbos stond. Deze Man is niemand andere de de mens Jezus Christus, dezelfde, die aan Jozua verscheen, met een uitgestoken zwaard in Zijn hand als Vorst van het heer des Heeren, Joshua 5:13, Joshua 5:14, en aan Johannes met een boog en een kroon, Revelation 6:2. Hoewel de kerk diep gezonken was, toch was Christus aanwezig in het midden van haar. Was zij verborgen tussen de heuvelen? Hij was nog meer verborgen in het mirtenbos, en toch als in een hinderlaag, gereed om tijdig tot hulp van Zijn volk te verschijnen, tot hun blijde verrassing. Vergelijk Isaiah 45:15 :"Voorwaar Gij zijt een God, die zich verborgen houdt, en toch tegelijkertijd Israëls God en Heiland, de Heilige in het midden van hen." Hij was rijdende, als een krijgsman, als n die haast heeft, die op de hemel vaart tot hulp van Zijn volk, Deuteronomy 33:26. Hij zat op een rood paard, of rood van nature, of rood gekleurd door het bloed van de verslagenen, zoals deze zelfde overwinnende Vorst rood aan Zijn gewaad, verscheen, Isaiah 63:2. Rood is een felle kleur, en betekent zijn ijver over Jeruzalem, Zechariah 1:14, en zijn hevige toorn tegen haar vijanden. Onder de wet verscheen Christus op een rood paard, betekenende de schrik van die bedeling, en, dat Hij de strijd nog voor zich had, waarin Hij ten bloede toe tegenstaan zou. Maar onder het Evangelie verschijnt Hij op een wit paard, Revelation 6:2, en wederom, Zechariah 19:11, betekenende, dat Hij nu de overwinning behaald heeft, en in triomf rijdt, en de witte en niet de bloedvlag laat waaien.
3. Hij zag een aantal paarden bij Hem, gereed om bevelen te ontvangen en te gehoorzamen: Achter Hem waren rode, bruine of roodbonte en witte paarden, engelen, die bij de Heer Jezus zijn, gereed om werkzaam te zijn tot de dienst van de kerk, sommigen in daden van oordeel anderen in daden van genade, weer anderen in beide. De Koning van de kerk heeft engelen ter beschikking, niet alleen om Hem eer te bewijzen. maar ook om dienst te doen ten bate van hen, die de Zijnen zijn.
4. Hij vroeg naar de betekenis van dit visioen. Er stond een Engel bij hem, die met hem sprak en hem onderrichtte, behalve die hij in het visioen zag, evenals bij Ezechiël 40:3 en Daniel 8:16. Zacharia vroeg Hem, Zechariah 1:9:Mijn Heer, wat zijn deze? En het schijnt wel, dat de Engel, die met hem sprak, Christus zelf was de man op het rode paard, wiens gevolg de anderen waren, tot Hem richt Zacharia zich terstond. Willen wij bekend worden met de geheimen van het koninkrijk van de hemelen, dan moeten wij ons wenden, niet tot de engelen, die zelf leerlingen zijn, maar tot Christus zelf die alleen "waardig is het boek te openen en zijn zegelen open te verbreken," Revelation 5:2. De vraag van de profeet getuigt van een nederige erkenning van zijn eigen onwetendheid en de ernstige begeerte om ingelicht te worden. O geef mij te kennen, wat toch deze zijn! Dat begeerde hij, niet tot bevrediging van zijn eigen nieuwsgierigheid, maar om iets te ontvangen, dat geschikt was tot vertroosting en bemoediging van Gods volk, in hun tegenwoordige benauwdheid
5. Van de Engel, die met hem sprak, Zechariah 1:9, en van de Man, die tussen de mirten stond Zechariah 1:10, ontving hij de uitlegging van dit visioen. Jezus Christus is bereid om te onderwijzen, die nederig begeren onderricht te worden in de dingen Gods. Hij zei terstond: Ik zal u tonen, wat deze zijn. De kennis, die wij hebben, of kunnen hebben van de wereld van de geesten hebben wij aan Christus te danken. De verklaring, die hem gegeven werd, was deze: Deze zijn het, die de Heer uitgezonden heeft wij zijn Zijn boodschappers, Zijn gezanten, die de ganse aarde doorlopen, zoals van Zijn ogen gezegd wordt, 2 Chronicles 16:9, om waar te nemen, wat er gedaan wordt en de goddelijke bevelen uit te voeren. God heeft hen niet nodig maar het behaagt Hem hen te gebruiken en wij hebben de vertroosting nodig, die ons uit de leer van hun dienst toekomt.
II. Wat de profeet hoorde, en welke bevelen hem daardoor gegeven werden. Het geloof is uit het gehoor, en gewoonlijk werd er in visioenen ook gesproken.
1. Hij hoort het bericht of verslag, dat de engelen aan Christus deden, van de ogenblikkelijke toestand van de wereld, Zechariah 1:11. Zij waren ver weg geweest, als gevleugelde boden, voortgedreven zijnde door het woord des konings, Esther 3:15, en na hun terugkomst geven zij dit verslag aan de Man, die tussen de mirten stond, want aan de Heer Jezus zijn de engelen zelf verantwoordelijk: Wij hebben het land doorwandeld, en zie, het ganse land zit, en het is stil. Ons wordt geleerd te bidden, dat Gods wil moge geschieden door de mensen op aarde, gelijk door de engelen in de hemel, en hier zien wij, hoe nodig het is om dat te bidden, want er ontbreekt heel wat aan. Want,
a. Wij vinden de wereld van de engelen hier zeer werkzaam. Die het hof daarboven dienen, hebben geen rust dag noch nacht van God te loven, wat hun werk daar is, en die werkzaam zijn in het leger beneden, zijn nooit ledig, en verzuimen geen tijd, zij zijn steeds opklimmende en neerdalende op de Zoon des mensen, John 1:52, als op de ladder van Jakob, Genesis 28:12, zij zijn steeds bezig de aarde te doorlopen. Zo werkzaam, zo ijverig is de satan in het kwaaddoen, volgens zijn eigen bekentenis, Job 1:7. Het is goed, dat de goede engelen zich evenzeer inspannen om goed te doen, en dat wij hier op aarde beschermengelen hebben, die voortdurend rondgaan zoekende, hoe zij ons wel mogen doen zoals wij tegenstanders hebben, die voortdurend rondgaan, als briesende leeuwen, zoekende ons te verslinden. Hoewel heilige engelen op deze aarde zeer veel ontmoeten, dat onaangenaam is, toch aarzelen zij niet, als zij uitgaan als Gods gezanten, om ze te doorlopen. Hun eigen woonplaats, die niet aangenaam was in de ogen van diegenen, die gevallen zijn, zal hun zoveel te aangenamer zijn, als zij er terugkeren.
b. Wij vinden de wereld van de mensen hier zeer zorgeloos: het ganse land zit en is stil, terwijl de kerk in beroering is, door onweer voortgedreven, ongetroost. Die vreemd zijn aan de kerk, zijn zeker, haar vijanden zijn voorspoedig. De Chaldeën en Perzen zijn gerust, terwijl de arme Joden voortdurend verontrust worden, evenals, toen de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward. De kinderen van de mensen zijn vrolijk en uitbundig, maar niemand bekommert zich over de verbreking van Gods kinderen. Het is treurig te moeten denken in welk een diepe slaap de wereld gezonken is, hoe de geest van de sluimering de wereld over het geheel aangegrepen heeft, die onder Gods toorn en in Satans macht is, en toch zeker en gerust is. Zij zitten en zijn stil, Luke 17:26 enz.
2. Hij hoorde Christus' bemiddeling bij de Vader voor Zijn beproefde kerk, Zechariah 1:12. De engelen deden verslag van de stand van zaken in deze lagere wereld, maar wij lezen niet van gebeden, die zij opzonden, tot wegneming van de bezwaren, die zij hadden overgebracht. Neen het is de Man tussen de mirten, die de grote Middelaar is. Op het bericht van de engelen wendde Hij zich terstond hemelwaarts, en zei: Heer, zult Gij u niet ontfermen over de kerk.
a. Datgene, waarvoor Zijn bemiddeling dient, is ontferming. Gods ontferming is alles in allen tot vertroosting van de kerk, en al Zijn ontferming moeten wij verwachten door Christus' bemiddeling.
b. Datgene, waarover Hij klaagt, is het uitstel van deze ontferming: Hoe lang zult Gij u niet ontfermen. Hij weet, dat Zijn goedertierenheid eeuwig zal gebouwd worden, Psalms 39:2, maar meent, dat het bouwen lang uitgesteld wordt. Die aan het medelijden van de goddelijke goedertierenheid aanbevolen worden, zijn Jeruzalem, de heilige stad, en de andere steden van Juda, die nu in puinhopen lagen. Want God was hun gram geweest deze zeventig jaren. Hij zegt zeventig jaar, omdat dat de tijd was, in de goddelijke raad bepaald, voor de duur van de gevangenschap, zo lang duurde de gramschap, en, hoewel er nu, als een klein ogenblik, een genade geschied was van de Heer hun God, om hun een ontkoming over te laten, Ezra 9:8, toch zijn de littekens van die gevangenschap van zeventig jaren nog zo diep, zo pijnlijk, dat zij op dit droeve thema telkens terugkomen-de goddelijke gramschap gedurende die zeventig jaar. Dr. Lightfoot meent, dat, terwijl de zeventig jaar van de gevangenschap gerekend werden van het vierde jaar van Jojakim af en eindigden in het eerste jaar van Cyrus, deze zeventig jaar gerekend moeten worden van het elfde van Zedekia af, toen Jeruzalem en de tempel verbrand werden, omstreeks negentien jaar na de eerste gevangenschap en eindigden in het tweede jaar van Darius Hystaspes, ongeveer zeventien jaar na de proclamatie van Cyrus, zoals die zeventig jaar, vermeld in Zechariah 7:5, ongeveer negentien jaar later was, de gevangenschap ging voorbij, zoals zij gekomen was, trapsgewijze. "Heer, wij gaan nog steeds gebukt onder de last van de toorn van de zeventig jaar, en zult Gij eeuwig tegen ons toornen?"
3. Hij hoorde dat op deze bemiddeling van Christus voor Zijn kerk een goedgunstig antwoord gegeven werd, want het is een invloedrijke bemiddeling, die altijd aangenomen wordt, en Hem hoort de Vader altijd, Zechariah 1:13 :De Heer antwoordde de Engel, deze Engel des verbonds met goede woorden en troostrijke woorden, met beloften van genade en verlossing, en van de voltooiing van wat Hij te hun behoeve begonnen was. Het waren troostrijke woorden voor Christus, die bedroefd is in de bedroefdheid van Zijn kerk, en troostrijk voor allen, die met Sion treuren. God beantwoordt het gebed dikwijls met goede woorden, wanneer Hij niet terstond met grote daden verschijnt, en die goede woorden zijn werkelijk antwoorden op het gebed. De goede woorden van mensen voeden het lichaam niet, James 2:6, maar Gods goede woorden voeden het geloof, want zeggen en doen zijn bij Hem niet twee, al zijn zij dat bij ons.
4. Hij hoorde, dat het antwoord, aan de Engel gegeven, aan hem herhaald werd, met de opdracht het aan de kinderen van zijn volk tot hun vertroosting bekend te maken. De openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft, heeft Hij Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven, Revelation 1:1, en door hem aan de zeven gemeenten. Aldus ontvangen wij al de goede en troostrijke woorden van het Evangelie van Jezus Christus, zoals Hij ze van de Vader ontving, in antwoord op het gebed van Zijn bloed, en Zijn dienaren zijn aangewezen om ze te prediken aan de gehele wereld. Nu God troostrijke woorden spreken wil, is Zacharia de stem van een roepende in de woestijn: Bereid de weg des Heeren. Een stem zegt: roep. De profeten moeten nu even luid roepen om Gods volk hun vertroostingen te tonen, als zij ooit vroeger deden om hun hun ongerechtigheid te tonen, Isaiah 40:2, Isaiah 40:3,Isaiah 40:6. En als hij vraagt: Wat zal ik roepen? dan wordt hij hier onderricht. a. Hij moet de toorn verkondigen, die God bewaard heeft voor de vijanden van Jeruzalem. Hij ijvert over Sion met een grote ijver, Zechariah 1:14. Hij is ten zeerste gekrenkt door de mishandelingen en vernederingen, Zijn kerk aangedaan, zoals vroeger door de ongerechtigheid, in Zijn kerk gevonden. Het land zat en was stil, Zechariah 1:11, zonder het minste berouw te tonen, zonder zich ook maar enigszins te matigen, na al het kwaad, dat zij Jeruzalem gedaan hadden, zoals Jozefs broeders, toen zij hem verkocht hadden, neerzaten om brood te eten, en dat nam God zeer kwalijk, Zechariah 1:15 :Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen, die geen hart hebben voor de beproefde kerk. Veel meer zal Hij vertoornd zijn tegen de gerusten in Sion, Amos 6:1, tegen Sions eigen zonen, die geen medelijden met haar hebben in haar smarten. Maar dit was niet alles, zij hadden niet alleen geen hart voor haar, maar hun hart was tegen haar: Ik was een weinig toornig tegen Mijn volk, en was van plan hen matig te kastijden, maar die gebruikt werden als werktuigen van de kastijding, wisten van geen medelijden, en met de grootste woede en boosaardigheid hebben zij de kwade geholpen en deden er nog aan toe, vervolgende die God geslagen had, Psalms 6:1Y: 27, en juichende over hen, die Hij benauwd had. Zie Isaiah 47:7, Isaiah 10:5, Ezechiël 25:12, 15. God heeft geen welbehagen aan degenen, die ten kwade helpen die rechtvaardig lijden, want ware menselijkheid is in zulk een geval, de rechte godzaligheid.
b. Hij moet de genade verkondigen, die God nog bewaard heeft voor Jeruzalem en de steden van Juda, Zechariah 1:16. Hij moet roepen: Ik ben tot Jeruzalem weergekeerd met ontferming. Ik ging heen in toorn, maar nu keer Ik weder in liefde. Roep nog meer in dezelfde geest, Zechariah 1:17. Er moet nu regel op regel zijn tot vertroosting, zoals vroeger tot overtuiging. De Heer, de Heer der heerscharen, verzekert hun
a. Dat de tempel, die nu in opbouw is, voltooid zal worden. Dit goede werk, waarmee zij nu bezig zijn, zal voltooid worden, al ontmoet het nu veel teleurstelling, en zij zullen de tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen hebben, en gelegenheid tot gemeenschap met Hem, en om Hem te dienen, zoals vroeger. Voor iedere plaats is het inderdaad goed nieuws te horen, dat God er Zijn huis bouwen wil.
b. Dat Jeruzalem opnieuw zal worden gebouwd als een. stad, die wel samengevoegd is, wat vroeger haar eer was geweest, Psalms 122:3. Het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden, om het met grote nauwkeurigheid en eenheid te herbouwen.
c. Dat het volk opnieuw talrijk en rijk zal worden, hoezeer nu verminderd en verarmd. Niet alleen Jeruzalem, maar ook andere steden, die achteruitgegaan zijn en weinig plaats beslaan, zullen nog uitgespreid worden, of uitgebreid, hun voorsteden zullen zich ver uitstrekken, en volksplantingen zullen van daaruit gesticht worden, en dat vanwege het goede, zij zullen zo talrijk en zo rijk zijn, dat er geen plaats voor hen is, zij zullen klagen dat de plaats te nauw is, Isaiah 49:20. Zoals zij buitenslands verstrooid en verspreid waren, door hun rampen, zo zou het nu gebeuren door hun voorspoed. Laat uw fonteinen zich verspreiden, Spreuk. 5:16. De steden, die aldus zouden toenemen, noemt God Zijn steden, zij worden door Hem gezegend, en zij zijn vruchtbaar en vermenigvuldigen zich en verruilen het land.
d. Dat hun tegenwoordige smarten niet alleen vergoed, maar voor altijd geheeld zouden worden, door goddelijke vertroostingen: De Heer zal Sion nog troosten. Tenslotte, al duren haar smarten en benauwdheid lang heeft God nog troost bewaard voor Sion en al haar treurenden. e. Dat dit alles de vrucht zal zijn van Gods voorzienige, onderscheidende gunst: Hij za Jeruzalem nog verkiezen, zijn keus vernieuwen, zijn verbond vernieuwen, en doen blijken, dat Hij Jeruzalem verkoren heeft. Zoals Hij hen eerst opbouwde tot een volk, toen Hij hen opvoerde uit Egypte, zo zal Hij hen nu opnieuw bouwen, als Hij hen uit Babel opvoert, niet omdat zij het waardig zijn, maar in overeenstemming met zijn eigen keus, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Jeruzalem is de stad, die Hij verkoren heeft, en Hij zal haar niet verwerpen.
Het is de troost en de triomf van de kerk Isaiah 57:19, dat, als de vijand zal komen gelijk een stroom, met geweldige kracht en woede dan de Geest des Heeren de banier tegen hem zal oprichten. In dit visioen, het tweede, dat deze profeet had, hebben wij daar een voorbeeld van, dat Gods Geest stand houdt en het hoofd biedt aan de geduchte tegenstanders van de kerk.
I. Wij zien hier de vijanden van de kerk stout en vermetel en dreigende om haar de dood aan te doen en om de naam van Israël af te snijden, door de zodanigen was het volk van God laatstelijk gehoond: Ik zag en zie daar waren vier hoornen, Zechariah 1:18, die worden uitgelegd in Zechariah 1:19. Het zijn die hoornen, welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben dat wil zeggen de Joden beide op het land en in de stad, omdat zij het Israël Gods waren. Zij hebben het gestoten, zo lezen sommigen, zoals woedende stieren met hun horens stoten naar hetgeen hun woede opwekt. Zij hebben hen verstrooid, zodat niemand zijn hoofd ophief, Zechariah 1:21. Niemand durfde zijn gelaat tonen uit vrees voor hen, veel minder hen enigszins tegenstaan, of hun het hoofd bieden. Het zijn hoornen, wat hun waardigheid en heerschappij te kennen geeft, verheven hoornen, wat hun kracht en macht en geduchtheid betekent. Het zijn vier hoornen, want de Joden zijn er aan alle zijden door omringd, als zij n hoorn ontlopen, die naar hen stoot, lopen zij tegen een andere aan. De mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem, en velen van Israël, die zich bij hen voegden, vingen de tempelbouw aan, maar de vijanden van dat werk stieten naar hen van alle zijden, en verdreven hen daar van. Die horens waren Rehum en Simsaï en de andere Samaritanen, die zich verzetten tegen de tempelbouw, Ezra 4:8. Zo ook Sanballat en Tobias en de Ammonieten en de Arabieren, die zich verzetten tegen het bouwen van de muur, Nehemiah 4:7 De vijanden van de kerk hebben hoornen en gebruiken die om ieder goed werk te beletten. De grote vijand van de kerk van het Nieuwe Testament heeft zeven hoofden en tien hoornen, Revelation 17:3 zodat zij die pogen de kerk enigen dienst te bewijzen, er op moeten rekenen, dat zij gestoten zullen worden.
II. Hier zien wij de vrienden van de kerk werkzaam en overwinnend. De profeet hief zelf zijn ogen op en zag de vier hoornen, en zo geducht waren zij, dat hij begon te wanhopen aan de veiligheid van ieder goed man en het succes van ieder goed werk, maar de Heer toonde hem vier smeden, die gemachtigd waren om deze horens af te snijden, Zechariah 1:20, Zechariah 1:21..Met het zinnelijk oog zien wij de macht van de vijanden van de kerk, die toont ons de wereld, waarheen zij ook zien. Maar met het oog des geloofs zien wij, dat zij veilig is, desondanks het is de Heer, die ons dat toont, zoals Hij de ogen van de knecht des profeten opende om de wacht van engelen rondom zijn meester te zien, 2 Kings 6:17. Die de hoornen van de heidenen moesten afsnijden of breken, en wegwerpen, waren,
1. Smeden, want sommigen veronderstellen dat het horens van ijzer waren mannen, die kracht en bekwaamheid hadden om het te doen wier dagelijks werk het was, en die hun vak verstonden en gereedschap er voor hadden. God roept om de belangen van Zijn kerk te dienen, die Hij er geschikt voor vindt of maakt. Als er horens tegen de kerk zijn, d.w.z. als dierlijk geweld en woede tegen haar is, dan zijn er ook smeden, d.w.z. wijsheid en raad van mensen voor de kerk, waardoor zij middel vinden om de sterkste dieren meester te worden, want alle natuur van de wilde dieren wordt getemd en is getemd geweest van de menselijke natuur, James 3:7.
2. Er waren vier smeden, zoveel horens, zoveel handen om ze af te snijden. Van welke kant de kerk met kwaad bedreigd wordt en haar belangen tegenstand ontmoeten, God kan wegen en middelen vinden om die kracht te breken, de toorn te bedwingen, en die tot Zijn lof te keren. Sommigen verstaan onder deze smeden Zerubbabel, Ezra en Nehemia, die het werk van God voortzetten, ten spijt van de geboden tegenstand. Die gehoornde dieren braken in Gods wijngaard om die te vertreden, maar de goede overheden en de goede predikers, die Hij verwekt had, al hadden zij ook geen macht, om, als David deed, Psalms 75:6, Psalms 75:11, "de hoornen van de goddelozen af te houwen, verschrikten hen toch en wierpen hen uit". Als God werk te doen heeft, verwekt Hij sommigen om het te doen, en anderen om het te verdedigen en te beschermen die bezig zijn het te doen.