Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-15.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 15In dit hoofdstuk hebben wij een plechtige onderhandeling tussen God en Abram betreffende een verbond dat tussen hen opgericht zal worden. In het vorige hoofdstuk hadden wij Abram op het oorlogsveld, strijdende met koningen, hier vinden wij hem op de berg met God, en hoewel hij daar groot scheen, schijnt hij hier, dunkt mij, nog veel groter, die eer hebben de groten van de wereld, maar deze eer hebben al de heiligen. Het verbond, dat tussen God en Abram gevestigd zou worden, was een verbond van beloften, en zo hebben wij hier dan:
I. Een algemene verzekering van Gods vriendelijkheid en welwillendheid voor Abram, Genesis 15:1.
II. Een bijzondere bekendmaking van de voornemens van Zijn liefde betreffende hem in twee dingen:
1. Dat Hij hem een talrijk nakomelingschap zal geven, Genesis 15:2.
2. Dat Hij hem Kanan tot een erfdeel zal geven, Genesis 15:7. Een bezitting zonder erfgenaam, of een erfgenaam zonder bezitting, zou slechts half troostrijk voor Abram zijn geweest. Maar God verzekert hem beide, en hetgeen deze twee zaken: het beloofde zaad en het beloofde land, voor deze grote gelovige tot een wezenlijke vertroosting maakten, was, dat zij beiden typen waren van deze twee onschatbare zegeningen: Christus en de hemel, en wij hebben reden te denken, dat zij als zodanig door Abram beschouwd werden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 15In dit hoofdstuk hebben wij een plechtige onderhandeling tussen God en Abram betreffende een verbond dat tussen hen opgericht zal worden. In het vorige hoofdstuk hadden wij Abram op het oorlogsveld, strijdende met koningen, hier vinden wij hem op de berg met God, en hoewel hij daar groot scheen, schijnt hij hier, dunkt mij, nog veel groter, die eer hebben de groten van de wereld, maar deze eer hebben al de heiligen. Het verbond, dat tussen God en Abram gevestigd zou worden, was een verbond van beloften, en zo hebben wij hier dan:
I. Een algemene verzekering van Gods vriendelijkheid en welwillendheid voor Abram, Genesis 15:1.
II. Een bijzondere bekendmaking van de voornemens van Zijn liefde betreffende hem in twee dingen:
1. Dat Hij hem een talrijk nakomelingschap zal geven, Genesis 15:2.
2. Dat Hij hem Kanan tot een erfdeel zal geven, Genesis 15:7. Een bezitting zonder erfgenaam, of een erfgenaam zonder bezitting, zou slechts half troostrijk voor Abram zijn geweest. Maar God verzekert hem beide, en hetgeen deze twee zaken: het beloofde zaad en het beloofde land, voor deze grote gelovige tot een wezenlijke vertroosting maakten, was, dat zij beiden typen waren van deze twee onschatbare zegeningen: Christus en de hemel, en wij hebben reden te denken, dat zij als zodanig door Abram beschouwd werden.
Verzen 1-21
Genesis 15:1Merk hier op:
I. De tijd, wanneer God dit verbond met Abram gemaakt heeft: Na deze dingen.
1. Na die vermaarde daad van edelmoedige liefde, die Abram gedaan heeft door zijn vrienden en naburen te redden uit hun benauwdheid, en wel zonder prijs of geschenk, daarna, na die daad, heeft God hem aldus genadiglijk bezocht. Zij, die gunst betonen aan mensen zullen gunst vinden bij God.
2:Na de overwinning, die hij behaald had over vier koningen. Opdat Abram zich hierdoor niet zou verheffen, of er te veel mee ingenomen zou zijn, komt God tot hem, om hem te zeggen, dat Hij betere dingen voor hem heeft weggelegd. Een gelovige beschouwing van geestelijke zegeningen is een voortreffelijk middel om er ons voor te bewaren al te grote ingenomenheid te hebben met tijdelijke genietingen. De gaven van de gemene voorzienigheid zijn niet te vergelijken met die van de verbondsliefde.
II. De wijze, waarop God met Abram sprak: het woord van de Heer geschiedde tot Abram, dat is: God openbaarde zich en Zijn wil aan Abram in een gezicht, hetgeen Abram in een wakende toestand veronderstelt, en een zichtbare verschijning van de Shechina, of een merkbaar teken van de tegenwoordigheid van de goddelijke heerlijkheid. De methoden van de goddelijke openbaring zijn geschikt naar onze toestand in een wereld van de zinnen.
III. De genaderijke verzekering, die God hem gaf van Zijn gunst.
1. Hij noemde hem bij zijn naam Abram, hetgeen een grote eer voor hem was en zijn naam groot maakte, en ook een grote bemoediging en hulp was voor zijn geloof. Het goede woord van God zal ons goed doen, als het door de Geest tot ons in het bijzonder wordt gesproken en tot ons hart wordt gebracht. Het woord zegt: O allen gij, Isaiah 56:1. De Geest zegt: O gij, die of die.
2. Hij waarschuwt hen tegen onrustigheid: Vrees niet Abram. Abram zou kunnen vrezen dat de vier koningen, die hij verslagen en op de vlucht gedreven had, zich weer zouden verzamelen om hem aan te vallen tot zijn verderf. "Neen", zegt God, "vrees niet. Vrees hun wraak niet, vrees ook de afgunst niet van uw naburen, Ik zal zorg voor u dragen." Waar een groot geloof is, kan toch ook wel velerlei vrees zijn, 2 Corinthians 7:6. God neemt kennis van de vrees van Zijn volk, al is die ook nog zo verborgen, en Hij kent hun zielen Psalms 31:8. Het is de wil van God, dat Zijn volk niet toegeeft aan vrees, wat er ook moge gebeuren. Laat de zondaren in Zion bevreesd zijn, maar vrees gij niet, Abram.
3. Hij geeft hem de verzekering van veiligheid en geluk, dat hij voor eeuwig:
a. Zo veilig zal zijn als God hem maken kan. Ik ben u een schild, altijd bij u, voor u zorgende, zie 1 Chronicles 17:24. Hij is niet slechts God van Israël maar een God voor Israël. De gedachte dat God zelf is, en zal zijn, een schild voor Zijn volk, om hen te beveiligen tegen alle verwoestend kwaad een schild, dat voor hen gereed is, een schild om hen heen, moet volstaan om al hun verwarrende, kwellende vrees tot bedaren te brengen. b. Zo gelukkig als God hem maken kan. Ik zal uw zeer groot loon zijn, niet slechts uw beloner, maar uw loon. Abram had edelmoedig de beloningen geweigerd, die de koning van Sodom hem aangeboden heeft, en nu komt hier God en zegt hem, dat hij daar niets bij zal verliezen. Het loon van gelovige gehoorzaamheid en zelfverloochening is zeer groot, 1 Corinthians 2:9. God zelf is de verkoren en beloofde zaligheid van heilige zielen, verkoren in deze wereld, beloofd in een betere wereld. Hij is het deel van hun erve en hun beker.
Wij hebben hier de verzekering, gegeven aan Abram, dat hij een talrijk nakomelingschap zal hebben. Wij hebben te letten op:
I. Abram's herhaalde klacht, Genesis 15:2, Genesis 15:3. Die klacht was de aanleiding tot de belofte. De grote beproeving, die Abram zwaar drukte was dat hij geen kind had, en deze zijn klacht stortte hij uit voor het aangezicht van de Heer en gaf zijn benauwdheid voor Zijn aangezicht te kennen, Psalms 142:3. Hoewel wij nooit mogen klagen over God, is het ons wel veroorloofd te klagen bij God, uitvoerig te zijn in het noemen van ons verdriet. Het is voor een gedrukt gemoed een verlichting om zich te kunnen uitspreken bij een trouw en medelijdend vriend, zulk een vriend is God, wiens oor immer tot ons geneigd is. Zijn klacht is viervoudig:
1. Dat hij geen kind heeft, Genesis 15:3. Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, niet alleen geen zoon, maar geen zaad Indien hij een dochter had, zou uit haar de beloofde Messias kunnen voortkomen, die het Zaad van de vrouw zou wezen maar hij had zoon noch dochter. Hij schijnt de nadruk te leggen op dit aan mij. Zijn naburen hadden vele kinderen, zijn dienstknechten hadden kinderen, die in zijn huis geboren zijn, "maar", klaagt hij, "mij hebt Gij er geen gegeven", en toch had God hem gezegd, dat hij boven allen bevoorrecht zal zijn. Zij, die als kinderloos aangeschreven zijn, moeten inzien, dat het God is, die hen aldus heeft aangeschreven. Dikwijls onthoudt God aan Zijn eigen kinderen de tijdelijke lieflijkheid en vertroosting, welke Hij overvloedig schenkt aan hen, die vreemdelingen voor Hem zijn.
2. Dat er geen waarschijnlijkheid bestond, dat hij er ooit hebben zou, te kennen gegeven in dit: daar ik zonder kinderen heen ga, of, "ik ga kinderloos, ik kom op jaren, ik ga met rasse schreden bergafwaarts, ja ik ga henen uit de wereld, ik ga den weg van alle vlees." Ik sterf kinderloos is de lezing der LXX. Ik verlaat de wereld, en laat geen kind na."
3. Dat voor het ogenblik zijn dienstknechten hem in de plaats waren van zonen, en dit waarschijnlijk ook voor het vervolg zijn zouden. Zolang hij leefde was Eliezer de Damascener de bezorger van zijn huis, aan hem droeg hij de zorg op voor zijn gezin en zijn bezitting, die wel getrouw was, doch als een dienstknecht, niet als een zoon. Als hij, Abram, sterft, zal de zoon van zijn huis zijn erfgenaam zijn, en heerschap voeren over alles waarvoor hij gearbeid had, Ecclesiastes 2:18, Ecclesiastes 2:19, Ecclesiastes 2:21. God had hem reeds gezegd, dat Hij hem tot een groot volk zou maken, Genesis 12:2, en zijn zaad als het stof van de aarde zal wezen, Hoofdst.13:16, maar Hij had hem in onzekerheid gelaten, of het zijn zaad zou wezen, dat uit hem geboren zou worden, of zijn aangenomen zaad, door een zoon van zijn lenden, of slechts door een zoon van zijn huis. "Heer", zegt Abram, indien het slechts een aangenomen zoon is, dan moet het een van mijn dienstknechten zijn, hetgeen een oneer zal wezen voor het beloofde Zaad, dat uit hem zal voortkomen." Terwijl beloofde zegeningen uitgesteld worden, zijn ons ongeduld en ons ongeloof geneigd tot de gevolgtrekking te komen, dat zij hun ontzegd zijn. 4. Dat het ontbreken van een zoon zo groot een droefheid voor hem was, dat er al het lieflijke en troostrijke door weggenomen werd van hetgeen hij bezat. "Heer, wat zult Gij mij geven? Het is alles zo goed als niets voor mij, indien ik geen zoon heb." Indien wij nu veronderstellen:
a. Dat Abram alleen een tijdelijke vertroosting op het oog had, dan was deze klacht zondig. God had in Zijn voorzienigheid hem enige goede dingen gegeven, en nog meer door Zijn belofte, en toch acht Abram dit voor niets, omdat hij geen zoon heeft. Zeer weinig betaamde het de vader van de gelovigen te zeggen: Wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga? onmiddellijk nadat God hem gezegd had: Ik ben u een schild, uw loon zeer groot. Diegenen hebben geen rechte waardering van de voordelen, welke voortvloeien uit hun verbondsbetrekking tot God en hun deel aan Hem, die ze geen genoegzame vergoeding achten voor het ontbreken van alle tijdelijke genietingen of vertroostingen, hoe ook genaamd. Maar:
b. Als wij veronderstellen, dat Abram hierin het oog had op het beloofde Zaad, dan was het aandringen van zijn begeerte zeer loffelijk, alles was hem als niets, indien hij geen onderpand had van die grote zegen en een verzekering van zijn betrekking tot de Messias. God had hem reeds aangemoedigd die te verwachten. Hij heeft rijkdom, hij heeft een overwinning behaald in de krijg, hij heeft eer en aanzien, maar zolang hij in het duister wordt gelaten omtrent het voornaamste, is dit alles hem als niets. Eer wij enig troostrijk bewijs hebben van ons deel aan Christus en het nieuwe verbond, moeten wij in niets anders rust of voldoening vinden. "Dit en dat heb ik, maar wat zal het mij baten, als ik Christus loos heenga?', Toch was de klacht ook zondig in zoverre op de bodem er van enig mistrouwen lag in de belofte, en een moe zijn van het wachten op Gods tijd. Ware gelovigen vinden het soms moeilijk om Gods beloften in overeenstemming te brengen met Zijn voorzienigheid, daar zij soms zo geheel in strijd schijnen met elkaar.
II. Gods genaderijk antwoord op deze klacht. Op het eerste gedeelte van deze klacht geeft God geen onmiddellijk antwoord, Genesis 15:2, omdat daar wel ietwat gemelijkheid in was, maar toen hij met wat meer kalmte voortging, Genesis 15:3, heeft God hem vriendelijk geantwoord. Als wij dringend aanhouden in het gebed, maar toch met ootmoed en onderworpenheid aan Gods wil bidden, zullen wij niet tevergeefs zoeken.
1. God gaf hem de uitdrukkelijke belofte van een zoon, Genesis 15:4. Deze, die in uw huis geboren is, zal uw erfgenaam niet Zijn, zoals gij vreest, maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. God maakt erfgenamen, Hij zegt: "Deze zal niet, en deze zal wel, wat de mensen ook mogen bestemmen of legateren van hun bezittingen, Gods raad zal bestaan.
b. God is dikwijls beter voor ons dan onze vrees het ons doet verwachten, en geeft de zegen, waaraan wij lang gewanhoopt hebben.
2. Om hem door de verrassing nog sterker aan te doen, voerde Hij hem naar buiten, en toonde hem de sterren, (dit visioen had vroeg in de morgen plaats, v r het aanbreken van de dag) en zei hem: zo zal uw zaad zijn, Genesis 15:5.
a. Zo talrijk, voor het ongewapende oog schijnen de sterren ontelbaar te wezen. Abram vreesde, dat hij in het geheel geen kind zou hebben, maar God zegt hem, dat zijn nakomelingen, die uit zijn lenden zullen voortkomen, zo velen zullen wezen, dat zij niet geteld kunnen worden. b. Zo heerlijk, In glans op de sterren gelijkende, want van hen is de heerlijkheid, Romans 9:4. Abram's zaad naar het vlees was als het stof van de aarde Genesis 13:16, maar zijn geestelijk zaad is als de sterren aan de hemel, niet slechts talloos, maar heerlijk en zeer dierbaar.
III. Abram's vast geloof aan de belofte, die God hem nu schonk, en Gods genadig welbehagen in zijn geloof, Genesis 15:6. Hij geloofde in de Heer, dat is: hij geloofde in de waarheid van de gelofte, die God hem nu gedaan had rustende op de onweerstaanbare macht en de onverbreekbare trouw van Hem, die beloofd had, zou Hij, het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? Zij, die de vertroosting willen hebben van de beloften, moeten met de beloften geloof mengen. Zie hoe de apostel dit geloof van Abram verheerlijkt, en het tot een blijvend voorbeeld stelt Romans 4:19. "Hij was niet verzwakt in geloof, hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, hij was ten volle verzekerd". Moge de Heere zulk een geloof werken in een iegelijk van ons! Sommigen denken, dat zijn geloven in de Heer niet slechts betrof de Heere belovende, maar ook de beloofde Heere, de Heer Jezus, de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij geloofde in Hem, dat is: hij geloofde en omhelsde de goddelijke openbaring Hem betreffende, en verheugde zich Zijn dag te zien, al was die ook nog ver, John 8:56.
IV. God rekende het hem tot gerechtigheid, dat is: op rekening daarvan was hij door God aangenomen, en evenals de overige patriarchen "heeft hij getuigenis bekomen, dat hij rechtvaardig was," Hebrews 11:4. Dit wordt in het Nieuwe Testament aangevoerd om te bewijzen, dat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof, zonder de werken van de wet, Romans 4:3, Galatians 3:6, want Abram was aldus gerechtvaardigd, toen hij nog niet besneden was. Indien Abram, die zo rijk was in goede werken, niet door die werken gerechtvaardigd was, maar door het geloof, veel minder kunnen wij, die er zo arm in zijn, er door gerechtvaardigd worden. Dit geloof, dat aan Abram tot rechtvaardigheid was gerekend, had zoeven nog geworsteld met ongeloof, Genesis 15:2, en daar het uit die worsteling als overwinnaar te voorschijn kwam, was het aldus gekroond, aldus geëerd. Een vertrouwend, praktisch aannemen van, en steunen op Gods belofte van genade en heerlijkheid, in en door Christus, is hetgeen naar de zin en geest van het nieuwe verbond ons een recht geeft op al de zegeningen, welke in die belofte vervat zijn. Alle gelovigen zijn gerechtvaardigd, zoals Abram het was, en het was zijn geloof, dat hem tot gerechtigheid was gerekend.
Verzen 1-21
Genesis 15:1Merk hier op:
I. De tijd, wanneer God dit verbond met Abram gemaakt heeft: Na deze dingen.
1. Na die vermaarde daad van edelmoedige liefde, die Abram gedaan heeft door zijn vrienden en naburen te redden uit hun benauwdheid, en wel zonder prijs of geschenk, daarna, na die daad, heeft God hem aldus genadiglijk bezocht. Zij, die gunst betonen aan mensen zullen gunst vinden bij God.
2:Na de overwinning, die hij behaald had over vier koningen. Opdat Abram zich hierdoor niet zou verheffen, of er te veel mee ingenomen zou zijn, komt God tot hem, om hem te zeggen, dat Hij betere dingen voor hem heeft weggelegd. Een gelovige beschouwing van geestelijke zegeningen is een voortreffelijk middel om er ons voor te bewaren al te grote ingenomenheid te hebben met tijdelijke genietingen. De gaven van de gemene voorzienigheid zijn niet te vergelijken met die van de verbondsliefde.
II. De wijze, waarop God met Abram sprak: het woord van de Heer geschiedde tot Abram, dat is: God openbaarde zich en Zijn wil aan Abram in een gezicht, hetgeen Abram in een wakende toestand veronderstelt, en een zichtbare verschijning van de Shechina, of een merkbaar teken van de tegenwoordigheid van de goddelijke heerlijkheid. De methoden van de goddelijke openbaring zijn geschikt naar onze toestand in een wereld van de zinnen.
III. De genaderijke verzekering, die God hem gaf van Zijn gunst.
1. Hij noemde hem bij zijn naam Abram, hetgeen een grote eer voor hem was en zijn naam groot maakte, en ook een grote bemoediging en hulp was voor zijn geloof. Het goede woord van God zal ons goed doen, als het door de Geest tot ons in het bijzonder wordt gesproken en tot ons hart wordt gebracht. Het woord zegt: O allen gij, Isaiah 56:1. De Geest zegt: O gij, die of die.
2. Hij waarschuwt hen tegen onrustigheid: Vrees niet Abram. Abram zou kunnen vrezen dat de vier koningen, die hij verslagen en op de vlucht gedreven had, zich weer zouden verzamelen om hem aan te vallen tot zijn verderf. "Neen", zegt God, "vrees niet. Vrees hun wraak niet, vrees ook de afgunst niet van uw naburen, Ik zal zorg voor u dragen." Waar een groot geloof is, kan toch ook wel velerlei vrees zijn, 2 Corinthians 7:6. God neemt kennis van de vrees van Zijn volk, al is die ook nog zo verborgen, en Hij kent hun zielen Psalms 31:8. Het is de wil van God, dat Zijn volk niet toegeeft aan vrees, wat er ook moge gebeuren. Laat de zondaren in Zion bevreesd zijn, maar vrees gij niet, Abram.
3. Hij geeft hem de verzekering van veiligheid en geluk, dat hij voor eeuwig:
a. Zo veilig zal zijn als God hem maken kan. Ik ben u een schild, altijd bij u, voor u zorgende, zie 1 Chronicles 17:24. Hij is niet slechts God van Israël maar een God voor Israël. De gedachte dat God zelf is, en zal zijn, een schild voor Zijn volk, om hen te beveiligen tegen alle verwoestend kwaad een schild, dat voor hen gereed is, een schild om hen heen, moet volstaan om al hun verwarrende, kwellende vrees tot bedaren te brengen. b. Zo gelukkig als God hem maken kan. Ik zal uw zeer groot loon zijn, niet slechts uw beloner, maar uw loon. Abram had edelmoedig de beloningen geweigerd, die de koning van Sodom hem aangeboden heeft, en nu komt hier God en zegt hem, dat hij daar niets bij zal verliezen. Het loon van gelovige gehoorzaamheid en zelfverloochening is zeer groot, 1 Corinthians 2:9. God zelf is de verkoren en beloofde zaligheid van heilige zielen, verkoren in deze wereld, beloofd in een betere wereld. Hij is het deel van hun erve en hun beker.
Wij hebben hier de verzekering, gegeven aan Abram, dat hij een talrijk nakomelingschap zal hebben. Wij hebben te letten op:
I. Abram's herhaalde klacht, Genesis 15:2, Genesis 15:3. Die klacht was de aanleiding tot de belofte. De grote beproeving, die Abram zwaar drukte was dat hij geen kind had, en deze zijn klacht stortte hij uit voor het aangezicht van de Heer en gaf zijn benauwdheid voor Zijn aangezicht te kennen, Psalms 142:3. Hoewel wij nooit mogen klagen over God, is het ons wel veroorloofd te klagen bij God, uitvoerig te zijn in het noemen van ons verdriet. Het is voor een gedrukt gemoed een verlichting om zich te kunnen uitspreken bij een trouw en medelijdend vriend, zulk een vriend is God, wiens oor immer tot ons geneigd is. Zijn klacht is viervoudig:
1. Dat hij geen kind heeft, Genesis 15:3. Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, niet alleen geen zoon, maar geen zaad Indien hij een dochter had, zou uit haar de beloofde Messias kunnen voortkomen, die het Zaad van de vrouw zou wezen maar hij had zoon noch dochter. Hij schijnt de nadruk te leggen op dit aan mij. Zijn naburen hadden vele kinderen, zijn dienstknechten hadden kinderen, die in zijn huis geboren zijn, "maar", klaagt hij, "mij hebt Gij er geen gegeven", en toch had God hem gezegd, dat hij boven allen bevoorrecht zal zijn. Zij, die als kinderloos aangeschreven zijn, moeten inzien, dat het God is, die hen aldus heeft aangeschreven. Dikwijls onthoudt God aan Zijn eigen kinderen de tijdelijke lieflijkheid en vertroosting, welke Hij overvloedig schenkt aan hen, die vreemdelingen voor Hem zijn.
2. Dat er geen waarschijnlijkheid bestond, dat hij er ooit hebben zou, te kennen gegeven in dit: daar ik zonder kinderen heen ga, of, "ik ga kinderloos, ik kom op jaren, ik ga met rasse schreden bergafwaarts, ja ik ga henen uit de wereld, ik ga den weg van alle vlees." Ik sterf kinderloos is de lezing der LXX. Ik verlaat de wereld, en laat geen kind na."
3. Dat voor het ogenblik zijn dienstknechten hem in de plaats waren van zonen, en dit waarschijnlijk ook voor het vervolg zijn zouden. Zolang hij leefde was Eliezer de Damascener de bezorger van zijn huis, aan hem droeg hij de zorg op voor zijn gezin en zijn bezitting, die wel getrouw was, doch als een dienstknecht, niet als een zoon. Als hij, Abram, sterft, zal de zoon van zijn huis zijn erfgenaam zijn, en heerschap voeren over alles waarvoor hij gearbeid had, Ecclesiastes 2:18, Ecclesiastes 2:19, Ecclesiastes 2:21. God had hem reeds gezegd, dat Hij hem tot een groot volk zou maken, Genesis 12:2, en zijn zaad als het stof van de aarde zal wezen, Hoofdst.13:16, maar Hij had hem in onzekerheid gelaten, of het zijn zaad zou wezen, dat uit hem geboren zou worden, of zijn aangenomen zaad, door een zoon van zijn lenden, of slechts door een zoon van zijn huis. "Heer", zegt Abram, indien het slechts een aangenomen zoon is, dan moet het een van mijn dienstknechten zijn, hetgeen een oneer zal wezen voor het beloofde Zaad, dat uit hem zal voortkomen." Terwijl beloofde zegeningen uitgesteld worden, zijn ons ongeduld en ons ongeloof geneigd tot de gevolgtrekking te komen, dat zij hun ontzegd zijn. 4. Dat het ontbreken van een zoon zo groot een droefheid voor hem was, dat er al het lieflijke en troostrijke door weggenomen werd van hetgeen hij bezat. "Heer, wat zult Gij mij geven? Het is alles zo goed als niets voor mij, indien ik geen zoon heb." Indien wij nu veronderstellen:
a. Dat Abram alleen een tijdelijke vertroosting op het oog had, dan was deze klacht zondig. God had in Zijn voorzienigheid hem enige goede dingen gegeven, en nog meer door Zijn belofte, en toch acht Abram dit voor niets, omdat hij geen zoon heeft. Zeer weinig betaamde het de vader van de gelovigen te zeggen: Wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga? onmiddellijk nadat God hem gezegd had: Ik ben u een schild, uw loon zeer groot. Diegenen hebben geen rechte waardering van de voordelen, welke voortvloeien uit hun verbondsbetrekking tot God en hun deel aan Hem, die ze geen genoegzame vergoeding achten voor het ontbreken van alle tijdelijke genietingen of vertroostingen, hoe ook genaamd. Maar:
b. Als wij veronderstellen, dat Abram hierin het oog had op het beloofde Zaad, dan was het aandringen van zijn begeerte zeer loffelijk, alles was hem als niets, indien hij geen onderpand had van die grote zegen en een verzekering van zijn betrekking tot de Messias. God had hem reeds aangemoedigd die te verwachten. Hij heeft rijkdom, hij heeft een overwinning behaald in de krijg, hij heeft eer en aanzien, maar zolang hij in het duister wordt gelaten omtrent het voornaamste, is dit alles hem als niets. Eer wij enig troostrijk bewijs hebben van ons deel aan Christus en het nieuwe verbond, moeten wij in niets anders rust of voldoening vinden. "Dit en dat heb ik, maar wat zal het mij baten, als ik Christus loos heenga?', Toch was de klacht ook zondig in zoverre op de bodem er van enig mistrouwen lag in de belofte, en een moe zijn van het wachten op Gods tijd. Ware gelovigen vinden het soms moeilijk om Gods beloften in overeenstemming te brengen met Zijn voorzienigheid, daar zij soms zo geheel in strijd schijnen met elkaar.
II. Gods genaderijk antwoord op deze klacht. Op het eerste gedeelte van deze klacht geeft God geen onmiddellijk antwoord, Genesis 15:2, omdat daar wel ietwat gemelijkheid in was, maar toen hij met wat meer kalmte voortging, Genesis 15:3, heeft God hem vriendelijk geantwoord. Als wij dringend aanhouden in het gebed, maar toch met ootmoed en onderworpenheid aan Gods wil bidden, zullen wij niet tevergeefs zoeken.
1. God gaf hem de uitdrukkelijke belofte van een zoon, Genesis 15:4. Deze, die in uw huis geboren is, zal uw erfgenaam niet Zijn, zoals gij vreest, maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. God maakt erfgenamen, Hij zegt: "Deze zal niet, en deze zal wel, wat de mensen ook mogen bestemmen of legateren van hun bezittingen, Gods raad zal bestaan.
b. God is dikwijls beter voor ons dan onze vrees het ons doet verwachten, en geeft de zegen, waaraan wij lang gewanhoopt hebben.
2. Om hem door de verrassing nog sterker aan te doen, voerde Hij hem naar buiten, en toonde hem de sterren, (dit visioen had vroeg in de morgen plaats, v r het aanbreken van de dag) en zei hem: zo zal uw zaad zijn, Genesis 15:5.
a. Zo talrijk, voor het ongewapende oog schijnen de sterren ontelbaar te wezen. Abram vreesde, dat hij in het geheel geen kind zou hebben, maar God zegt hem, dat zijn nakomelingen, die uit zijn lenden zullen voortkomen, zo velen zullen wezen, dat zij niet geteld kunnen worden. b. Zo heerlijk, In glans op de sterren gelijkende, want van hen is de heerlijkheid, Romans 9:4. Abram's zaad naar het vlees was als het stof van de aarde Genesis 13:16, maar zijn geestelijk zaad is als de sterren aan de hemel, niet slechts talloos, maar heerlijk en zeer dierbaar.
III. Abram's vast geloof aan de belofte, die God hem nu schonk, en Gods genadig welbehagen in zijn geloof, Genesis 15:6. Hij geloofde in de Heer, dat is: hij geloofde in de waarheid van de gelofte, die God hem nu gedaan had rustende op de onweerstaanbare macht en de onverbreekbare trouw van Hem, die beloofd had, zou Hij, het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? Zij, die de vertroosting willen hebben van de beloften, moeten met de beloften geloof mengen. Zie hoe de apostel dit geloof van Abram verheerlijkt, en het tot een blijvend voorbeeld stelt Romans 4:19. "Hij was niet verzwakt in geloof, hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, hij was ten volle verzekerd". Moge de Heere zulk een geloof werken in een iegelijk van ons! Sommigen denken, dat zijn geloven in de Heer niet slechts betrof de Heere belovende, maar ook de beloofde Heere, de Heer Jezus, de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij geloofde in Hem, dat is: hij geloofde en omhelsde de goddelijke openbaring Hem betreffende, en verheugde zich Zijn dag te zien, al was die ook nog ver, John 8:56.
IV. God rekende het hem tot gerechtigheid, dat is: op rekening daarvan was hij door God aangenomen, en evenals de overige patriarchen "heeft hij getuigenis bekomen, dat hij rechtvaardig was," Hebrews 11:4. Dit wordt in het Nieuwe Testament aangevoerd om te bewijzen, dat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof, zonder de werken van de wet, Romans 4:3, Galatians 3:6, want Abram was aldus gerechtvaardigd, toen hij nog niet besneden was. Indien Abram, die zo rijk was in goede werken, niet door die werken gerechtvaardigd was, maar door het geloof, veel minder kunnen wij, die er zo arm in zijn, er door gerechtvaardigd worden. Dit geloof, dat aan Abram tot rechtvaardigheid was gerekend, had zoeven nog geworsteld met ongeloof, Genesis 15:2, en daar het uit die worsteling als overwinnaar te voorschijn kwam, was het aldus gekroond, aldus geëerd. Een vertrouwend, praktisch aannemen van, en steunen op Gods belofte van genade en heerlijkheid, in en door Christus, is hetgeen naar de zin en geest van het nieuwe verbond ons een recht geeft op al de zegeningen, welke in die belofte vervat zijn. Alle gelovigen zijn gerechtvaardigd, zoals Abram het was, en het was zijn geloof, dat hem tot gerechtigheid was gerekend.
Verzen 7-11
Genesis 15:7-11Wij hebben hier de verzekering, gegeven aan Abram, dat het land Kanan hem ten erfdeel is gegeven.
I. God maakt hem Zijn voornemen hieromtrent bekend, Genesis 15:7. Merk hier op: Abram heeft hieromtrent niet, zoals wegens zijn gebrek aan een kind, een klacht geuit. Zij, die zeker zijn van deel te hebben aan het beloofde Zaad, zullen geen reden zien om te twijfelen aan hun recht op het beloofde land. Indien Christus de onze is, dan is ook de hemel van ons En merk ook op, dat, toen hij de vorige belofte geloofde, Genesis 15:6, God hem deze heeft verklaard en bevestigd. Aan wie heeft-dat is: gebruikt wat hij heeft-zal meer worden gegeven. Ter zijner bemoediging omtrent de belofte van dit goede land herinnert God hem aan drie dingen.
1. Wat God is in zich zelven: Ik ben de Heere Jehova, en daarom:
a. "mag Ik het u geven, want Ik ben vrijmachtig Heer van alles en heb het recht om over geheel de aarde te beschikken."
b. "Kan Ik het u geven, in weerwil van alle tegenstand van de kinderen van Enak. God belooft nooit meer dan Hij kan volbrengen, zoals de mensen dikwijls doen.
c. "Wil Ik Mijn belofte aan u volbrengen", Jehova is geen man, dat Hij zou liegen.
2. Wat Hij voor Abram had gedaan: Hij had hem uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, uit het vuur van de Chaldeeën lezen sommigen die tekst, dat is:
a. Uit hun afgoderij, want de Chaldeeën waren vuuraanbidders, of:
b. Uit hun vervolging. De Joodse schrijvers maken melding van een overlevering, volgens welke Abram wegens zijn weigering om afgoden te aanbidden in een vurige oven geworpen werd, en er wonderdadig uit gered was. Maar het is veeleer de plaats van die naam. Daarvan heeft God hem door een krachtige roeping uitgeleid, er hem met vriendelijk, genadig geweld aan ontrukt, als een vuurbrand uit het vuur. Dit was:
Ten eerste: Een bijzondere zegen, "U heb Ik uitgeleid, en anderen er gelaten, duizenden, om er om te komen." God riep hem toen hij nog alleen was Isaiah 51:2.
Ten tweede. Een geestelijke zegen, een zegen voor zijn ziel, een verlossing van zonde en van haar noodlottige gevolgen. Indien God onze ziel redt, dan zal ons niets van hetgeen goed voor ons is ontbreken.
Ten derde. Een nieuwe zegen, onlangs geschonken, en daarom moet die zegen treffend aandoenlijk wezen, zoals de inleiding tot de Tien Geboden: Ik ben de Heere, die u, onlangs, uitgeleid heb uit Egypte.
Ten vierde. Een fundamentele zegen, het begin van de zegeningen, van de zeer bijzondere zegeningen aan Abram, en daarom een onderpand van nog meerdere zegeningen, Isaiah 66:9. Merk op hoe God er van spreekt, als van hetgeen, waarin Hij roemt: Ik ben de Heere, die u uitgeleid heb. Hij roemt er in, als een daad van macht en van genade, vergelijk Isaiah 29:22, waar Hij er lang daarna nog in roemt. Daarom zegt de Heere, die Abraham verlost heeft, verlost heeft van zonde.
3. Wat Hij nog verder voornemens is voor hem te doen. "Ik heb u hier gebracht, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten, niet alleen het te bezitten, maar het te bezitten als een erfdeel, hetgeen het lieflijkste en het zekerste recht is." De voorzienigheid Gods heeft verborgen, doch genaderijke doeleinden in al haar onderscheidene beschikkingen voor godvruchtige mensen: wij kunnen de plannen van de voorzienigheid niet begrijpen, voordat de gebeurtenis, dat is de volvoering er van, ze in al haar genade en heerlijkheid voor ons heeft blootgelegd. De grote zaak, die God in al Zijn handelingen met Zijn volk op het oog heeft, is hen veilig naar de hemel te brengen. Zij zijn verkoren tot zaligheid, 2 Thessalonians 2:13, . geroepen tot zijn koninkrijk, 1 Thessalonians 2:12. wedergeboren tot de erfenis, 1 Peter 1:3, 1 Peter 1:4, en door dit alles er voor bekwaam gemaakt, Colossians 1:12, Colossians 1:13, 2 Corinthians 4:17.
II. Abram begeert een teken. Genesis 15:8. Waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? Dit kwam niet voort uit wantrouwen in Gods macht of belofte, zoals bij Zacharias, maar hij begeerde dit:
1. Ter versterking en bevestiging van zijn eigen geloof. Hij geloofde, Genesis 15:6, maar hier bidt hij: Heer, help mij) tegen mijn ongeloof. Thans geloofde hij, maar hij begeerde een teken om als een schat bewaard te worden tegen een uur van de verzoeking, niet wetende, hoe zijn geloof door de een of andere gebeurtenis geschokt en beproefd kon worden. Wij allen behoeven, en moeten begeren, hulp van de hemel tot bevestiging van ons geloof, en wij moeten gebruik maken van de sacramenten, die ingestelde tekenen zijn voor dat doel. Zie Judges 6:36, 2 Kings 20:8, .- Isaiah 7:11, Isaiah 7:12.
2. Ter bekrachtiging van de belofte aan zijn nakomelingen, opdat ook zij er toe gebracht worden om haar te geloven. Zij, die zelf overtuigd zijn van de waarheid van Gods beloften, moeten begeren dat ook anderen er van overtuigd zullen worden. Johannes zond zijn discipelen tot Christus, niet zozeer voor zijn eigen, als wel voor hun overtuiging Matthew 11:2, Matthew 11:3. Kanan was een type van de hemel. Het is zeer wenselijk om te weten, dat wij het hemelse Kanan zullen beërven, om bevestigd te worden in ons geloof aan de waarheid en wezenlijkheid van die zaligheid, en dat ons de bewijzen van ons recht er op helderder en duidelijker worden gemaakt.
III. God zegt aan Abram toebereidselen te maken voor een offerande, bedoelende hem daarmee een teken te geven, en dienovereenkomstig maakt Abram toebereidselen, Genesis 15:9. Neem Mij een driejarige vaars, enz. Abram heeft wellicht een buitengewoon teken aan de hemel verwacht, maar God geeft hem een teken op een offer. Zij, die de verzekeringen van Gods gunst willen ontvangen en hun geloof bevestigd willen hebben, moeten gebruik maken van de middelen van de genade, en verwachten er God in te zullen ontmoeten. Merk op:
1. God bepaalde, dat elk van de dieren, die voor deze dienst gebruikt werden, drie jaren oud moeten zijn omdat zij dan volwassen en in hun kracht zijn. God moet gediend worden met het beste wat wij hebben, want Hij is het beste.
2. Wij lezen niet, dat God aan Abram bijzondere aanwijzingen gaf hoe met die dieren en vogelen te handelen, wetende dat hij zo goed bekend was met de wet en de gewoonten omtrent de offeranden, dat hij er geen bijzondere instructies voor nodig had, of misschien waren hem wel instructie gegeven, die hij nauwkeurig opvolgde, hoewel zij niet worden vermeld. Er was hem tenminste te kennen gegeven dat zij toebereid moesten worden voor de plechtigheid van de bekrachtiging van een verbond, en hij was wel bekend met de wijze van ze toe te bereiden.
3. Abram deed wat God hem zei, hoewel hij nog niet wist, hoe deze dingen tot een teken voor hem zouden worden. Dit was niet het eerste voorbeeld van Abrams onbepaalde gehoorzaamheid. Hij deelde de dieren middendoor, overeenkomstig de plechtigheid, gebruikt bij de bevestiging van verbonden, Jeremiah 34:18, Jeremiah 34:19, waar gezegd wordt: zij hadden het kalf in tweeën gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan.
4. Nadat Abram op Gods bevel de toebereidselen gemaakt had, zette hij zich nu om te wachten op het teken, dat God er hem door geven zou, zoals de profeet op zijn wachttoren, Habakkuk 2:1. Terwijl Gods verschijning om zijn offer aan te nemen nog toefde, bleef Abram wachten, en door dit toeven werden zijn verwachtingen opgewekt. Toen het wild gevogelte neerkwam op het aas om er op te azen, alsof het gewone en veronachtzaamde dingen waren, joeg Abram het weg, Genesis 15:11, gelovende, dat op het einde het gezicht zou spreken en niet liegen. Er moet op onze geestelijke offeranden een zeer waakzaam oog gehouden worden, niets moet toegelaten worden om er op te azen en ze ongeschikt te maken om door God te worden aangenomen. Indien ijdele gedachten, zoals dit wild gevogelte neerkomen op onze offeranden, dan moeten wij ze verjagen, en ze niet toelaten om in ons binnenste te vertoeven, zodat wij de Heer aanhangen, zonder her- en derwaarts getrokken te worden.
Verzen 7-11
Genesis 15:7-11Wij hebben hier de verzekering, gegeven aan Abram, dat het land Kanan hem ten erfdeel is gegeven.
I. God maakt hem Zijn voornemen hieromtrent bekend, Genesis 15:7. Merk hier op: Abram heeft hieromtrent niet, zoals wegens zijn gebrek aan een kind, een klacht geuit. Zij, die zeker zijn van deel te hebben aan het beloofde Zaad, zullen geen reden zien om te twijfelen aan hun recht op het beloofde land. Indien Christus de onze is, dan is ook de hemel van ons En merk ook op, dat, toen hij de vorige belofte geloofde, Genesis 15:6, God hem deze heeft verklaard en bevestigd. Aan wie heeft-dat is: gebruikt wat hij heeft-zal meer worden gegeven. Ter zijner bemoediging omtrent de belofte van dit goede land herinnert God hem aan drie dingen.
1. Wat God is in zich zelven: Ik ben de Heere Jehova, en daarom:
a. "mag Ik het u geven, want Ik ben vrijmachtig Heer van alles en heb het recht om over geheel de aarde te beschikken."
b. "Kan Ik het u geven, in weerwil van alle tegenstand van de kinderen van Enak. God belooft nooit meer dan Hij kan volbrengen, zoals de mensen dikwijls doen.
c. "Wil Ik Mijn belofte aan u volbrengen", Jehova is geen man, dat Hij zou liegen.
2. Wat Hij voor Abram had gedaan: Hij had hem uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, uit het vuur van de Chaldeeën lezen sommigen die tekst, dat is:
a. Uit hun afgoderij, want de Chaldeeën waren vuuraanbidders, of:
b. Uit hun vervolging. De Joodse schrijvers maken melding van een overlevering, volgens welke Abram wegens zijn weigering om afgoden te aanbidden in een vurige oven geworpen werd, en er wonderdadig uit gered was. Maar het is veeleer de plaats van die naam. Daarvan heeft God hem door een krachtige roeping uitgeleid, er hem met vriendelijk, genadig geweld aan ontrukt, als een vuurbrand uit het vuur. Dit was:
Ten eerste: Een bijzondere zegen, "U heb Ik uitgeleid, en anderen er gelaten, duizenden, om er om te komen." God riep hem toen hij nog alleen was Isaiah 51:2.
Ten tweede. Een geestelijke zegen, een zegen voor zijn ziel, een verlossing van zonde en van haar noodlottige gevolgen. Indien God onze ziel redt, dan zal ons niets van hetgeen goed voor ons is ontbreken.
Ten derde. Een nieuwe zegen, onlangs geschonken, en daarom moet die zegen treffend aandoenlijk wezen, zoals de inleiding tot de Tien Geboden: Ik ben de Heere, die u, onlangs, uitgeleid heb uit Egypte.
Ten vierde. Een fundamentele zegen, het begin van de zegeningen, van de zeer bijzondere zegeningen aan Abram, en daarom een onderpand van nog meerdere zegeningen, Isaiah 66:9. Merk op hoe God er van spreekt, als van hetgeen, waarin Hij roemt: Ik ben de Heere, die u uitgeleid heb. Hij roemt er in, als een daad van macht en van genade, vergelijk Isaiah 29:22, waar Hij er lang daarna nog in roemt. Daarom zegt de Heere, die Abraham verlost heeft, verlost heeft van zonde.
3. Wat Hij nog verder voornemens is voor hem te doen. "Ik heb u hier gebracht, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten, niet alleen het te bezitten, maar het te bezitten als een erfdeel, hetgeen het lieflijkste en het zekerste recht is." De voorzienigheid Gods heeft verborgen, doch genaderijke doeleinden in al haar onderscheidene beschikkingen voor godvruchtige mensen: wij kunnen de plannen van de voorzienigheid niet begrijpen, voordat de gebeurtenis, dat is de volvoering er van, ze in al haar genade en heerlijkheid voor ons heeft blootgelegd. De grote zaak, die God in al Zijn handelingen met Zijn volk op het oog heeft, is hen veilig naar de hemel te brengen. Zij zijn verkoren tot zaligheid, 2 Thessalonians 2:13, . geroepen tot zijn koninkrijk, 1 Thessalonians 2:12. wedergeboren tot de erfenis, 1 Peter 1:3, 1 Peter 1:4, en door dit alles er voor bekwaam gemaakt, Colossians 1:12, Colossians 1:13, 2 Corinthians 4:17.
II. Abram begeert een teken. Genesis 15:8. Waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? Dit kwam niet voort uit wantrouwen in Gods macht of belofte, zoals bij Zacharias, maar hij begeerde dit:
1. Ter versterking en bevestiging van zijn eigen geloof. Hij geloofde, Genesis 15:6, maar hier bidt hij: Heer, help mij) tegen mijn ongeloof. Thans geloofde hij, maar hij begeerde een teken om als een schat bewaard te worden tegen een uur van de verzoeking, niet wetende, hoe zijn geloof door de een of andere gebeurtenis geschokt en beproefd kon worden. Wij allen behoeven, en moeten begeren, hulp van de hemel tot bevestiging van ons geloof, en wij moeten gebruik maken van de sacramenten, die ingestelde tekenen zijn voor dat doel. Zie Judges 6:36, 2 Kings 20:8, .- Isaiah 7:11, Isaiah 7:12.
2. Ter bekrachtiging van de belofte aan zijn nakomelingen, opdat ook zij er toe gebracht worden om haar te geloven. Zij, die zelf overtuigd zijn van de waarheid van Gods beloften, moeten begeren dat ook anderen er van overtuigd zullen worden. Johannes zond zijn discipelen tot Christus, niet zozeer voor zijn eigen, als wel voor hun overtuiging Matthew 11:2, Matthew 11:3. Kanan was een type van de hemel. Het is zeer wenselijk om te weten, dat wij het hemelse Kanan zullen beërven, om bevestigd te worden in ons geloof aan de waarheid en wezenlijkheid van die zaligheid, en dat ons de bewijzen van ons recht er op helderder en duidelijker worden gemaakt.
III. God zegt aan Abram toebereidselen te maken voor een offerande, bedoelende hem daarmee een teken te geven, en dienovereenkomstig maakt Abram toebereidselen, Genesis 15:9. Neem Mij een driejarige vaars, enz. Abram heeft wellicht een buitengewoon teken aan de hemel verwacht, maar God geeft hem een teken op een offer. Zij, die de verzekeringen van Gods gunst willen ontvangen en hun geloof bevestigd willen hebben, moeten gebruik maken van de middelen van de genade, en verwachten er God in te zullen ontmoeten. Merk op:
1. God bepaalde, dat elk van de dieren, die voor deze dienst gebruikt werden, drie jaren oud moeten zijn omdat zij dan volwassen en in hun kracht zijn. God moet gediend worden met het beste wat wij hebben, want Hij is het beste.
2. Wij lezen niet, dat God aan Abram bijzondere aanwijzingen gaf hoe met die dieren en vogelen te handelen, wetende dat hij zo goed bekend was met de wet en de gewoonten omtrent de offeranden, dat hij er geen bijzondere instructies voor nodig had, of misschien waren hem wel instructie gegeven, die hij nauwkeurig opvolgde, hoewel zij niet worden vermeld. Er was hem tenminste te kennen gegeven dat zij toebereid moesten worden voor de plechtigheid van de bekrachtiging van een verbond, en hij was wel bekend met de wijze van ze toe te bereiden.
3. Abram deed wat God hem zei, hoewel hij nog niet wist, hoe deze dingen tot een teken voor hem zouden worden. Dit was niet het eerste voorbeeld van Abrams onbepaalde gehoorzaamheid. Hij deelde de dieren middendoor, overeenkomstig de plechtigheid, gebruikt bij de bevestiging van verbonden, Jeremiah 34:18, Jeremiah 34:19, waar gezegd wordt: zij hadden het kalf in tweeën gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan.
4. Nadat Abram op Gods bevel de toebereidselen gemaakt had, zette hij zich nu om te wachten op het teken, dat God er hem door geven zou, zoals de profeet op zijn wachttoren, Habakkuk 2:1. Terwijl Gods verschijning om zijn offer aan te nemen nog toefde, bleef Abram wachten, en door dit toeven werden zijn verwachtingen opgewekt. Toen het wild gevogelte neerkwam op het aas om er op te azen, alsof het gewone en veronachtzaamde dingen waren, joeg Abram het weg, Genesis 15:11, gelovende, dat op het einde het gezicht zou spreken en niet liegen. Er moet op onze geestelijke offeranden een zeer waakzaam oog gehouden worden, niets moet toegelaten worden om er op te azen en ze ongeschikt te maken om door God te worden aangenomen. Indien ijdele gedachten, zoals dit wild gevogelte neerkomen op onze offeranden, dan moeten wij ze verjagen, en ze niet toelaten om in ons binnenste te vertoeven, zodat wij de Heer aanhangen, zonder her- en derwaarts getrokken te worden.
Verzen 12-16
Genesis 15:12-16Wij hebben hier een volledige en nauwkeurige ontdekking aan Abram van Gods voornemens met zijn zaad. Merk op:
I. De tijd, toen God met die ontdekking tot hem kwam: als de zon was aan het ondergaan, omtrent de tijd van het avondoffer, 1 Kings 18:36, Daniel 9:21. Vroeg in de morgen, voordat de zon nog aan de kim was verschenen, toen de sterren nog fonkelden, had God hem orders gegeven voor de offeranden, Genesis 15:5 en wij kunnen veronderstellen, dat voor het bereiden en in orde schikken er van de morgen gebruikt werd. Toen hij dit werk gedaan had, bleef hij er de wacht bij houden, biddende en wachtende tot aan de avond. God houdt Zijn volk dikwijls lang in verwachting van de lieflijkheid en de zegeningen, die Hij voor hen bestemd heeft, en dit is ter bevestiging van hun geloof, maar hoewel de gebedsverhoring en de vervulling van de beloften langzaam komen, zullen zij toch zeker komen, het zal geschieden ten tijde van de avond, dat het licht zal wezen.
II. De toebereidselen tot deze ontdekking:
1. Een diepe slaap viel op Abram, geen gewone slaap door vermoeienis of zorgeloosheid maar een goddelijke onmacht, zoals die welke de Heer God op Adam deed vallen, Genesis 2:21, opdat hij hierdoor geheel ontrukt zijnde aan de merkbare dingen, geheel en al ingenomen zou zijn door de beschouwing van geestelijke dingen. De deuren van het lichaam waren gesloten, opdat de ziel in afzondering kon wezen en des te vrijer werkzaam zou kunnen zijn.
2. Met deze slaap viel ook een schrik en grote duisternis op hem, een plotselinge verandering. Even tevoren zagen wij, hoe hij zich vertroostte met de zegeningen van Gods verbond en in de gemeenschap met God, en nu valt een schrik en grote duisternis op hem. De kinderen van het licht wandelen niet altijd in het licht, maar soms zijn wolken en donkerheid rondom hen. Deze grote duisternis, die schrik en afgrijzen met zich bracht, was bestemd:
a. Om de ziel van Abram te vervullen met ontzag en een heilige eerbied, opdat de gemeenzaamheid, waartoe het Gode behaagd had hem toe te laten, geen minachting zou teweegbrengen. Heilige vreze bereidt de ziel voor heilige blijdschap, de geest van de dienstbaarheid maakt plaats voor de geest van de aanneming. Eerst doorwondt God, en dan heelt Hij " eerst vernedert Hij, en dan heft Hij op. Isaiah 6:5, Isaiah 6:6 enz.
b. Om een proef te wezen van de methode van Gods handelingen met zijn zaad, zij moeten eerst in de schrik, het afgrijzen van de duisternis van de Egyptische slavernij zijn, en dan ingaan tot de vreugde en blijdschap van het goede land, en daarom moet hij de voorsmaak hebben van hun lijden, eer hij het vooruitzicht kreeg op hun geluk.
c. Om een aanduiding te zijn van de aard van het bijzonderen verbond, dat God nu met Abram zou aangaan. De Oud-Testamentische bedeling, die gegrond was op dat verbond, was een bedeling van donkerheid en duisternis, 2 Corinthians 3:13, van schrik en afgrijzen, Hebrews 12:18 enz.
III. De voorzegging zelf, verscheidene dingen worden hier voorzegd: 1. De lijdende toestand van Abram's zaad gedurende lange tijd, Genesis 15:13. Abram vleie zich niet met de hoop van niets dan eer en voorspoed voor zijn geslacht, neen, hij moet voorzeker weten hetgeen hij zo ongaarne geloofde, dat het beloofde zaad een vervolgd zaad zal wezen. God zendt eerst het ergste, wij moeten eerst lijden en dan heersen. Hij laat ons het ergste weten, voordat het komt, opdat als het komt, het geen verrassing voor ons zijn zal, ons niet onvoorbereid zal overvallen John 16:1-4.
Nu hebben wij hier: a. De bijzonderheden van hun lijden.
Ten eerste. Zij zullen vreemdelingen zijn. Dat waren zij eerst in Kanan, Psalms 105:12, en daarna in Egypte, eer zij heren waren in hun eigen land, waren zij vreemdelingen in een vreemd land. De ongerieflijkheden van een ongevestigde toestand maken een gelukkige vestiging des te meer welkom. Zo zijn de erfgenamen van de hemel eerst vreemdelingen op aarde, een land dat het hunne niet is. Ten tweede. Zij zullen dienstknechten zijn, dat waren zij van de Egyptenaren, Exodus 1:13. Zie hoe datgene, wat het oordeel was over de Kananieten, de beproeving en benauwdheid blijkt te zijn van Abram's zaad, zij worden dienstbaar, maar met dit verschil: de Kananieten dienen onder een vloek, de Hebreeën onder een zegen, en de oprechten zullen heersen in de morgenstond, Psalms 49:15. Diegenen, die zij dienen, zullen hen verdrukken, zie Exodus 1:11. Zij, die door God gezegend en bemind worden, worden dikwijls zwaar verdrukt door goddeloze mensen, en God voorziet het en neemt er kennis van.
b. De duur van hun lijden, vierhonderd jaren. Deze vervolging begon met bespotting, toen Ismaël, de zoon van een Egyptische, Izaak vervolgde, die naar de geest geboren was, Genesis 21:9, Galatians 4:29. Zij ging voort met afkeer want voor de Egyptenaren was het een gruwel om brood te eten met de Hebreeën, Genesis 43:32, en ten laatste ging zij over in moord, de laaghartigste van alle moorden, die van hun pasgeboren kinderen, zodat zij in mindere of meerdere mate 400 jaren geduurd heeft, hoewel niet zolang in de hoogste graad er van. Het was een lange tijd, maar toch een beperkte tijd.
2. Het oordeel over de vijanden van Abram's zaad, Genesis 15:14. Doch Ik zal het volk-namelijk de Egyptenaren- ook richten, hetwelk zij zullen dienen. Dit duidt op de plagen, door welke God de Egyptenaren niet alleen noodzaakte Israël vrij te laten, maar hen ook strafte voor de harde behandeling, die zij hun hadden aangedaan. God kan aan vervolgers en verdrukkers wel gedurende lange tijd toelaten Zijn volk te vertreden, maar ten slotte zal Hij toch gewis met hen afrekenen, want Zijn dag komt, Psalms 37:12,Psalms 37:13. De straf van de vervolgers is het oordeel over hen, het is rechtvaardig in God en een bijzondere daad van gerechtigheid om verdrukking te vergelden degenen, die Zijn volk verdrukken. Het richten van de vijanden van de kerk is Gods werk. Ik zal richten: God kan het, want Hij is de Heer, Hij zal het, want Hij is de God van Zijn volk, en Hij heeft gezegd: Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden. Hem moeten wij het dus overlaten, om het te doen op Zijn tijd en op Zijn wijze.
3. De grote gebeurtenis van de bevrijding van Abrams zaad uit Egypte wordt hier voorzegd: Daarna zullen zij uittrekken met grote have. Hier wordt beloofd: a. Dat zij losgelaten zullen worden, daarna zullen zij uittrekken, dat is: hetzij nadat zij gedurende 400 jaren verdrukt zullen geweest zijn, als de dagen van hun knechtschap vervuld zullen wezen, dan kunnen zij verlossing verwachten, of nadat de Egyptenaren gericht en geplaagd zullen zijn. Het verderf van de verdrukkers is de verlossing van de verdrukten, zij zullen Gods volk niet laten gaan, voordat zij er toe genoodzaakt zijn. b. Dat zij verrijkt zullen wezen, zij zullen uittrekken met grote have, dit is vervuld geworden, Exodus 12:35. 36. God heeft er voor gezorgd, dat zij niet slechts een goed land zouden hebben, om er heen te gaan, maar ook een goed fonds om er mede te brengen.
4. Hun gelukkige vestiging in Kanan, Genesis 15:16. Zij zullen niet slechts uittrekken uit Egypte, maar herwaarts wederkeren, herwaarts, naar het land Kanan, waarin gij u thans bevindt. De afbreking van hun bezit zal geen vernietiging zijn van hun recht, wij moeten de lieflijkheid en de vertroosting niet voor altijd verloren achten, die voor een tijd ophouden. De reden, waarom zij het land van de belofte niet v r het vierde geslacht in bezit moeten hebben, is dat de ongerechtigheid van de Amorieten tot nog toe niet volkomen is. Israël kan niet in het bezit van Kanan worden gesteld, voordat de Amorieten uit het bezit gestoten zijn, en zij zijn nu nog niet rijp voor het verderf. De rechtvaardige God heeft bepaald, dat zij niet zullen afgesneden worden, voor zij zolang in de zonde hebben volhard en tot zulk een peil van goddeloosheid zijn gekomen, dat er een evenredige verhouding zal wezen tussen hun zonde en hun verderf, eer het dus daartoe gekomen is, moet het zaad van Abram nog buiten het bezit gehouden worden. De maat van de zonde wordt trapsgewijze gevuld, zij, die onboetvaardig blijven en in hun boze weg volharden, vergaderen zich toorn. De maat van de zonde van sommige mensen wordt langzaam gevuld. De Sodomieten, die grote zondaars waren tegen de Heer, hebben hun maat snel gevuld, dat deden ook de Joden, die in belijdenis dicht bij God waren, maar het duurde lang eer de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten gevuld was. Dat is de reden van den voorspoed van slechte mensen, de mate van hun ongerechtigheid is nog niet volkomen. De goddelozen leven, worden oud, ja worden geweldig in vermogen, terwijl God hun geweld weglegt voor hun kinderen, Job 21:7, Job 21:19. Zie Matthew 23:32, Deuteronomy 32:34.
5. Abrams vreedzaam, rustig sterven en zijn begrafenis, eer deze gebeurtenissen zouden plaatshebben, Genesis 15:15. Hij zal het niet beleven, dat het goede land in het bezit is van zijn geslacht, gelijk hij er als vreemdeling in geleefd heeft, zo zal hij er ook als vreemdeling in sterven, maar hij zal ook evenmin het ongeluk beleven, dat over zijn zaad komen zal, en nog veel minder er in delen. Dit is beloofd aan Josia, 2 Kings 22:20. Godvruchtige mensen worden soms hogelijk bevoorrecht door weggenomen te worden voor het kwaad Isaiah 57:1. Laat het voor Abram genoeg zijn, dat hij, wat hem aangaat,
a. Tot zijn vaderen zal gaan met vrede. Zelfs de vrienden en gunstgenoten van de hemel zijn niet vrijgesteld van den dood, zijn wij meerder dan onze vader Abraham die gestorven is? John 8:53. Godvruchtige mensen sterven gewillig, zij worden niet gehaald, zij worden niet gedwongen, zij gaan, hun ziel wordt niet van hen afgeëist zoals van hem, van wie gesproken wordt in Luke 12:20, maar blijmoedig overgegeven, zij zouden niet altijd willen leven. Bij het sterven gaan wij tot onze vaderen, tot al onze vaderen, die ons zijn voorgegaan naar de staat van de doden, Job 21:32, Job 21:33, tot onze godvruchtige vaderen, die ons zijn voorgegaan naar den staat van de gezaligden, Hebrews 12:23. De eerste gedachte helpt om de verschrikking van de dood voor ons weg te nemen, de tweede legt er vertroosting in. Als een godvruchtige sterft, sterft hij met vrede. Indien de weg godsvrucht is, is het einde vrede, Psalms 37:37. Uitwendige vrede, tot het laatste toe, is aan Abram beloofd, vrede en waarheid in zijn dagen, wat er later ook moge wezen of komen, 2 Kings 20:19. Vrede met God, eeuwige vrede, is verzekerd al het zaad.
b. Dat hij in goede ouderdom begraven zal worden. Misschien wordt hier, waar het land Kanan hem beloofd is, melding gemaakt van zijn begrafenis, omdat een begraafplaats zijn eerste bezitting er in was. Hij zal niet slechts in vrede sterven maar in ere sterven, en op betamelijke wijze begraven worden, niet slechts sterven in vrede, maar te zijner tijd, Job 5:25, Job 5:26. Een hoge leeftijd is een zegen, die beloofd is in het vijfde gebod, hij is lieflijk aan de natuur en een grote gelegenheid om nuttig te zijn, inzonderheid als het een goede ouderdom is. Men kan van een goede ouderdom spreken bij hen,
Ten eerste, die oud en gezond zijn, niet belast en bezwaard met kwalen en gebreken, waardoor men het leven moede wordt.
Ten tweede. Bij hen, die oud en heilig zijn, oude discipelen, Acts 21:16, van wie grijsheid een sierlijke kroon is, die op de weg van de gerechtigheid wordt gevonden, Proverbs 16:31, oud en nuttig, oud en een voorbeeld van godsvrucht, deze hebben in werkelijkheid een goeden ouderdom.
Verzen 12-16
Genesis 15:12-16Wij hebben hier een volledige en nauwkeurige ontdekking aan Abram van Gods voornemens met zijn zaad. Merk op:
I. De tijd, toen God met die ontdekking tot hem kwam: als de zon was aan het ondergaan, omtrent de tijd van het avondoffer, 1 Kings 18:36, Daniel 9:21. Vroeg in de morgen, voordat de zon nog aan de kim was verschenen, toen de sterren nog fonkelden, had God hem orders gegeven voor de offeranden, Genesis 15:5 en wij kunnen veronderstellen, dat voor het bereiden en in orde schikken er van de morgen gebruikt werd. Toen hij dit werk gedaan had, bleef hij er de wacht bij houden, biddende en wachtende tot aan de avond. God houdt Zijn volk dikwijls lang in verwachting van de lieflijkheid en de zegeningen, die Hij voor hen bestemd heeft, en dit is ter bevestiging van hun geloof, maar hoewel de gebedsverhoring en de vervulling van de beloften langzaam komen, zullen zij toch zeker komen, het zal geschieden ten tijde van de avond, dat het licht zal wezen.
II. De toebereidselen tot deze ontdekking:
1. Een diepe slaap viel op Abram, geen gewone slaap door vermoeienis of zorgeloosheid maar een goddelijke onmacht, zoals die welke de Heer God op Adam deed vallen, Genesis 2:21, opdat hij hierdoor geheel ontrukt zijnde aan de merkbare dingen, geheel en al ingenomen zou zijn door de beschouwing van geestelijke dingen. De deuren van het lichaam waren gesloten, opdat de ziel in afzondering kon wezen en des te vrijer werkzaam zou kunnen zijn.
2. Met deze slaap viel ook een schrik en grote duisternis op hem, een plotselinge verandering. Even tevoren zagen wij, hoe hij zich vertroostte met de zegeningen van Gods verbond en in de gemeenschap met God, en nu valt een schrik en grote duisternis op hem. De kinderen van het licht wandelen niet altijd in het licht, maar soms zijn wolken en donkerheid rondom hen. Deze grote duisternis, die schrik en afgrijzen met zich bracht, was bestemd:
a. Om de ziel van Abram te vervullen met ontzag en een heilige eerbied, opdat de gemeenzaamheid, waartoe het Gode behaagd had hem toe te laten, geen minachting zou teweegbrengen. Heilige vreze bereidt de ziel voor heilige blijdschap, de geest van de dienstbaarheid maakt plaats voor de geest van de aanneming. Eerst doorwondt God, en dan heelt Hij " eerst vernedert Hij, en dan heft Hij op. Isaiah 6:5, Isaiah 6:6 enz.
b. Om een proef te wezen van de methode van Gods handelingen met zijn zaad, zij moeten eerst in de schrik, het afgrijzen van de duisternis van de Egyptische slavernij zijn, en dan ingaan tot de vreugde en blijdschap van het goede land, en daarom moet hij de voorsmaak hebben van hun lijden, eer hij het vooruitzicht kreeg op hun geluk.
c. Om een aanduiding te zijn van de aard van het bijzonderen verbond, dat God nu met Abram zou aangaan. De Oud-Testamentische bedeling, die gegrond was op dat verbond, was een bedeling van donkerheid en duisternis, 2 Corinthians 3:13, van schrik en afgrijzen, Hebrews 12:18 enz.
III. De voorzegging zelf, verscheidene dingen worden hier voorzegd: 1. De lijdende toestand van Abram's zaad gedurende lange tijd, Genesis 15:13. Abram vleie zich niet met de hoop van niets dan eer en voorspoed voor zijn geslacht, neen, hij moet voorzeker weten hetgeen hij zo ongaarne geloofde, dat het beloofde zaad een vervolgd zaad zal wezen. God zendt eerst het ergste, wij moeten eerst lijden en dan heersen. Hij laat ons het ergste weten, voordat het komt, opdat als het komt, het geen verrassing voor ons zijn zal, ons niet onvoorbereid zal overvallen John 16:1-4.
Nu hebben wij hier: a. De bijzonderheden van hun lijden.
Ten eerste. Zij zullen vreemdelingen zijn. Dat waren zij eerst in Kanan, Psalms 105:12, en daarna in Egypte, eer zij heren waren in hun eigen land, waren zij vreemdelingen in een vreemd land. De ongerieflijkheden van een ongevestigde toestand maken een gelukkige vestiging des te meer welkom. Zo zijn de erfgenamen van de hemel eerst vreemdelingen op aarde, een land dat het hunne niet is. Ten tweede. Zij zullen dienstknechten zijn, dat waren zij van de Egyptenaren, Exodus 1:13. Zie hoe datgene, wat het oordeel was over de Kananieten, de beproeving en benauwdheid blijkt te zijn van Abram's zaad, zij worden dienstbaar, maar met dit verschil: de Kananieten dienen onder een vloek, de Hebreeën onder een zegen, en de oprechten zullen heersen in de morgenstond, Psalms 49:15. Diegenen, die zij dienen, zullen hen verdrukken, zie Exodus 1:11. Zij, die door God gezegend en bemind worden, worden dikwijls zwaar verdrukt door goddeloze mensen, en God voorziet het en neemt er kennis van.
b. De duur van hun lijden, vierhonderd jaren. Deze vervolging begon met bespotting, toen Ismaël, de zoon van een Egyptische, Izaak vervolgde, die naar de geest geboren was, Genesis 21:9, Galatians 4:29. Zij ging voort met afkeer want voor de Egyptenaren was het een gruwel om brood te eten met de Hebreeën, Genesis 43:32, en ten laatste ging zij over in moord, de laaghartigste van alle moorden, die van hun pasgeboren kinderen, zodat zij in mindere of meerdere mate 400 jaren geduurd heeft, hoewel niet zolang in de hoogste graad er van. Het was een lange tijd, maar toch een beperkte tijd.
2. Het oordeel over de vijanden van Abram's zaad, Genesis 15:14. Doch Ik zal het volk-namelijk de Egyptenaren- ook richten, hetwelk zij zullen dienen. Dit duidt op de plagen, door welke God de Egyptenaren niet alleen noodzaakte Israël vrij te laten, maar hen ook strafte voor de harde behandeling, die zij hun hadden aangedaan. God kan aan vervolgers en verdrukkers wel gedurende lange tijd toelaten Zijn volk te vertreden, maar ten slotte zal Hij toch gewis met hen afrekenen, want Zijn dag komt, Psalms 37:12,Psalms 37:13. De straf van de vervolgers is het oordeel over hen, het is rechtvaardig in God en een bijzondere daad van gerechtigheid om verdrukking te vergelden degenen, die Zijn volk verdrukken. Het richten van de vijanden van de kerk is Gods werk. Ik zal richten: God kan het, want Hij is de Heer, Hij zal het, want Hij is de God van Zijn volk, en Hij heeft gezegd: Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden. Hem moeten wij het dus overlaten, om het te doen op Zijn tijd en op Zijn wijze.
3. De grote gebeurtenis van de bevrijding van Abrams zaad uit Egypte wordt hier voorzegd: Daarna zullen zij uittrekken met grote have. Hier wordt beloofd: a. Dat zij losgelaten zullen worden, daarna zullen zij uittrekken, dat is: hetzij nadat zij gedurende 400 jaren verdrukt zullen geweest zijn, als de dagen van hun knechtschap vervuld zullen wezen, dan kunnen zij verlossing verwachten, of nadat de Egyptenaren gericht en geplaagd zullen zijn. Het verderf van de verdrukkers is de verlossing van de verdrukten, zij zullen Gods volk niet laten gaan, voordat zij er toe genoodzaakt zijn. b. Dat zij verrijkt zullen wezen, zij zullen uittrekken met grote have, dit is vervuld geworden, Exodus 12:35. 36. God heeft er voor gezorgd, dat zij niet slechts een goed land zouden hebben, om er heen te gaan, maar ook een goed fonds om er mede te brengen.
4. Hun gelukkige vestiging in Kanan, Genesis 15:16. Zij zullen niet slechts uittrekken uit Egypte, maar herwaarts wederkeren, herwaarts, naar het land Kanan, waarin gij u thans bevindt. De afbreking van hun bezit zal geen vernietiging zijn van hun recht, wij moeten de lieflijkheid en de vertroosting niet voor altijd verloren achten, die voor een tijd ophouden. De reden, waarom zij het land van de belofte niet v r het vierde geslacht in bezit moeten hebben, is dat de ongerechtigheid van de Amorieten tot nog toe niet volkomen is. Israël kan niet in het bezit van Kanan worden gesteld, voordat de Amorieten uit het bezit gestoten zijn, en zij zijn nu nog niet rijp voor het verderf. De rechtvaardige God heeft bepaald, dat zij niet zullen afgesneden worden, voor zij zolang in de zonde hebben volhard en tot zulk een peil van goddeloosheid zijn gekomen, dat er een evenredige verhouding zal wezen tussen hun zonde en hun verderf, eer het dus daartoe gekomen is, moet het zaad van Abram nog buiten het bezit gehouden worden. De maat van de zonde wordt trapsgewijze gevuld, zij, die onboetvaardig blijven en in hun boze weg volharden, vergaderen zich toorn. De maat van de zonde van sommige mensen wordt langzaam gevuld. De Sodomieten, die grote zondaars waren tegen de Heer, hebben hun maat snel gevuld, dat deden ook de Joden, die in belijdenis dicht bij God waren, maar het duurde lang eer de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten gevuld was. Dat is de reden van den voorspoed van slechte mensen, de mate van hun ongerechtigheid is nog niet volkomen. De goddelozen leven, worden oud, ja worden geweldig in vermogen, terwijl God hun geweld weglegt voor hun kinderen, Job 21:7, Job 21:19. Zie Matthew 23:32, Deuteronomy 32:34.
5. Abrams vreedzaam, rustig sterven en zijn begrafenis, eer deze gebeurtenissen zouden plaatshebben, Genesis 15:15. Hij zal het niet beleven, dat het goede land in het bezit is van zijn geslacht, gelijk hij er als vreemdeling in geleefd heeft, zo zal hij er ook als vreemdeling in sterven, maar hij zal ook evenmin het ongeluk beleven, dat over zijn zaad komen zal, en nog veel minder er in delen. Dit is beloofd aan Josia, 2 Kings 22:20. Godvruchtige mensen worden soms hogelijk bevoorrecht door weggenomen te worden voor het kwaad Isaiah 57:1. Laat het voor Abram genoeg zijn, dat hij, wat hem aangaat,
a. Tot zijn vaderen zal gaan met vrede. Zelfs de vrienden en gunstgenoten van de hemel zijn niet vrijgesteld van den dood, zijn wij meerder dan onze vader Abraham die gestorven is? John 8:53. Godvruchtige mensen sterven gewillig, zij worden niet gehaald, zij worden niet gedwongen, zij gaan, hun ziel wordt niet van hen afgeëist zoals van hem, van wie gesproken wordt in Luke 12:20, maar blijmoedig overgegeven, zij zouden niet altijd willen leven. Bij het sterven gaan wij tot onze vaderen, tot al onze vaderen, die ons zijn voorgegaan naar de staat van de doden, Job 21:32, Job 21:33, tot onze godvruchtige vaderen, die ons zijn voorgegaan naar den staat van de gezaligden, Hebrews 12:23. De eerste gedachte helpt om de verschrikking van de dood voor ons weg te nemen, de tweede legt er vertroosting in. Als een godvruchtige sterft, sterft hij met vrede. Indien de weg godsvrucht is, is het einde vrede, Psalms 37:37. Uitwendige vrede, tot het laatste toe, is aan Abram beloofd, vrede en waarheid in zijn dagen, wat er later ook moge wezen of komen, 2 Kings 20:19. Vrede met God, eeuwige vrede, is verzekerd al het zaad.
b. Dat hij in goede ouderdom begraven zal worden. Misschien wordt hier, waar het land Kanan hem beloofd is, melding gemaakt van zijn begrafenis, omdat een begraafplaats zijn eerste bezitting er in was. Hij zal niet slechts in vrede sterven maar in ere sterven, en op betamelijke wijze begraven worden, niet slechts sterven in vrede, maar te zijner tijd, Job 5:25, Job 5:26. Een hoge leeftijd is een zegen, die beloofd is in het vijfde gebod, hij is lieflijk aan de natuur en een grote gelegenheid om nuttig te zijn, inzonderheid als het een goede ouderdom is. Men kan van een goede ouderdom spreken bij hen,
Ten eerste, die oud en gezond zijn, niet belast en bezwaard met kwalen en gebreken, waardoor men het leven moede wordt.
Ten tweede. Bij hen, die oud en heilig zijn, oude discipelen, Acts 21:16, van wie grijsheid een sierlijke kroon is, die op de weg van de gerechtigheid wordt gevonden, Proverbs 16:31, oud en nuttig, oud en een voorbeeld van godsvrucht, deze hebben in werkelijkheid een goeden ouderdom.
Verzen 17-21
Genesis 15:17-21Hier is:
I. Het verbond bekrachtigd, Genesis 15:17, het teken, door Abram begeerd, werd hem eindelijk gegeven, toen de zon was ondergegaan, zodat het duister was, want het was een duistere toebedeling.
1. De rokende oven betekende de verdrukking van zijn zaad in Egypte, zij waren toen in de ijzeroven, Deuteronomy 4:20, in de smeltkroes van de ellende, Isaiah 48:10, arbeidende in het vuur. Zij waren er in de rook, hun ogen werden er door verduisterd, zodat zij het einde van hun benauwdheid niet zien konden en zij zich hoegenaamd niet konden voorstellen wat God met hen doen zou, wolken en donkerheid waren rondom hen.
2. De brandende lamp wijst op vertroosting in deze beproeving, en God toonde haar aan Abram op de zelfde tijd, dat Hij hem de rokende oven toonde.
a. Licht duidt bevrijding aan uit de oven, hun verlossing was als een lamp, een fakkel, die brandt, Isaiah 62:1. Toen God neer kwam om hen te verlossen verscheen Hij in een braambos, dat brandde doch niet werd verteerd, Exodus 3:2.
b. De lamp of fakkel duidt richting of leiding aan in de rook, Gods woord was hun lamp, ook dit woord aan Abram was dit, het was een licht, schijnende in een duistere plaats, die brandende fakkel was wellicht reeds een voorstelling van de wolk- en vuurkolom, die hen uit Egypte leidde, en waarin God was.
c. De brandende fakkel duidt op het verderf van hun vijanden, die hen zolang in de oven hadden gehouden, zie Zacheria 12:6. Dezelfde wolk, die de Israëlieten verlichtte en vertroostte, benauwde en verbrandde de Egyptenaren.
3. Het doorgaan daarvan tussen de stukken was de bevestiging van het verbond, dat God nu met hem maakte, opdat hij een sterke vertroosting zou hebben, ten volle overtuigd zijnde, dat God hetgeen Hij beloofde gewis zou volbrengen. Het is waarschijnlijk, dat deze oven en fakkel, die tussen de stukken doorgingen, ze hebben verbrand en verteerd, en aldus de offerande hebben voltooid en Gods aanneming er van hebben betuigd, zoals die van het offer van Gideon Judges 6:21. die van Manoach, Judges 13:19, Judges 13:20, en die van Salomo, 2 Chronicles 7:1. Zo geeft dit dan te kennen:
a. Dat Gods verbonden met de mens gemaakt worden met offerande, Psalms 50:5, door Christus, het grote offer, geen overeenkomst zonder verzoening.
b. Gods aanneming van onze geestelijke offeranden is een teken ten goede en een onderpand voor nog verdere gunstbewijzen, Zie Judges 13:23. En als Hij een heilig vuur van godsvrucht en liefde tot Zijn dienst ontsteekt in onze ziel, dan kunnen wij hieraan weten, dat Hij onze offeranden aanneemt.
II. Het verbond herhaald en verklaard, Genesis 15:18. Op die zelfde dag, die nooit te vergeten dag, maakte de Heere een verbond met Abram dat is: gaf Hij aan Abram een belofte, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven. Hier is: 1. Een herhaling van de toezegging. Tevoren had Hij gezegd: Uw zaad zal Ik dit land geven, Genesis 12:7, Genesis 13:15. Maar hier zegt Hij: Ik heb het gegeven, dat is:
a. Ik heb er de belofte van gegeven, de handvest is verzegeld en overhandigd, en kan niet teniet gedaan worden. Gods beloften zijn Gods gaven of schenkingen, en moeten aldus gerekend worden.
b. Ter bestemder tijd is de bezitting even vast en zeker, alsof zij hun nu reeds overgegeven was. Wat God beloofd heeft is even zeker, alsof het reeds geschied was, vandaar dat er gezegd wordt "die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige ieven," John 3:36, want hij kan even zeker wezen van de hemel alsof hij er nu reeds was.
2. Een herhaling en opsomming van de bijzonderheden van de schenking, zoals dit gebruikelijk is bij de schenking van landen. Hij duidt in bijzonderheden de grenzen aan van dat land, Genesis 15:18. En tot grotere zekerheid nog maakt Hij, zoals gewoonlijk in zulke gevallen, melding van hen, die er thans de leenbezitters van zijn. Van tien verschillende volken of stammen wordt hier gesproken, Genesis 15:19, die uitgeworpen moeten worden, om voor het zaad van Abram plaats te maken. Zij kwamen nog niet in het bezit van al die landen, toen God hen in Kanan bracht. In Numbers 34:2, Numbers 34:3 enz. zijn er veel engere grenzen van vastgesteld, maar:
a. In de tijd van David en Salomo strekte zich hun rechtsgebied tot aan het uiterste van deze grenzen uit, 2 Chronicles 9:26.
b. Het was hun eigen schuld, dat zij niet eerder en langer in het bezit van al die landen waren. Zij verbeurden hun recht er op door hun zonden en door hun eigen laksheid en lafheid hebben zij zich buiten het bezit er van gehouden.
3. Het geschonken land wordt hier tot aan zijn uiterste grenzen aangeduid, omdat het een type moest wezen van de hemelse erfenis, waar plaats genoeg is, in het huis van onze Vader zijn vele woningen. De tegenwoordige bezitters worden genoemd, omdat hun aantal en sterkte en hun veeljarig bezit geen hinderpalen zullen zijn voor de vervulling van de belofte ter bestemder tijd, en ter grootmaking van Gods liefde voor Abram en zijn zaad, waardoor Hij aan die ene natie de bezitting heeft gegeven van vele volken, zo kostelijk waren zij in Zijn ogen, en zo verheerlijkt, Isaiah 43:4.
Verzen 17-21
Genesis 15:17-21Hier is:
I. Het verbond bekrachtigd, Genesis 15:17, het teken, door Abram begeerd, werd hem eindelijk gegeven, toen de zon was ondergegaan, zodat het duister was, want het was een duistere toebedeling.
1. De rokende oven betekende de verdrukking van zijn zaad in Egypte, zij waren toen in de ijzeroven, Deuteronomy 4:20, in de smeltkroes van de ellende, Isaiah 48:10, arbeidende in het vuur. Zij waren er in de rook, hun ogen werden er door verduisterd, zodat zij het einde van hun benauwdheid niet zien konden en zij zich hoegenaamd niet konden voorstellen wat God met hen doen zou, wolken en donkerheid waren rondom hen.
2. De brandende lamp wijst op vertroosting in deze beproeving, en God toonde haar aan Abram op de zelfde tijd, dat Hij hem de rokende oven toonde.
a. Licht duidt bevrijding aan uit de oven, hun verlossing was als een lamp, een fakkel, die brandt, Isaiah 62:1. Toen God neer kwam om hen te verlossen verscheen Hij in een braambos, dat brandde doch niet werd verteerd, Exodus 3:2.
b. De lamp of fakkel duidt richting of leiding aan in de rook, Gods woord was hun lamp, ook dit woord aan Abram was dit, het was een licht, schijnende in een duistere plaats, die brandende fakkel was wellicht reeds een voorstelling van de wolk- en vuurkolom, die hen uit Egypte leidde, en waarin God was.
c. De brandende fakkel duidt op het verderf van hun vijanden, die hen zolang in de oven hadden gehouden, zie Zacheria 12:6. Dezelfde wolk, die de Israëlieten verlichtte en vertroostte, benauwde en verbrandde de Egyptenaren.
3. Het doorgaan daarvan tussen de stukken was de bevestiging van het verbond, dat God nu met hem maakte, opdat hij een sterke vertroosting zou hebben, ten volle overtuigd zijnde, dat God hetgeen Hij beloofde gewis zou volbrengen. Het is waarschijnlijk, dat deze oven en fakkel, die tussen de stukken doorgingen, ze hebben verbrand en verteerd, en aldus de offerande hebben voltooid en Gods aanneming er van hebben betuigd, zoals die van het offer van Gideon Judges 6:21. die van Manoach, Judges 13:19, Judges 13:20, en die van Salomo, 2 Chronicles 7:1. Zo geeft dit dan te kennen:
a. Dat Gods verbonden met de mens gemaakt worden met offerande, Psalms 50:5, door Christus, het grote offer, geen overeenkomst zonder verzoening.
b. Gods aanneming van onze geestelijke offeranden is een teken ten goede en een onderpand voor nog verdere gunstbewijzen, Zie Judges 13:23. En als Hij een heilig vuur van godsvrucht en liefde tot Zijn dienst ontsteekt in onze ziel, dan kunnen wij hieraan weten, dat Hij onze offeranden aanneemt.
II. Het verbond herhaald en verklaard, Genesis 15:18. Op die zelfde dag, die nooit te vergeten dag, maakte de Heere een verbond met Abram dat is: gaf Hij aan Abram een belofte, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven. Hier is: 1. Een herhaling van de toezegging. Tevoren had Hij gezegd: Uw zaad zal Ik dit land geven, Genesis 12:7, Genesis 13:15. Maar hier zegt Hij: Ik heb het gegeven, dat is:
a. Ik heb er de belofte van gegeven, de handvest is verzegeld en overhandigd, en kan niet teniet gedaan worden. Gods beloften zijn Gods gaven of schenkingen, en moeten aldus gerekend worden.
b. Ter bestemder tijd is de bezitting even vast en zeker, alsof zij hun nu reeds overgegeven was. Wat God beloofd heeft is even zeker, alsof het reeds geschied was, vandaar dat er gezegd wordt "die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige ieven," John 3:36, want hij kan even zeker wezen van de hemel alsof hij er nu reeds was.
2. Een herhaling en opsomming van de bijzonderheden van de schenking, zoals dit gebruikelijk is bij de schenking van landen. Hij duidt in bijzonderheden de grenzen aan van dat land, Genesis 15:18. En tot grotere zekerheid nog maakt Hij, zoals gewoonlijk in zulke gevallen, melding van hen, die er thans de leenbezitters van zijn. Van tien verschillende volken of stammen wordt hier gesproken, Genesis 15:19, die uitgeworpen moeten worden, om voor het zaad van Abram plaats te maken. Zij kwamen nog niet in het bezit van al die landen, toen God hen in Kanan bracht. In Numbers 34:2, Numbers 34:3 enz. zijn er veel engere grenzen van vastgesteld, maar:
a. In de tijd van David en Salomo strekte zich hun rechtsgebied tot aan het uiterste van deze grenzen uit, 2 Chronicles 9:26.
b. Het was hun eigen schuld, dat zij niet eerder en langer in het bezit van al die landen waren. Zij verbeurden hun recht er op door hun zonden en door hun eigen laksheid en lafheid hebben zij zich buiten het bezit er van gehouden.
3. Het geschonken land wordt hier tot aan zijn uiterste grenzen aangeduid, omdat het een type moest wezen van de hemelse erfenis, waar plaats genoeg is, in het huis van onze Vader zijn vele woningen. De tegenwoordige bezitters worden genoemd, omdat hun aantal en sterkte en hun veeljarig bezit geen hinderpalen zullen zijn voor de vervulling van de belofte ter bestemder tijd, en ter grootmaking van Gods liefde voor Abram en zijn zaad, waardoor Hij aan die ene natie de bezitting heeft gegeven van vele volken, zo kostelijk waren zij in Zijn ogen, en zo verheerlijkt, Isaiah 43:4.