Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Genesis 14

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 14

In de geschiedenis van dit hoofdstuk vinden wij vier dingen

I. Een oorlog met de koning van Sodom en zijne bondgenoten, Genesis 14:1.

II. De gevangenschap van Lot in die oorlog, Genesis 14:12.

III. Abram's bevrijding van Lot uit die gevangenschap, en de overwinning, die hij behaald heeft over de veroveraars, Genesis 14:13.

IV. Abram's terugkeer van die krijgstocht Genesis 14:17, met een bericht hetgeen toen voorviel:

1. Tussen hem en de koning van Salem, Genesis 14:18.

2. Tussen hem en de koning van Sodom, Genesis 14:21. Zodat wij hier die belofte aan Abram ten dele vervuld zien, dat God zijn naam groot zal maken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 14

In de geschiedenis van dit hoofdstuk vinden wij vier dingen

I. Een oorlog met de koning van Sodom en zijne bondgenoten, Genesis 14:1.

II. De gevangenschap van Lot in die oorlog, Genesis 14:12.

III. Abram's bevrijding van Lot uit die gevangenschap, en de overwinning, die hij behaald heeft over de veroveraars, Genesis 14:13.

IV. Abram's terugkeer van die krijgstocht Genesis 14:17, met een bericht hetgeen toen voorviel:

1. Tussen hem en de koning van Salem, Genesis 14:18.

2. Tussen hem en de koning van Sodom, Genesis 14:21. Zodat wij hier die belofte aan Abram ten dele vervuld zien, dat God zijn naam groot zal maken.

Verzen 1-12

Genesis 14:1-12

Wij hebben hier bericht van de eerste oorlog, waarvan wij ooit in de Schrift gelezen hebben, waarvan wij (hoewel. de oorlogen van de volken het voornaamste onderwerp zijn in de geschiedenis) geen bericht zouden gehad hebben, indien Abram en Lot er niet bij betrokken waren geweest. Betreffende deze oorlog nu hebben wij te letten op:

I. De verschillende oorlogvoerenden. De aanvallers waren vier koningen, twee hunner geen minderen dan de koningen van Sinear en Elam, dat is: Chaldea en Perzië, waarschijnlijk echter niet de vrijmachtige vorsten van deze grote koninkrijken in eigen persoon, maar hetzij beambten onder hen, of liever de hoofden en aanvoerders van sommige koloniën, die uit deze grote volken zijn voortgekomen, zich in de nabijheid van Sodom hadden gevestigd, maar de namen hadden behouden van de landen waaruit zij oorspronkelijk waren. De aangevallenen waren de koningen van vijf steden, die dicht bij elkaar lagen in de vallei van de Jordaan: Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim en Zoar. Vier van hen worden genoemd, maar niet de vijfde, de koning van Bela, hetzij omdat hij van veel minder betekenis was, of veel slechter en schandelijker was dan de overige, en dus waard om aan de vergetelheid te worden prijsgegeven.

II. De aanleiding tot die krijg was de opstand van de vijf koningen tegen de regering van Kedor Laomer. Twaalf jaren hadden zij hem gediend. Weinig genot hadden zij van hun vruchtbaar land terwijl zij aldus schatplichtig waren aan een vreemde macht, en hetgeen zij hadden het hun niet konden noemen. Rijke landen zijn een begeerlijke prooi, en onwerkzame, weelderige landen zijn een gemakkelijke prooi voor krachtige, bedrijvige volken. De Sodomieten waren de nakomelingen van Kanan die Noach een knecht van Sem had genoemd, van wie Elam afstamde, zo spoedig reeds begon die profetie in vervulling te gaan. In het dertiende jaar hun dienstbaarheid moede beginnende te worden, rebelleerden zij, weigerden hun schatting te betalen, en poogden zich het juk van de hals af te werpen, ten einde hun vrijheid te herwinnen. Na enige stilstand om toebereidselen te maken maakte zich Kedor Laomer met zijn bondgenoten op om de rebellen te gaan straffen, en hen geheel tenonder te brengen, en zijn schatting te gaan halen op de punt van zijn zwaard, daar hij haar op geen andere wijze kon verkrijgen. Hoogmoed, geldgierigheid en eerzucht zijn de begeerlijkheden, waaruit krijgen en vechterijen ontstaan. Aan deze onverzadelijke afgoden is het bloed van duizenden geofferd.

III. De voortgang en voorspoed van deze oorlog. De vier koningen verwoestten het omliggende land, en verrijkten zich met de buit er van, Genesis 14:5. Nu zou het verstandig geweest zijn van de koning van Sodom om zich te onderwerpen en om vredesvoorwaarden te vragen, immers hoe kon hij de strijd volhouden met een vijand, die aldus trots was gemaakt door zijn overwinning? Maar hij wilde liever het uiterste wagen dan zich te onderwerpen, en dienovereenkomstig ging het hem, "quos Delis destruet, cos dementat-die God wil verderven, levert Hij over aan dwaasheid."

1. Het leger van de koning van Sodom en zijn bondgenoten werd verslagen, velen van hen, die aan het zwaard waren ontkomen, kwamen om in de lijmputten, Genesis 14:10. Aan alle plaatsen, maar in het bijzonder op het oorlogsveld, zijn wij omringd van de dood in allerlei vormen.

2. De steden werden geplunderd, Genesis 14:11. Al de have van Sodom, inzonderheid hun voorraad van levensmiddelen, werd door de overwinnaars weggevoerd. Als de mensen de gaven van de milddadige voorzienigheid Gods misbruiken in gulzigheid en overdaad, dan is het rechtvaardig in God, en ook Zijn gewone wijze van doen, om hen door het een of ander oordeel te beroven van hetgeen zij aldus misbruikt hebben, Hosea 2:8, Hosea 2:9.

3. Lot werd gevangen genomen, Genesis 14:12. Onder al de overigen namen zij ook Lot en zijn have. Nu kan Lot hier beschouwd worden:

a. Als delende met zijn naburen in de algemene ramp. Hoewel hij zelf een rechtvaardig man was, en de zoon was van Abram's broeder (waarvan hier uitdrukkelijk nota wordt genomen) geraakte hij toch met al de overigen in deze benauwdheid. "Alle ding wedervaart hun gelijk alle anderen," Ecclesiastes 9:2. Ook de besten van de mensen kunnen zich niet beloven van de grootste moeilijkheden in dit leven vrijgesteld te worden, noch onze eigen Godsvrucht, noch onze verwantschap aan hen, die gunstgenoten des hemels zijn, zal ons beveiligen, als Gods oordelen zijn uitgegaan. Menige eerlijke man gaat het te slechter vanwege zijn goddeloze naburen, daarom doen wij wijs met ons van hen af te zonderen, of tenminste met ons van hen te onderscheiden, 2 Corinthians 6:17, en ons aldus te verlossen, Revelation 18:4.

b. Als lijdende door de dwaze keus, die hij gedaan had om zich onder hen te vestigen. Dit wordt duidelijk te kennen gegeven, als er gezegd wordt: Zij namen Lot, de zoon van Abram's broeder, want hij woonde in Sodom. Zo na een bloedverwant van Abram had een metgezel en discipel van Abram moeten wezen, en had bij zijn tenten moeten verblijven, maar als hij verkiest in Sodom te wonen, dan heeft hij het zichzelf te wijten, als hij in Sodom's rampen moet delen. Als wij buiten de weg gaan van onze plicht, dan brengen wij onszelf buiten de bescherming Gods, en dan kunnen wij niet verwachten, dat de keuzen, die wij gedaan hebben door onze lusten, zullen uitlopen op ons welvaren en onze vertroosting. Er wordt inzonderheid melding gemaakt van het nemen van Lots have, die have welke de twist met Abram heeft veroorzaakt en zijn scheiding van hem. Het is rechtvaardig in God om ons de genietingen te ontnemen, door welke wij ons de genieting van Hem hebben laten ontroven.

Verzen 1-12

Genesis 14:1-12

Wij hebben hier bericht van de eerste oorlog, waarvan wij ooit in de Schrift gelezen hebben, waarvan wij (hoewel. de oorlogen van de volken het voornaamste onderwerp zijn in de geschiedenis) geen bericht zouden gehad hebben, indien Abram en Lot er niet bij betrokken waren geweest. Betreffende deze oorlog nu hebben wij te letten op:

I. De verschillende oorlogvoerenden. De aanvallers waren vier koningen, twee hunner geen minderen dan de koningen van Sinear en Elam, dat is: Chaldea en Perzië, waarschijnlijk echter niet de vrijmachtige vorsten van deze grote koninkrijken in eigen persoon, maar hetzij beambten onder hen, of liever de hoofden en aanvoerders van sommige koloniën, die uit deze grote volken zijn voortgekomen, zich in de nabijheid van Sodom hadden gevestigd, maar de namen hadden behouden van de landen waaruit zij oorspronkelijk waren. De aangevallenen waren de koningen van vijf steden, die dicht bij elkaar lagen in de vallei van de Jordaan: Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim en Zoar. Vier van hen worden genoemd, maar niet de vijfde, de koning van Bela, hetzij omdat hij van veel minder betekenis was, of veel slechter en schandelijker was dan de overige, en dus waard om aan de vergetelheid te worden prijsgegeven.

II. De aanleiding tot die krijg was de opstand van de vijf koningen tegen de regering van Kedor Laomer. Twaalf jaren hadden zij hem gediend. Weinig genot hadden zij van hun vruchtbaar land terwijl zij aldus schatplichtig waren aan een vreemde macht, en hetgeen zij hadden het hun niet konden noemen. Rijke landen zijn een begeerlijke prooi, en onwerkzame, weelderige landen zijn een gemakkelijke prooi voor krachtige, bedrijvige volken. De Sodomieten waren de nakomelingen van Kanan die Noach een knecht van Sem had genoemd, van wie Elam afstamde, zo spoedig reeds begon die profetie in vervulling te gaan. In het dertiende jaar hun dienstbaarheid moede beginnende te worden, rebelleerden zij, weigerden hun schatting te betalen, en poogden zich het juk van de hals af te werpen, ten einde hun vrijheid te herwinnen. Na enige stilstand om toebereidselen te maken maakte zich Kedor Laomer met zijn bondgenoten op om de rebellen te gaan straffen, en hen geheel tenonder te brengen, en zijn schatting te gaan halen op de punt van zijn zwaard, daar hij haar op geen andere wijze kon verkrijgen. Hoogmoed, geldgierigheid en eerzucht zijn de begeerlijkheden, waaruit krijgen en vechterijen ontstaan. Aan deze onverzadelijke afgoden is het bloed van duizenden geofferd.

III. De voortgang en voorspoed van deze oorlog. De vier koningen verwoestten het omliggende land, en verrijkten zich met de buit er van, Genesis 14:5. Nu zou het verstandig geweest zijn van de koning van Sodom om zich te onderwerpen en om vredesvoorwaarden te vragen, immers hoe kon hij de strijd volhouden met een vijand, die aldus trots was gemaakt door zijn overwinning? Maar hij wilde liever het uiterste wagen dan zich te onderwerpen, en dienovereenkomstig ging het hem, "quos Delis destruet, cos dementat-die God wil verderven, levert Hij over aan dwaasheid."

1. Het leger van de koning van Sodom en zijn bondgenoten werd verslagen, velen van hen, die aan het zwaard waren ontkomen, kwamen om in de lijmputten, Genesis 14:10. Aan alle plaatsen, maar in het bijzonder op het oorlogsveld, zijn wij omringd van de dood in allerlei vormen.

2. De steden werden geplunderd, Genesis 14:11. Al de have van Sodom, inzonderheid hun voorraad van levensmiddelen, werd door de overwinnaars weggevoerd. Als de mensen de gaven van de milddadige voorzienigheid Gods misbruiken in gulzigheid en overdaad, dan is het rechtvaardig in God, en ook Zijn gewone wijze van doen, om hen door het een of ander oordeel te beroven van hetgeen zij aldus misbruikt hebben, Hosea 2:8, Hosea 2:9.

3. Lot werd gevangen genomen, Genesis 14:12. Onder al de overigen namen zij ook Lot en zijn have. Nu kan Lot hier beschouwd worden:

a. Als delende met zijn naburen in de algemene ramp. Hoewel hij zelf een rechtvaardig man was, en de zoon was van Abram's broeder (waarvan hier uitdrukkelijk nota wordt genomen) geraakte hij toch met al de overigen in deze benauwdheid. "Alle ding wedervaart hun gelijk alle anderen," Ecclesiastes 9:2. Ook de besten van de mensen kunnen zich niet beloven van de grootste moeilijkheden in dit leven vrijgesteld te worden, noch onze eigen Godsvrucht, noch onze verwantschap aan hen, die gunstgenoten des hemels zijn, zal ons beveiligen, als Gods oordelen zijn uitgegaan. Menige eerlijke man gaat het te slechter vanwege zijn goddeloze naburen, daarom doen wij wijs met ons van hen af te zonderen, of tenminste met ons van hen te onderscheiden, 2 Corinthians 6:17, en ons aldus te verlossen, Revelation 18:4.

b. Als lijdende door de dwaze keus, die hij gedaan had om zich onder hen te vestigen. Dit wordt duidelijk te kennen gegeven, als er gezegd wordt: Zij namen Lot, de zoon van Abram's broeder, want hij woonde in Sodom. Zo na een bloedverwant van Abram had een metgezel en discipel van Abram moeten wezen, en had bij zijn tenten moeten verblijven, maar als hij verkiest in Sodom te wonen, dan heeft hij het zichzelf te wijten, als hij in Sodom's rampen moet delen. Als wij buiten de weg gaan van onze plicht, dan brengen wij onszelf buiten de bescherming Gods, en dan kunnen wij niet verwachten, dat de keuzen, die wij gedaan hebben door onze lusten, zullen uitlopen op ons welvaren en onze vertroosting. Er wordt inzonderheid melding gemaakt van het nemen van Lots have, die have welke de twist met Abram heeft veroorzaakt en zijn scheiding van hem. Het is rechtvaardig in God om ons de genietingen te ontnemen, door welke wij ons de genieting van Hem hebben laten ontroven.

Verzen 13-16

Genesis 14:13-16

Wij hebben hier een bericht van de enige militaire handeling, waarin wij Abraham ooit betrokken vinden, en tot deze krijgsverrichting werd hij gedrongen, niet door gierigheid of eerzucht, maar zuiver en alleen door een beginsel van naastenliefde, hij deed het niet om zich te verrijken, maar om zijn vriend te helpen. Nooit werd een krijgstocht meer eervol ondernomen en ten einde gebracht dan deze krijgstocht van Abram. Hier is:

I. De tijding, die hem gebracht werd van het ongeluk, dat zijn bloedverwant was overkomen. Gods voorzienigheid had het zo geleid, dat hij zich thans niet veraf bevond, zodat hij een dadelijke hulp kon wezen.

1. Hij wordt hier Abram de Hebreeër genoemd dat is: de zoon en volgeling van Heber, in wiens geslacht de belijdenis van de ware godsdienst in deze ontaarde tijd bewaard was gebleven. Abram handelde hierin als een Hebreeër-op een wijze, niet onwaardig de naam en de hoedanigheid van een belijder van de godsdienst.

2. De tijding werd hem gebracht door iemand die ontkomen was. Waarschijnlijk was hij een Sodomiet, en even slecht als de slechtste van hen, maar Abrams betrekking tot Lot kennende en zijn zorg over hem, smeekt hij hem om hulp, en hoopt op een goede uitslag om Lots wil. De slechtste mensen zullen in de dag van hun benauwdheid gaarne aanspraak maken op bekendheid met hen, die wijs en goed zijn, om aldus hun belangstelling te verkrijgen. De rijke man in de hel noemde Abram "vader' en de dwaze maagden richtten een vriendelijk verzoek aan de wijze maagden om een deel van haar olie.

II. Zijn toebereidselen voor deze krijgstocht. De zaak was blijkbaar goed, zijn roeping om er zich in te mengen duidelijk, en daarom wapende hij in allerijl zijn geoefende dienstknechten, die niet alleen onderwezen waren in de krijgskunst, welke toen bij lange na nog niet tot de volkomenheid gebracht was, waartoe zij in later en slechter tijden was opgevoerd maar ook onderwezen in de beginselen van de godsdienst, want Abram heeft zijn huis bevolen de weg van de Heer te houden. Dit toont aan dat Abram:

1. Een groot, aanzienlijk man was, die vele dienstknechten had, die van hem afhankelijk waren en door hem gebruikt werden, hetgeen niet slechts zijn kracht en zijn eer was, maar hem ruime gelegenheid gaf om goed te doen hetgeen alles is dat werkelijk schatbaar en begerenswaardig is in grote bezittingen.

2. Een goed man was, die niet alleen zelf God diende, maar allen, die hem omringden, in de dienst van God onderwees. Zij, die aan het hoofd staan van een groot gezin, hebben niet slechts voor vele lichamen te zorgen, maar ook voor vele zielen. Zij, die bevonden willen worden, volgelingen van Abram te zijn, moeten er voor zorgen, dat hun dienstboden onderwezen zijn in de godsdienst.

3. Een wijs man was, want hoewel hij een man van vrede was, heeft hij toch zijn dienstknechten onderricht voor de oorlog, niet wetende hoe nodig het hem zou zijn om hen op de een of andere tijd daarvoor te gebruiken. Hoewel onze heilige godsdienst ons leert v r vrede te wezen, verbiedt hij ons toch niet om voor de krijg te voorzien. III. Zijn bondgenoten, die met hem uittogen. Hij bewoog zijn naburen Aner, Eskol en Mamre (met wie hij goede gemeenschap onderhield) om met hem op te trekken. Het was verstandig van hem om aldus zijn eigen troepenmacht door hulptroepen te versterken, en waarschijnlijk achtten zij het voor hen van belang om met hem tegen deze geduchte macht op te rukken, omdat het anders weldra hun beurt zou zijn om tenonder gebracht te worden. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons met zoveel achting en welwillendheid jegens anderen te gedragen, dat zij, wanneer de gelegenheid er zich toe voordoet, ook gaarne bereid zijn ons een dienst te bewijzen. Zij, die zich afhankelijk weten van Gods hulp, behoren toch in tijden van nood gebruik te maken van de hulp van mensen als Gods voorzienigheid hun die hulp beschikt, want anders verzoeken zij God.

IV. Zijn kloekmoedigheid en zijn gedrag waren zeer opmerkelijk. De onderneming zelf toonde bijzondere dapperheid, in aanmerking genomen de nadelige positie, waarin hij zich bevond. Wat kon een enkel gezin van landbouwers en schaapherders uitrichten tegen de legerscharen van vier vorsten, die zoeven een grote overwinning behaald hadden? Het was geen overwonnen, maar een zegevierend leger, dat hij ging vervolgen. En het was niet door eigen nood gedrongen, dat hij die stoutmoedige poging waagde, neen, hij werd er toe bewogen door zuivere edelmoedigheid, zodat het, alles wel overwogen, voorzover ik weet, een even groot voorbeeld was van ware dapperheid of kloekmoedigheid, als waarvoor ooit Alexander of Cesar beroemd zijn geworden. De godsdienst strekt om de mensen niet lafhartig, maar waarlijk moedig te maken. De rechtvaardige is stoutmoedig als een leeuw. De ware Christen is de ware held.

Er was veel beleid in de leiding van de veldtocht. Abram was geen vreemdeling voor krijgslisten. Hij verdeelde zich, evenals Gideon met zijn kleine bende gedaan heeft, Judges 7:16, om de vijand van verschillende zijden tegelijk aan te vallen, en aldus zijn weinige manschappen het aanzien te geven van een groot leger. Hij viel hen des nachts aan ten einde hen te verrassen. Een eerlijk beleid is dienstig zowel voor onze eigen veiligheid, als voor onze nuttigheid. Het slangenhoofd (mits het niets met de oude slang van doen heeft) kan zeer goed passen bij het lichaam van een christen, inzonderheid als er het oog van de duif in is, Matthew 10:16.

V. Hij had een aanmerkelijk succes, Genesis 14:15, Genesis 14:16. Hij versloeg zijn vijanden en redde zijn vrienden, en wij bevinden niet dat hij van zijn kant enig verlies had geleden. Zij, die zich met een kloekmoedig hart in een goede zaak wagen, zijn onder de bijzondere bescherming van een goede God, en hebben reden om op een goede uitslag te hopen. Bij "de Heer is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen," 1 Samuel 14:6. Merk op:

1. Hij redde zijn bloedverwant, tweemaal wordt deze hier Lot zijn broeder, genoemd. De herinnering aan de betrekking tussen hen, beide van nature en door genade, deed hem de kleine twist vergeten, die er tussen hen geweest was, en waarin Lot alles behalve wel met Abram had gehandeld. Met recht zou Abram Lot zijn dwaasheid van met hem te twisten hebben kunnen verwijten, en zijn dwaasheid ook om van hem weg te gaan. Hij zou hem hebben kunnen zeggen, dat hij nu had wat hij verdiend heeft, en het had moeten weten, toen het hem goed ging, opdat het hem zou blijven goed gaan, maar in het liefderijk gemoed van de vrome Abram huist geen wrok, alles is vergeven en vergeten, en hij grijpt deze gelegenheid aan om een sprekend bewijs te leveren van de oprechtheid van zijn verzoening. Wij behoren, als wij de macht er toe hebben, steeds bereid te zijn om hun te hulp te komen, die in nood of benauwdheid zijn inzonderheid onze bloedverwanten en vrienden. "Een broeder wordt in de benauwdheid geboren," Proverbs 17:17. Een vriend in de nood is een ware vriend. Hoewel anderen in hun plicht jegens ons tekort zijn gekomen, moeten wij daarom toch niet weigeren onze plicht aan hen te doen. Sommigen hebben gezegd, dat het hun lichter valt hun vijanden te vergeven dan hun vrienden, maar wij zullen bevinden dat wij verplicht zijn beiden te vergeven, als wij bedenken, niet alleen dat onze God ons, toen wij nog vijanden waren, verzoend heeft, maar ook dat Hij "de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat,' Micah 7:18.

2. Om Lots wil heeft hij ook de overige gevangenen bevrijd, hoewel zij vreemdelingen voor hem waren, aan wie hij generlei verplichting had, ja hoewel zij Sodomieten waren en grote zondaars tegen de Here, en hij waarschijnlijk Lot alleen door een rantsoen had kunnen bevrijden, heeft hij toch ook de vrouwen, het volk en hun have teruggebracht, Genesis 14:16. Als wij er de gelegenheid toe hebben moeten wij goed doen aan alle mensen. Onze liefdadigheid moet uitgebreid zijn, naar de gelegenheid er toe zich voordoet. Overal waar God leven geeft, moeten wij zonder morren of tegenzin zoveel wij kunnen onze hulp verlenen om het te onderhouden. God doet wel aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen Matthew 5:45, en dat moeten ook wij. Naar deze overwinning, die Abram behaalde over de koningen, schijnt de profeet te verwijzen, Isaiah 41:2. "Wie heeft van den opgang (dat is: van het oosten) die rechtvaardige verwekt, en gemaakt dat hij over koningen heerste?" En sommigen opperen het denkbeeld, dat hij, gelijk hij tevoren reeds recht had op dit land door schenking, er nu ook recht op had door verovering.

Verzen 13-16

Genesis 14:13-16

Wij hebben hier een bericht van de enige militaire handeling, waarin wij Abraham ooit betrokken vinden, en tot deze krijgsverrichting werd hij gedrongen, niet door gierigheid of eerzucht, maar zuiver en alleen door een beginsel van naastenliefde, hij deed het niet om zich te verrijken, maar om zijn vriend te helpen. Nooit werd een krijgstocht meer eervol ondernomen en ten einde gebracht dan deze krijgstocht van Abram. Hier is:

I. De tijding, die hem gebracht werd van het ongeluk, dat zijn bloedverwant was overkomen. Gods voorzienigheid had het zo geleid, dat hij zich thans niet veraf bevond, zodat hij een dadelijke hulp kon wezen.

1. Hij wordt hier Abram de Hebreeër genoemd dat is: de zoon en volgeling van Heber, in wiens geslacht de belijdenis van de ware godsdienst in deze ontaarde tijd bewaard was gebleven. Abram handelde hierin als een Hebreeër-op een wijze, niet onwaardig de naam en de hoedanigheid van een belijder van de godsdienst.

2. De tijding werd hem gebracht door iemand die ontkomen was. Waarschijnlijk was hij een Sodomiet, en even slecht als de slechtste van hen, maar Abrams betrekking tot Lot kennende en zijn zorg over hem, smeekt hij hem om hulp, en hoopt op een goede uitslag om Lots wil. De slechtste mensen zullen in de dag van hun benauwdheid gaarne aanspraak maken op bekendheid met hen, die wijs en goed zijn, om aldus hun belangstelling te verkrijgen. De rijke man in de hel noemde Abram "vader' en de dwaze maagden richtten een vriendelijk verzoek aan de wijze maagden om een deel van haar olie.

II. Zijn toebereidselen voor deze krijgstocht. De zaak was blijkbaar goed, zijn roeping om er zich in te mengen duidelijk, en daarom wapende hij in allerijl zijn geoefende dienstknechten, die niet alleen onderwezen waren in de krijgskunst, welke toen bij lange na nog niet tot de volkomenheid gebracht was, waartoe zij in later en slechter tijden was opgevoerd maar ook onderwezen in de beginselen van de godsdienst, want Abram heeft zijn huis bevolen de weg van de Heer te houden. Dit toont aan dat Abram:

1. Een groot, aanzienlijk man was, die vele dienstknechten had, die van hem afhankelijk waren en door hem gebruikt werden, hetgeen niet slechts zijn kracht en zijn eer was, maar hem ruime gelegenheid gaf om goed te doen hetgeen alles is dat werkelijk schatbaar en begerenswaardig is in grote bezittingen.

2. Een goed man was, die niet alleen zelf God diende, maar allen, die hem omringden, in de dienst van God onderwees. Zij, die aan het hoofd staan van een groot gezin, hebben niet slechts voor vele lichamen te zorgen, maar ook voor vele zielen. Zij, die bevonden willen worden, volgelingen van Abram te zijn, moeten er voor zorgen, dat hun dienstboden onderwezen zijn in de godsdienst.

3. Een wijs man was, want hoewel hij een man van vrede was, heeft hij toch zijn dienstknechten onderricht voor de oorlog, niet wetende hoe nodig het hem zou zijn om hen op de een of andere tijd daarvoor te gebruiken. Hoewel onze heilige godsdienst ons leert v r vrede te wezen, verbiedt hij ons toch niet om voor de krijg te voorzien. III. Zijn bondgenoten, die met hem uittogen. Hij bewoog zijn naburen Aner, Eskol en Mamre (met wie hij goede gemeenschap onderhield) om met hem op te trekken. Het was verstandig van hem om aldus zijn eigen troepenmacht door hulptroepen te versterken, en waarschijnlijk achtten zij het voor hen van belang om met hem tegen deze geduchte macht op te rukken, omdat het anders weldra hun beurt zou zijn om tenonder gebracht te worden. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons met zoveel achting en welwillendheid jegens anderen te gedragen, dat zij, wanneer de gelegenheid er zich toe voordoet, ook gaarne bereid zijn ons een dienst te bewijzen. Zij, die zich afhankelijk weten van Gods hulp, behoren toch in tijden van nood gebruik te maken van de hulp van mensen als Gods voorzienigheid hun die hulp beschikt, want anders verzoeken zij God.

IV. Zijn kloekmoedigheid en zijn gedrag waren zeer opmerkelijk. De onderneming zelf toonde bijzondere dapperheid, in aanmerking genomen de nadelige positie, waarin hij zich bevond. Wat kon een enkel gezin van landbouwers en schaapherders uitrichten tegen de legerscharen van vier vorsten, die zoeven een grote overwinning behaald hadden? Het was geen overwonnen, maar een zegevierend leger, dat hij ging vervolgen. En het was niet door eigen nood gedrongen, dat hij die stoutmoedige poging waagde, neen, hij werd er toe bewogen door zuivere edelmoedigheid, zodat het, alles wel overwogen, voorzover ik weet, een even groot voorbeeld was van ware dapperheid of kloekmoedigheid, als waarvoor ooit Alexander of Cesar beroemd zijn geworden. De godsdienst strekt om de mensen niet lafhartig, maar waarlijk moedig te maken. De rechtvaardige is stoutmoedig als een leeuw. De ware Christen is de ware held.

Er was veel beleid in de leiding van de veldtocht. Abram was geen vreemdeling voor krijgslisten. Hij verdeelde zich, evenals Gideon met zijn kleine bende gedaan heeft, Judges 7:16, om de vijand van verschillende zijden tegelijk aan te vallen, en aldus zijn weinige manschappen het aanzien te geven van een groot leger. Hij viel hen des nachts aan ten einde hen te verrassen. Een eerlijk beleid is dienstig zowel voor onze eigen veiligheid, als voor onze nuttigheid. Het slangenhoofd (mits het niets met de oude slang van doen heeft) kan zeer goed passen bij het lichaam van een christen, inzonderheid als er het oog van de duif in is, Matthew 10:16.

V. Hij had een aanmerkelijk succes, Genesis 14:15, Genesis 14:16. Hij versloeg zijn vijanden en redde zijn vrienden, en wij bevinden niet dat hij van zijn kant enig verlies had geleden. Zij, die zich met een kloekmoedig hart in een goede zaak wagen, zijn onder de bijzondere bescherming van een goede God, en hebben reden om op een goede uitslag te hopen. Bij "de Heer is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen," 1 Samuel 14:6. Merk op:

1. Hij redde zijn bloedverwant, tweemaal wordt deze hier Lot zijn broeder, genoemd. De herinnering aan de betrekking tussen hen, beide van nature en door genade, deed hem de kleine twist vergeten, die er tussen hen geweest was, en waarin Lot alles behalve wel met Abram had gehandeld. Met recht zou Abram Lot zijn dwaasheid van met hem te twisten hebben kunnen verwijten, en zijn dwaasheid ook om van hem weg te gaan. Hij zou hem hebben kunnen zeggen, dat hij nu had wat hij verdiend heeft, en het had moeten weten, toen het hem goed ging, opdat het hem zou blijven goed gaan, maar in het liefderijk gemoed van de vrome Abram huist geen wrok, alles is vergeven en vergeten, en hij grijpt deze gelegenheid aan om een sprekend bewijs te leveren van de oprechtheid van zijn verzoening. Wij behoren, als wij de macht er toe hebben, steeds bereid te zijn om hun te hulp te komen, die in nood of benauwdheid zijn inzonderheid onze bloedverwanten en vrienden. "Een broeder wordt in de benauwdheid geboren," Proverbs 17:17. Een vriend in de nood is een ware vriend. Hoewel anderen in hun plicht jegens ons tekort zijn gekomen, moeten wij daarom toch niet weigeren onze plicht aan hen te doen. Sommigen hebben gezegd, dat het hun lichter valt hun vijanden te vergeven dan hun vrienden, maar wij zullen bevinden dat wij verplicht zijn beiden te vergeven, als wij bedenken, niet alleen dat onze God ons, toen wij nog vijanden waren, verzoend heeft, maar ook dat Hij "de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat,' Micah 7:18.

2. Om Lots wil heeft hij ook de overige gevangenen bevrijd, hoewel zij vreemdelingen voor hem waren, aan wie hij generlei verplichting had, ja hoewel zij Sodomieten waren en grote zondaars tegen de Here, en hij waarschijnlijk Lot alleen door een rantsoen had kunnen bevrijden, heeft hij toch ook de vrouwen, het volk en hun have teruggebracht, Genesis 14:16. Als wij er de gelegenheid toe hebben moeten wij goed doen aan alle mensen. Onze liefdadigheid moet uitgebreid zijn, naar de gelegenheid er toe zich voordoet. Overal waar God leven geeft, moeten wij zonder morren of tegenzin zoveel wij kunnen onze hulp verlenen om het te onderhouden. God doet wel aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen Matthew 5:45, en dat moeten ook wij. Naar deze overwinning, die Abram behaalde over de koningen, schijnt de profeet te verwijzen, Isaiah 41:2. "Wie heeft van den opgang (dat is: van het oosten) die rechtvaardige verwekt, en gemaakt dat hij over koningen heerste?" En sommigen opperen het denkbeeld, dat hij, gelijk hij tevoren reeds recht had op dit land door schenking, er nu ook recht op had door verovering.

Verzen 17-20

Genesis 14:17-20

Deze paragraaf begint met de vermelding van de eerbied door de koning van Sodom betoond aan Abram bij zijn terugkeer van het verslaan van de koningen, maar eer hiervan een bijzonder bericht gegeven wordt, wordt de geschiedenis van Melchizedek in het kort verhaald. Hem betreffende, moeten wij opmerken:

I. Wie hij was. Hij was koning van Salem en priester van de allerhoogste (God, en er worden nog andere heerlijke dingen van hem gezegd, Hebrews 7:1, en verv.

1. De rabbijnen en de meesten van onze rabbijnse schrijvers zijn van mening dat Melchizedek Sem was, de zoon van Noach, die koning en priester was voor zijn afstammelingen, overeenkomstig de patriarchale wijze. Maar dit is helemaal niet waarschijnlijk, want waarom zou dan zijn naam veranderd zijn? En hoe kwam hij gevestigd in Kanan?

2. Veel christelijke schrijvers hebben gedacht, dat dit een verschijning was van de Zoon van God zelf, onze Heere Jezus, aan Abram in die tijd bekend onder die naam, gelijk Hagar Hem later bij een andere naam noemde, Genesis 16:13. Hij verscheen hem als een rechtvaardige koning, ter erkenning van een rechtvaardige zaak, en gevende vrede. Het is moeilijk te denken, dat van een bloot mens gezegd zou worden, dat hij is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening noch het begin van de dagen, noch einde van het leven Hebrews 7:3. Van Melchizedek wordt getuigd dat hij leeft en een priester blijft in eeuwigheid, Genesis 14:3, Genesis 14:8, ja de apostel verklaart hem van wie deze dingen gezegd worden, onze Heere te zijn, die uit Juda gesproten is, Genesis 14:13, Genesis 14:14. Het is ook moeilijk te denken, dat in die tijd enigerlei mens groter was in de dingen van God dan Abram, en dat Christus een priester zou zijn naar de ordening van een bloot mens, en dat enigerlei menselijk priesterschap zover het priesterschap van Aaron zou overtreffen, als dat van Melchizedek het ongetwijfeld overtroffen heeft.

3. Het meest algemene gevoelen is, dat Melchizedek een Kananietisch vorst is geweest die in Salem regeerde en er de ware godsdienst onderhield. Maar indien dit zo is waarom komt hij dan alleen hier voor in de geschiedenis van Abram? En waarom Abram dan zijn eigen altaren zou hebben, en niet zou offeren op die van zijn nabuur Melchizedek, die groter was dan hij, schijnt onverklaarbaar. Ds. Gregory van Oxford zegt ons dat de Arabische Catena, die hij als zeer gezaghebbend beschouwt, van Melchizedek dit bericht geeft: Hij was de zoon van Heraclim, de zoon van Peleg, de zoon van Heber, en dat de naam van zijn moeder was Salathiel, de dochter van Gomer, de zoon van Jafeth, de zoon van Noach.

II. Wat hij deed.

1. Hij bracht voort brood en wijn, ter verkwikking van Abram en zijn krijgslieden, en ter gelukwensing met de behaalde overwinning. Dit deed hij als een koning, lerende ons goed te doen en mededeelzaam te zijn, geneigd tot gastvrijheid naar wij er toe instaat zijn, en als voorstellende de geestelijke kracht en vertroosting, die Christus in het verbond van de genade voor ons heeft weggelegd ter onzer verkwikking, als wij vermoeid zijn van onze geestelijke strijd.

2. Als priester van de allerhoogste God zegende hij Abram, hetgeen wij kunnen denken, een grotere verkwikking voor Abram te zijn geweest dan brood en wijn. Aldus heeft God Zijn Zoon Jezus opgewekt hebbende, Hem gezonden om ons te zegenen, als gezaghebbende en die Hij zegent zijn in waarheid gezegend. Christus is naar de hemel gegaan, toen Hij Zijn discipelen zegende, Luke 24:51, want om dit te doen leeft Hij tot in eeuwigheid.

III. Wat hij zei, Genesis 14:19, Genesis 14:20. Twee dingen werden door hem gezegd.

1. Hij zegende Abram voor God, Genesis 14:19. Gezegend zij Abram God de Allerhoogste. Let op de titels, die hij hier aan God geeft, en die heerlijk zijn.

a. God, de Allerhoogste, hiermee wordt te kennen gegeven Zijn volstrekte volmaaktheden in zichzelf en Zijn souvereine vrijmacht over alle schepselen, Hij is Koning van de koningen. Het zal een grote hulpe wezen, zowel voor ons geloof als voor onze eerbied in het gebed, om God te beschouwen als God de Allerhoogste, en Hem aldus te noemen.

b. Bezitter van hemel en aarde, dat is: rechtmatige eigenaar en souvereine Heer van alle schepselen, omdat Hij ze gemaakt heeft. Dit duidt Hem aan als een groot God, die grotelijks te prijzen is, en diegenen als een gelukkig volk, die deelhebber in Zijn gunst en liefde.

2. Hij zegende God voor Abram, Genesis 14:20 en gezegend zij de allerhoogste God. In al ons bidden moeten wij God loven, en aan al onze Hosanna's moeten wij Hallelujah's paren. Dat zijn de geestelijke offeranden, die wij dagelijks moeten opofferen, en ook bij bijzondere gelegenheden. Als de allerhoogste God moet aan God al de eer van onze overwinningen worden toegeschreven, Exodus 17:15, 1 Samuel 7:10,1 Samuel 7:12, Judges 5:2. Kronieken 20:21. In deze toont Hij zich hoger dan onze vijanden, Exodus 18:11, en hoger dan wij, want zonder Hem zouden wij niets kunnen doen. Voor de goedertierenheden aan anderen bewezen, moeten wij evenals voor de onze God dankzegging toebrengen, juichende met hen die juichen. Jezus Christus onze grote Hogepriester, is de Middelaar van onze gebeden en van onze lofzeggingen, en Hij offert niet slechts de onze maar ook de Zijne voor ons. Zie Luke 10:21.

IV. Wat aan hem gedaan werd. Abram gaf hem de tiende van alles, dat is: van de buit. Dit kan beschouwd worden:

1. Als een vrijwillige gift, aangeboden aan Melchizedek bij wijze van vergelding voor zijn betoonde achting. Zij, die vriendelijkheid ontvangen, moeten ook zelf vriendelijkheid betonen. Dankbaarheid is een van de wetten der natuur.

2. Als een offerande, gewijd aan de allerhoogste God, en daarom aan Melchizedek, Zijn priester, in handen gegeven. Als wij een bijzondere zegen van God ontvangen hebben dan is het voegzaam dat wij door een bijzondere daad van godvruchtige liefdadigheid onze dankbaarheid te kennen geven. God moet uit hetgeen wij bezitten altijd het Zijne ontvangen, inzonderheid als Hij door een bijzondere leiding van Zijn voorzienigheid ons die bezitting of behouden, of vermeerderd heeft. De tiende van ons inkomen is een zeer betamelijke proportie dat voor de eer van God en voor de dienst van Zijn heiligdom afgezonderd moet worden. Aan Jezus Christus, onze grote Melchizedek, moet hulde bewezen worden, door een iegelijk van ons moet Hij nederig erkend worden als onze Koning en Priester, en niet slechts van alles de tiende maar alles wat wij hebben, moet Hem overgegeven worden.

Verzen 17-20

Genesis 14:17-20

Deze paragraaf begint met de vermelding van de eerbied door de koning van Sodom betoond aan Abram bij zijn terugkeer van het verslaan van de koningen, maar eer hiervan een bijzonder bericht gegeven wordt, wordt de geschiedenis van Melchizedek in het kort verhaald. Hem betreffende, moeten wij opmerken:

I. Wie hij was. Hij was koning van Salem en priester van de allerhoogste (God, en er worden nog andere heerlijke dingen van hem gezegd, Hebrews 7:1, en verv.

1. De rabbijnen en de meesten van onze rabbijnse schrijvers zijn van mening dat Melchizedek Sem was, de zoon van Noach, die koning en priester was voor zijn afstammelingen, overeenkomstig de patriarchale wijze. Maar dit is helemaal niet waarschijnlijk, want waarom zou dan zijn naam veranderd zijn? En hoe kwam hij gevestigd in Kanan?

2. Veel christelijke schrijvers hebben gedacht, dat dit een verschijning was van de Zoon van God zelf, onze Heere Jezus, aan Abram in die tijd bekend onder die naam, gelijk Hagar Hem later bij een andere naam noemde, Genesis 16:13. Hij verscheen hem als een rechtvaardige koning, ter erkenning van een rechtvaardige zaak, en gevende vrede. Het is moeilijk te denken, dat van een bloot mens gezegd zou worden, dat hij is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening noch het begin van de dagen, noch einde van het leven Hebrews 7:3. Van Melchizedek wordt getuigd dat hij leeft en een priester blijft in eeuwigheid, Genesis 14:3, Genesis 14:8, ja de apostel verklaart hem van wie deze dingen gezegd worden, onze Heere te zijn, die uit Juda gesproten is, Genesis 14:13, Genesis 14:14. Het is ook moeilijk te denken, dat in die tijd enigerlei mens groter was in de dingen van God dan Abram, en dat Christus een priester zou zijn naar de ordening van een bloot mens, en dat enigerlei menselijk priesterschap zover het priesterschap van Aaron zou overtreffen, als dat van Melchizedek het ongetwijfeld overtroffen heeft.

3. Het meest algemene gevoelen is, dat Melchizedek een Kananietisch vorst is geweest die in Salem regeerde en er de ware godsdienst onderhield. Maar indien dit zo is waarom komt hij dan alleen hier voor in de geschiedenis van Abram? En waarom Abram dan zijn eigen altaren zou hebben, en niet zou offeren op die van zijn nabuur Melchizedek, die groter was dan hij, schijnt onverklaarbaar. Ds. Gregory van Oxford zegt ons dat de Arabische Catena, die hij als zeer gezaghebbend beschouwt, van Melchizedek dit bericht geeft: Hij was de zoon van Heraclim, de zoon van Peleg, de zoon van Heber, en dat de naam van zijn moeder was Salathiel, de dochter van Gomer, de zoon van Jafeth, de zoon van Noach.

II. Wat hij deed.

1. Hij bracht voort brood en wijn, ter verkwikking van Abram en zijn krijgslieden, en ter gelukwensing met de behaalde overwinning. Dit deed hij als een koning, lerende ons goed te doen en mededeelzaam te zijn, geneigd tot gastvrijheid naar wij er toe instaat zijn, en als voorstellende de geestelijke kracht en vertroosting, die Christus in het verbond van de genade voor ons heeft weggelegd ter onzer verkwikking, als wij vermoeid zijn van onze geestelijke strijd.

2. Als priester van de allerhoogste God zegende hij Abram, hetgeen wij kunnen denken, een grotere verkwikking voor Abram te zijn geweest dan brood en wijn. Aldus heeft God Zijn Zoon Jezus opgewekt hebbende, Hem gezonden om ons te zegenen, als gezaghebbende en die Hij zegent zijn in waarheid gezegend. Christus is naar de hemel gegaan, toen Hij Zijn discipelen zegende, Luke 24:51, want om dit te doen leeft Hij tot in eeuwigheid.

III. Wat hij zei, Genesis 14:19, Genesis 14:20. Twee dingen werden door hem gezegd.

1. Hij zegende Abram voor God, Genesis 14:19. Gezegend zij Abram God de Allerhoogste. Let op de titels, die hij hier aan God geeft, en die heerlijk zijn.

a. God, de Allerhoogste, hiermee wordt te kennen gegeven Zijn volstrekte volmaaktheden in zichzelf en Zijn souvereine vrijmacht over alle schepselen, Hij is Koning van de koningen. Het zal een grote hulpe wezen, zowel voor ons geloof als voor onze eerbied in het gebed, om God te beschouwen als God de Allerhoogste, en Hem aldus te noemen.

b. Bezitter van hemel en aarde, dat is: rechtmatige eigenaar en souvereine Heer van alle schepselen, omdat Hij ze gemaakt heeft. Dit duidt Hem aan als een groot God, die grotelijks te prijzen is, en diegenen als een gelukkig volk, die deelhebber in Zijn gunst en liefde.

2. Hij zegende God voor Abram, Genesis 14:20 en gezegend zij de allerhoogste God. In al ons bidden moeten wij God loven, en aan al onze Hosanna's moeten wij Hallelujah's paren. Dat zijn de geestelijke offeranden, die wij dagelijks moeten opofferen, en ook bij bijzondere gelegenheden. Als de allerhoogste God moet aan God al de eer van onze overwinningen worden toegeschreven, Exodus 17:15, 1 Samuel 7:10,1 Samuel 7:12, Judges 5:2. Kronieken 20:21. In deze toont Hij zich hoger dan onze vijanden, Exodus 18:11, en hoger dan wij, want zonder Hem zouden wij niets kunnen doen. Voor de goedertierenheden aan anderen bewezen, moeten wij evenals voor de onze God dankzegging toebrengen, juichende met hen die juichen. Jezus Christus onze grote Hogepriester, is de Middelaar van onze gebeden en van onze lofzeggingen, en Hij offert niet slechts de onze maar ook de Zijne voor ons. Zie Luke 10:21.

IV. Wat aan hem gedaan werd. Abram gaf hem de tiende van alles, dat is: van de buit. Dit kan beschouwd worden:

1. Als een vrijwillige gift, aangeboden aan Melchizedek bij wijze van vergelding voor zijn betoonde achting. Zij, die vriendelijkheid ontvangen, moeten ook zelf vriendelijkheid betonen. Dankbaarheid is een van de wetten der natuur.

2. Als een offerande, gewijd aan de allerhoogste God, en daarom aan Melchizedek, Zijn priester, in handen gegeven. Als wij een bijzondere zegen van God ontvangen hebben dan is het voegzaam dat wij door een bijzondere daad van godvruchtige liefdadigheid onze dankbaarheid te kennen geven. God moet uit hetgeen wij bezitten altijd het Zijne ontvangen, inzonderheid als Hij door een bijzondere leiding van Zijn voorzienigheid ons die bezitting of behouden, of vermeerderd heeft. De tiende van ons inkomen is een zeer betamelijke proportie dat voor de eer van God en voor de dienst van Zijn heiligdom afgezonderd moet worden. Aan Jezus Christus, onze grote Melchizedek, moet hulde bewezen worden, door een iegelijk van ons moet Hij nederig erkend worden als onze Koning en Priester, en niet slechts van alles de tiende maar alles wat wij hebben, moet Hem overgegeven worden.

Verzen 21-24

Genesis 14:21-24

Wij hebben hier een bericht van hetgeen voorviel tussen Abram en de koning van Sodom, die hem had opgevolgd, die in de oorlog was gesneuveld, Genesis 14:10, en zich verplicht achtte aan Abram die eer te bewijzen ter vergelding van de goede diensten, die hij hem bewezen had.

Hier is:

I. Het dankbare aanbod van de koning van Sodom aan Abram, Genesis 14:21. Geef mij de zielen, maar neem de have voor u. Hij verzoekt om de zielen, dat is: de personen, maar geeft het goed, de have, vrijwillig aan Abram. Waar een recht twijfelachtig en verdeeld is, zal men verstandig doen een schikking te treffen door wederzijdse inwilliging, veeleer dan om er om te twisten. De koning van Sodom had een oorspronkelijk recht zowel op de personen als op de goederen, en het zou een zaak van onderzoek moeten wezen of Abram's recht door zijn redding zijn recht kon tenietdoen en vervangen, ten einde nu alle twist te voorkomen doet de koning van Sodom dit billijk voorstel.

De dankbaarheid leert ons diegenen naar ons uiterste vermogen te belonen, die in onze dienst vermoeienissen hebben ondergaan en zich aan gevaar hebben blootgesteld. "Wie dient ooit in de oorlog op eigen bezolding?' 1 Corinthians 9:7. Het loon van de soldaten is zuurder verdiend dan dat van andere arbeiders, want zij stellen zich aan levensgevaar bloot.

II. Abram's edelmoedige weigering van dat aanbod. Hij gaf niet slechts de personen weer die uit de hand van hun vijanden gered zijnde Abram tot knechten hadden moeten wezen maar hij gaf ook al de have terug. Van een draad af tot een schoenriem toe wilde hij niets nemen, niets van hetgeen ooit de koning van Sodom of aan een van de zijnen had behoord. Een levend geloof stelt de mens instaat om met heilige minachting op de dingen van deze wereld neer te zien, l John 5:4. Wat zijn alle versierselen en verlustigingen van de zinnen voor iemand, die God en de hemel op het oog heeft? Zijn besluit om niets van de buit voor zich te houden, zelfs geen draad of schoenriem, staat vast, want een tedere consciëntie vreest ook in kleine dingen te overtreden.

1. Abram bekrachtigt dit besluit door een plechtige eed. Ik heb mijn hand opgeheven tot de Heer, dat ik niets zal nemen, Genesis 14:22. Let hier op:

a. de titels, die hij aan God geeft: de allerhoogste God, die hemel en aarde bezit, dezelfde, die Melchizedek zoeven had gebruikt, Genesis 14:19. Het is goed om van anderen te leren hoe ons spreken omtrent God in te richten, en diegenen na te volgen, die van goddelijke dingen goed spreken. Dit gebruik moeten wij maken van de gesprekken met vrome mensen, wij moeten leren te spreken zoals zij spreken.

b. De plechtigheid, die bij deze eed in acht wordt genomen: ik heb mijn hand opgeheven. Bij het godsdienstig zweren beroepen wij er ons op, dat God onze waarheid en oprechtheid kent, en wij roepen Zijn toorn over ons in, zo wij valselijk zweren, het opheffen van de hand is de betekenis en uitdrukking van die beide zaken.

c. Wat hij gezworen heeft, namelijk, dat hij van de koning van Sodom generlei beloning zal aannemen, was zeer geoorloofd, maar hij was er tevoren niet toe verplicht. Waarschijnlijk heeft Abram, eer hij ten strijde toog, de gelofte gedaan, dat hij zo God hem voorspoedig maakte, ter heerlijkheid Gods en ter ere van zijn belijdenis de zelfverloochening zou betrachten, om niets van de buit voor zich te nemen. De geloften, die wij gedaan hebben, toen wij op een zegen uitgingen, moeten stipt en nauwgezet gehouden worden als wij die zegen verkregen hebben, al zijn zij ook strijdig met ons belang. Als een burger van Zion gezworen heeft, hetzij voor God of voor mensen dan zal hij, al is het "tot zijn schade, toch niet veranderen," Psalms 15:4. Het kan ook wezen, dat Abram, toen hij reden vond om wat hem aangeboden werd af te wijzen dadelijk zijn weigering door een eed bevestigde om verder aandringen te voorkomen. Soms kunnen er goede redenen zijn, waarom wij hetgeen, waarop wij ontwijfelbaar recht hebben, afwijzen, zoals Paulus gedaan heeft, 1 Corinthians 8:13, 1 Corinthians 9:12. Krachtige besluiten zijn nuttig om de kracht van de verzoeking te breken.

2. Hij grondt zijn weigering op een goede reden. Opdat gij niet zegt: ik heb Abram rijk gemaakt, hetgeen een smaad zou werpen:

a. Op de belofte en het verbond Gods, alsof die Abram niet zonder de buit van Sodom konden verrijken. En:

b. Op de godsvrucht en de liefdadigheid van Abram, alsof hij met die gevaarlijke onderneming niets anders op het oog heeft gehad dan zich te verrijken. Wij moeten zeer zorgzaam zijn om aan anderen geen aanleiding te geven om te zeggen wat zij niet behoren te zeggen. Het volk van God moet om der wille van hun eer en goede naam er zich voor wachten om dingen te doen die laag of inhalig schijnen, of naar hebzucht zwemen. Abram kende waarschijnlijk de koning van Sodom als een trots man, die er wel toe instaat was, om later zulk een zaak tot een smaad voor hem te maken, al was dit ook nog zo onredelijk. Als wij met zulke mensen te doen hebben, dan is het ons zeer bijzonder nodig voorzichtig te wezen.

3. Hij beperkt zijn weigering door een dubbele voorwaarde, Genesis 14:24. Bij het doen van geloften moeten wij er op bedacht zijn om er de noodzakelijke uitzonderingen aan toe te voegen, opdat wij niet later voor het aangezicht van de engel zeggen, dat het een dwaling was Ecclesiastes 5:5. Abram zondert hier uit:

a. Het voedsel van zijn soldaten, terwijl zij het koren dorsten waren zij hun voedsel waardig. Dit kon aan de koning van Sodom geen voorwendsel geven om te zeggen, dat hij Abram rijk heeft gemaakt.

b. Het deel van zijn bondgenoten, laat hen hun deel nemen. Zij, die streng zijn in het beperken van hun eigen vrijheid, moeten die beperkingen toch niet opleggen aan anderen en hen daarnaar ook niet beoordelen. Wij moeten onszelf niet tot maatstaf stellen voor anderen. Een godvruchtige zal zichzelf de vrijheid ontzeggen, die hij aan anderen niet ontzegt, in tegenstelling dus met het doen van de Farizeeën, Matthew 23:4. Er was niet dezelfde reden, waarom Aner, Eskol en Mamre zouden afzien van hun recht, die er voor Abram was. Zij beleden niet wat hij beleed, en zij bevonden zich niet, zoals hij, onder de verplichting van een gelofte. Zij hadden de hoop niet, die Abram had, op een deel in de andere wereld, zo laat hen dan in elk geval hun deel nemen van deze wereld.

Verzen 21-24

Genesis 14:21-24

Wij hebben hier een bericht van hetgeen voorviel tussen Abram en de koning van Sodom, die hem had opgevolgd, die in de oorlog was gesneuveld, Genesis 14:10, en zich verplicht achtte aan Abram die eer te bewijzen ter vergelding van de goede diensten, die hij hem bewezen had.

Hier is:

I. Het dankbare aanbod van de koning van Sodom aan Abram, Genesis 14:21. Geef mij de zielen, maar neem de have voor u. Hij verzoekt om de zielen, dat is: de personen, maar geeft het goed, de have, vrijwillig aan Abram. Waar een recht twijfelachtig en verdeeld is, zal men verstandig doen een schikking te treffen door wederzijdse inwilliging, veeleer dan om er om te twisten. De koning van Sodom had een oorspronkelijk recht zowel op de personen als op de goederen, en het zou een zaak van onderzoek moeten wezen of Abram's recht door zijn redding zijn recht kon tenietdoen en vervangen, ten einde nu alle twist te voorkomen doet de koning van Sodom dit billijk voorstel.

De dankbaarheid leert ons diegenen naar ons uiterste vermogen te belonen, die in onze dienst vermoeienissen hebben ondergaan en zich aan gevaar hebben blootgesteld. "Wie dient ooit in de oorlog op eigen bezolding?' 1 Corinthians 9:7. Het loon van de soldaten is zuurder verdiend dan dat van andere arbeiders, want zij stellen zich aan levensgevaar bloot.

II. Abram's edelmoedige weigering van dat aanbod. Hij gaf niet slechts de personen weer die uit de hand van hun vijanden gered zijnde Abram tot knechten hadden moeten wezen maar hij gaf ook al de have terug. Van een draad af tot een schoenriem toe wilde hij niets nemen, niets van hetgeen ooit de koning van Sodom of aan een van de zijnen had behoord. Een levend geloof stelt de mens instaat om met heilige minachting op de dingen van deze wereld neer te zien, l John 5:4. Wat zijn alle versierselen en verlustigingen van de zinnen voor iemand, die God en de hemel op het oog heeft? Zijn besluit om niets van de buit voor zich te houden, zelfs geen draad of schoenriem, staat vast, want een tedere consciëntie vreest ook in kleine dingen te overtreden.

1. Abram bekrachtigt dit besluit door een plechtige eed. Ik heb mijn hand opgeheven tot de Heer, dat ik niets zal nemen, Genesis 14:22. Let hier op:

a. de titels, die hij aan God geeft: de allerhoogste God, die hemel en aarde bezit, dezelfde, die Melchizedek zoeven had gebruikt, Genesis 14:19. Het is goed om van anderen te leren hoe ons spreken omtrent God in te richten, en diegenen na te volgen, die van goddelijke dingen goed spreken. Dit gebruik moeten wij maken van de gesprekken met vrome mensen, wij moeten leren te spreken zoals zij spreken.

b. De plechtigheid, die bij deze eed in acht wordt genomen: ik heb mijn hand opgeheven. Bij het godsdienstig zweren beroepen wij er ons op, dat God onze waarheid en oprechtheid kent, en wij roepen Zijn toorn over ons in, zo wij valselijk zweren, het opheffen van de hand is de betekenis en uitdrukking van die beide zaken.

c. Wat hij gezworen heeft, namelijk, dat hij van de koning van Sodom generlei beloning zal aannemen, was zeer geoorloofd, maar hij was er tevoren niet toe verplicht. Waarschijnlijk heeft Abram, eer hij ten strijde toog, de gelofte gedaan, dat hij zo God hem voorspoedig maakte, ter heerlijkheid Gods en ter ere van zijn belijdenis de zelfverloochening zou betrachten, om niets van de buit voor zich te nemen. De geloften, die wij gedaan hebben, toen wij op een zegen uitgingen, moeten stipt en nauwgezet gehouden worden als wij die zegen verkregen hebben, al zijn zij ook strijdig met ons belang. Als een burger van Zion gezworen heeft, hetzij voor God of voor mensen dan zal hij, al is het "tot zijn schade, toch niet veranderen," Psalms 15:4. Het kan ook wezen, dat Abram, toen hij reden vond om wat hem aangeboden werd af te wijzen dadelijk zijn weigering door een eed bevestigde om verder aandringen te voorkomen. Soms kunnen er goede redenen zijn, waarom wij hetgeen, waarop wij ontwijfelbaar recht hebben, afwijzen, zoals Paulus gedaan heeft, 1 Corinthians 8:13, 1 Corinthians 9:12. Krachtige besluiten zijn nuttig om de kracht van de verzoeking te breken.

2. Hij grondt zijn weigering op een goede reden. Opdat gij niet zegt: ik heb Abram rijk gemaakt, hetgeen een smaad zou werpen:

a. Op de belofte en het verbond Gods, alsof die Abram niet zonder de buit van Sodom konden verrijken. En:

b. Op de godsvrucht en de liefdadigheid van Abram, alsof hij met die gevaarlijke onderneming niets anders op het oog heeft gehad dan zich te verrijken. Wij moeten zeer zorgzaam zijn om aan anderen geen aanleiding te geven om te zeggen wat zij niet behoren te zeggen. Het volk van God moet om der wille van hun eer en goede naam er zich voor wachten om dingen te doen die laag of inhalig schijnen, of naar hebzucht zwemen. Abram kende waarschijnlijk de koning van Sodom als een trots man, die er wel toe instaat was, om later zulk een zaak tot een smaad voor hem te maken, al was dit ook nog zo onredelijk. Als wij met zulke mensen te doen hebben, dan is het ons zeer bijzonder nodig voorzichtig te wezen.

3. Hij beperkt zijn weigering door een dubbele voorwaarde, Genesis 14:24. Bij het doen van geloften moeten wij er op bedacht zijn om er de noodzakelijke uitzonderingen aan toe te voegen, opdat wij niet later voor het aangezicht van de engel zeggen, dat het een dwaling was Ecclesiastes 5:5. Abram zondert hier uit:

a. Het voedsel van zijn soldaten, terwijl zij het koren dorsten waren zij hun voedsel waardig. Dit kon aan de koning van Sodom geen voorwendsel geven om te zeggen, dat hij Abram rijk heeft gemaakt.

b. Het deel van zijn bondgenoten, laat hen hun deel nemen. Zij, die streng zijn in het beperken van hun eigen vrijheid, moeten die beperkingen toch niet opleggen aan anderen en hen daarnaar ook niet beoordelen. Wij moeten onszelf niet tot maatstaf stellen voor anderen. Een godvruchtige zal zichzelf de vrijheid ontzeggen, die hij aan anderen niet ontzegt, in tegenstelling dus met het doen van de Farizeeën, Matthew 23:4. Er was niet dezelfde reden, waarom Aner, Eskol en Mamre zouden afzien van hun recht, die er voor Abram was. Zij beleden niet wat hij beleed, en zij bevonden zich niet, zoals hij, onder de verplichting van een gelofte. Zij hadden de hoop niet, die Abram had, op een deel in de andere wereld, zo laat hen dan in elk geval hun deel nemen van deze wereld.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-14.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile