Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Genesis 16

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 16

Hagar is de persoon, die het meest betrokken is in de geschiedenis van dit hoofdstuk, zij is een geringe Egyptische vrouw, van wie naam en geschiedenis nooit tot ons gekomen zouden zijn, indien God in Zijn voorzienigheid haar niet in het gezin van Abram had gebracht. Waarschijnlijk was zij een van de dienstmaagden, die de koning van Egypte onder andere geschenken aan Abram gegeven had, Genesis 12:16. Over haar hebben wij in dit hoofdstuk vier dingen:

I. Haar huwelijk met Abram haar meester, Genesis 16:1.

II. Haar onbetamelijk gedrag jegens Sara, haar meesteres, Genesis 16:4.

III. Haar gesprek met een engel, die haar op haar vlucht tegenkwam, Genesis 16:7.

IV. Haar verlossing van een zoon, Genesis 16:15, Genesis 16:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 16

Hagar is de persoon, die het meest betrokken is in de geschiedenis van dit hoofdstuk, zij is een geringe Egyptische vrouw, van wie naam en geschiedenis nooit tot ons gekomen zouden zijn, indien God in Zijn voorzienigheid haar niet in het gezin van Abram had gebracht. Waarschijnlijk was zij een van de dienstmaagden, die de koning van Egypte onder andere geschenken aan Abram gegeven had, Genesis 12:16. Over haar hebben wij in dit hoofdstuk vier dingen:

I. Haar huwelijk met Abram haar meester, Genesis 16:1.

II. Haar onbetamelijk gedrag jegens Sara, haar meesteres, Genesis 16:4.

III. Haar gesprek met een engel, die haar op haar vlucht tegenkwam, Genesis 16:7.

IV. Haar verlossing van een zoon, Genesis 16:15, Genesis 16:16.

Verzen 1-3

Genesis 16:1-3

Wij hebben hier het huwelijk van Abram met Hagar, die zijn ondergeschikte vrouw of bijwijf was. Hij kan hierin wel enigszins verontschuldigd, maar toch niet gerechtvaardigd worden, want van den beginne is het zo niet geweest, en toen het wl zo was, schijnt het voortgekomen te zijn uit een overmatige begeerte om hun gezinnen te bouwen, ten einde de wereld en de kerk spoediger te bevolken. Zo moet het nu niet zijn. Christus heeft die zaak teruggebracht tot de oorspronkelijke instelling, en laat de huwelijksband slechts toe tussen n man en n vrouw.

I. Die nu dit huwelijk tot stand had gebracht (wie zou het kunnen denken?) was Sarai zelf. Zij zei tot Abram: Ga toch in tot mijn dienstmaagd, Genesis 16:2. Het is Satans listig beleid om de verzoeking tot ons te laten komen door onze naaste en dierbaarste bloedverwanten of door vrienden, voor wie wij genegenheid koesteren en grote achting hebben. De verzoeking is het gevaarlijkst, als zij ons gebracht wordt door een hand, van wie wij dit het minst verwachten, daarom zullen wij wijs handelen door acht te geven, niet zozeer op wie spreekt, als wel op wat gesproken wordt.

2. Gods geboden gaan veel meer met ons welzijn en onze eer te rade dan onze bedenksels er mee te rade gaan. Het zou veel meer in Sarai's belang zijn geweest, dat Abram zich aan Gods wet had gehouden, dan zich te laten leiden door haar dwaze plannen, maar wij handelen dikwijls in ons eigen nadeel.

II. De beweegreden was Sarai's onvruchtbaarheid.

1. Sarai baarde Abram geen kinderen. Zij was zeer schoon, Genesis 12:14. Zij was een aangename, plichtsgetrouwe huisvrouw, een deelgenote van haar man in zijn grote bezittingen, en toch kinderloos aangeschreven. God deelt Zijn gaven duidelijk uit, ons beladende met Zijn weldaden, maar er ons niet mee overladende, er wordt ons het een of andere kruis gezonden als tegenwicht van grote genietingen. De zegen van kinderen wordt dikwijls gegeven aan de armen en onthouden aan de rijken, gegeven aan de goddelozen en onthouden aan Godvruchtigen, hoewel de rijken hun het meest kunnen nalaten, en de Godvruchtigen het meest zorg zouden dragen voor hun opvoeding. God handelt hierin naar Zijn welgevallen.

2. Zij erkende Gods voorzienigheid in deze beproeving: De Heere heeft mij toegesloten, dat ik niet zou baren. Zoals, waar kinderen zijn, God het is, die ze geeft, Genesis 33:5, zo is waar zij ontbreken, Hij het, die ze weert, Genesis 30:2. Dit kwaad is van de Heere. Het past ons dit te erkennen, opdat wij het dragen en er ons voordeel mee doen, als een beproeving die Hij om wijze en heilige doeleinden over ons laat komen.

3. Zij gebruikte dit als een beweegreden bij Abram om hem zijn dienstmaagd te doen huwen, en die beweegreden heeft hem overwonnen. Als ons hart al te veel haakt naar aards genot, dan zullen wij er licht toe overgaan om slinkse middelen te gebruiken ten einde het te verkrijgen, ongeregelde begeerten brengen gewoonlijk onregelmatige pogingen teweeg om ze te bevredigen, indien onze wensen niet onderworpen gehouden worden aan Gods voorzienigheid, dan zal ons werken en streven nauwelijks onder bedwang van Zijn geboden gehouden worden. Het is uit gebrek aan een vast betrouwen op Gods belofte en een geduldig verbeiden van Gods tijd, dat wij buiten de weg van onze plicht gaan om naar de verwachte zegen te grijpen, "wie gelooft, die zal niet haasten." 4. Abrams toestemming in Sarai's voorstel kwam, naar wij reden hebben te geloven, voort uit zijn vurig verlangen naar het beloofde Zaad waarop het verbond zou overgaan. God had hem gezegd, dat zijn erfgenaam een zoon zou wezen, die uit zijn lijf zou voortkomen, maar Hij had hem nog niet gezegd, dat het een zoon zou wezen bij Sarai. "Waarom dan niet Hagar," dacht hij, nu Sarai het zelf voorstelde? Snode verzoekingen kunnen onder een zeer schoon voorwendsel tot ons komen en zeer aannemelijk schijnen. Gelijk vleselijke wijsheid vooruitloopt op Gods tijd van genade, zo voert zij ons ook buiten Gods weg. Dit zou gelukkig voorkomen kunnen worden, als wij God om raad wilden vragen door Zijn woord en door het gebed, voor wij iets ondernemen dat van gewicht en verdacht is. Hierin is Abram tekort gekomen, hij huwde zonder Gods toestemming. Dit gevoelen was niet uit Hem, die hem riep.

Verzen 1-3

Genesis 16:1-3

Wij hebben hier het huwelijk van Abram met Hagar, die zijn ondergeschikte vrouw of bijwijf was. Hij kan hierin wel enigszins verontschuldigd, maar toch niet gerechtvaardigd worden, want van den beginne is het zo niet geweest, en toen het wl zo was, schijnt het voortgekomen te zijn uit een overmatige begeerte om hun gezinnen te bouwen, ten einde de wereld en de kerk spoediger te bevolken. Zo moet het nu niet zijn. Christus heeft die zaak teruggebracht tot de oorspronkelijke instelling, en laat de huwelijksband slechts toe tussen n man en n vrouw.

I. Die nu dit huwelijk tot stand had gebracht (wie zou het kunnen denken?) was Sarai zelf. Zij zei tot Abram: Ga toch in tot mijn dienstmaagd, Genesis 16:2. Het is Satans listig beleid om de verzoeking tot ons te laten komen door onze naaste en dierbaarste bloedverwanten of door vrienden, voor wie wij genegenheid koesteren en grote achting hebben. De verzoeking is het gevaarlijkst, als zij ons gebracht wordt door een hand, van wie wij dit het minst verwachten, daarom zullen wij wijs handelen door acht te geven, niet zozeer op wie spreekt, als wel op wat gesproken wordt.

2. Gods geboden gaan veel meer met ons welzijn en onze eer te rade dan onze bedenksels er mee te rade gaan. Het zou veel meer in Sarai's belang zijn geweest, dat Abram zich aan Gods wet had gehouden, dan zich te laten leiden door haar dwaze plannen, maar wij handelen dikwijls in ons eigen nadeel.

II. De beweegreden was Sarai's onvruchtbaarheid.

1. Sarai baarde Abram geen kinderen. Zij was zeer schoon, Genesis 12:14. Zij was een aangename, plichtsgetrouwe huisvrouw, een deelgenote van haar man in zijn grote bezittingen, en toch kinderloos aangeschreven. God deelt Zijn gaven duidelijk uit, ons beladende met Zijn weldaden, maar er ons niet mee overladende, er wordt ons het een of andere kruis gezonden als tegenwicht van grote genietingen. De zegen van kinderen wordt dikwijls gegeven aan de armen en onthouden aan de rijken, gegeven aan de goddelozen en onthouden aan Godvruchtigen, hoewel de rijken hun het meest kunnen nalaten, en de Godvruchtigen het meest zorg zouden dragen voor hun opvoeding. God handelt hierin naar Zijn welgevallen.

2. Zij erkende Gods voorzienigheid in deze beproeving: De Heere heeft mij toegesloten, dat ik niet zou baren. Zoals, waar kinderen zijn, God het is, die ze geeft, Genesis 33:5, zo is waar zij ontbreken, Hij het, die ze weert, Genesis 30:2. Dit kwaad is van de Heere. Het past ons dit te erkennen, opdat wij het dragen en er ons voordeel mee doen, als een beproeving die Hij om wijze en heilige doeleinden over ons laat komen.

3. Zij gebruikte dit als een beweegreden bij Abram om hem zijn dienstmaagd te doen huwen, en die beweegreden heeft hem overwonnen. Als ons hart al te veel haakt naar aards genot, dan zullen wij er licht toe overgaan om slinkse middelen te gebruiken ten einde het te verkrijgen, ongeregelde begeerten brengen gewoonlijk onregelmatige pogingen teweeg om ze te bevredigen, indien onze wensen niet onderworpen gehouden worden aan Gods voorzienigheid, dan zal ons werken en streven nauwelijks onder bedwang van Zijn geboden gehouden worden. Het is uit gebrek aan een vast betrouwen op Gods belofte en een geduldig verbeiden van Gods tijd, dat wij buiten de weg van onze plicht gaan om naar de verwachte zegen te grijpen, "wie gelooft, die zal niet haasten." 4. Abrams toestemming in Sarai's voorstel kwam, naar wij reden hebben te geloven, voort uit zijn vurig verlangen naar het beloofde Zaad waarop het verbond zou overgaan. God had hem gezegd, dat zijn erfgenaam een zoon zou wezen, die uit zijn lijf zou voortkomen, maar Hij had hem nog niet gezegd, dat het een zoon zou wezen bij Sarai. "Waarom dan niet Hagar," dacht hij, nu Sarai het zelf voorstelde? Snode verzoekingen kunnen onder een zeer schoon voorwendsel tot ons komen en zeer aannemelijk schijnen. Gelijk vleselijke wijsheid vooruitloopt op Gods tijd van genade, zo voert zij ons ook buiten Gods weg. Dit zou gelukkig voorkomen kunnen worden, als wij God om raad wilden vragen door Zijn woord en door het gebed, voor wij iets ondernemen dat van gewicht en verdacht is. Hierin is Abram tekort gekomen, hij huwde zonder Gods toestemming. Dit gevoelen was niet uit Hem, die hem riep.

Verzen 4-6

Genesis 16:4-6

Wij hebben hier de onmiddellijke slechte gevolgen van Abrams ongelukkig huwelijk met Hagar, snel heeft het veel kwaad veroorzaakt. Indien wij niet wl doen, liggen zowel zonde als moeite en verdriet aan de deur, en de schuld en smart, die er voor ons op volgen als wij uit de weg gaan voor onze plicht, hebben wij aan onszelf te wijten. Zie er een voorbeeld van in deze geschiedenis.

I. Sarai wordt veracht, en hierdoor tot toorn geprikkeld, Genesis 16:4. Niet zodra bemerkte Hagar dat zij zwanger was van haar meester, of zij ziet met minachting op haar meesteres, verwijt haar misschien haar onvruchtbaarheid, juicht en triomfeert over haar, om haar te vergrimmen, zoals 1 Samuel 1:6, en beroemt zich op het vooruitzicht van aan Abram een erfgenaam te geven voor het goede land en voor de belofte. Zij vindt zich nu een betere vrouw dan Sarai, meer begunstigd door de hemel, en waarschijnlijk nu ook meer bemind door Abram en daarom zal zij niet voortgaan zoals tot nu toe. Als personen van een lage, slaafse geest bevorderd worden, hetzij door God of de mens, worden zij allicht hoogmoedig en onbeschoft, en vergeten dan hun plaats en hun oorsprong. Zie Proverbs 29:21, Proverbs 30:21. - Het is moeilijk om eer en aanzien op de rechte wijze te dragen.

2. Wij lijden rechtvaardig door hen, aan wie wij op zondige wijze hebben toegegeven en het is rechtvaardig van God om diegenen tot werktuigen te maken van ons verdriet, die wij tot werktuigen hebben gemaakt van onze zonde en ons te verstrikken in onze eigen boze beraadslaging. Deze steen zal terugkeren op hem, die hem wentelt.

II. Abram kan niet rustig zijn zolang Sarai verdrietig en uit haar humeur is. Zij spreekt hem aan met heftigheid, en is daarbij zeer onrechtvaardig, zij geeft hem de schuld van de haar aangedane belediging, Genesis 16:5. Mijn ongelijk is op u, met zeer onredelijke naijver hem verdenkende, dat hij Hagar had gesteund in haar onbeschoftheid, en als iemand, die niet wil horen naar hetgeen Abram te zeggen had om haar vergissing aan te tonen en zich te verontschuldigen, doet zij roekeloos een beroep op God: de Heere richte tussen mij en tussen u alsof Abram geweigerd had haar recht te doen. Zo gebeurt het, dat Sarai in haar drift als een der zottinnen spreekt. Het is een ongerijmdheid, waaraan driftige lieden zich dikwijls schuldig maken, dat zij anderen verwijten hetgeen hun eigen schuld is. Sarai kon niet anders dan erkennen, dat zij haar dienstmaagd aan Abram had gegeven, en toch roept zij: Mijn ongelijk is op u, terwijl zij had moeten zeggen: Welk een zottin was ik om te doen wat ik gedaan heb! Het is nooit een wijs gezegde, dat door hoogmoed en toorn is ingegeven, als de hartstocht op de troon is, is het verstand, de rede, buiten de deur, en wordt dan noch gehoord noch gesproken. Diegenen hebben niet altijd gelijk, die het luidst en het ijverigst zijn in hun beroep op God, roekeloze verwensingen zijn gewoonlijk blijken van schuld en van een slechte zaak.

III. Hagar wordt vernederd en er toe gedreven om het huis te verlaten, Genesis 16:6. Wij moeten hier letten op:

1. Abram's zachtmoedigheid, waarmee hij de zaak van de dienstmaagd Sarai in handen geeft want haar kwam het toe dit deel van de zaken van het huis te besturen. Uwe dienstmaagd is in uwe hand. Hoewel zij zijn vrouw was wilde hij haar toch niet steunen in iets, dat onbeleefd en oneerbiedig was tegenover Sarai voor wie hij dezelfde genegenheid bleef koesteren die hij altijd voor haar gehad heeft. Zij, die vrede en liefde willen bewaren, moeten op harde beschuldigingen een zacht antwoord geven, echtgenoten inzonderheid moeten het samen eens worden, en trachten niet beide tegelijk toornig te zijn, "toegeven, of zachtzinnigheid, stilt grote zonden," Ecclesiastes 10:4, zie ook Proverbs 15:1.

2. Sarai's hartstocht wil wraak op Hagar. Zij vernederde haar, door haar niet slechts haar gewone plaats aan te wijzen en haar het gewone werk te laten doen als een dienstmaagd, maar haar waarschijnlijk laten dienen met hardheid. God neemt kennis van en is misnoegd over, de harde behandeling, die hardvochtige meesters hun dienstboden laten ondergaan, zij behoren de dreiging na te laten, en met Job te denken: "Heeft niet Hij, die mij maakte, hem ook gemaakt? Job 31:15.

3. Hagars hoogmoed kan dit niet dragen haar trots hart is ongeduldig geworden onder bestraffing, zij vluchtte van haar aangezicht. Zij ontweek niet slechts haar toorn voor het ogenblik, zoals David Sauls toorn ontweek, maar zij verliet haar dienst en liep weg van het huis vergetende:

a. Welk een onrecht zij hierdoor deed aan haar meesteres, van wie zij de dienstmaagd was, en aan haar meester, van wie zij de vrouw was. Hoogmoed zal ternauwernood door enige band van plicht ten onder worden gehouden, ja niet door velen.

b. Dat zij zelf de toorn van haar meesteres had uitgelokt door haar te verachten. Zij, die lijden door hun eigen schuld, behoren hun lijden geduldig te dragen, 1 Peter 2:20.

Verzen 4-6

Genesis 16:4-6

Wij hebben hier de onmiddellijke slechte gevolgen van Abrams ongelukkig huwelijk met Hagar, snel heeft het veel kwaad veroorzaakt. Indien wij niet wl doen, liggen zowel zonde als moeite en verdriet aan de deur, en de schuld en smart, die er voor ons op volgen als wij uit de weg gaan voor onze plicht, hebben wij aan onszelf te wijten. Zie er een voorbeeld van in deze geschiedenis.

I. Sarai wordt veracht, en hierdoor tot toorn geprikkeld, Genesis 16:4. Niet zodra bemerkte Hagar dat zij zwanger was van haar meester, of zij ziet met minachting op haar meesteres, verwijt haar misschien haar onvruchtbaarheid, juicht en triomfeert over haar, om haar te vergrimmen, zoals 1 Samuel 1:6, en beroemt zich op het vooruitzicht van aan Abram een erfgenaam te geven voor het goede land en voor de belofte. Zij vindt zich nu een betere vrouw dan Sarai, meer begunstigd door de hemel, en waarschijnlijk nu ook meer bemind door Abram en daarom zal zij niet voortgaan zoals tot nu toe. Als personen van een lage, slaafse geest bevorderd worden, hetzij door God of de mens, worden zij allicht hoogmoedig en onbeschoft, en vergeten dan hun plaats en hun oorsprong. Zie Proverbs 29:21, Proverbs 30:21. - Het is moeilijk om eer en aanzien op de rechte wijze te dragen.

2. Wij lijden rechtvaardig door hen, aan wie wij op zondige wijze hebben toegegeven en het is rechtvaardig van God om diegenen tot werktuigen te maken van ons verdriet, die wij tot werktuigen hebben gemaakt van onze zonde en ons te verstrikken in onze eigen boze beraadslaging. Deze steen zal terugkeren op hem, die hem wentelt.

II. Abram kan niet rustig zijn zolang Sarai verdrietig en uit haar humeur is. Zij spreekt hem aan met heftigheid, en is daarbij zeer onrechtvaardig, zij geeft hem de schuld van de haar aangedane belediging, Genesis 16:5. Mijn ongelijk is op u, met zeer onredelijke naijver hem verdenkende, dat hij Hagar had gesteund in haar onbeschoftheid, en als iemand, die niet wil horen naar hetgeen Abram te zeggen had om haar vergissing aan te tonen en zich te verontschuldigen, doet zij roekeloos een beroep op God: de Heere richte tussen mij en tussen u alsof Abram geweigerd had haar recht te doen. Zo gebeurt het, dat Sarai in haar drift als een der zottinnen spreekt. Het is een ongerijmdheid, waaraan driftige lieden zich dikwijls schuldig maken, dat zij anderen verwijten hetgeen hun eigen schuld is. Sarai kon niet anders dan erkennen, dat zij haar dienstmaagd aan Abram had gegeven, en toch roept zij: Mijn ongelijk is op u, terwijl zij had moeten zeggen: Welk een zottin was ik om te doen wat ik gedaan heb! Het is nooit een wijs gezegde, dat door hoogmoed en toorn is ingegeven, als de hartstocht op de troon is, is het verstand, de rede, buiten de deur, en wordt dan noch gehoord noch gesproken. Diegenen hebben niet altijd gelijk, die het luidst en het ijverigst zijn in hun beroep op God, roekeloze verwensingen zijn gewoonlijk blijken van schuld en van een slechte zaak.

III. Hagar wordt vernederd en er toe gedreven om het huis te verlaten, Genesis 16:6. Wij moeten hier letten op:

1. Abram's zachtmoedigheid, waarmee hij de zaak van de dienstmaagd Sarai in handen geeft want haar kwam het toe dit deel van de zaken van het huis te besturen. Uwe dienstmaagd is in uwe hand. Hoewel zij zijn vrouw was wilde hij haar toch niet steunen in iets, dat onbeleefd en oneerbiedig was tegenover Sarai voor wie hij dezelfde genegenheid bleef koesteren die hij altijd voor haar gehad heeft. Zij, die vrede en liefde willen bewaren, moeten op harde beschuldigingen een zacht antwoord geven, echtgenoten inzonderheid moeten het samen eens worden, en trachten niet beide tegelijk toornig te zijn, "toegeven, of zachtzinnigheid, stilt grote zonden," Ecclesiastes 10:4, zie ook Proverbs 15:1.

2. Sarai's hartstocht wil wraak op Hagar. Zij vernederde haar, door haar niet slechts haar gewone plaats aan te wijzen en haar het gewone werk te laten doen als een dienstmaagd, maar haar waarschijnlijk laten dienen met hardheid. God neemt kennis van en is misnoegd over, de harde behandeling, die hardvochtige meesters hun dienstboden laten ondergaan, zij behoren de dreiging na te laten, en met Job te denken: "Heeft niet Hij, die mij maakte, hem ook gemaakt? Job 31:15.

3. Hagars hoogmoed kan dit niet dragen haar trots hart is ongeduldig geworden onder bestraffing, zij vluchtte van haar aangezicht. Zij ontweek niet slechts haar toorn voor het ogenblik, zoals David Sauls toorn ontweek, maar zij verliet haar dienst en liep weg van het huis vergetende:

a. Welk een onrecht zij hierdoor deed aan haar meesteres, van wie zij de dienstmaagd was, en aan haar meester, van wie zij de vrouw was. Hoogmoed zal ternauwernood door enige band van plicht ten onder worden gehouden, ja niet door velen.

b. Dat zij zelf de toorn van haar meesteres had uitgelokt door haar te verachten. Zij, die lijden door hun eigen schuld, behoren hun lijden geduldig te dragen, 1 Peter 2:20.

Verzen 7-9

Genesis 16:7-9

Hier wordt voor het eerst in de Schrift melding gemaakt van het verschijnen van een engel. "Hagar was een type van de wet, die door leiding van de engelen gegeven is, maar de toekomende wereld is niet aan de engelen onderworpen," Hebrews 2:5.

Merk op:

I. Hoe de engel haar weerhield in haar vlucht Genesis 16:7. Het schijnt dat zij de weg naar haar eigen land had ingeslagen, want zij was op de weg naar Sur, in de richting van Egypte. Het zou goed zijn indien onze beproevingen ons aan ons eigen vaderland, het betere land, deden denken. Maar Hagar was nu buiten haar plaats, buiten de weg van haar plicht, en er nog verder van weg dwalende, toen de engel haar vond. Het is een grote zegen om tegengehouden te worden op een weg van zonde, hetzij door ons eigen geweten, of door de leiding van Gods voorzienigheid. God laat hen, die buiten de weg zijn, voor een tijd omdwalen, opdat zij, als zij hun dwaasheid inzien en tot het besef komen van het verlies, dat zij er zich door berokkend hebben, des te meer geneigd zullen zijn om terug te keren. Hagar werd niet tegengehouden, v r zij in de woestijn was en vermoeid neerzat blij met het heldere water, waarmee zij zich kon verfrissen en verkwikken. God brengt ons in de woestijn, en daar ontmoet Hij ons, Hosea 2:13.

II. Hoe hij haar ondervroeg, Genesis 16:8. Hij noemde haar: Hagar, dienstmaagd van Sarai.

1. Als een bestraffing van haar hoogmoed. Hoewel zij Abram's vrouw was, en als zodanig verplicht om terug te keren, noemt hij haar dienstmaagd van Sarai, om haar te verootmoedigen. Hoewel de beleefdheid ons leert anderen bij hun hoogste titel te noemen, leren ons ootmoed en wijsheid om onszelf bij onze geringste naam of titel te noemen.

2. Als een bestraffing van haar vlucht. Sarai's dienstmaagd behoort in Sarai's tent te zijn, niet ronddwalende in de woestijn en heen en weer drentelende bij een waterfontein. Het is goed voor ons om dikwijls te bedenken wat onze plaats en betrekking is. Zie Ecclesiastes 10:4.

Nu waren de vragen, die de engel tot haar richt:

a. gepast en zeer voegzaam, Vanwaar komt gij Bedenk, dat gij wegloopt, zowel van uw plicht als van de voorrechten, die gij in Abram's tent hebt genoten. Het is een groot voorrecht om in een Godsdienstig gezin geplaatst te wezen, hetgeen diegenen wl mogen bedenken, die dit voorrecht hebben maar bij de minste aanleiding gans bereid zijn het te verlaten. Waar zult gij heengaan? Gij zult u in zonde gaan begeven in Egypte. (Indien zij terugkeert naar dat volk, dan zal zij terugkeren naar hun goden) "En gij gaat u in de woestijn, door welke gij moet reizen, in gevaar begeven", Deuteronomy 8:15. Zij, die God en hun plicht verlaten, zouden wl doen door te bedenken, niet alleen vanwaar zij gevallen zijn, maar ook waartoe zij zullen vervallen. Zie Jeremiah 2:18. "Wat hebt gij (evenals Hagar) te doen met de weg van Egypte?" John 6:68.

b. Haar antwoord was oprecht en een eerlijke bekentenis, waarin zij haar fout erkent van haar meesteres te vluchten, en haar toch ook verontschuldigt, daar zij zegt te vluchten voor het aangezicht, of het ongenoegen, van haar meesteres. Kinderen en dienstboden moeten met toegevendheid en zachtheid worden behandeld, opdat wij hen er niet toe brengen iets onregelmatige te doen, waardoor wij dan medeplichtig zouden worden aan hun zonde, die ons zal veroordelen, zonder hen daarom te rechtvaardigen.

c. Hoe hij haar met gepaste en medelijdende raad terugzond, Genesis 16:9, Keer weer tot uwe vrouwe, en verneder u onder haar handen. Ga naar huis, verootmoedig u voor hetgeen gij verkeerd gedaan hebt, vraag om vergeving, en neem u voor voortaan beter te handelen." Hij twijfelt er niet aan of zij zal welkom wezen, hoewel het niet blijkt dat Abram haar iemand nagezonden heeft om haar terug te brengen. Diegenen, die hun plaats en hun plicht hebben verlaten, moeten, als zij van hun dwaling daaromtrent overtuigd zijn, zich haasten om terug te keren en zich te verbeteren, welke vernederingen dit ook voor hen moge medebrengen.

Verzen 7-9

Genesis 16:7-9

Hier wordt voor het eerst in de Schrift melding gemaakt van het verschijnen van een engel. "Hagar was een type van de wet, die door leiding van de engelen gegeven is, maar de toekomende wereld is niet aan de engelen onderworpen," Hebrews 2:5.

Merk op:

I. Hoe de engel haar weerhield in haar vlucht Genesis 16:7. Het schijnt dat zij de weg naar haar eigen land had ingeslagen, want zij was op de weg naar Sur, in de richting van Egypte. Het zou goed zijn indien onze beproevingen ons aan ons eigen vaderland, het betere land, deden denken. Maar Hagar was nu buiten haar plaats, buiten de weg van haar plicht, en er nog verder van weg dwalende, toen de engel haar vond. Het is een grote zegen om tegengehouden te worden op een weg van zonde, hetzij door ons eigen geweten, of door de leiding van Gods voorzienigheid. God laat hen, die buiten de weg zijn, voor een tijd omdwalen, opdat zij, als zij hun dwaasheid inzien en tot het besef komen van het verlies, dat zij er zich door berokkend hebben, des te meer geneigd zullen zijn om terug te keren. Hagar werd niet tegengehouden, v r zij in de woestijn was en vermoeid neerzat blij met het heldere water, waarmee zij zich kon verfrissen en verkwikken. God brengt ons in de woestijn, en daar ontmoet Hij ons, Hosea 2:13.

II. Hoe hij haar ondervroeg, Genesis 16:8. Hij noemde haar: Hagar, dienstmaagd van Sarai.

1. Als een bestraffing van haar hoogmoed. Hoewel zij Abram's vrouw was, en als zodanig verplicht om terug te keren, noemt hij haar dienstmaagd van Sarai, om haar te verootmoedigen. Hoewel de beleefdheid ons leert anderen bij hun hoogste titel te noemen, leren ons ootmoed en wijsheid om onszelf bij onze geringste naam of titel te noemen.

2. Als een bestraffing van haar vlucht. Sarai's dienstmaagd behoort in Sarai's tent te zijn, niet ronddwalende in de woestijn en heen en weer drentelende bij een waterfontein. Het is goed voor ons om dikwijls te bedenken wat onze plaats en betrekking is. Zie Ecclesiastes 10:4.

Nu waren de vragen, die de engel tot haar richt:

a. gepast en zeer voegzaam, Vanwaar komt gij Bedenk, dat gij wegloopt, zowel van uw plicht als van de voorrechten, die gij in Abram's tent hebt genoten. Het is een groot voorrecht om in een Godsdienstig gezin geplaatst te wezen, hetgeen diegenen wl mogen bedenken, die dit voorrecht hebben maar bij de minste aanleiding gans bereid zijn het te verlaten. Waar zult gij heengaan? Gij zult u in zonde gaan begeven in Egypte. (Indien zij terugkeert naar dat volk, dan zal zij terugkeren naar hun goden) "En gij gaat u in de woestijn, door welke gij moet reizen, in gevaar begeven", Deuteronomy 8:15. Zij, die God en hun plicht verlaten, zouden wl doen door te bedenken, niet alleen vanwaar zij gevallen zijn, maar ook waartoe zij zullen vervallen. Zie Jeremiah 2:18. "Wat hebt gij (evenals Hagar) te doen met de weg van Egypte?" John 6:68.

b. Haar antwoord was oprecht en een eerlijke bekentenis, waarin zij haar fout erkent van haar meesteres te vluchten, en haar toch ook verontschuldigt, daar zij zegt te vluchten voor het aangezicht, of het ongenoegen, van haar meesteres. Kinderen en dienstboden moeten met toegevendheid en zachtheid worden behandeld, opdat wij hen er niet toe brengen iets onregelmatige te doen, waardoor wij dan medeplichtig zouden worden aan hun zonde, die ons zal veroordelen, zonder hen daarom te rechtvaardigen.

c. Hoe hij haar met gepaste en medelijdende raad terugzond, Genesis 16:9, Keer weer tot uwe vrouwe, en verneder u onder haar handen. Ga naar huis, verootmoedig u voor hetgeen gij verkeerd gedaan hebt, vraag om vergeving, en neem u voor voortaan beter te handelen." Hij twijfelt er niet aan of zij zal welkom wezen, hoewel het niet blijkt dat Abram haar iemand nagezonden heeft om haar terug te brengen. Diegenen, die hun plaats en hun plicht hebben verlaten, moeten, als zij van hun dwaling daaromtrent overtuigd zijn, zich haasten om terug te keren en zich te verbeteren, welke vernederingen dit ook voor hen moge medebrengen.

Verzen 10-14

Genesis 16:10-14

Wij kunnen veronderstellen dat Hagar, toen de engel haar de goede raad had gegeven, om weer te keren tot haar vrouwe, Genesis 16:9, terstond beloofde dit te zullen doen, en haar aangezicht huiswaarts richtte, en toen ging de engel verder en bemoedigde haar met een verzekering van de zegen, die God voor haar en haar zaad bereid had, want God zal hen tegenkomen met een zegen, die terugkeren tot hun plicht: "Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde," Psalms 32:5.

Hier is:

I. een voorzegging betreffende haar nakomelingen, die haar gedaan wordt om haar te vertroosten in haar tegenwoordig leed. Zie, gij zijt zwanger, en daarom is het hier geen passende plaats voor u. Het is voor zwangere vrouwen zeer troostrijk te denken, dat zij onder de bijzondere belangstelling en zorg staan van de Goddelijke voorzienigheid. God neemt genadig zulk een geval in aanmerking, en richt er Zijn steun naar in. De engel nu:

1. Verzekert haar van een goede, veilige verlossing, en wel van een zoon, naar de begeerte van Abram. Haar schrik en daarop gevolgde omzwerving zouden haar hoop op kroost hebben kunnen vernietigen, maar God heeft niet naar haar dwaasheid met haar gehandeld, gij zult een zoon baren, zij was veilig en behouden in het baren, niet slechts door Gods voorzienigheid, maar door Zijn belofte.

2. Hij geeft een naam aan haar kind, hetgeen zowel voor haar als voor het kind een eer was. Noem hem Ismaël, God zal horen en de reden ervoor is, dat de Heere gehoord heeft, Hij heeft gehoord, en daarom zal Hij horen. De ervaring, die wij gehad hebben met Gods tijdige goedheid jegens ons in onze benauwdheid, behoort ons aan te moedigen, om in gelijke nood op een zelfde hulp te hopen Psalms 10:17. Hij heeft uwe verdrukking aangehoord. Zelfs daar waar slechts weinig geroep is van Godsvrucht, hoort de God des ontfermens genadig het geroep van de verdrukking. Tranen spreken even goed als woorden. Dit spreekt van troost tot de verdrukten dat God niet slechts ziet wat hun verdrukking is, maar wat het zegt. Tijdige hulp ten dage van de benauwdheid moet altijd met dankbaarheid aan God herdacht worden. Op zulk een tijd en in die nood of benauwdheid "hoorde de Heere de stem mijner smekingen, als ik tot Hem riep," Psalms 31:23. Zie Deuteronomy 26:7.

3. Hij belooft haar een talrijk nakroost Genesis 16:10. Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, Vermenigvuldigende, zal Ik het vermenigvuldigen, dat is: het vermenigvuldigen in elke tijd, zodat het bestendigd zal worden. Men onderstelt dat de Turken van onze tijd afstammelingen zijn van Ismaël, en zij zijn een groot, talrijk volk. Dit was ook ingevolge de belofte, gedaan aan Abram, Genesis 13:16 :Ik zal uw zaad stellen als het stof van de aarde. Vele kinderen van Godvruchtige ouders hebben, om hunnentwil, een ruim deel van algemene zegeningen, hoewel zij, evenals Ismaël, niet opgenomen zijn in het verbond, velen zijn vermenigvuldigd, die niet zijn geheiligd.

4. Hij zegt welke aard het kind hebben zal, die hoe zij ons ook moge voorkomen, haar wellicht niet ongevallig was, Genesis 16:12. Hij zal een woudezel van een mens zijn, ruw en stoutmoedig, voor niemand bevreesd, ongetemd, onhandelbaar, vrij levende, ongeduldig onder dienst of bedwang. De kinderen van de dienstmaagd, die buiten het verbond met God zijn, zijn naar hun geboorte als het veulen van een woudezel, het is genade, die de mensen temt, hen beschaaft, hen verstandig en tot iets van nut maakt. Er wordt voorzegd:

a. dat hij in strijd zal leven, in een toestand van krijg, zijn hand zal tegen allen zijn, dat is zijn zonde, en de hand van allen tegen hem, dat is zijn straf. Zij, die van een onstuimiger aard zijn moeten dikwijls een onrustig leven leiden, zij, die tergend, prikkelend en beledigend zijn voor anderen, moeten verwachten met hun eigen munt betaald te krijgen. Hij, van wie hand en tong tegen allen zijn, zal bevinden, dat de hand en tong van allen tegen hem zijn, en hij heeft geen reden om hierover te klagen.

b. Dat hij echter in veiligheid zal leven, en zich tegenover de ganse wereld zal kunnen handhaven, hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen, hoewel bedreigd en beledigd door al zijn naburen, zal hij toch stand houden en om Abram's wil, meer dan om zijns zelfs wil zullen zij hem verdragen. Dienovereenkomstig lezen wij, Genesis 25:18 dat hij gestorven is zoals hij geleefd heeft, voor het aangezicht van zijn broeders. Er zijn velen, die door hun eigen onvoorzichtigheid aan veel gevaar zijn blootgesteld, maar door de Goddelijke voorzienigheid wonderlijk bewaard blijven, zo veel beter is God voor hen dan zij verdienen die niet slechts hun leven verbeuren door zonde maar het nog moedwillig in de waagschaal stellen.

II. Hagars vrome opmerking omtrent Gods genadige verschijning aan haar, Genesis 16:13, Genesis 16:14. In hetgeen zij zei valt op te merken:

1. Haar eerbiedige aanbidding van Gods alwetendheid en voorzienigheid met toepassing op haarzelf, zij noemde de naam des Heeren die tot haar sprak, dat is: aldus deed zij belijdenis van Zijn naam, dit zei zij tot Zijn lof: Gij God ziet mij. Dit zal voortaan voor haar Zijn naam wezen, en dit Zijn gedachtenis waaraan zij Hem, zolang zij leeft, zal kennen en gedenken: Gij God ziet mij. De God, met wie wij te doen hebben, is een ziende, een alziende God. God is (naar de ouden het hebben uitgedrukt) een en al oog. Wij behoren dit te erkennen met toepassing op onszelf. Hij, die alles ziet, ziet mij, zoals David in Psalms 139:1. "Heere, Gij doorgrondt en kent mij." Een gelovig acht geven op God als een God, die ons ziet, zal ons van groot nut wezen bij ons terugkeren tot Hem. Het is een gepast woord voor een boetvaardige:

a. "Gij ziet mijn zonde en dwaasheid". Ik heb gezondigd voor u, zegt de verloren zoon, in Uwe ogen, zegt David.

b. "Gij ziet mijn smart en verdrukking", hierop inzonderheid doelt Hagar. Als wij door onze eigen dwaasheid in moeite en verdriet zijn gekomen, heeft God ons toch niet verlaten.

c. "Gij ziet de oprechtheid en de ernst van mijn terugkeer en van mijn berouw. Gij ziet mijn verborgen treuren over de zonde, mijn verborgen smachten naar U."

d. "Gij ziet mij, als ik van U wijk", Psalms 44:21, Psalms 44:22. Dit denkbeeld moest ons altijd weerhouden van zonde en ons opwekken tot onze plicht: God ziet mij.

2. Haar nederige bewondering van Gods gunst jegens haar: Heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet? Heb ik hier de achterste delen gezien van Hem, die mij ziet? Zo zou dit gelezen kunnen worden, want het woord is ongeveer gelijk aan dat in Exodus 33:23. Zij heeft niet van aangezicht tot aangezicht gezien, maar als `door een spiegel in een duistere rede," 1 Corinthians 13:12. Waarschijnlijk wist zij niet wie het was, die met haar sprak, voordat hij van haar wegging, zoals Judges 6:31, Judges 6:22, Judges 13:21,. en toen zag zij hem na met de gedachte van de twee discipelen Luke 24:31, Luke 24:32. Of: heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet? De gemeenschap die heilige zielen hebben met God, bestaat hierin, dat zij met het oog des geloofs zien op Hem, als op een God, die met een oog van gunst en genade ziet op hen. De omgang wordt onderhouden door het oog. Het voorrecht van gemeenschap te hebben met God moet verwondering en bewondering in ons wekken, in aanmerking genomen wie en wat wij zijn, die tot deze gunst worden toegelaten. "Heb ik, ik die zo gering en onwaardig ben?" 2 Samuel 7:18. Dit voorrecht moet ook bezien worden met betrekking tot de plaats, waar wij aldus bevoorrecht zijn: ook hier? Niet slechts in Abram's tent en bij zijn altaar, maar ook hier, in deze woestijn? Hier, waar ik dit nooit verwacht zou hebben, waar ik buiten de weg was van mijn plicht? Heere, wat is het? John 14:22. Sommigen nemen het antwoord op deze vraag in ontkennende zin, en beschouwen het dus als een berouwvolle gedachte: "Heb ik ook hier in mijn benauwdheid en verdrukking naar God gezien. Neen, ik was even zorgeloos en achteloos ten opzichte van Hem als ik altijd placht te wezen, en toch heeft Hij mij aldus bezocht en aangezien", want dikwijls voorkomt God ons met Zijn zegeningen, en wordt Hij gevonden van hen, die naar Hem niet vroegen, Isaiah 65:1.

III. De naam, die zij aan deze plaats heeft gegeven, Genesis 16:14. Beër Lachai-Roï, "De put van Hem, die leeft en mij ziet." Het is waarschijnlijk, dat Hagar die naam er aan gegeven heeft, en dat hij nog zeer lang daarna aldus genoemd werd in `perpetuam rei memoriam "- tot een blijvende herinnering aan deze gebeurtenis. Dit was de plaats, waar de God der heerlijkheid getoond heeft welk een zorg Hij droeg voor een arme vrouw, die in nood en benauwdheid was. Hij, die de Alziende is, is ook de Eeuwig-levende, Hij leeft en ziet ons. Zij die genadiglijk toegelaten worden tot gemeenschap met God en tijdige hulp en vertroosting van Hem ontvangen, moeten aan anderen vertellen, wat Hij gedaan heeft voor hun ziel, ten einde hen aan te moedigen om Hem ook te zoeken en op Hem te bouwen. Gods genadige openbaringen van zichzelf aan ons moeten in eeuwige gedachtenis bij ons blijven, en nooit vergeten worden.

Verzen 10-14

Genesis 16:10-14

Wij kunnen veronderstellen dat Hagar, toen de engel haar de goede raad had gegeven, om weer te keren tot haar vrouwe, Genesis 16:9, terstond beloofde dit te zullen doen, en haar aangezicht huiswaarts richtte, en toen ging de engel verder en bemoedigde haar met een verzekering van de zegen, die God voor haar en haar zaad bereid had, want God zal hen tegenkomen met een zegen, die terugkeren tot hun plicht: "Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde," Psalms 32:5.

Hier is:

I. een voorzegging betreffende haar nakomelingen, die haar gedaan wordt om haar te vertroosten in haar tegenwoordig leed. Zie, gij zijt zwanger, en daarom is het hier geen passende plaats voor u. Het is voor zwangere vrouwen zeer troostrijk te denken, dat zij onder de bijzondere belangstelling en zorg staan van de Goddelijke voorzienigheid. God neemt genadig zulk een geval in aanmerking, en richt er Zijn steun naar in. De engel nu:

1. Verzekert haar van een goede, veilige verlossing, en wel van een zoon, naar de begeerte van Abram. Haar schrik en daarop gevolgde omzwerving zouden haar hoop op kroost hebben kunnen vernietigen, maar God heeft niet naar haar dwaasheid met haar gehandeld, gij zult een zoon baren, zij was veilig en behouden in het baren, niet slechts door Gods voorzienigheid, maar door Zijn belofte.

2. Hij geeft een naam aan haar kind, hetgeen zowel voor haar als voor het kind een eer was. Noem hem Ismaël, God zal horen en de reden ervoor is, dat de Heere gehoord heeft, Hij heeft gehoord, en daarom zal Hij horen. De ervaring, die wij gehad hebben met Gods tijdige goedheid jegens ons in onze benauwdheid, behoort ons aan te moedigen, om in gelijke nood op een zelfde hulp te hopen Psalms 10:17. Hij heeft uwe verdrukking aangehoord. Zelfs daar waar slechts weinig geroep is van Godsvrucht, hoort de God des ontfermens genadig het geroep van de verdrukking. Tranen spreken even goed als woorden. Dit spreekt van troost tot de verdrukten dat God niet slechts ziet wat hun verdrukking is, maar wat het zegt. Tijdige hulp ten dage van de benauwdheid moet altijd met dankbaarheid aan God herdacht worden. Op zulk een tijd en in die nood of benauwdheid "hoorde de Heere de stem mijner smekingen, als ik tot Hem riep," Psalms 31:23. Zie Deuteronomy 26:7.

3. Hij belooft haar een talrijk nakroost Genesis 16:10. Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, Vermenigvuldigende, zal Ik het vermenigvuldigen, dat is: het vermenigvuldigen in elke tijd, zodat het bestendigd zal worden. Men onderstelt dat de Turken van onze tijd afstammelingen zijn van Ismaël, en zij zijn een groot, talrijk volk. Dit was ook ingevolge de belofte, gedaan aan Abram, Genesis 13:16 :Ik zal uw zaad stellen als het stof van de aarde. Vele kinderen van Godvruchtige ouders hebben, om hunnentwil, een ruim deel van algemene zegeningen, hoewel zij, evenals Ismaël, niet opgenomen zijn in het verbond, velen zijn vermenigvuldigd, die niet zijn geheiligd.

4. Hij zegt welke aard het kind hebben zal, die hoe zij ons ook moge voorkomen, haar wellicht niet ongevallig was, Genesis 16:12. Hij zal een woudezel van een mens zijn, ruw en stoutmoedig, voor niemand bevreesd, ongetemd, onhandelbaar, vrij levende, ongeduldig onder dienst of bedwang. De kinderen van de dienstmaagd, die buiten het verbond met God zijn, zijn naar hun geboorte als het veulen van een woudezel, het is genade, die de mensen temt, hen beschaaft, hen verstandig en tot iets van nut maakt. Er wordt voorzegd:

a. dat hij in strijd zal leven, in een toestand van krijg, zijn hand zal tegen allen zijn, dat is zijn zonde, en de hand van allen tegen hem, dat is zijn straf. Zij, die van een onstuimiger aard zijn moeten dikwijls een onrustig leven leiden, zij, die tergend, prikkelend en beledigend zijn voor anderen, moeten verwachten met hun eigen munt betaald te krijgen. Hij, van wie hand en tong tegen allen zijn, zal bevinden, dat de hand en tong van allen tegen hem zijn, en hij heeft geen reden om hierover te klagen.

b. Dat hij echter in veiligheid zal leven, en zich tegenover de ganse wereld zal kunnen handhaven, hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen, hoewel bedreigd en beledigd door al zijn naburen, zal hij toch stand houden en om Abram's wil, meer dan om zijns zelfs wil zullen zij hem verdragen. Dienovereenkomstig lezen wij, Genesis 25:18 dat hij gestorven is zoals hij geleefd heeft, voor het aangezicht van zijn broeders. Er zijn velen, die door hun eigen onvoorzichtigheid aan veel gevaar zijn blootgesteld, maar door de Goddelijke voorzienigheid wonderlijk bewaard blijven, zo veel beter is God voor hen dan zij verdienen die niet slechts hun leven verbeuren door zonde maar het nog moedwillig in de waagschaal stellen.

II. Hagars vrome opmerking omtrent Gods genadige verschijning aan haar, Genesis 16:13, Genesis 16:14. In hetgeen zij zei valt op te merken:

1. Haar eerbiedige aanbidding van Gods alwetendheid en voorzienigheid met toepassing op haarzelf, zij noemde de naam des Heeren die tot haar sprak, dat is: aldus deed zij belijdenis van Zijn naam, dit zei zij tot Zijn lof: Gij God ziet mij. Dit zal voortaan voor haar Zijn naam wezen, en dit Zijn gedachtenis waaraan zij Hem, zolang zij leeft, zal kennen en gedenken: Gij God ziet mij. De God, met wie wij te doen hebben, is een ziende, een alziende God. God is (naar de ouden het hebben uitgedrukt) een en al oog. Wij behoren dit te erkennen met toepassing op onszelf. Hij, die alles ziet, ziet mij, zoals David in Psalms 139:1. "Heere, Gij doorgrondt en kent mij." Een gelovig acht geven op God als een God, die ons ziet, zal ons van groot nut wezen bij ons terugkeren tot Hem. Het is een gepast woord voor een boetvaardige:

a. "Gij ziet mijn zonde en dwaasheid". Ik heb gezondigd voor u, zegt de verloren zoon, in Uwe ogen, zegt David.

b. "Gij ziet mijn smart en verdrukking", hierop inzonderheid doelt Hagar. Als wij door onze eigen dwaasheid in moeite en verdriet zijn gekomen, heeft God ons toch niet verlaten.

c. "Gij ziet de oprechtheid en de ernst van mijn terugkeer en van mijn berouw. Gij ziet mijn verborgen treuren over de zonde, mijn verborgen smachten naar U."

d. "Gij ziet mij, als ik van U wijk", Psalms 44:21, Psalms 44:22. Dit denkbeeld moest ons altijd weerhouden van zonde en ons opwekken tot onze plicht: God ziet mij.

2. Haar nederige bewondering van Gods gunst jegens haar: Heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet? Heb ik hier de achterste delen gezien van Hem, die mij ziet? Zo zou dit gelezen kunnen worden, want het woord is ongeveer gelijk aan dat in Exodus 33:23. Zij heeft niet van aangezicht tot aangezicht gezien, maar als `door een spiegel in een duistere rede," 1 Corinthians 13:12. Waarschijnlijk wist zij niet wie het was, die met haar sprak, voordat hij van haar wegging, zoals Judges 6:31, Judges 6:22, Judges 13:21,. en toen zag zij hem na met de gedachte van de twee discipelen Luke 24:31, Luke 24:32. Of: heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet? De gemeenschap die heilige zielen hebben met God, bestaat hierin, dat zij met het oog des geloofs zien op Hem, als op een God, die met een oog van gunst en genade ziet op hen. De omgang wordt onderhouden door het oog. Het voorrecht van gemeenschap te hebben met God moet verwondering en bewondering in ons wekken, in aanmerking genomen wie en wat wij zijn, die tot deze gunst worden toegelaten. "Heb ik, ik die zo gering en onwaardig ben?" 2 Samuel 7:18. Dit voorrecht moet ook bezien worden met betrekking tot de plaats, waar wij aldus bevoorrecht zijn: ook hier? Niet slechts in Abram's tent en bij zijn altaar, maar ook hier, in deze woestijn? Hier, waar ik dit nooit verwacht zou hebben, waar ik buiten de weg was van mijn plicht? Heere, wat is het? John 14:22. Sommigen nemen het antwoord op deze vraag in ontkennende zin, en beschouwen het dus als een berouwvolle gedachte: "Heb ik ook hier in mijn benauwdheid en verdrukking naar God gezien. Neen, ik was even zorgeloos en achteloos ten opzichte van Hem als ik altijd placht te wezen, en toch heeft Hij mij aldus bezocht en aangezien", want dikwijls voorkomt God ons met Zijn zegeningen, en wordt Hij gevonden van hen, die naar Hem niet vroegen, Isaiah 65:1.

III. De naam, die zij aan deze plaats heeft gegeven, Genesis 16:14. Beër Lachai-Roï, "De put van Hem, die leeft en mij ziet." Het is waarschijnlijk, dat Hagar die naam er aan gegeven heeft, en dat hij nog zeer lang daarna aldus genoemd werd in `perpetuam rei memoriam "- tot een blijvende herinnering aan deze gebeurtenis. Dit was de plaats, waar de God der heerlijkheid getoond heeft welk een zorg Hij droeg voor een arme vrouw, die in nood en benauwdheid was. Hij, die de Alziende is, is ook de Eeuwig-levende, Hij leeft en ziet ons. Zij die genadiglijk toegelaten worden tot gemeenschap met God en tijdige hulp en vertroosting van Hem ontvangen, moeten aan anderen vertellen, wat Hij gedaan heeft voor hun ziel, ten einde hen aan te moedigen om Hem ook te zoeken en op Hem te bouwen. Gods genadige openbaringen van zichzelf aan ons moeten in eeuwige gedachtenis bij ons blijven, en nooit vergeten worden.

Verzen 15-16

Genesis 16:15-16

Het wordt hier als aangenomen beschouwd, hoewel het niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat Hagar deed wat de engel haar had bevolen, en toen, in de volheid van de tijd baarde zij haar zoon. Zij, die de Goddelijke geboden gehoorzamen, zullen de vertroosting en de genieting hebben van de Goddelijke beloften. Dit was de zoon van de dienstmaagd, "die naar het vlees geboren was," Galatians 4:23, vertegenwoordigende de ongelovige joden, Genesis 16:25. Er zijn velen, die Abram vader noemen en toch geboren zijn naar het vlees, Matthew 3:9. Het vleselijk zaad in de kerk wordt spoediger voortgebracht dan het geestelijke. Het is gemakkelijker de mensen te bewegen om de gedaante van de Godzaligheid aan te nemen, dan zich te onderwerpen aan de kracht van de Godzaligheid.

Verzen 15-16

Genesis 16:15-16

Het wordt hier als aangenomen beschouwd, hoewel het niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat Hagar deed wat de engel haar had bevolen, en toen, in de volheid van de tijd baarde zij haar zoon. Zij, die de Goddelijke geboden gehoorzamen, zullen de vertroosting en de genieting hebben van de Goddelijke beloften. Dit was de zoon van de dienstmaagd, "die naar het vlees geboren was," Galatians 4:23, vertegenwoordigende de ongelovige joden, Genesis 16:25. Er zijn velen, die Abram vader noemen en toch geboren zijn naar het vlees, Matthew 3:9. Het vleselijk zaad in de kerk wordt spoediger voortgebracht dan het geestelijke. Het is gemakkelijker de mensen te bewegen om de gedaante van de Godzaligheid aan te nemen, dan zich te onderwerpen aan de kracht van de Godzaligheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-16.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile