Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Haggaï 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HAGGAI 1

Haggai 1:1.

STRAFPREDIKING TEGEN DE NALATIGHEID IN HET BEVORDEREN VAN DEN TEMPELBOUW.

In het Boek van Haggaï worden ons waarschijnlijk alleen de hoofdgedachten der redevoeringen meegedeeld, met welke de Profeet door vermaningen, bedreigingen en beloften tot vernieuwden bouw des tempels moest opwekken, en wanneer hem dat gelukt was, hun ook den tegenwoordigen ongelukkigen tijd moest verklaren, als ook de twijfelingen, die daarover konden ontstaan, oplossen, en op den toekomstigen tijd der heerlijkheid wijzen. Het Boek is in vier afdelingen of reden verdeeld. Den tijd van haar ontstaan geeft hij zelf nauwkeurig op. De eerste bestraft de traagheid van het volk, en vermaant om het bouwen weer aan te vatten (Haggai 1:1); de drie laatste vertroostten het gewillig geworden volk, over het treurige heden, met de belofte der toekomstige heerlijkheid. (Haggai 2:1.).

Haggai 1:1-Haggai 1:2 :Haggai 1:1. Na opgaaf van den tijd, waarin zij zijn gehouden, als ook van de personen, tot welke zij gericht zijn, bestraft de Profeet in deze zijne eerste rede de onverschilligheid des volks omtrent het wederopbouwen des tempels, en wijst hij op de Goddelijke kastijding daarvoor, namelijk het misgewas in het land ten gevolge van het uitblijven van den regen. Daarop vermaant hij den stadhouder Zerubbabel, den hogepriester Jozua en het volk, dat zij getrouw den tempelbouw weer moeten opnemen (Haggai 1:1-Haggai 1:11). Hiermede verbindt hij dan een kort bericht daarover, welken uitslag zijne rede had gehad (Haggai 1:12-Haggai 1:15).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HAGGAI 1

Haggai 1:1.

STRAFPREDIKING TEGEN DE NALATIGHEID IN HET BEVORDEREN VAN DEN TEMPELBOUW.

In het Boek van Haggaï worden ons waarschijnlijk alleen de hoofdgedachten der redevoeringen meegedeeld, met welke de Profeet door vermaningen, bedreigingen en beloften tot vernieuwden bouw des tempels moest opwekken, en wanneer hem dat gelukt was, hun ook den tegenwoordigen ongelukkigen tijd moest verklaren, als ook de twijfelingen, die daarover konden ontstaan, oplossen, en op den toekomstigen tijd der heerlijkheid wijzen. Het Boek is in vier afdelingen of reden verdeeld. Den tijd van haar ontstaan geeft hij zelf nauwkeurig op. De eerste bestraft de traagheid van het volk, en vermaant om het bouwen weer aan te vatten (Haggai 1:1); de drie laatste vertroostten het gewillig geworden volk, over het treurige heden, met de belofte der toekomstige heerlijkheid. (Haggai 2:1.).

Haggai 1:1-Haggai 1:2 :Haggai 1:1. Na opgaaf van den tijd, waarin zij zijn gehouden, als ook van de personen, tot welke zij gericht zijn, bestraft de Profeet in deze zijne eerste rede de onverschilligheid des volks omtrent het wederopbouwen des tempels, en wijst hij op de Goddelijke kastijding daarvoor, namelijk het misgewas in het land ten gevolge van het uitblijven van den regen. Daarop vermaant hij den stadhouder Zerubbabel, den hogepriester Jozua en het volk, dat zij getrouw den tempelbouw weer moeten opnemen (Haggai 1:1-Haggai 1:11). Hiermede verbindt hij dan een kort bericht daarover, welken uitslag zijne rede had gehad (Haggai 1:12-Haggai 1:15).

Vers 1

1. In het tweede jaar van den Perzischen koning DariusHystaspes, uit de familie der Achaemenieden, van 521-486 v. Chr. (Ezra 1:4) in de zesde maand, op den eersten dag der maand, d. i. op het feest der nieuwe maan 1) van de Joodse maand Elul, of omstreeks het midden van Augustus van het jaar 520 v. Chr. geschiedde voor de eerste maal het woord des HEEREN door de ingeving van Zijnen Heiligen Geest, door den dienst van Haggaï (= feestvierende) den Profeet. Waarschijnlijk was hij in Chaldea geboren en met Zerubbabel naar Jeruzalem teruggekeerd, doch van zijn persoon is overigens niets bekend (Ezra 5:1 Ezra 5:1). Dit woord was gericht tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël (1 Chronicles 3:19), den vorst of stadhouder (Ezra 2:63) van Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en wel juist tot deze beide opperhoofden des volks, opdat zij de aanwijzingen Gods aan het gehele volk, aan zijne leidslieden zouden volvoeren, zeggende:

Haggaï is de eerste Profeet, die na de ballingschap onder de uit Babel teruggekeerde gemeente van Juda optrad, om haar den wil en den heilsweg van haren God te verkondigen. Tussen hem en Zefanja lag de 70 jarige ballingschap en het werken van de grote Profeten Jeremia, Ezechiël en Daniël. Wat alle vorige Profeten en op zamenvattende, zeer ernstige wijze Jeremia, verkondigd hadden, dat de Heere ook Juda om zijne voortdurende afgoderij en tegenstand tegen Gods geboden onder de Heidenen zou verstoten, en daardoor laten onderdrukken, dat was tot vervulling gekomen. Gelijk de tien stammen reeds lang door de Assyriërs, zo waren nu ook de bewoners van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën onder Nebukadnezar in ballingschap gevoerd. De Heere had nu Zijn gehele volk van Zijn aangezicht onder de Heidenen verbannen, maar het toch niet geheel en voor altijd verworpen; Hij had Zijn verbond wel gesuspendeerd, maar niet geheel opgeheven. Ook aan het in ballingschap smachtend volk had Hij niet alleen door den Profeet Ezechiël, na de oplossingen van het rijk en de verwoesting van Jeruzalem en den tempel, de oude voorzeggingen, dat Hij het volk, hetwelk tot kennis zijner zware zonden kwam, en met berouw tot Hem terugkeerde, weer in genade zou aannemen, uit de ballingschap verlossen, in zijn land terugleiden en tot grotere heerlijkheid verheffen wilde, vernieuwd, maar ook door Daniël de macht en het voortduren der wereldrijken en hun verwoesting door het Godsrijk uit den hemel laten verkondigen.

Nu waren de 70 jaren, gedurende welke het rijk van Juda woest liggen, en het `t volk Babel dienen moest (Jeremiah 25:11) voorbijgegaan. Het Babylonische wereldrijk was gevallen, en Cyrus, de stichter van de Perzische wereldmacht, had den Joden de toestemming om in hun vaderland terug te keren gegeven, en den wederopbouw van den tempel van Jehova te Jeruzalem bevolen.

Een feit komt ons in het beeld van den toenmaligen tijd voor, dat niet genoeg op den voorgrond kan worden gesteld-dat is de merkwaardige omkering, welke het volk Gods in de ballingschap heeft ondervonden, en wanneer wij het volk te Jeruzalem na zijne terugkering aanzien, is het ons als een ander vreemd volk, dat wij nauwelijks meer herkennen.

Juda was teruggekeerd met de anderen, die zich aan hem hadden aangesloten, de ballingschap met haar verschrikking was voorbij, en de vreselijke kastijding was niet te vergeefs geweest; het volk was genezen van zijnen afgodendienst. Dit volk, dat anders voor iedere afgoderij toegankelijk was, en zodra maar de feestelijkheden van enigen afgodendienst lokten, zich dadelijk daaraan overgaf, had in de ballingschap een afkeer opgevat van alle afgoden, en niet licht heeft enig volk zulk ene omkering ervaren, als Israël in zijne ballingschap. Zo was dan ook zijn eerste werk om het brandofferaltaar te bouwen en den dagelijksen offerdienst in te stellen, ook dadelijk het bouwen van den tempel zelven ter hand te nemen. Reeds was de grond gelegd en rustig bouwde men voort. Toen kwamen hinderpalen in den weg, bij welke weer de aard van het volk te voorschijn kwam. De Samaritanen, die gemengde hoop van heidenen en Israëlieten, wilden ook deelnemen aan het bouwen; maar zulk een afkeer hadden de nieuwe bewoners van Jeruzalem van alles, wat maar van verre aan heidendom herinnerde, dat zij zulk een verlangen rondweg afsloegen. Zij wilden liever een vijand in de naaste nabijheid hebben dan enen, al was het ook maar in `t minste heidensen vriend bezitten. Het gevolg was de vijandschap dier Samaritanen, en nu volgde van die zijde ene aanklacht bij den koning der Perzen, die met het oog op vroegeren, dikwijls herhaalden afval van Israël, het bouwen van den tempel verbood, en zo moest de gehele zaak stilstaan.

Men zou denken, dat een volk, hetwelk den afgodendienst zo verleerd had, zulk een verbod niet zo gewillig zou aannemen, of ten minste de eerste mogelijkheid om het te ontgaan, of op den achtergrond te schuiven, met vreugde zou aangrijpen. Maar van dat alles horen wij niets, en hier komt ons juist voor ogen, wat er van de omkering des volks geweest is. Het is waar, het volk had den dienst der afgoden verleerd, maar daarom had het toch den dienst van God nog niet geleerd. Zijne afgodendienst had alleen ene andere gedaante aangenomen. Een geest van eigen gerechtigheid had zich van het volk meester gemaakt, welke zich in de ongebondendste zelfzucht en den laagsten eigenbaat hoe langer hoe meer ontwikkelde. Het volk wist, dat het wat buitengewoons was, dat het uitwendig met alle heidendom had gebroken, en nam steeds meer de gedaante aan, welke het volk der Joden in zijne ontaarding nog heden bezit. Zo vinden wij er dan ook geen spoor van, dat de Joden op Jeruzalems puinhopen na dat verbod van den koning der Perzen het zouden beproefd hebben, of niet het bouwen van den tempel en de herstelling van den godsdienst mogelijk was; integendeel werd alles zo gemakkelijk als mogelijk was, ingericht, men bouwde huizen, richtte paleizen op, en het huis des Heeren bleef onvoltooid. Er kwamen zware tijden, des Heeren hand kastijdde het baatzuchtige volk met zware bezoekingen, maar het werd niet anders. Zo bleef het, totdat 16 jaren sedert het terugkeren naar Jeruzalem waren voorbijgegaan (536-520). In dit jaar trad onze profeet Haggaï op, en van zelf blijkt uit deze tijdsomstandigheid de bedoeling zijner profetie.

Juist omdat de dag der nieuwe maan een feestdag was, op welken het volk van Jeruzalem tot Jehovah's altaar samenkwam en meerdere feestofferanden plaats vonden, wanneer daarom ook het godsdienstig bewustzijn was opgewekt, en het dubbel smartelijk moest worden gevoeld, dat de tempel van Jehova nog in puin lag, juist daarom komt op enen dag der nieuwe maan het woord van Jehova, dat tot wederopbouw van den tempel opwekt.

Vers 1

1. In het tweede jaar van den Perzischen koning DariusHystaspes, uit de familie der Achaemenieden, van 521-486 v. Chr. (Ezra 1:4) in de zesde maand, op den eersten dag der maand, d. i. op het feest der nieuwe maan 1) van de Joodse maand Elul, of omstreeks het midden van Augustus van het jaar 520 v. Chr. geschiedde voor de eerste maal het woord des HEEREN door de ingeving van Zijnen Heiligen Geest, door den dienst van Haggaï (= feestvierende) den Profeet. Waarschijnlijk was hij in Chaldea geboren en met Zerubbabel naar Jeruzalem teruggekeerd, doch van zijn persoon is overigens niets bekend (Ezra 5:1 Ezra 5:1). Dit woord was gericht tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël (1 Chronicles 3:19), den vorst of stadhouder (Ezra 2:63) van Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en wel juist tot deze beide opperhoofden des volks, opdat zij de aanwijzingen Gods aan het gehele volk, aan zijne leidslieden zouden volvoeren, zeggende:

Haggaï is de eerste Profeet, die na de ballingschap onder de uit Babel teruggekeerde gemeente van Juda optrad, om haar den wil en den heilsweg van haren God te verkondigen. Tussen hem en Zefanja lag de 70 jarige ballingschap en het werken van de grote Profeten Jeremia, Ezechiël en Daniël. Wat alle vorige Profeten en op zamenvattende, zeer ernstige wijze Jeremia, verkondigd hadden, dat de Heere ook Juda om zijne voortdurende afgoderij en tegenstand tegen Gods geboden onder de Heidenen zou verstoten, en daardoor laten onderdrukken, dat was tot vervulling gekomen. Gelijk de tien stammen reeds lang door de Assyriërs, zo waren nu ook de bewoners van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën onder Nebukadnezar in ballingschap gevoerd. De Heere had nu Zijn gehele volk van Zijn aangezicht onder de Heidenen verbannen, maar het toch niet geheel en voor altijd verworpen; Hij had Zijn verbond wel gesuspendeerd, maar niet geheel opgeheven. Ook aan het in ballingschap smachtend volk had Hij niet alleen door den Profeet Ezechiël, na de oplossingen van het rijk en de verwoesting van Jeruzalem en den tempel, de oude voorzeggingen, dat Hij het volk, hetwelk tot kennis zijner zware zonden kwam, en met berouw tot Hem terugkeerde, weer in genade zou aannemen, uit de ballingschap verlossen, in zijn land terugleiden en tot grotere heerlijkheid verheffen wilde, vernieuwd, maar ook door Daniël de macht en het voortduren der wereldrijken en hun verwoesting door het Godsrijk uit den hemel laten verkondigen.

Nu waren de 70 jaren, gedurende welke het rijk van Juda woest liggen, en het `t volk Babel dienen moest (Jeremiah 25:11) voorbijgegaan. Het Babylonische wereldrijk was gevallen, en Cyrus, de stichter van de Perzische wereldmacht, had den Joden de toestemming om in hun vaderland terug te keren gegeven, en den wederopbouw van den tempel van Jehova te Jeruzalem bevolen.

Een feit komt ons in het beeld van den toenmaligen tijd voor, dat niet genoeg op den voorgrond kan worden gesteld-dat is de merkwaardige omkering, welke het volk Gods in de ballingschap heeft ondervonden, en wanneer wij het volk te Jeruzalem na zijne terugkering aanzien, is het ons als een ander vreemd volk, dat wij nauwelijks meer herkennen.

Juda was teruggekeerd met de anderen, die zich aan hem hadden aangesloten, de ballingschap met haar verschrikking was voorbij, en de vreselijke kastijding was niet te vergeefs geweest; het volk was genezen van zijnen afgodendienst. Dit volk, dat anders voor iedere afgoderij toegankelijk was, en zodra maar de feestelijkheden van enigen afgodendienst lokten, zich dadelijk daaraan overgaf, had in de ballingschap een afkeer opgevat van alle afgoden, en niet licht heeft enig volk zulk ene omkering ervaren, als Israël in zijne ballingschap. Zo was dan ook zijn eerste werk om het brandofferaltaar te bouwen en den dagelijksen offerdienst in te stellen, ook dadelijk het bouwen van den tempel zelven ter hand te nemen. Reeds was de grond gelegd en rustig bouwde men voort. Toen kwamen hinderpalen in den weg, bij welke weer de aard van het volk te voorschijn kwam. De Samaritanen, die gemengde hoop van heidenen en Israëlieten, wilden ook deelnemen aan het bouwen; maar zulk een afkeer hadden de nieuwe bewoners van Jeruzalem van alles, wat maar van verre aan heidendom herinnerde, dat zij zulk een verlangen rondweg afsloegen. Zij wilden liever een vijand in de naaste nabijheid hebben dan enen, al was het ook maar in `t minste heidensen vriend bezitten. Het gevolg was de vijandschap dier Samaritanen, en nu volgde van die zijde ene aanklacht bij den koning der Perzen, die met het oog op vroegeren, dikwijls herhaalden afval van Israël, het bouwen van den tempel verbood, en zo moest de gehele zaak stilstaan.

Men zou denken, dat een volk, hetwelk den afgodendienst zo verleerd had, zulk een verbod niet zo gewillig zou aannemen, of ten minste de eerste mogelijkheid om het te ontgaan, of op den achtergrond te schuiven, met vreugde zou aangrijpen. Maar van dat alles horen wij niets, en hier komt ons juist voor ogen, wat er van de omkering des volks geweest is. Het is waar, het volk had den dienst der afgoden verleerd, maar daarom had het toch den dienst van God nog niet geleerd. Zijne afgodendienst had alleen ene andere gedaante aangenomen. Een geest van eigen gerechtigheid had zich van het volk meester gemaakt, welke zich in de ongebondendste zelfzucht en den laagsten eigenbaat hoe langer hoe meer ontwikkelde. Het volk wist, dat het wat buitengewoons was, dat het uitwendig met alle heidendom had gebroken, en nam steeds meer de gedaante aan, welke het volk der Joden in zijne ontaarding nog heden bezit. Zo vinden wij er dan ook geen spoor van, dat de Joden op Jeruzalems puinhopen na dat verbod van den koning der Perzen het zouden beproefd hebben, of niet het bouwen van den tempel en de herstelling van den godsdienst mogelijk was; integendeel werd alles zo gemakkelijk als mogelijk was, ingericht, men bouwde huizen, richtte paleizen op, en het huis des Heeren bleef onvoltooid. Er kwamen zware tijden, des Heeren hand kastijdde het baatzuchtige volk met zware bezoekingen, maar het werd niet anders. Zo bleef het, totdat 16 jaren sedert het terugkeren naar Jeruzalem waren voorbijgegaan (536-520). In dit jaar trad onze profeet Haggaï op, en van zelf blijkt uit deze tijdsomstandigheid de bedoeling zijner profetie.

Juist omdat de dag der nieuwe maan een feestdag was, op welken het volk van Jeruzalem tot Jehovah's altaar samenkwam en meerdere feestofferanden plaats vonden, wanneer daarom ook het godsdienstig bewustzijn was opgewekt, en het dubbel smartelijk moest worden gevoeld, dat de tempel van Jehova nog in puin lag, juist daarom komt op enen dag der nieuwe maan het woord van Jehova, dat tot wederopbouw van den tempel opwekt.

Vers 2

2. Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Dit volk, waarvan Ik niet kan zeggen: Mijn volk, omdat het in dit opzicht niet als Mijn volk handelt, zegt, om zijne onverschilligheid door nietige uitvluchten te verontschuldigen: De rechte tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde.

Vers 2

2. Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Dit volk, waarvan Ik niet kan zeggen: Mijn volk, omdat het in dit opzicht niet als Mijn volk handelt, zegt, om zijne onverschilligheid door nietige uitvluchten te verontschuldigen: De rechte tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde.

Vers 3

3. En het woord des HEEREN geschiedde door den dienst van den Profeet Haggaï, zeggende:

Vers 3

3. En het woord des HEEREN geschiedde door den dienst van den Profeet Haggaï, zeggende:

Vers 4

4. Gij zegt dat het ongunstige der tijdsomstandigheden, en de druk, onder welken gij leeft, niet toelaten Mijn huis op te bouwen. Maar is het voor ulieden, voor de rijken en voornamen onder u, wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde, met kostbaar houtwerk aan de binnenste muren versierde, huizen, en daar een gemakkelijk en genotvol leven leidt, en zal dit huis, dat u het leven eerst waarlijk gezegend en rijk moest maken, woest zijn? 1)

1) Het volk had tot voorwendsel gekozen den druk der tijden, maar het wonen in prachtige paleizen was geen teken van druk, integendeel van burgerlijken welstand. Het volk uit Babel teruggekeerd, zag niet in het grote en onafscheidelijk verband tussen den tempel en de vervulling van Gods belofte. Het zorgde wel voor zichzelve, menende ook de Heere te kunnen dienen zonder tempel, maar de Heere komt het tegen. Hij laat een droogte komen, opdat het volk het zou verstaan, dat des Heeren ongenoegen was gaande gemaakt, door hun opzettelijk verzuim. En waar nu deze straf nog geen uitwerking had, daar zendt God Zijn Profeet, om de moedelozen op te beuren, maar ook de tragen van harte aan te zetten tot het vervullen van Gods wil, inzake den tempelbouw.

De Heere toont het ook hier, dat Hij Zijn volk niet vergeet, dat Hij ook nog over het eigengerechtige volk gedachten des vredes heeft. 5. Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen 1). Vestigt uw oog eens nadenkend op uw handelen en op de gevolgen daarvan.

1) Hiermede komt de Profeet in den Naam des Heeren het volk tot nauwgezet zelfonderzoek aanzetten, opdat zij niet alleen zouden zien op hetgeen tegenwoordig was, maar ook op hetgeen achter lag. Het was toch de doorgaande geschiedenis van Israëls volk, dat als de Heere kwam met beproevingen, het was om der zonden wil, het alles in verband stond met het onderhouden of het verachten en verlaten van des Heeren dienst. En waar nu de Heere met de beproeving van grote droogte kwam, daar moest Israël letten op zijne wegen van ongehoorzaamheid, waarop de zagen des Heeren niet kon rusten, opdat het mocht komen tot het zoeken van des Heeren dienst en een gehoorzamen van Zijne Ordinantiën.

In Haggai 1:7 wordt dit nog ene herhaald.

Vers 4

4. Gij zegt dat het ongunstige der tijdsomstandigheden, en de druk, onder welken gij leeft, niet toelaten Mijn huis op te bouwen. Maar is het voor ulieden, voor de rijken en voornamen onder u, wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde, met kostbaar houtwerk aan de binnenste muren versierde, huizen, en daar een gemakkelijk en genotvol leven leidt, en zal dit huis, dat u het leven eerst waarlijk gezegend en rijk moest maken, woest zijn? 1)

1) Het volk had tot voorwendsel gekozen den druk der tijden, maar het wonen in prachtige paleizen was geen teken van druk, integendeel van burgerlijken welstand. Het volk uit Babel teruggekeerd, zag niet in het grote en onafscheidelijk verband tussen den tempel en de vervulling van Gods belofte. Het zorgde wel voor zichzelve, menende ook de Heere te kunnen dienen zonder tempel, maar de Heere komt het tegen. Hij laat een droogte komen, opdat het volk het zou verstaan, dat des Heeren ongenoegen was gaande gemaakt, door hun opzettelijk verzuim. En waar nu deze straf nog geen uitwerking had, daar zendt God Zijn Profeet, om de moedelozen op te beuren, maar ook de tragen van harte aan te zetten tot het vervullen van Gods wil, inzake den tempelbouw.

De Heere toont het ook hier, dat Hij Zijn volk niet vergeet, dat Hij ook nog over het eigengerechtige volk gedachten des vredes heeft. 5. Nu dan, alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen 1). Vestigt uw oog eens nadenkend op uw handelen en op de gevolgen daarvan.

1) Hiermede komt de Profeet in den Naam des Heeren het volk tot nauwgezet zelfonderzoek aanzetten, opdat zij niet alleen zouden zien op hetgeen tegenwoordig was, maar ook op hetgeen achter lag. Het was toch de doorgaande geschiedenis van Israëls volk, dat als de Heere kwam met beproevingen, het was om der zonden wil, het alles in verband stond met het onderhouden of het verachten en verlaten van des Heeren dienst. En waar nu de Heere met de beproeving van grote droogte kwam, daar moest Israël letten op zijne wegen van ongehoorzaamheid, waarop de zagen des Heeren niet kon rusten, opdat het mocht komen tot het zoeken van des Heeren dienst en een gehoorzamen van Zijne Ordinantiën.

In Haggai 1:7 wordt dit nog ene herhaald.

Vers 6

6. Het is enkel onzegen en ongeluk, dat gij ondervonden hebt op uwe wegen, dat gij alleen op uzelven en niet op den Heere hebt gezien a). Gij zaait nu reeds sedert jaren veel, en gij brengt weinig in; gij eetvan het weinige, dat gij geoogst hebt, maar niet tot verzadiging, want het heeft gene voedingskracht in zich; gij drinkt van uwen weinigen wijn, maar niet tot dronken worden toe, gij wordt niet verkwikt en vrolijk van den drank; gij kleedt u, maar niet tot uwe verwarming, en wie loon ontvangt, de arbeider, hoe vlijtig hij ook arbeidt, kan toch niets verzamelen, die ontvangt dien loon in een doorgeboorden buidel (Leviticus 26:26. Hosea 4:10. Micah 6:14).

a) Deuteronomy 28:38.

Wij weten, dat God de mensen op beide wijzen straft: of Hij neemt zijnen zegen weg, terwijl de aarde dor en de hemel gesloten is, of er is ondanks den voorraad van vruchten gene kracht tot verzadiging, geen nut daarin. Dikwijls is het, dat de mensen genoeg oogsten tot levensonderhoud, en toch altijd honger lijden. Deze soort van wanzegen vertoont zich duidelijk, als God Zijne kracht van brood en wijn wegneemt, zodat spijs en drank gene sterkte geven.

Vers 6

6. Het is enkel onzegen en ongeluk, dat gij ondervonden hebt op uwe wegen, dat gij alleen op uzelven en niet op den Heere hebt gezien a). Gij zaait nu reeds sedert jaren veel, en gij brengt weinig in; gij eetvan het weinige, dat gij geoogst hebt, maar niet tot verzadiging, want het heeft gene voedingskracht in zich; gij drinkt van uwen weinigen wijn, maar niet tot dronken worden toe, gij wordt niet verkwikt en vrolijk van den drank; gij kleedt u, maar niet tot uwe verwarming, en wie loon ontvangt, de arbeider, hoe vlijtig hij ook arbeidt, kan toch niets verzamelen, die ontvangt dien loon in een doorgeboorden buidel (Leviticus 26:26. Hosea 4:10. Micah 6:14).

a) Deuteronomy 28:38.

Wij weten, dat God de mensen op beide wijzen straft: of Hij neemt zijnen zegen weg, terwijl de aarde dor en de hemel gesloten is, of er is ondanks den voorraad van vruchten gene kracht tot verzadiging, geen nut daarin. Dikwijls is het, dat de mensen genoeg oogsten tot levensonderhoud, en toch altijd honger lijden. Deze soort van wanzegen vertoont zich duidelijk, als God Zijne kracht van brood en wijn wegneemt, zodat spijs en drank gene sterkte geven.

Vers 7

7. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen, bedenkt of gij op die wegen wilt voortwandelen, of niet liever andere inslaan.

Vers 7

7. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen, bedenkt of gij op die wegen wilt voortwandelen, of niet liever andere inslaan.

Vers 8

8. Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huisdes Heeren weer op, en Ik zal een welgevallen daaraan, namelijk aan het door u gebouwde huis hebben. Ik zal het genadig aanzien, terwijl Ik, nu het in puin ligt, slechts met misnoegen het kan aanzien, en Ik zal verheerlijkt worden, Ik zal zijne heerlijkheid aan u openbaren, daar Ik aan uw land weer zegen zal geven, zegt de HEERE.

Vers 8

8. Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huisdes Heeren weer op, en Ik zal een welgevallen daaraan, namelijk aan het door u gebouwde huis hebben. Ik zal het genadig aanzien, terwijl Ik, nu het in puin ligt, slechts met misnoegen het kan aanzien, en Ik zal verheerlijkt worden, Ik zal zijne heerlijkheid aan u openbaren, daar Ik aan uw land weer zegen zal geven, zegt de HEERE.

Vers 9

9. Alleen van het verwaarlozen van Gods huis komt de tegenspoed. Gij ziet om naar veel vrucht des velds, maar ziet, gij bekomt weinig, dat gij oogst, en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin, zodat het verdwijnt als kaf voor den wind, dat het als niets wordt. Waarom dat! spreekt de HEERE der heirscharen: om Mijns huizes wil 1), hetwelk woest is, daar niemand van u zich daarom ook maar van zijne plaats beweegt, en dat gij loopt, elk voor zijn eigen huis.

1) Omtrent de grote betekenis van den tempel onder het Oude verbond merken wij op: Het genadeverbond, dat de God des hemels en der aarde met het tot Zijn bijzonder eigendom verkoren volk Israël heeft gesloten, maakte als zichtbaar onderpand voor de wezenlijke gemeenschap, waarin Jehova tot Israël getreden was, ene plaats nodig, waar de gemeenschap kon worden geoefend. Om die reden beval God dadelijk na het sluiten des verbonds aan den Sinaï; het bouwen van den tabernakel tot een heiligdom, waarin Hij als Verbondsgod in een zichtbaar symbool onder Zijn volk wilde wonen, en ten teken der vervulling dezer goddelijke toezegging, vervulde bij de inwijding van den tabernakel, zowel als van den in zijne plaats gekomen Salomonischen tempel de heerlijkheid van Jehova in ene wolk het voor Zijnen saamgebouwde heiligdom. Aan den tempel was tevens het bestaan van het Oude verbond of het rijk Gods in Israël vastgeknoopt. Met de verwoesting was het verbond gebroken, het voortbestaan van het rijk Gods opgeheven. Zou nu het gedurende de ballingschap opgeloste verbond vernieuwd, zou het rijk Gods in zijnen Oud-Testamentischen vorm weer hersteld worden, zo was de weer opbouwing van den tempel de eerste en gewichtigste eis hiervoor, en het volk verplicht, den opbouw daarvan met allen ijver door te zetten, om daarvoor zijn gans en de bereidvaardigheid om de tijdelijke afgebrokene bondsgemeenschap weer aan te knopen, met der daad te betuigen. Had het volk dezen plicht vervuld, zo mocht het van de trouw des Heeren verwachten, dat ook Hij de vroegere betrekking van genade weer geheel zou restitueren en alle verbondsbeloften zou vervullen. Hierin ligt de betekenis van Haggaï's reden, en zij troffen ook doel. (Ezra 6:14, Ezra 6:15).

Vers 9

9. Alleen van het verwaarlozen van Gods huis komt de tegenspoed. Gij ziet om naar veel vrucht des velds, maar ziet, gij bekomt weinig, dat gij oogst, en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin, zodat het verdwijnt als kaf voor den wind, dat het als niets wordt. Waarom dat! spreekt de HEERE der heirscharen: om Mijns huizes wil 1), hetwelk woest is, daar niemand van u zich daarom ook maar van zijne plaats beweegt, en dat gij loopt, elk voor zijn eigen huis.

1) Omtrent de grote betekenis van den tempel onder het Oude verbond merken wij op: Het genadeverbond, dat de God des hemels en der aarde met het tot Zijn bijzonder eigendom verkoren volk Israël heeft gesloten, maakte als zichtbaar onderpand voor de wezenlijke gemeenschap, waarin Jehova tot Israël getreden was, ene plaats nodig, waar de gemeenschap kon worden geoefend. Om die reden beval God dadelijk na het sluiten des verbonds aan den Sinaï; het bouwen van den tabernakel tot een heiligdom, waarin Hij als Verbondsgod in een zichtbaar symbool onder Zijn volk wilde wonen, en ten teken der vervulling dezer goddelijke toezegging, vervulde bij de inwijding van den tabernakel, zowel als van den in zijne plaats gekomen Salomonischen tempel de heerlijkheid van Jehova in ene wolk het voor Zijnen saamgebouwde heiligdom. Aan den tempel was tevens het bestaan van het Oude verbond of het rijk Gods in Israël vastgeknoopt. Met de verwoesting was het verbond gebroken, het voortbestaan van het rijk Gods opgeheven. Zou nu het gedurende de ballingschap opgeloste verbond vernieuwd, zou het rijk Gods in zijnen Oud-Testamentischen vorm weer hersteld worden, zo was de weer opbouwing van den tempel de eerste en gewichtigste eis hiervoor, en het volk verplicht, den opbouw daarvan met allen ijver door te zetten, om daarvoor zijn gans en de bereidvaardigheid om de tijdelijke afgebrokene bondsgemeenschap weer aan te knopen, met der daad te betuigen. Had het volk dezen plicht vervuld, zo mocht het van de trouw des Heeren verwachten, dat ook Hij de vroegere betrekking van genade weer geheel zou restitueren en alle verbondsbeloften zou vervullen. Hierin ligt de betekenis van Haggaï's reden, en zij troffen ook doel. (Ezra 6:14, Ezra 6:15).

Vers 10

10. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw 1) is, en het land onthoudt zijne vruchten.

1) Dit veroorzaakt juist het misgewas. Tussen den vroegen en laten regen valt er in Palestina geen druppel water. Maar de Heere God zendt dan den avonddauw, opdat de verschroeide aarde weer bevochtigd zou worden.

Hield God derhalve dezen dauw in, dan moest misgewas volgen.

Daarom vergelijkt zich de Heere ook elders bij den dauw, om Zijn geestelijk volk te verkwikken en te doen groeien.

Vers 10

10. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw 1) is, en het land onthoudt zijne vruchten.

1) Dit veroorzaakt juist het misgewas. Tussen den vroegen en laten regen valt er in Palestina geen druppel water. Maar de Heere God zendt dan den avonddauw, opdat de verschroeide aarde weer bevochtigd zou worden.

Hield God derhalve dezen dauw in, dan moest misgewas volgen.

Daarom vergelijkt zich de Heere ook elders bij den dauw, om Zijn geestelijk volk te verkwikken en te doen groeien.

Vers 11

11. Want Ik heb ene droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen, zo als Ik u dat door Mozes heb bedreigd. (Leviticus 25:19 v. Deuteronomy 11:17; Deuteronomy 28:23 v.)

Vers 11

11. Want Ik heb ene droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen, zo als Ik u dat door Mozes heb bedreigd. (Leviticus 25:19 v. Deuteronomy 11:17; Deuteronomy 28:23 v.)

Vers 12

12. Toen hoorde Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en in `t algemeen al het overblijfsel des volks, al de teruggekeerden van Israël (Zechariah 8:6)naar de stem van den HEERE hunnen God, en naar de woorden van den Profeet Haggaï, welke hij gesproken had, gelijk als hem de HEERE, hun God, gezonden had; en het volk zag zijne zonde tegen God in, erkende in de droogte een goddelijk gericht, en vreesde voor het aangezicht des HEEREN 1).

1) Dat is, zij hadden groten eerbied voor het goddelijk gezag en groten schrik voor den goddelijken toorn, en waren van degenen, die voor Gods Woord beefden. De oordelen, waaronder zij geweest waren, hoewel zeer streng, hadden niet vermocht, hen te doen vrezen voor den Heere, totdat Zijn Woord gezonden was om de bestellingen Zijner voorzienigheid te verklaren, toen vreesden zij, toen, wanneer zij hun zonden en de oorzaak der oordelen zagen, toen vreesden zij.

Vers 12

12. Toen hoorde Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en in `t algemeen al het overblijfsel des volks, al de teruggekeerden van Israël (Zechariah 8:6)naar de stem van den HEERE hunnen God, en naar de woorden van den Profeet Haggaï, welke hij gesproken had, gelijk als hem de HEERE, hun God, gezonden had; en het volk zag zijne zonde tegen God in, erkende in de droogte een goddelijk gericht, en vreesde voor het aangezicht des HEEREN 1).

1) Dat is, zij hadden groten eerbied voor het goddelijk gezag en groten schrik voor den goddelijken toorn, en waren van degenen, die voor Gods Woord beefden. De oordelen, waaronder zij geweest waren, hoewel zeer streng, hadden niet vermocht, hen te doen vrezen voor den Heere, totdat Zijn Woord gezonden was om de bestellingen Zijner voorzienigheid te verklaren, toen vreesden zij, toen, wanneer zij hun zonden en de oorzaak der oordelen zagen, toen vreesden zij.

Vers 13

13. Toen sprak, om die boetvaardige stemming onder het volk te bevestigen, en tot het werk vruchtbaar te maken, Haggaï, de bode des HEEREN (Malachi 2:7), in de boodschap des HEEREN, tot het volk, zeggende: Weest getroost, Ik ben met ulieden, en zal alle hindernissen, welke zich bij het bouwen van Mijn huis mogen opdoen, uit den weg ruimen, spreekt de HEERE.

1) Het woord hier door "bode" overgezet, is hetzelfde, dat elders "engel" is vertaald; daarom waren enige ouderen tot de wonderlijke mening gekomen, dat Haggaï, Maleachi en Johannes de Doper gene werkelijke mensen waren, maar engelen, die in menselijke gedaante waren verschenen.

Vers 13

13. Toen sprak, om die boetvaardige stemming onder het volk te bevestigen, en tot het werk vruchtbaar te maken, Haggaï, de bode des HEEREN (Malachi 2:7), in de boodschap des HEEREN, tot het volk, zeggende: Weest getroost, Ik ben met ulieden, en zal alle hindernissen, welke zich bij het bouwen van Mijn huis mogen opdoen, uit den weg ruimen, spreekt de HEERE.

1) Het woord hier door "bode" overgezet, is hetzelfde, dat elders "engel" is vertaald; daarom waren enige ouderen tot de wonderlijke mening gekomen, dat Haggaï, Maleachi en Johannes de Doper gene werkelijke mensen waren, maar engelen, die in menselijke gedaante waren verschenen.

Vers 14

14. En de HEERE begon dadelijk de belofte te vervullen, en verwekte den geest van Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst, of stadhouder van Juda, en den Geest van Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, enbovendien den Geest van het ganse overblijfsel des volks 1) van al de teruggekeerden uit de ballingschap. En zij kwamen, vervuld met vreugde, moed en kracht, en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hunnen God, en wel 23 dagen na de oproeping van Haggaï, in welken tussentijd zij het verder bouwen aanraadden en voorbereidden.

1) De Heere God deed hen onder de prediking van Zijne oordelen niet terneergeslagen blijven, maar kwam ook met den Geest der opwekking, der verlevendiging. Eerst had Hij hen doen beven voor Zijne oordelen, nu wekt Hij hen op om Zijn Woord te gehoorzamen. De Heere breekt af en bouwt op, opdat Hij en Hij alleen de ere van Zijn werk zou krijgen.

Vers 14

14. En de HEERE begon dadelijk de belofte te vervullen, en verwekte den geest van Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst, of stadhouder van Juda, en den Geest van Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, enbovendien den Geest van het ganse overblijfsel des volks 1) van al de teruggekeerden uit de ballingschap. En zij kwamen, vervuld met vreugde, moed en kracht, en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hunnen God, en wel 23 dagen na de oproeping van Haggaï, in welken tussentijd zij het verder bouwen aanraadden en voorbereidden.

1) De Heere God deed hen onder de prediking van Zijne oordelen niet terneergeslagen blijven, maar kwam ook met den Geest der opwekking, der verlevendiging. Eerst had Hij hen doen beven voor Zijne oordelen, nu wekt Hij hen op om Zijn Woord te gehoorzamen. De Heere breekt af en bouwt op, opdat Hij en Hij alleen de ere van Zijn werk zou krijgen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Haggai 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/haggai-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile