Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Genesis 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GENESIS 16

Genesis 16:1.

HAGAR BAART ISMAËL.

I. Genesis 16:1-Genesis 16:6. Saraï geeft haar dienstmaagd Hagar aan Abram tot een bijvrouw, om uit haar gebouwd te worden: deze wordt zwanger, verheft zich daarom boven haar meesteres en gaat, als zij daarom gestraft wordt, op de vlucht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GENESIS 16

Genesis 16:1.

HAGAR BAART ISMAËL.

I. Genesis 16:1-Genesis 16:6. Saraï geeft haar dienstmaagd Hagar aan Abram tot een bijvrouw, om uit haar gebouwd te worden: deze wordt zwanger, verheft zich daarom boven haar meesteres en gaat, als zij daarom gestraft wordt, op de vlucht.

Vers 1

1. Doch Saraï, Abram's vrouw, die reeds bij haar verblijf in Kanan voor onvruchtbaar werd behouden (Genesis 11:30), baarde, ook de eerste vijf jaar na het gezicht, waarin aan Abram een erfgenaam beloofd was (Genesis 15:4), hem niet. Toen gaf zij ten laatste de hoop op, om nog moeder te worden; en zij had een Egyptische dienstmaagd (zie "Genesis 12:16), wier naam was Hagar (vlucht).

Vers 1

1. Doch Saraï, Abram's vrouw, die reeds bij haar verblijf in Kanan voor onvruchtbaar werd behouden (Genesis 11:30), baarde, ook de eerste vijf jaar na het gezicht, waarin aan Abram een erfgenaam beloofd was (Genesis 15:4), hem niet. Toen gaf zij ten laatste de hoop op, om nog moeder te worden; en zij had een Egyptische dienstmaagd (zie "Genesis 12:16), wier naam was Hagar (vlucht).

Vers 2

2. Zo zei Saraï tot Abram: 1) Zie toch, de HEERE 2) heeft wel aan u een zoon beloofd, die uit uw lijf voortkomen zal, maar van mij heeft Hij niet gezegd dat ik de moeder daarvan zal zijn; integendeel, gelijk duidelijk blijkt, heeft Hij mij toegesloten, dat ik niet bare. Waarom zou ik langer de vervulling van de goddelijke belofte in de weg staan? 3) Ga toch in tot mijn dienstmaagd: doe als de andere mannen en neem u een bijvrouw;4) ik zelf zal u mijn dienstmaagd daartoe geven; misschien zal ik uit haar gebouwd worden; 5) misschien behaagt het de Heere haar een kind te schenken; dat zou dan, omdat zij mijn lijfeigene is, niet haar, maar mijn kind heten, en ik zou daardoor een zoon, een erfgenaam verkrijgen. En Abram 6) antwoordde haar niet: Laat ons de Heere niet vooruitlopen, noch de Almachtige trachten te hulp te komen; laat ons wachten, wat Hij doen zal. Gelijk eens Adam, zo liet zich ook Abram door de vrouw verleiden, om het door haar aangebodene aan te nemen, en hij hoorde naar de stem van Saraï. Hij beschouwde haar voorstel als goed; die was ook goed gemeend; voor Saraï was dit voorstel een zelfverloochening, hoewel het inderdaad zondig was. (Galaten. 3:3).

1) Bij alle heidense volken, ook bij de meest beschaafde in de oudheid werden de vrouwen als slavinnen behandeld; bij de vrouwen van de Heilige Schrift zien wij duidelijk de invloed van de vreze Gods in de toestand van de vrouw; zij zijn geen slavinnen van de man, maar, hoewel hem onderworpen, staan zij als vrije naast hem. Saraï spreekt altijd op de toon van vrijheid en van onafhankelijkheid. Het is haar welbehagen, dat zij Hagar aan Abram geeft; het is haarbelang, het is haar eer, die zij wil handhaven.

2) Alles te beschouwen als komende van God, zowel het kwade als het goede Isaiah 45:7 Amos 3:6 ), is een teken van godsvrucht. Wij mochten wel wat meer de vinger Gods zien, daar waar Hij geeft of ontneemt, waar wij verblijd zijn of treuren..

3) Niet slechts het doel, maar ook het middel moet aan God overgelaten worden (Romans 11:36). Saraï vergeet de Heere niet; zij gelooft Zijn beloften, maar zij wil haar eigen weg gaan om de belofte vervuld te zien; en daarin zondigt zij, zoals later Rebekka, en nog meer een Jehu. Dit is een waarschuwing voor Christenen, opdat zij niet, met de geest beginnende, met het vlees eindigen (Galaten. 3:3), noch kwade dingen doen met een goed doel voor ogen (Romans 3:8), noch door eigen werk het werk Gods ontheiligen. Het hart is zo arglistig! "O! als God ons onze wegen laat gaan, onze toekomst laat regelen, ons huis tooien, zonder dat wij met Hem raadplegen, dan is het nimmer goed. Wie zich van Hem verwijdert en verre van Hem geluk, heil of leven zoekt, die heeft slecht gerekend. Zijn licht is onzeker, zijn tred ongewis, de grond wankelt, zijn lamp wordt spoedig uitgeblust in duisternis.

4) In die oude tijden nam de man, behalve zijn vrouw of vrouwen, bijvrouwen uit de slavinnen (Genesis 22:24; Genesis 25:6; Genesis 10:3-Genesis 10:13; Genesis 36:12). De kinderen uit deze werden gewoonlijk met geschenken weggezonden, in plaats van, als de wettige kinderen, een erfdeel te ontvangen; zij werden echter mede in de geslachtsregister opgenomen. De Mozaïsche wet heeft dit later niet door een afzonderlijk verbod op geheven, maar dit even als het andere, dat in de echtelijke stand tegen Gods ordening was; om de hardheid van het hart geduld. (Matthew 19:8).

5) Een gewone Hebreeuwse spreekwijze voor ons "moeder worden." Uit overdreven geloofsijver wordt deze hartstochtelijke begeerte van Saraï geboren. Maar, omdat deze niet aan God werd onderworpen, zodat zij Zijn tijd afwachtte, verviel zij tot polygamie, welke niets anders is, dan een vernietiging van de heilige huwelijkse staat. Verder, daar Saraï, een zo heilige vrouw, tot hetzelfde ongeduld, waarvan zij zelf brandde, ook haar man prikkelde; laten wij hieruit leren, hoe wij hebben te waken, dat satan ons niet heimelijk en op bedrieglijke wijze in het verderf storte. Want hij gebruikt niet slechts de goddelozen en slechten, die met opzet ons geloof bestoken, maar opdat hij de onvoorzichtigen in zijn netten vange, valt hij ons heimelijk en tersluiks aan door de goeden en eenvoudigen, en voor die hinderlagen heeft men zich te meer te wachten, opdat hij ons van die zijde niet onverhoeds overvalle..

Wat Saraï ontbrak, was niet het geloof in de belofte des Heren, maar het juiste licht op de belofte en bovenal een wachten op des Heren tijd..

6) Abram's geloof wankelde, omdat hij op het woord Gods afgaande, op aandrijven van zijn vrouw, tot een middel de toevlucht nam, dat van Gods zijde verboden was, maar het fundament behield hij, omdat hij niet twijfelde of God zou zich eindelijk als de Waarachtige openbaren. Door dit voorbeeld leren wij, dat er geen reden is, waarom wij in onze zielen zouden twijfelen, wanneer satan ons geloof bestrijdt, de waarheid Gods niet in onze harten aan het wankelen wordt gebracht. Ondertussen, als wij zien, dat Abram, die jaren lang als een beeld van een onverwinnelijk atleet, sierlijk had geschitterd en zulke krachtige aanvallen had verduurd, nu in n ogenblik voor een beproeving bezwijkt, wie van ons heeft dan niet voor soortgelijk gevaar te vrezen?.

Vers 2

2. Zo zei Saraï tot Abram: 1) Zie toch, de HEERE 2) heeft wel aan u een zoon beloofd, die uit uw lijf voortkomen zal, maar van mij heeft Hij niet gezegd dat ik de moeder daarvan zal zijn; integendeel, gelijk duidelijk blijkt, heeft Hij mij toegesloten, dat ik niet bare. Waarom zou ik langer de vervulling van de goddelijke belofte in de weg staan? 3) Ga toch in tot mijn dienstmaagd: doe als de andere mannen en neem u een bijvrouw;4) ik zelf zal u mijn dienstmaagd daartoe geven; misschien zal ik uit haar gebouwd worden; 5) misschien behaagt het de Heere haar een kind te schenken; dat zou dan, omdat zij mijn lijfeigene is, niet haar, maar mijn kind heten, en ik zou daardoor een zoon, een erfgenaam verkrijgen. En Abram 6) antwoordde haar niet: Laat ons de Heere niet vooruitlopen, noch de Almachtige trachten te hulp te komen; laat ons wachten, wat Hij doen zal. Gelijk eens Adam, zo liet zich ook Abram door de vrouw verleiden, om het door haar aangebodene aan te nemen, en hij hoorde naar de stem van Saraï. Hij beschouwde haar voorstel als goed; die was ook goed gemeend; voor Saraï was dit voorstel een zelfverloochening, hoewel het inderdaad zondig was. (Galaten. 3:3).

1) Bij alle heidense volken, ook bij de meest beschaafde in de oudheid werden de vrouwen als slavinnen behandeld; bij de vrouwen van de Heilige Schrift zien wij duidelijk de invloed van de vreze Gods in de toestand van de vrouw; zij zijn geen slavinnen van de man, maar, hoewel hem onderworpen, staan zij als vrije naast hem. Saraï spreekt altijd op de toon van vrijheid en van onafhankelijkheid. Het is haar welbehagen, dat zij Hagar aan Abram geeft; het is haarbelang, het is haar eer, die zij wil handhaven.

2) Alles te beschouwen als komende van God, zowel het kwade als het goede Isaiah 45:7 Amos 3:6 ), is een teken van godsvrucht. Wij mochten wel wat meer de vinger Gods zien, daar waar Hij geeft of ontneemt, waar wij verblijd zijn of treuren..

3) Niet slechts het doel, maar ook het middel moet aan God overgelaten worden (Romans 11:36). Saraï vergeet de Heere niet; zij gelooft Zijn beloften, maar zij wil haar eigen weg gaan om de belofte vervuld te zien; en daarin zondigt zij, zoals later Rebekka, en nog meer een Jehu. Dit is een waarschuwing voor Christenen, opdat zij niet, met de geest beginnende, met het vlees eindigen (Galaten. 3:3), noch kwade dingen doen met een goed doel voor ogen (Romans 3:8), noch door eigen werk het werk Gods ontheiligen. Het hart is zo arglistig! "O! als God ons onze wegen laat gaan, onze toekomst laat regelen, ons huis tooien, zonder dat wij met Hem raadplegen, dan is het nimmer goed. Wie zich van Hem verwijdert en verre van Hem geluk, heil of leven zoekt, die heeft slecht gerekend. Zijn licht is onzeker, zijn tred ongewis, de grond wankelt, zijn lamp wordt spoedig uitgeblust in duisternis.

4) In die oude tijden nam de man, behalve zijn vrouw of vrouwen, bijvrouwen uit de slavinnen (Genesis 22:24; Genesis 25:6; Genesis 10:3-Genesis 10:13; Genesis 36:12). De kinderen uit deze werden gewoonlijk met geschenken weggezonden, in plaats van, als de wettige kinderen, een erfdeel te ontvangen; zij werden echter mede in de geslachtsregister opgenomen. De Mozaïsche wet heeft dit later niet door een afzonderlijk verbod op geheven, maar dit even als het andere, dat in de echtelijke stand tegen Gods ordening was; om de hardheid van het hart geduld. (Matthew 19:8).

5) Een gewone Hebreeuwse spreekwijze voor ons "moeder worden." Uit overdreven geloofsijver wordt deze hartstochtelijke begeerte van Saraï geboren. Maar, omdat deze niet aan God werd onderworpen, zodat zij Zijn tijd afwachtte, verviel zij tot polygamie, welke niets anders is, dan een vernietiging van de heilige huwelijkse staat. Verder, daar Saraï, een zo heilige vrouw, tot hetzelfde ongeduld, waarvan zij zelf brandde, ook haar man prikkelde; laten wij hieruit leren, hoe wij hebben te waken, dat satan ons niet heimelijk en op bedrieglijke wijze in het verderf storte. Want hij gebruikt niet slechts de goddelozen en slechten, die met opzet ons geloof bestoken, maar opdat hij de onvoorzichtigen in zijn netten vange, valt hij ons heimelijk en tersluiks aan door de goeden en eenvoudigen, en voor die hinderlagen heeft men zich te meer te wachten, opdat hij ons van die zijde niet onverhoeds overvalle..

Wat Saraï ontbrak, was niet het geloof in de belofte des Heren, maar het juiste licht op de belofte en bovenal een wachten op des Heren tijd..

6) Abram's geloof wankelde, omdat hij op het woord Gods afgaande, op aandrijven van zijn vrouw, tot een middel de toevlucht nam, dat van Gods zijde verboden was, maar het fundament behield hij, omdat hij niet twijfelde of God zou zich eindelijk als de Waarachtige openbaren. Door dit voorbeeld leren wij, dat er geen reden is, waarom wij in onze zielen zouden twijfelen, wanneer satan ons geloof bestrijdt, de waarheid Gods niet in onze harten aan het wankelen wordt gebracht. Ondertussen, als wij zien, dat Abram, die jaren lang als een beeld van een onverwinnelijk atleet, sierlijk had geschitterd en zulke krachtige aanvallen had verduurd, nu in n ogenblik voor een beproeving bezwijkt, wie van ons heeft dan niet voor soortgelijk gevaar te vrezen?.

Vers 3

3. Zo nam Saraï, Abram's vrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, na de tien jaar, dat Abram in het land Kanan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. 1) Abram was nu 85, Saraï 75 jaar oud. 1) "Hem tot een vrouw." Hieruit blijkt duidelijk, dat de Heilige Schrift zelfs alle gedachte aan een verbinding uit wellust wil verwijderen; dat de bedoeling van Saraï een heilig karakter droeg, al was de daad op zichzelf te veroordelen..

Vers 3

3. Zo nam Saraï, Abram's vrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, na de tien jaar, dat Abram in het land Kanan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. 1) Abram was nu 85, Saraï 75 jaar oud. 1) "Hem tot een vrouw." Hieruit blijkt duidelijk, dat de Heilige Schrift zelfs alle gedachte aan een verbinding uit wellust wil verwijderen; dat de bedoeling van Saraï een heilig karakter droeg, al was de daad op zichzelf te veroordelen..

Vers 4

4. En hij ging in tot Hagar en zij ontving, gelijk Saraï gewenst had. De treurige gevolgen, van deze zaak, als afwijking van de ordening van God, bleven niet uit; want, als zij, Hagar, nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw, haar meesteres, veracht 1) in haar ogen, en zij toonde die geringachting door haar daden.

1) In het oosten werd kinderloosheid tot een schande gerekend, en een gezin met vele kinderen als een zegen Gods (1 Samuel 1:2-1 Samuel 1:6). Hagar zag nu met minachting neer op de kinderloze Saraï. Daarmee begint de straf voor Saraï wegens haar vooruit lopen van de wegen des Heren. Hagar is het beeld van de grofste ondankbaarheid.

Vers 4

4. En hij ging in tot Hagar en zij ontving, gelijk Saraï gewenst had. De treurige gevolgen, van deze zaak, als afwijking van de ordening van God, bleven niet uit; want, als zij, Hagar, nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw, haar meesteres, veracht 1) in haar ogen, en zij toonde die geringachting door haar daden.

1) In het oosten werd kinderloosheid tot een schande gerekend, en een gezin met vele kinderen als een zegen Gods (1 Samuel 1:2-1 Samuel 1:6). Hagar zag nu met minachting neer op de kinderloze Saraï. Daarmee begint de straf voor Saraï wegens haar vooruit lopen van de wegen des Heren. Hagar is het beeld van de grofste ondankbaarheid.

Vers 5

5. Toen zei Saraï tot Abram, geheel naar de wijze van de natuurlijke mens, die, als hem de gevolgen van zijn afdwalingen overkomen, niet over zichzelf, noch over zijn eigen zonde klaagt (Klaagt. 3:39), maarliever anderen daarvoor verantwoordelijk stelt: Mijn ongelijk is op u; 1) gij zijt de oorzaak van mijn leed; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven, en alzo haar, die niets dan een slavin was, verhoogd; aan mij heeft zij het te danken. Nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen, en niet slechts verheft zij zich boven mij, maar ook gij hebt schuld daaraan, daar gij haar vrij laat begaan. De HEERE rechte tussen mij en tussen u; 2) zo gij mij geen recht doet, zo moge de Heere mij recht doen, ook tegenover u.

1) Het onbillijk en onredelijk klagen van Saraï tegen Abram is voor hem de straf op zijn klein geloof..

2) In haar toorn misbruikt zij de naam des Heren en roept met deze woorden de Heere God tot wreker aan. Zo heeft de misplaatste toorn en gramschap haar vervoerd..

Vers 5

5. Toen zei Saraï tot Abram, geheel naar de wijze van de natuurlijke mens, die, als hem de gevolgen van zijn afdwalingen overkomen, niet over zichzelf, noch over zijn eigen zonde klaagt (Klaagt. 3:39), maarliever anderen daarvoor verantwoordelijk stelt: Mijn ongelijk is op u; 1) gij zijt de oorzaak van mijn leed; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven, en alzo haar, die niets dan een slavin was, verhoogd; aan mij heeft zij het te danken. Nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen, en niet slechts verheft zij zich boven mij, maar ook gij hebt schuld daaraan, daar gij haar vrij laat begaan. De HEERE rechte tussen mij en tussen u; 2) zo gij mij geen recht doet, zo moge de Heere mij recht doen, ook tegenover u.

1) Het onbillijk en onredelijk klagen van Saraï tegen Abram is voor hem de straf op zijn klein geloof..

2) In haar toorn misbruikt zij de naam des Heren en roept met deze woorden de Heere God tot wreker aan. Zo heeft de misplaatste toorn en gramschap haar vervoerd..

Vers 6

6. En Abram, brengt geen enkel woord in tegen de beledigende taal van zijn vrouw, maar zei tot Saraï: Zie uw dienstmaagd is, in uw hand; ik heb haar niet van u losgemaakt, door haar tot bijvrouw te nemen; doe haar, wat goed is in uw eigen ogen. 1) En Saraï vernederde 2) haar en zij, Hagar, vluchtte van haar aangezicht, 3) naar Egypte, haar geboorteland, en bracht zo haar naam, de vluchteling, in vervulling.

1) Hiermee toont de vader van de gelovigen, dat hij niet met zijn vrouw wil twisten, maar dat hij, ter wille van de huiselijke vrede, voor dit ogenblik zijn mannelijke en vaderlijke liefde, zoals Calvijn zegt, ten offer brengt. In dat "uw dienstmaagd" ligt tevens een zacht verwijt verscholen. Abram wil daarmee zeggen, dat Saraï zelf oorzaak is van alles, omdat zij Hagar van de rang van dienstmaagd (slavin) tot die van vrouw heeft verheven. Saraï heeft dit ook gevoeld, zoals duidelijk blijkt uit het volgende..

2) In het Hebreeuws Teanha, "vernederen" in de zin van: in slechtere conditie brengen; in verband met het stamverwante Arabisch, "in rang terugstellen." De betekenis is niet, dat zij Hagar tot hardere arbeid doemde, maar dat zij haar van de rang van vrouw of bijvrouw van Abram, weer tot die van slavin terugbracht en haar dus het recht ontnam, zich als vrouw van Abram te gedragen en als zodanig op te treden. Hagar vluchtte dan ook niet, omdat zij door Saraï hard behandeld werd, maar omdat zij die terugstelling in rang en stand niet kon verdragen.

3) Zo hebben Saraï en Abram, in plaats van de vervulling van hun wensen te verkrijgen, slechts verdriet, en, gelijk het scheen, nog het verlies van hun dienstmaagd, van hun eigendunkelijke raad ingeoogst.

Het brengt enkel onheil te weeg, als men door vleselijke middelen, al is het met een goed doel, des Heren voornemen wil ten uitvoer brengen.

II. Genesis 16:7-Genesis 16:14. Op weg naar haar land verschijnt de Engel des Heren aan Hagar, beweegt haar tot terugkeren, en voorzegt, wat er van het kindje worden zal, dat zij onder het hart draagt.

Vers 6

6. En Abram, brengt geen enkel woord in tegen de beledigende taal van zijn vrouw, maar zei tot Saraï: Zie uw dienstmaagd is, in uw hand; ik heb haar niet van u losgemaakt, door haar tot bijvrouw te nemen; doe haar, wat goed is in uw eigen ogen. 1) En Saraï vernederde 2) haar en zij, Hagar, vluchtte van haar aangezicht, 3) naar Egypte, haar geboorteland, en bracht zo haar naam, de vluchteling, in vervulling.

1) Hiermee toont de vader van de gelovigen, dat hij niet met zijn vrouw wil twisten, maar dat hij, ter wille van de huiselijke vrede, voor dit ogenblik zijn mannelijke en vaderlijke liefde, zoals Calvijn zegt, ten offer brengt. In dat "uw dienstmaagd" ligt tevens een zacht verwijt verscholen. Abram wil daarmee zeggen, dat Saraï zelf oorzaak is van alles, omdat zij Hagar van de rang van dienstmaagd (slavin) tot die van vrouw heeft verheven. Saraï heeft dit ook gevoeld, zoals duidelijk blijkt uit het volgende..

2) In het Hebreeuws Teanha, "vernederen" in de zin van: in slechtere conditie brengen; in verband met het stamverwante Arabisch, "in rang terugstellen." De betekenis is niet, dat zij Hagar tot hardere arbeid doemde, maar dat zij haar van de rang van vrouw of bijvrouw van Abram, weer tot die van slavin terugbracht en haar dus het recht ontnam, zich als vrouw van Abram te gedragen en als zodanig op te treden. Hagar vluchtte dan ook niet, omdat zij door Saraï hard behandeld werd, maar omdat zij die terugstelling in rang en stand niet kon verdragen.

3) Zo hebben Saraï en Abram, in plaats van de vervulling van hun wensen te verkrijgen, slechts verdriet, en, gelijk het scheen, nog het verlies van hun dienstmaagd, van hun eigendunkelijke raad ingeoogst.

Het brengt enkel onheil te weeg, als men door vleselijke middelen, al is het met een goed doel, des Heren voornemen wil ten uitvoer brengen.

II. Genesis 16:7-Genesis 16:14. Op weg naar haar land verschijnt de Engel des Heren aan Hagar, beweegt haar tot terugkeren, en voorzegt, wat er van het kindje worden zal, dat zij onder het hart draagt.

Vers 7

7. En de Engel1) des HEEREN, van een gewone Engel wel te onderscheiden; hier voor de eerste maal vermeld, die in de persoon van Christus vlees geworden is, en reeds onder het Oude Verbond, de gedaante van een mens of een Engel aannam, en nu ook als gezant van God achter Hagar aangegaan was, om haar van haar weg terug te leiden; die Engel des Heren vond2) haar aan een waterfontein in de zuidwestelijk van Kanan gelegen, zeven dagreizen lange woestijn, namelijk aan de fontein op de weg van Sur 3) (muur). Tot hiertoe was Hagar al vluchtende gekomen; nu waren haar krachten van de vermoeiende tocht door het barre zand en het eenzaam oord geheel uitgeput. Zo lag zij bij de bron; zij verlangde er wellicht naar, dat er iemand mocht komen en zich haar lot aantrekken (Genesis 16:13). En wie kwam er en trok zich haar lot aan? De Heere zelf in Zijn voorkomende genade, die ook haar om Abram's wil zegende.

1) Door heel het Oude Testament wordt er een bestendig onderscheid gemaakt tussen God, die in het verborgene woont, en het Wezen, dat God openbaart bij uitnemendheid, en dat waar het Hem openbaart, tevens aan God gelijk is. Dat Wezen, die openbaring Gods, die aan Hem gelijk, en tevens van Hem onderscheiden is, heet doorgaans: "de gezant (Engel) des Heren" (Maleach Jehova) en ook zonder meer "God" (El, Elohiem, Adonaï en Jehova). Deze Engel des Heren is reeds de leidsman van de aartsvaders (Genesis 47:15,Genesis 47:16). Deze is het, die Mozes roept (Exodus 3:2) en het volk van Israël leidt door de woestijn (Exodus 14:19; Exodus 23:20; Isaiah 63:9 ). Hij is de voorvechter van de Israëlieten in Kanan (Joshua 5:13) en ook later de gids en bestuurder van het volk van het verbond (Judges 2:1; Judges 6:11; Judges 13:3). Bij Jesaja heet Hij: de "Engel des aangezichts" Isaiah 63:9), bij Daniël: "MICHAËL" (Daniël. 10:13). Bij de laatstgenoemde profeet zendt Hij Gabriël tot deze. Bij Zacharia, meer hij het nieuw te bouwen Jeruzalem af, en zendt Hij de Engel tot de Godsman, die met deze spreekt (Zacheria 1:2). Bij Maleachi komt Hij voor als de Engel van het Verbond, wiens komst door het volk met smachtend verlangen wordt tegemoet gezien, en van wie het aan dat volk wordt beloofd, dat Hij tot Zijn tempel zal wederkeren (Malachi 3:1). Nergens spreekt in het Oude Testament enige Engel rechtstreeks als God; de Engel Gabriël bij Daniël en de Engel, die bij Zacharias met de profeet spreekt, onderscheiden zich kennelijk van Jehova. De gezant des Heren daarentegen, zowel op deze plaats als elders spreekt zeer dikwijls als Jehova, en Zijn verschijning wordt meermalen aangemerkt, als die van God, de Allerhoogste zelf, God getuigt uitdrukkelijk van deze Engel: "Mijn naam (Mijn geopenbaard wezen) is in Hem." (Exodus 23:21). Zijn naam, "gezant" of "Engel" moet in zeer algemene betekenis worden verstaan, en geenszins zo worden opgevat, als gaf die de natuur van een soort van wezens of van Engelen te kennen, welke Hij zou hebben aangenomen (Hebrews 2:16). In het Nieuwe Testament hebben: "Woord, Zoon, Evenbeeld, Afschijnsel Gods" dezelfde betekenis als: "het aangezicht Gods, dat naar de mensen toegekeerd is; de openbaring van de verborgen God." Betrekking heeft hierop in het bijzonder de door Christus herhaaldelijk gebezigde uitdrukking: "die Mij gezonden heeft" en "Ik ben van de Vader gezonden" (Matthew 10:40; Luke 10:16), John 5:23; John 6:29; John 17:3, gelijk Hij in Hebrews 3:1 "Apostel" heet. De eens te verwachten verschijning van deze Godmens op de aarde, wordt door het gehele Oude Testament heen op tweeërlei wegen voorbereid; aan de een zijde wordt een menselijk gezant beloofd, die boven alles groot en heerlijk zou zijn (later de Messias, de Gezalfde des Heren), aan wie tevens goddelijke namen, eigenschappen en werken worden toegeschreven (Genesis 49:10. Psalms 2:1; 110; Isaiah 2:5. Micah 5:1 ); en aan de andere kant komt de persoonlijke onderscheiding tussen de verborgen God en het Wezen, waarin God zichzelf openbaart, steeds duidelijker en ondubbelzinniger uit, waarom dan ook Johannes, de wegbereider des Heren, in Christus de Eeuwige erkende, die boven alles was. John 1:15; John 3:31).

2) "De Engel vond haar." Wat wil de Heilige Geest daarmee anders zeggen, dan dat de Heere haar gangen had nagespeurd, haar niet had losgelaten, toen zij zich uit het huis van Abram verwijderde, maar zich over haar was blijven ontfermen..

3) Dat zij zich op de weg van Sur bevond, wijst duidelijk aan, dat zij van plan was naar haar vaderland terug te keren..

Vers 7

7. En de Engel1) des HEEREN, van een gewone Engel wel te onderscheiden; hier voor de eerste maal vermeld, die in de persoon van Christus vlees geworden is, en reeds onder het Oude Verbond, de gedaante van een mens of een Engel aannam, en nu ook als gezant van God achter Hagar aangegaan was, om haar van haar weg terug te leiden; die Engel des Heren vond2) haar aan een waterfontein in de zuidwestelijk van Kanan gelegen, zeven dagreizen lange woestijn, namelijk aan de fontein op de weg van Sur 3) (muur). Tot hiertoe was Hagar al vluchtende gekomen; nu waren haar krachten van de vermoeiende tocht door het barre zand en het eenzaam oord geheel uitgeput. Zo lag zij bij de bron; zij verlangde er wellicht naar, dat er iemand mocht komen en zich haar lot aantrekken (Genesis 16:13). En wie kwam er en trok zich haar lot aan? De Heere zelf in Zijn voorkomende genade, die ook haar om Abram's wil zegende.

1) Door heel het Oude Testament wordt er een bestendig onderscheid gemaakt tussen God, die in het verborgene woont, en het Wezen, dat God openbaart bij uitnemendheid, en dat waar het Hem openbaart, tevens aan God gelijk is. Dat Wezen, die openbaring Gods, die aan Hem gelijk, en tevens van Hem onderscheiden is, heet doorgaans: "de gezant (Engel) des Heren" (Maleach Jehova) en ook zonder meer "God" (El, Elohiem, Adonaï en Jehova). Deze Engel des Heren is reeds de leidsman van de aartsvaders (Genesis 47:15,Genesis 47:16). Deze is het, die Mozes roept (Exodus 3:2) en het volk van Israël leidt door de woestijn (Exodus 14:19; Exodus 23:20; Isaiah 63:9 ). Hij is de voorvechter van de Israëlieten in Kanan (Joshua 5:13) en ook later de gids en bestuurder van het volk van het verbond (Judges 2:1; Judges 6:11; Judges 13:3). Bij Jesaja heet Hij: de "Engel des aangezichts" Isaiah 63:9), bij Daniël: "MICHAËL" (Daniël. 10:13). Bij de laatstgenoemde profeet zendt Hij Gabriël tot deze. Bij Zacharia, meer hij het nieuw te bouwen Jeruzalem af, en zendt Hij de Engel tot de Godsman, die met deze spreekt (Zacheria 1:2). Bij Maleachi komt Hij voor als de Engel van het Verbond, wiens komst door het volk met smachtend verlangen wordt tegemoet gezien, en van wie het aan dat volk wordt beloofd, dat Hij tot Zijn tempel zal wederkeren (Malachi 3:1). Nergens spreekt in het Oude Testament enige Engel rechtstreeks als God; de Engel Gabriël bij Daniël en de Engel, die bij Zacharias met de profeet spreekt, onderscheiden zich kennelijk van Jehova. De gezant des Heren daarentegen, zowel op deze plaats als elders spreekt zeer dikwijls als Jehova, en Zijn verschijning wordt meermalen aangemerkt, als die van God, de Allerhoogste zelf, God getuigt uitdrukkelijk van deze Engel: "Mijn naam (Mijn geopenbaard wezen) is in Hem." (Exodus 23:21). Zijn naam, "gezant" of "Engel" moet in zeer algemene betekenis worden verstaan, en geenszins zo worden opgevat, als gaf die de natuur van een soort van wezens of van Engelen te kennen, welke Hij zou hebben aangenomen (Hebrews 2:16). In het Nieuwe Testament hebben: "Woord, Zoon, Evenbeeld, Afschijnsel Gods" dezelfde betekenis als: "het aangezicht Gods, dat naar de mensen toegekeerd is; de openbaring van de verborgen God." Betrekking heeft hierop in het bijzonder de door Christus herhaaldelijk gebezigde uitdrukking: "die Mij gezonden heeft" en "Ik ben van de Vader gezonden" (Matthew 10:40; Luke 10:16), John 5:23; John 6:29; John 17:3, gelijk Hij in Hebrews 3:1 "Apostel" heet. De eens te verwachten verschijning van deze Godmens op de aarde, wordt door het gehele Oude Testament heen op tweeërlei wegen voorbereid; aan de een zijde wordt een menselijk gezant beloofd, die boven alles groot en heerlijk zou zijn (later de Messias, de Gezalfde des Heren), aan wie tevens goddelijke namen, eigenschappen en werken worden toegeschreven (Genesis 49:10. Psalms 2:1; 110; Isaiah 2:5. Micah 5:1 ); en aan de andere kant komt de persoonlijke onderscheiding tussen de verborgen God en het Wezen, waarin God zichzelf openbaart, steeds duidelijker en ondubbelzinniger uit, waarom dan ook Johannes, de wegbereider des Heren, in Christus de Eeuwige erkende, die boven alles was. John 1:15; John 3:31).

2) "De Engel vond haar." Wat wil de Heilige Geest daarmee anders zeggen, dan dat de Heere haar gangen had nagespeurd, haar niet had losgelaten, toen zij zich uit het huis van Abram verwijderde, maar zich over haar was blijven ontfermen..

3) Dat zij zich op de weg van Sur bevond, wijst duidelijk aan, dat zij van plan was naar haar vaderland terug te keren..

Vers 8

8. En Hij, wilde haar bewust doen worden overijling en haar verkeerdheid, zei: Hagar, gij dienstmaagd 1) van Saraï! Vanwaar komt gij, en waar zult gij heengaan? 2) Is dit de plaats waar Saraï's lijfeigene behoort te wezen? Zij nu maakte geen verontschuldigingen, verootmoedigd door de majesteit van Hem, die tot haar sprak; en Zij zei: Ik ben vluchtende van het aangezicht van mijn vrouw Saraï! 3)

1) Dat "Hagar, gij dienstmaagd van Saraï," stelde in een enkel ogenblik geheel haar handelwijze van heden, van gisteren en eerder, in een veroordelend licht, en, ofschoon het over Saraï's ontvlamde hartstocht geen goedkeuring wegdroeg, gaf het haar een zakelijke wenk, omtrent haar roeping en plicht..

Hiermee laat de Heere het duidelijk aan Hagar voelen, dat, al is zij gevlucht en niet meer in het huis van Saraï, haar toestand voor Hem niet is veranderd. Voor de Heere is en blijft zij de dienstmaagd, de slavin van Saraï, totdat straks Abram zelf, naar de beschikking Gods, haar in vrijheid zal heenzenden. Door Hagar aan te spreken als dienstmaagd, heeft God ook die stand als volkomen wettig erkend, en is dit een woord, een vingerwijzing voor allen, om degenen, die over ons gesteld zijn, volgens de ordonnantiën Gods, gehoorzaam te zijn.. 2) De Engel des Heren vraagt dit niet, alsof hij over de zaak in twijfel stond, maar, om haar geen gelegenheid te geven met uitvluchten te komen, verwijt Hij haar in weinig woorden haar vlucht. Alsof Hij zeggen wilde: in uw verlaten toestand komt gij met omzwerven niets verder, omdat gij de hand van God toch niet kunt ontvluchten, die u daar uw plaats heeft aangewezen..

Door dat "waar gaat gij heen" onmiddellijk volgende op het "vanwaar komt gij," heeft de Heere haar ook willen bepalen bij het feit, dat zij, door Abram's tent te verlaten, de dienst Gods verliet, en door haar vaderland weer op te zoeken, zich zou overgeven aan de afgodendienst..

3) Hoewel ons niet meegedeeld wordt, op welk een wijze de Heere haar verscheen, mogen wij toch veronderstellen, dat Hij haar in een gedaante is verschenen, die op haar de diepste indruk maakte, zodat haar de moed ontbrak, om ook maar n enkele verontschuldiging te maken, zodat zij terstond haar schuld voor Hem beleed.

Vers 8

8. En Hij, wilde haar bewust doen worden overijling en haar verkeerdheid, zei: Hagar, gij dienstmaagd 1) van Saraï! Vanwaar komt gij, en waar zult gij heengaan? 2) Is dit de plaats waar Saraï's lijfeigene behoort te wezen? Zij nu maakte geen verontschuldigingen, verootmoedigd door de majesteit van Hem, die tot haar sprak; en Zij zei: Ik ben vluchtende van het aangezicht van mijn vrouw Saraï! 3)

1) Dat "Hagar, gij dienstmaagd van Saraï," stelde in een enkel ogenblik geheel haar handelwijze van heden, van gisteren en eerder, in een veroordelend licht, en, ofschoon het over Saraï's ontvlamde hartstocht geen goedkeuring wegdroeg, gaf het haar een zakelijke wenk, omtrent haar roeping en plicht..

Hiermee laat de Heere het duidelijk aan Hagar voelen, dat, al is zij gevlucht en niet meer in het huis van Saraï, haar toestand voor Hem niet is veranderd. Voor de Heere is en blijft zij de dienstmaagd, de slavin van Saraï, totdat straks Abram zelf, naar de beschikking Gods, haar in vrijheid zal heenzenden. Door Hagar aan te spreken als dienstmaagd, heeft God ook die stand als volkomen wettig erkend, en is dit een woord, een vingerwijzing voor allen, om degenen, die over ons gesteld zijn, volgens de ordonnantiën Gods, gehoorzaam te zijn.. 2) De Engel des Heren vraagt dit niet, alsof hij over de zaak in twijfel stond, maar, om haar geen gelegenheid te geven met uitvluchten te komen, verwijt Hij haar in weinig woorden haar vlucht. Alsof Hij zeggen wilde: in uw verlaten toestand komt gij met omzwerven niets verder, omdat gij de hand van God toch niet kunt ontvluchten, die u daar uw plaats heeft aangewezen..

Door dat "waar gaat gij heen" onmiddellijk volgende op het "vanwaar komt gij," heeft de Heere haar ook willen bepalen bij het feit, dat zij, door Abram's tent te verlaten, de dienst Gods verliet, en door haar vaderland weer op te zoeken, zich zou overgeven aan de afgodendienst..

3) Hoewel ons niet meegedeeld wordt, op welk een wijze de Heere haar verscheen, mogen wij toch veronderstellen, dat Hij haar in een gedaante is verschenen, die op haar de diepste indruk maakte, zodat haar de moed ontbrak, om ook maar n enkele verontschuldiging te maken, zodat zij terstond haar schuld voor Hem beleed.

Vers 9

9. Toen zei de Engel des Heren tot haar: Uw weg is geen goede weg, keer weer tot uw vrouw en verneder u onder haar handen, 1) in plaats van haar met trotsheid te behandelen;

1) Hagar was Saraï's lijfeigene; door haar vlucht pleegde zij diefstal. God wil dat niet en brengt haar terug tot haar plicht (Zo ook Onesimus; zie de brief aan Filemon). Hij zelf zal haar vrij maken. Dat was een roepstem van de Goede Herder, die het verdwaalde schaap terugbrengen wil..

Vers 9

9. Toen zei de Engel des Heren tot haar: Uw weg is geen goede weg, keer weer tot uw vrouw en verneder u onder haar handen, 1) in plaats van haar met trotsheid te behandelen;

1) Hagar was Saraï's lijfeigene; door haar vlucht pleegde zij diefstal. God wil dat niet en brengt haar terug tot haar plicht (Zo ook Onesimus; zie de brief aan Filemon). Hij zelf zal haar vrij maken. Dat was een roepstem van de Goede Herder, die het verdwaalde schaap terugbrengen wil..

Vers 10

10. Voorts zei de Engel des HEEREN tot haar, opdat zij zou weten, wat grote dingen de Heere met haar voor had, en welke Hij nog aan haar zou doen, die reeds berouw gevoelde over haar dwaze stap en in haar hart teruggekeerd was: IK zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden; want het kind, dat gij onder het hart draagt, is Abram's zaad, en Ik zal ook aan dit kind vervullen, wat Ik van de lichamelijke zegen aan Abram (Genesis 13:16) beloofd heb. 1)

1) Abram is door zijn wettig huwelijk de vader van het uitverkoren volk van God geworden; door zijn gemeenschap met de dienstmaagd, de vader van de Islam..

Arabië werd tot een weg van zwervende horden van de tropische (hete) gewesten van Noord-Afrika en Zuid-Azië, tot een bron van mensen, wier stroom sedert duizenden jaren wijd en zijn naar Oosten en Westen zich uitgestort heeft..

Na het woord van bestraffing en terechtwijzing komt de Heere met een belofte en geeft daarmee ook aan Hagar het bewijs van Zijn goddelijk mededogen..

Vers 10

10. Voorts zei de Engel des HEEREN tot haar, opdat zij zou weten, wat grote dingen de Heere met haar voor had, en welke Hij nog aan haar zou doen, die reeds berouw gevoelde over haar dwaze stap en in haar hart teruggekeerd was: IK zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden; want het kind, dat gij onder het hart draagt, is Abram's zaad, en Ik zal ook aan dit kind vervullen, wat Ik van de lichamelijke zegen aan Abram (Genesis 13:16) beloofd heb. 1)

1) Abram is door zijn wettig huwelijk de vader van het uitverkoren volk van God geworden; door zijn gemeenschap met de dienstmaagd, de vader van de Islam..

Arabië werd tot een weg van zwervende horden van de tropische (hete) gewesten van Noord-Afrika en Zuid-Azië, tot een bron van mensen, wier stroom sedert duizenden jaren wijd en zijn naar Oosten en Westen zich uitgestort heeft..

Na het woord van bestraffing en terechtwijzing komt de Heere met een belofte en geeft daarmee ook aan Hagar het bewijs van Zijn goddelijk mededogen..

Vers 11

11. Ook zei des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam, tot herinnering aan deze geschiedenis en de belofte, die Ik u gegeven heb, Ismaël noemen, 1) dat is: God verhoort; omdat de HEERE uw verdrukking aangezien en aangehoord heeft. 2) 1) Ismaël is de eerste, wie reeds v r de geboorte een naam wordt gegeven. Na hem geschiedt dit ook met Izaak (Genesis 17:19), met Salomo (1 Chronicles 23:9), met Josia (1 Kings 13:2), met Kores of Cyrus Isaiah 45:1), met Johannes de Doper (Luke 1:13) en eindelijk met de Heiland zelf (Luke 1:31, Matthew 1:21 )

2) Onze smarten, onze ziekten zijn reeds gebeden, zo wij geliefden zijn van God. De Heere snelt te hulp, gelijk een vader doet als het kind in nood is, ook zonder dat het kind om bijstand roept; daarom helpt ook hij, die de Geest des Heren heeft, de ellendigen, en wacht hij niet totdat eerst zijn hulp is gevraagd. God hoort onze verdrukking aan, en zo hij beveelt dat wij ons onderwerpen, weet Hij het wonderlijk met Zijn zegeningen goed te maken..

Ook hier blijkt weer de vrijmacht Gods, maar ook tevens de vervulling van het woord: "Eer zij roepen zal Ik antwoorden." Uit eigen beweging, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, ontfermt de Heere zich hier over de vluchtende Hagar..

Vers 11

11. Ook zei des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam, tot herinnering aan deze geschiedenis en de belofte, die Ik u gegeven heb, Ismaël noemen, 1) dat is: God verhoort; omdat de HEERE uw verdrukking aangezien en aangehoord heeft. 2) 1) Ismaël is de eerste, wie reeds v r de geboorte een naam wordt gegeven. Na hem geschiedt dit ook met Izaak (Genesis 17:19), met Salomo (1 Chronicles 23:9), met Josia (1 Kings 13:2), met Kores of Cyrus Isaiah 45:1), met Johannes de Doper (Luke 1:13) en eindelijk met de Heiland zelf (Luke 1:31, Matthew 1:21 )

2) Onze smarten, onze ziekten zijn reeds gebeden, zo wij geliefden zijn van God. De Heere snelt te hulp, gelijk een vader doet als het kind in nood is, ook zonder dat het kind om bijstand roept; daarom helpt ook hij, die de Geest des Heren heeft, de ellendigen, en wacht hij niet totdat eerst zijn hulp is gevraagd. God hoort onze verdrukking aan, en zo hij beveelt dat wij ons onderwerpen, weet Hij het wonderlijk met Zijn zegeningen goed te maken..

Ook hier blijkt weer de vrijmacht Gods, maar ook tevens de vervulling van het woord: "Eer zij roepen zal Ik antwoorden." Uit eigen beweging, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, ontfermt de Heere zich hier over de vluchtende Hagar..

Vers 12

12. En hij zal een woudezel 1) van een mens zijn, wild als een woudezel, die de eenzaamheid lief heeft en zich door niemand laat temmen; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem, 2) met niemand zal hij in vrede leven; en a) hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen, 3) (Genesis 25:18)

1) Een hoogst merkwaardige profetie en een eigenaardige betekenis! De wilde ezel is een schoon dier, hoger op de poten dan de tamme, met donkere, wollige manen, een hoog gewelfd voorhoofd, lange, recht opstaande oren, zilverkleurig haar met donkerbruine borstelige streep op de rug, door een soortgelijke gekruist. Het is een vlug en schuw dier, dat in de woestijn woont, slechts met moeite geveld, maar nooit getemd wordt. Een heerlijke beschrijving van dit dier vinden wij bij Job 9:8-Job 9:12. De uiterste verwoesting schildert de profeet met dit woord: "de plaats waar de woudezels zich vermaken." Isaiah 32:14). De grenzeloze liefde van de Bedoeïenen tot de vrijheid, hun neiging, om zonder enige beperking in de woestijn rond te zwerven, hun verachting van alle geregelde levenswijze, met name van het leven in steden, hun hardnekkige afscheiding van anderen, dat alles wordt ons onder dit beeld aangeduid. Slechts enkele delen van hun land zijn enige tijd onder het juk gebracht; maar telkens moesten ook weer de overwinnaars de vriendschap van een volk zoeken, dat niet zonder gevaar kan worden aangerand, en dat slechts tevergeefs kan worden bestreden. "Zij leven onder de blote hemel" (zegt Diodor. 19:94) en noemen de onbewoonde woestijn, waar geen water te vinden is, hun vaderland. Een wet verbiedt hun het zaaien en planten van vruchtbomen; het drinken van wijn en het bouwen van huizen; wie in strijd daarmee handelt, wordt ter dood veroordeeld. Deze wet berust op hun mening, dat allen, die dergelijke zaken bezitten, door machtigeren dan zij, zouden kunnen genoodzaakt worden, hun bevelen te gehoorzamen..

Calvijn vertaalt het woord in de grondtekst door "woest" en omschrijft het dan aldus: dat hij, nl. Ismaël, een zeer oorlogszuchtig man zou zijn, vreselijk voor zijn vijanden, en zo; dat niemand hem ongestraft zou kunnen aanvallen. Hetgeen volgt, schijnt zijn gevoelen te bevestigen, hoewel het ook te verdedigen is, dat door de eerste woorden meer de levenswijze van Ismaël en zijn nakomelingschap wordt aangeduid en door "zijn hand enz." hun karakter en hun positie tegenover hun medemensen en de andere volken in de wereld. 2) In de woestijn is ieder een vijand van de anderen, zo zeggen de Arabieren in Nubië nog heden, en zij beroepen zich, met welgevallen op hun leefwijze ziende, op deze uitspraak Gods in onze Bijbel..

3) Wat betekent deze uitdrukking? Geheel verwerpelijk is de verklaring, dat hij en zijn nakomelingschap tegen het Oosten zouden wonen. De Heere wil ook door deze woorden wijzen op de eigenaardige positie, welke het volk van de Ismaëlieten zal innemen onder de andere volken. Deze positie namelijk, dat het zich nooit zal vermengen met de anderen, een op zichzelf staand volk zal zijn en blijven, te allen tijde zich van de andere volken zal blijven afscheiden. Deze laatste woorden staan dan ook in onafscheidelijk verband met de vorige en zijn volstrekt geen aanhangsel ervan..

Vers 12

12. En hij zal een woudezel 1) van een mens zijn, wild als een woudezel, die de eenzaamheid lief heeft en zich door niemand laat temmen; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem, 2) met niemand zal hij in vrede leven; en a) hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen, 3) (Genesis 25:18)

1) Een hoogst merkwaardige profetie en een eigenaardige betekenis! De wilde ezel is een schoon dier, hoger op de poten dan de tamme, met donkere, wollige manen, een hoog gewelfd voorhoofd, lange, recht opstaande oren, zilverkleurig haar met donkerbruine borstelige streep op de rug, door een soortgelijke gekruist. Het is een vlug en schuw dier, dat in de woestijn woont, slechts met moeite geveld, maar nooit getemd wordt. Een heerlijke beschrijving van dit dier vinden wij bij Job 9:8-Job 9:12. De uiterste verwoesting schildert de profeet met dit woord: "de plaats waar de woudezels zich vermaken." Isaiah 32:14). De grenzeloze liefde van de Bedoeïenen tot de vrijheid, hun neiging, om zonder enige beperking in de woestijn rond te zwerven, hun verachting van alle geregelde levenswijze, met name van het leven in steden, hun hardnekkige afscheiding van anderen, dat alles wordt ons onder dit beeld aangeduid. Slechts enkele delen van hun land zijn enige tijd onder het juk gebracht; maar telkens moesten ook weer de overwinnaars de vriendschap van een volk zoeken, dat niet zonder gevaar kan worden aangerand, en dat slechts tevergeefs kan worden bestreden. "Zij leven onder de blote hemel" (zegt Diodor. 19:94) en noemen de onbewoonde woestijn, waar geen water te vinden is, hun vaderland. Een wet verbiedt hun het zaaien en planten van vruchtbomen; het drinken van wijn en het bouwen van huizen; wie in strijd daarmee handelt, wordt ter dood veroordeeld. Deze wet berust op hun mening, dat allen, die dergelijke zaken bezitten, door machtigeren dan zij, zouden kunnen genoodzaakt worden, hun bevelen te gehoorzamen..

Calvijn vertaalt het woord in de grondtekst door "woest" en omschrijft het dan aldus: dat hij, nl. Ismaël, een zeer oorlogszuchtig man zou zijn, vreselijk voor zijn vijanden, en zo; dat niemand hem ongestraft zou kunnen aanvallen. Hetgeen volgt, schijnt zijn gevoelen te bevestigen, hoewel het ook te verdedigen is, dat door de eerste woorden meer de levenswijze van Ismaël en zijn nakomelingschap wordt aangeduid en door "zijn hand enz." hun karakter en hun positie tegenover hun medemensen en de andere volken in de wereld. 2) In de woestijn is ieder een vijand van de anderen, zo zeggen de Arabieren in Nubië nog heden, en zij beroepen zich, met welgevallen op hun leefwijze ziende, op deze uitspraak Gods in onze Bijbel..

3) Wat betekent deze uitdrukking? Geheel verwerpelijk is de verklaring, dat hij en zijn nakomelingschap tegen het Oosten zouden wonen. De Heere wil ook door deze woorden wijzen op de eigenaardige positie, welke het volk van de Ismaëlieten zal innemen onder de andere volken. Deze positie namelijk, dat het zich nooit zal vermengen met de anderen, een op zichzelf staand volk zal zijn en blijven, te allen tijde zich van de andere volken zal blijven afscheiden. Deze laatste woorden staan dan ook in onafscheidelijk verband met de vorige en zijn volstrekt geen aanhangsel ervan..

Vers 13

13. En zij, de waterput verlatende en tot haar meesteres terugkerende, noemde de naam des HEEREN die tot haar sprak, want zij erkende duidelijk de Engel voor de Heere zelf, nadat Hij zo bepaald in Zijn woorden Zich geopenbaard had: Gij God van het aanzien, 1) want zij zei: Heb ik ook hier gezien naar Die, die mij aanziet; 2)

1) God komt u in uw woestijn tegen; Hij roept uw geweten wakker, Hij beveelt: "Keer om, bekeer u;" en komt met Zijn genade u tegemoet..

De standen zijn in dit leven zeer ongelijk. Daarom moet men zich aan deze troost vasthouden, die hier de Engel aanwijst en denken: "Ziet, gij zijt een knecht, een dienstmaagd, arm enz. Laat u dit echter een goede troost zijn, dat uw God heren en knechten, rijken en armen met hetzelfde oog aanziet..

2) Al was de liefelijke verschijning van de bode van God geweken, al ruiste zijn woord ook niet meer om haar heen, in hem had zij de hoge Zender, de God van Abram herkend, die ook op haar wilde neerzien, op haar, die naar die God nooit had omgezien, die in haar wanhoop en vertwijfeling om die God niet had gedacht. Voor het eerst in haar leven heeft zij een eigen naam voor die God gevonden. Meer dan eens had zij in Abram's huis de naam van God gehoord, maar die daarom nog niet begrepen. Iets wellicht daarbij gevoeld, maar toch zijn inhoud niet gevat: Maar nu weet zij, wie die God van Abram is. Het is die Ontzaglijke God (Elohiem), die ook haar heeft aangezien..

De gedachte die hieraan ten grondslag ligt is deze: de aanblik van God overweldigt en verslindt zo al het overige, dat, wie Hem heeft gezien, niets anders meer zien kan, d.i. sterven moet. De vrees dat de mens, aan wie God, of een God, een goddelijk wezen verschenen is, sterven moet, wordt in de hele, ook in de heidense oudheid teruggevonden. Maar wat bij de heidenen niets anders was dan een donker gevoel van Gods grootheid en Majesteit, dat is in het Oude Testament, tenminste daar, waar het meer verlichte voorkomt, een diep besef van de onwaardigheid van de zondige mens, om te verschijnen voor de Heilige God Isaiah 6:5). Het in het Oude Testament zeer dikwijls aangeduid, algemeen geloof, dat men God niet kon zien zonder te sterven (Genesis 32:30, Judges 6:22 Judges 13:23) wordt door God Zelf bekrachtigd (Exodus 33:18-Exodus 33:20) en toch tevens door een reeks van feiten weerlegd (Exodus 24:10-Exodus 24:11). Wat voor het schepsel wegens zijn verdorvenheid onmogelijk is, dat kan door Gods barmhartigheid en genade, die de mens ontzondigt en de indruk van Zijn heiligheid tempert en verzacht, mogelijk worden. Vandaar de kinderlijke vreugde, wanneer de mens zich na het aanschouwen van een openbaring van God verkwikt, opgewekt en genezen voelt, totdat zich ten laatste de volle heerlijkheid Gods openbaart, en zij, die in Hem geloven, blijmoedig kunnen uitroepen: "Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, wij hebben Hem met onze ogen gezien en met onze handen aangeraakt." John 1:14, 1 John 1:1).

Vers 13

13. En zij, de waterput verlatende en tot haar meesteres terugkerende, noemde de naam des HEEREN die tot haar sprak, want zij erkende duidelijk de Engel voor de Heere zelf, nadat Hij zo bepaald in Zijn woorden Zich geopenbaard had: Gij God van het aanzien, 1) want zij zei: Heb ik ook hier gezien naar Die, die mij aanziet; 2)

1) God komt u in uw woestijn tegen; Hij roept uw geweten wakker, Hij beveelt: "Keer om, bekeer u;" en komt met Zijn genade u tegemoet..

De standen zijn in dit leven zeer ongelijk. Daarom moet men zich aan deze troost vasthouden, die hier de Engel aanwijst en denken: "Ziet, gij zijt een knecht, een dienstmaagd, arm enz. Laat u dit echter een goede troost zijn, dat uw God heren en knechten, rijken en armen met hetzelfde oog aanziet..

2) Al was de liefelijke verschijning van de bode van God geweken, al ruiste zijn woord ook niet meer om haar heen, in hem had zij de hoge Zender, de God van Abram herkend, die ook op haar wilde neerzien, op haar, die naar die God nooit had omgezien, die in haar wanhoop en vertwijfeling om die God niet had gedacht. Voor het eerst in haar leven heeft zij een eigen naam voor die God gevonden. Meer dan eens had zij in Abram's huis de naam van God gehoord, maar die daarom nog niet begrepen. Iets wellicht daarbij gevoeld, maar toch zijn inhoud niet gevat: Maar nu weet zij, wie die God van Abram is. Het is die Ontzaglijke God (Elohiem), die ook haar heeft aangezien..

De gedachte die hieraan ten grondslag ligt is deze: de aanblik van God overweldigt en verslindt zo al het overige, dat, wie Hem heeft gezien, niets anders meer zien kan, d.i. sterven moet. De vrees dat de mens, aan wie God, of een God, een goddelijk wezen verschenen is, sterven moet, wordt in de hele, ook in de heidense oudheid teruggevonden. Maar wat bij de heidenen niets anders was dan een donker gevoel van Gods grootheid en Majesteit, dat is in het Oude Testament, tenminste daar, waar het meer verlichte voorkomt, een diep besef van de onwaardigheid van de zondige mens, om te verschijnen voor de Heilige God Isaiah 6:5). Het in het Oude Testament zeer dikwijls aangeduid, algemeen geloof, dat men God niet kon zien zonder te sterven (Genesis 32:30, Judges 6:22 Judges 13:23) wordt door God Zelf bekrachtigd (Exodus 33:18-Exodus 33:20) en toch tevens door een reeks van feiten weerlegd (Exodus 24:10-Exodus 24:11). Wat voor het schepsel wegens zijn verdorvenheid onmogelijk is, dat kan door Gods barmhartigheid en genade, die de mens ontzondigt en de indruk van Zijn heiligheid tempert en verzacht, mogelijk worden. Vandaar de kinderlijke vreugde, wanneer de mens zich na het aanschouwen van een openbaring van God verkwikt, opgewekt en genezen voelt, totdat zich ten laatste de volle heerlijkheid Gods openbaart, en zij, die in Hem geloven, blijmoedig kunnen uitroepen: "Wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, wij hebben Hem met onze ogen gezien en met onze handen aangeraakt." John 1:14, 1 John 1:1).

Vers 14

14. Daarom noemde men die put, waar Hagar die openbaring des Heren gehad had, de put a) Lachaï-Roï, dat is bron van de levende en ziende; ziet, hij is aan de zuidelijke grenzen van Kanan, tussen Kades (Genesis 14:7) en tussen het westelijk gelegene Bered (hagel), misschien el Dschifar.

a) Genesis 24:62; Genesis 25:11

Door Hagar was tot herinnering aan deze ontmoeting die put aldus genoemd, en deze naam is sedert die tijd in zwang geweest..

III. Genesis 16:15, Genesis 16:16. Naar huis teruggekeerd baart Hagar een zoon, die Abram volgens het goddelijk bevel "Ismaël" noemt.

Vers 14

14. Daarom noemde men die put, waar Hagar die openbaring des Heren gehad had, de put a) Lachaï-Roï, dat is bron van de levende en ziende; ziet, hij is aan de zuidelijke grenzen van Kanan, tussen Kades (Genesis 14:7) en tussen het westelijk gelegene Bered (hagel), misschien el Dschifar.

a) Genesis 24:62; Genesis 25:11

Door Hagar was tot herinnering aan deze ontmoeting die put aldus genoemd, en deze naam is sedert die tijd in zwang geweest..

III. Genesis 16:15, Genesis 16:16. Naar huis teruggekeerd baart Hagar een zoon, die Abram volgens het goddelijk bevel "Ismaël" noemt.

Vers 15

15. a) En Hagar, teruggekeerd 1) in gehoorzaamheid aan God, baarde Abram2) een zoon; en Abram, die het goddelijk bevel (Genesis 16:11) met de gehele gebeurtenis van haar vernomen had, noemde de naam van zijn zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël. 3)

a) Galaten. 4:22

1) Het terugkeren van Hagar, zonder enige conditie te stellen, is bevestiging van haar geloof. Daardoor maakt zij voor haarzelf haar roeping en verkiezing vast. Het is de gehoorzaamheid van het geloof, welke zij hier betoont..

2) Niet zonder reden staat hier: "baarde Abram een zoon," en zo aanstonds "noemde de naam van zijn zoon". Daarmee wordt uitdrukkelijk geleerd, dat Ismaël een zoon van Abram was, die voor Abram's rekening kwam, maar ook, dat hij nl. Abram werkelijk zou zorgen voor de opvoeding van Ismaël, als zijn zoon, De Arabier, zich in trotse waan beroepende op dit verhaal, beweert het recht te hebben op alle landen, die hij zich verkiest, als voortgesproten uit de eerstgeborene van Abram, en alzo groot te zijn boven de Israëliet..

3) Dat Abram terstond bereid is die zoon Ismaël te noemen, getuigt tevens van zijn dankbaarheid voor de genade, aan Hagar bewezen..

Vers 15

15. a) En Hagar, teruggekeerd 1) in gehoorzaamheid aan God, baarde Abram2) een zoon; en Abram, die het goddelijk bevel (Genesis 16:11) met de gehele gebeurtenis van haar vernomen had, noemde de naam van zijn zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël. 3)

a) Galaten. 4:22

1) Het terugkeren van Hagar, zonder enige conditie te stellen, is bevestiging van haar geloof. Daardoor maakt zij voor haarzelf haar roeping en verkiezing vast. Het is de gehoorzaamheid van het geloof, welke zij hier betoont..

2) Niet zonder reden staat hier: "baarde Abram een zoon," en zo aanstonds "noemde de naam van zijn zoon". Daarmee wordt uitdrukkelijk geleerd, dat Ismaël een zoon van Abram was, die voor Abram's rekening kwam, maar ook, dat hij nl. Abram werkelijk zou zorgen voor de opvoeding van Ismaël, als zijn zoon, De Arabier, zich in trotse waan beroepende op dit verhaal, beweert het recht te hebben op alle landen, die hij zich verkiest, als voortgesproten uit de eerstgeborene van Abram, en alzo groot te zijn boven de Israëliet..

3) Dat Abram terstond bereid is die zoon Ismaël te noemen, getuigt tevens van zijn dankbaarheid voor de genade, aan Hagar bewezen..

Vers 16

16. En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde; dus is Ismaël geboren in het jaar 2094 na de wereldschepping, of 1906 v r Christus.

Vers 16

16. En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde; dus is Ismaël geboren in het jaar 2094 na de wereldschepping, of 1906 v r Christus.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Genesis 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/genesis-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile