Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Genesis 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 12

De stamboom en het geslacht van Abram hadden wij in het vorige hoofdstuk, nu komt de Heilige Geest tot zijn geschiedenis. Van nu voortaan vormen Abram en zijn zaad schier uitsluitend het onderwerp van de gewijde geschiedenis. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Gods roeping van Abram naar het land Kanan, Genesis 12:1.

II. Abrams gehoorzaamheid aan deze roeping, Genesis 12:4, Genesis 12:5.

III. Zijn welkom in het land Kanan, Genesis 12:6, Genesis 12:9.

IV. Zijn reis naar Egypte met een bericht van hetgeen hem daar geschiedde. Abrams vlucht en fout, Genesis 12:10. Sarai's gevaar en redding, Genesis 12:14.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 12

De stamboom en het geslacht van Abram hadden wij in het vorige hoofdstuk, nu komt de Heilige Geest tot zijn geschiedenis. Van nu voortaan vormen Abram en zijn zaad schier uitsluitend het onderwerp van de gewijde geschiedenis. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Gods roeping van Abram naar het land Kanan, Genesis 12:1.

II. Abrams gehoorzaamheid aan deze roeping, Genesis 12:4, Genesis 12:5.

III. Zijn welkom in het land Kanan, Genesis 12:6, Genesis 12:9.

IV. Zijn reis naar Egypte met een bericht van hetgeen hem daar geschiedde. Abrams vlucht en fout, Genesis 12:10. Sarai's gevaar en redding, Genesis 12:14.

Verzen 1-3

Genesis 12:1-3

Wij hebben hier de roeping, waardoor Abram verplaatst werd uit het land van zijn geboorte naar het land van de belofte, hetgeen bestemd was om zijn geloof en zijn gehoorzaamheid op de proef te stellen, en hem af te zonderen voor God, alsmede voor nog bijzondere diensten en gunsten, die hem verleend zullen worden. Voor de kennis van de bijzonderheden van deze roeping kan ons de rede van Stefanus behulpzaam zijn Acts 7:2, waar ons gezegd wordt:

1. Dat de God van de heerlijkheid hem verschenen is, om die roeping tot hem te doen komen. Hij verscheen hem in zo'n tentoonspreiding van Zijn heerlijkheid, dat er voor Araham geen twijfel was aan het gezag van deze roeping. Later heeft God op verschillende wijzen tot hem gesproken, maar deze eerste maal toen de gemeenschap gevestigd moest worden, verscheen Hij hem als de God van de heerlijkheid en sprak tot hem.

2. Dat deze roeping tot hem kwam in Mesopotamië, v r hij te Charran woonde, daarom lezen wij het op de rechte wijze: De Heere had gezegd tot Abram, nog zijnde in Ur van de Chaldeeën, en, in gehoorzaamheid aan deze roeping, zoals Stefanus verder de geschiedenis verhaalt, Genesis 12:4, ging hij uit het land van de Chaldeeën en woonde in Charran, of Haran, omstreeks vijf jaren. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, heeft God hem door een hernieuwd bevel, ingevolge het eerste, naar het land Kanan doen gaan. Sommigen denken, dat Haran in Chaldea was, en dus nog een deel was van Abrams geboorteland, of dat hij er vijf jaren gewoond hebbende, het zijn land begon te noemen, en er zich in begon te vestigen totdat God hem deed weten, dat dit niet de plaats van zijn ruste was. Als God ons liefheeft en genade voor ons heeft weggelegd, dan zal Hij ons niet toelaten ergens anders ruste te vinden dan in Kanan, maar genadig Zijn roepstemmen herhalen, totdat het goede werk volbracht is, en onze ziel alleen rust in God.

In de roeping zelf hebben wij een bevel en een belofte.

I. Een proefgebod, Genesis 12:1. Ga gij uit uw land. Nu werd hij:

1. Door dit gebod op de proef gesteld om te doen blijken, dat hij God meer liefhad dan zijn geboortegrond en zijn dierbaarste vrienden, en dat hij gewillig alles kon verlaten, om met God te gaan. Zijn land was afgodisch geworden, zijn bloedverwanten en zijns vaders huis waren hem tot een voortdurende verzoeking, en hij kon niet langer bij hen blijven zonder gevaar te lopen van door hen besmet te worden. Daarom: Ga gij uit. ---"Vade tibi-Ga heen," in allerijl. "Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om," Genesis 19:17. Voor hen die zich in een zondigen toestand bevinden, is het van het hoogste belang om er zo spoedig mogelijk uit te komen. Ga uit voor uzelf, (zo lezen het sommigen) dat is, om uw bestwil. Zij, die hun zonde verlaten en zich tot God wenden, zullen zelf onuitsprekelijk winnen bij de verandering, Proverbs 9:12. Dit bevel, hetwelk God gaf aan Abram, is gelijk aan de roeping van het Evangelie, waardoor al het geestelijk zaad van de gelovige Abram in verbond met God wordt gebracht. Want:

a. De natuurlijke genegenheid moet wijken voor de Goddelijke genade. Ons vaderland is ons lief, onze bloedverwanten zijn ons dierbaar, en het huis onzes vaders is ons het liefste van alles, en toch moet het alles gehaat worden Lukas: 14:26, dat is: wij moeten het alles minder liefhebben dan Christus, het haten in vergelijking met Hem, en wanneer ooit iets of iemand er van in mededinging komt met Hem dan moeten deze achterstellen bij Hem, en moet de voorkeur gegeven worden aan de wil en de eer van de Heere Jezus.

b. De zonde en alle gelegenheden er voor moeten opgegeven worden, inzonderheid slecht gezelschap, wij moeten al de afgoden van de ongerechtigheid laten varen, die in ons hart zijn opgericht, en de verzoekingen uit de weg gaan zelfs een rechteroog moet uitgetrokken worden dat ons tot zonde leidt, Matthew 5:29. Wij moeten gewillig scheiden van hetgeen ons het dierbaarst is, als wij het niet kunnen behouden zonder onze oprechtheid in gevaar te brengen. Zij, die besluiten de geboden Gods te houden, moeten het gezelschap van de boosdoeners verlaten, Psalms 119:115, Acts 2:40.

c. Op de wereld en al onze genietingen er in, moeten wij met een heilige onverschilligheid en minachting neerzien, wij moeten haar niet langer als ons vaderland beschouwen, of ons tehuis, maar als een herberg, en bijgevolg er los van zijn, er boven leven, en er gewillig van scheiden.

2. Door dit gebod werd hij op de proef gesteld, of hij God kon vertrouwen verder dan hij Hem zien kon, want hij moet zijn land verlaten en heengaan naar een land, dat God hem zal wijzen. Hij zegt niet: "Het is een land, dat Ik u zal geven", maar alleen: een land, dat Ik u zal wijzen". Hij zegt hem ook niet wat voor een land het was, hij moet God volgen met onbepaald geloof, en er Gods woord voor nemen in het algemeen, hoewel hem geen bijzondere waarborgen gegeven worden, dat hij met zijn land te verlaten en God te volgen niets zou verliezen. Zij, die met God willen handelen, moeten Hem vertrouwen, de dingen, die gezien worden, moeten wij verlaten voor de dingen, die niet gezien worden, wij moeten ons onderwerpen aan het lijden van deze tegenwoordige tijd, in de hoop op een heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden. Romans 8:18, want "het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen," 1 John 3:2, niet meer dan het aan Abraham was geopenbaard toen God hem riep naar een land, dat Hij hem wijzen zou, hem aldus lerende om te leven in voortdurende afhankelijkheid van Zijn leiding, en met het oog immer op Hem gericht.

II. Hier is een bemoedigende belofte, ja geheel een samenstel van beloften, vele zeer grote en dierbare beloften. Alle geboden Gods gaan vergezeld van beloften voor de gehoorzamen. Als Hij zich aan ons bekend maakt als een gebieder, dan maakt Hij zich ook bekend als een beloner, als wij het gebod gehoorzamen zal God niet nalaten de belofte te vervullen. Hier zijn zes beloften.

1. Ik zal u tot een groot volk maken. Toen God hem deed weggaan van zijn eigen volk, beloofde Hij hem tot het hoofd te maken van een ander volk. Hij sneed hem af van de wilde olijfboom, daar hij er geen tak van moest wezen, ten einde hem tot de wortel van de goede olijfboom te maken. Deze belofte was een grote verlichting van Abrams last want hij had nu geen kind. God weet Zijn gunsten te regelen naar de noden en behoeften van Zijn kinderen. Hij, die een pleister heeft voor elke wond, zal voor die wonde het eerst een pleister beschikken, welke het pijnlijkst is. Zij was ook een grote beproeving van Abrams geloof, want zijn vrouw is lang onvruchtbaar geweest, zodat indien hij gelooft, het moet wezen tegen hoop, en zijn geloof moet hij bouwen op die macht, welke "uit stenen Abraham kinderen kan verwekken," en hen tot een groot volk kan maken. God maakt volken, door Hem worden zij "op een enige reize geboren," Isaiah 66:8 en Hij spreekt om ze te bouwen en te planten, Jeremiah 18:9. En zo een volk groot wordt gemaakt in rijkdom en macht, dan is het God die het groot maakt. God kan grote natiën verwekken uit een dorre aarde, en de kleinste tot duizend doen worden. 2. Ik zal u zegenen, hetzij in het bijzonder met de zegen van de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging, zoals Hij Adam en Noach gezegend had, of in het algemeen: "Ik zal u zegenen met allerlei zegeningen. Verlaat uws vaders huis, en Ik zal u eens vaders zegen geven, beter dan die van uw voorvaderen." Gehoorzame gelovigen zullen voorzeker de zegen beërven.

3. Ik zal uw naam groot maken, door zijn land te verlaten, heeft hij aldaar zijn naam verloren. "Laat u dit niet verdrieten", zegt God, "maar vertrouw op mij, en Ik zal u een groter naam maken, dan gij ooit daar gehad kondet hebben." Geen kind hebbende, vreesde hij dat hij geen naam zou hebben, maar God zal hem tot een groot volk maken, en hem aldus ook een groten naam maken. God is de bron en oorsprong van de eer, en van Hem komt verhoging, 1 Samuel 2:8. De naam van gehoorzame gelovigen zal voorzeker groot gemaakt en beroemd worden. Het beste getuigenis is dat, hetwelk de ouden door geloof hebben verkregen, Hebrews 11:12.

4. Gij zult een zegen zijn, dat is:

a. "Uw geluk zal een proeve of voorbeeld wezen van geluk, zodat zij, die hun vrienden willen zegenen, slechts zullen bidden, dat God hen gelijk zal maken aan Abraham", vergel. Ruth 4:11. Gods handelingen met gehoorzame gelovigen zijn zo vriendelijk en genadig, dat wij voor onszelf of voor onze vrienden geen betere behandeling behoeven te wensen, het is aldus zegen genoeg.

b. "Uw leven zal een zegen wezen voor de plaatsen, waar gij u ophoudt." Godvruchtige mensen zijn een zegen voor hun land, en het is hun een onuitsprekelijke eer en een groot voorrecht, dat zij aldus tot een zegen gemaakt worden.

5. Ik zal zegenen die u zegenen, en vloeken die u vloekt. Hierdoor werd het tot een soort van aanvallend en verdedigend verbond tussen God en Abram. Abram heeft van harte Gods zaak omhelsd, en hier belooft God belang te zullen stellen in de zijne.

a. Hij belooft een vriend te zullen zijn van zijn vrienden, vriendelijkheid, hem bewezen, te zullen beschouwen als Hem zelf te zijn bewezen, en haar dienovereenkomstig te belonen. God zal er voor zorgen, dat niemand er op de lange duur iets bij verliezen zal om Zijn volk van dienst te zijn, zelfs een beker koud water zal beloond worden.

b. Hij belooft tegen zijn vijanden te zullen optreden, er waren dezulken die zelfs Abram zelf haatten en vloekten maar terwijl hun vloek zonder oorzaak Abram niet kon deren, zal Gods rechtvaardige vloek hen gewis treffen en verdoen, Numbers 24:9. Dit is een goede reden, waarom wij hen behoren te zegenen, die ons vloeken, dat het genoeg is, dat God hen vloekt, Psalms 38:14.

6. In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Deze belofte was de kroon van al de overige, want zij wijst op de Messias, in wie alle beloften ja en amen zijn. Jezus Christus is de grote zegen van de wereld, de grootste, waarmee deze wereld ooit gezegend is geworden, door Hem komt zegen tot het huis, Luke 19:9. Als wij de zegeningen nagaan van ons gezin, onze familie, zo laat ons Christus in de imprimis-de eerste plaats stellen, als de zegen van de zegeningen. Maar hoe zijn alle geslachten van de aarde in Christus gezegend, als er toch zo velen vreemdelingen voor Hem zijn? Ik antwoord: a. Allen, die gezegend zijn, zijn in Hem gezegend, Acts 4:12.

b. Allen, die geloven, van welk geslacht zij ook zijn, zullen in Hem gezegend worden.

c. Sommigen van al de geslachten van de aarde zijn in Hem gezegend.

d. Er zijn sommige zegeningen, waarmee al de geslachten van de aarde in Christus gezegend zijn want de Evangeliezaligheid is een gemene zaligheid, Jude 1:1:3. :

Het is een grote eer om aan Christus verwant te zijn, dit maakte Abrams naam groot, dat de Messias uit Zijn lenden zou voortkomen, veel meer dan dat hij de vader van vele volken zou worden. Het was Abrams eer, dat hij naar de weg van de natuur Zijn vader zou wezen, het zal de onze zijn, om Zijn broederen te wezen door genade, Matthew 12:50.

Verzen 1-3

Genesis 12:1-3

Wij hebben hier de roeping, waardoor Abram verplaatst werd uit het land van zijn geboorte naar het land van de belofte, hetgeen bestemd was om zijn geloof en zijn gehoorzaamheid op de proef te stellen, en hem af te zonderen voor God, alsmede voor nog bijzondere diensten en gunsten, die hem verleend zullen worden. Voor de kennis van de bijzonderheden van deze roeping kan ons de rede van Stefanus behulpzaam zijn Acts 7:2, waar ons gezegd wordt:

1. Dat de God van de heerlijkheid hem verschenen is, om die roeping tot hem te doen komen. Hij verscheen hem in zo'n tentoonspreiding van Zijn heerlijkheid, dat er voor Araham geen twijfel was aan het gezag van deze roeping. Later heeft God op verschillende wijzen tot hem gesproken, maar deze eerste maal toen de gemeenschap gevestigd moest worden, verscheen Hij hem als de God van de heerlijkheid en sprak tot hem.

2. Dat deze roeping tot hem kwam in Mesopotamië, v r hij te Charran woonde, daarom lezen wij het op de rechte wijze: De Heere had gezegd tot Abram, nog zijnde in Ur van de Chaldeeën, en, in gehoorzaamheid aan deze roeping, zoals Stefanus verder de geschiedenis verhaalt, Genesis 12:4, ging hij uit het land van de Chaldeeën en woonde in Charran, of Haran, omstreeks vijf jaren. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, heeft God hem door een hernieuwd bevel, ingevolge het eerste, naar het land Kanan doen gaan. Sommigen denken, dat Haran in Chaldea was, en dus nog een deel was van Abrams geboorteland, of dat hij er vijf jaren gewoond hebbende, het zijn land begon te noemen, en er zich in begon te vestigen totdat God hem deed weten, dat dit niet de plaats van zijn ruste was. Als God ons liefheeft en genade voor ons heeft weggelegd, dan zal Hij ons niet toelaten ergens anders ruste te vinden dan in Kanan, maar genadig Zijn roepstemmen herhalen, totdat het goede werk volbracht is, en onze ziel alleen rust in God.

In de roeping zelf hebben wij een bevel en een belofte.

I. Een proefgebod, Genesis 12:1. Ga gij uit uw land. Nu werd hij:

1. Door dit gebod op de proef gesteld om te doen blijken, dat hij God meer liefhad dan zijn geboortegrond en zijn dierbaarste vrienden, en dat hij gewillig alles kon verlaten, om met God te gaan. Zijn land was afgodisch geworden, zijn bloedverwanten en zijns vaders huis waren hem tot een voortdurende verzoeking, en hij kon niet langer bij hen blijven zonder gevaar te lopen van door hen besmet te worden. Daarom: Ga gij uit. ---"Vade tibi-Ga heen," in allerijl. "Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om," Genesis 19:17. Voor hen die zich in een zondigen toestand bevinden, is het van het hoogste belang om er zo spoedig mogelijk uit te komen. Ga uit voor uzelf, (zo lezen het sommigen) dat is, om uw bestwil. Zij, die hun zonde verlaten en zich tot God wenden, zullen zelf onuitsprekelijk winnen bij de verandering, Proverbs 9:12. Dit bevel, hetwelk God gaf aan Abram, is gelijk aan de roeping van het Evangelie, waardoor al het geestelijk zaad van de gelovige Abram in verbond met God wordt gebracht. Want:

a. De natuurlijke genegenheid moet wijken voor de Goddelijke genade. Ons vaderland is ons lief, onze bloedverwanten zijn ons dierbaar, en het huis onzes vaders is ons het liefste van alles, en toch moet het alles gehaat worden Lukas: 14:26, dat is: wij moeten het alles minder liefhebben dan Christus, het haten in vergelijking met Hem, en wanneer ooit iets of iemand er van in mededinging komt met Hem dan moeten deze achterstellen bij Hem, en moet de voorkeur gegeven worden aan de wil en de eer van de Heere Jezus.

b. De zonde en alle gelegenheden er voor moeten opgegeven worden, inzonderheid slecht gezelschap, wij moeten al de afgoden van de ongerechtigheid laten varen, die in ons hart zijn opgericht, en de verzoekingen uit de weg gaan zelfs een rechteroog moet uitgetrokken worden dat ons tot zonde leidt, Matthew 5:29. Wij moeten gewillig scheiden van hetgeen ons het dierbaarst is, als wij het niet kunnen behouden zonder onze oprechtheid in gevaar te brengen. Zij, die besluiten de geboden Gods te houden, moeten het gezelschap van de boosdoeners verlaten, Psalms 119:115, Acts 2:40.

c. Op de wereld en al onze genietingen er in, moeten wij met een heilige onverschilligheid en minachting neerzien, wij moeten haar niet langer als ons vaderland beschouwen, of ons tehuis, maar als een herberg, en bijgevolg er los van zijn, er boven leven, en er gewillig van scheiden.

2. Door dit gebod werd hij op de proef gesteld, of hij God kon vertrouwen verder dan hij Hem zien kon, want hij moet zijn land verlaten en heengaan naar een land, dat God hem zal wijzen. Hij zegt niet: "Het is een land, dat Ik u zal geven", maar alleen: een land, dat Ik u zal wijzen". Hij zegt hem ook niet wat voor een land het was, hij moet God volgen met onbepaald geloof, en er Gods woord voor nemen in het algemeen, hoewel hem geen bijzondere waarborgen gegeven worden, dat hij met zijn land te verlaten en God te volgen niets zou verliezen. Zij, die met God willen handelen, moeten Hem vertrouwen, de dingen, die gezien worden, moeten wij verlaten voor de dingen, die niet gezien worden, wij moeten ons onderwerpen aan het lijden van deze tegenwoordige tijd, in de hoop op een heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden. Romans 8:18, want "het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen," 1 John 3:2, niet meer dan het aan Abraham was geopenbaard toen God hem riep naar een land, dat Hij hem wijzen zou, hem aldus lerende om te leven in voortdurende afhankelijkheid van Zijn leiding, en met het oog immer op Hem gericht.

II. Hier is een bemoedigende belofte, ja geheel een samenstel van beloften, vele zeer grote en dierbare beloften. Alle geboden Gods gaan vergezeld van beloften voor de gehoorzamen. Als Hij zich aan ons bekend maakt als een gebieder, dan maakt Hij zich ook bekend als een beloner, als wij het gebod gehoorzamen zal God niet nalaten de belofte te vervullen. Hier zijn zes beloften.

1. Ik zal u tot een groot volk maken. Toen God hem deed weggaan van zijn eigen volk, beloofde Hij hem tot het hoofd te maken van een ander volk. Hij sneed hem af van de wilde olijfboom, daar hij er geen tak van moest wezen, ten einde hem tot de wortel van de goede olijfboom te maken. Deze belofte was een grote verlichting van Abrams last want hij had nu geen kind. God weet Zijn gunsten te regelen naar de noden en behoeften van Zijn kinderen. Hij, die een pleister heeft voor elke wond, zal voor die wonde het eerst een pleister beschikken, welke het pijnlijkst is. Zij was ook een grote beproeving van Abrams geloof, want zijn vrouw is lang onvruchtbaar geweest, zodat indien hij gelooft, het moet wezen tegen hoop, en zijn geloof moet hij bouwen op die macht, welke "uit stenen Abraham kinderen kan verwekken," en hen tot een groot volk kan maken. God maakt volken, door Hem worden zij "op een enige reize geboren," Isaiah 66:8 en Hij spreekt om ze te bouwen en te planten, Jeremiah 18:9. En zo een volk groot wordt gemaakt in rijkdom en macht, dan is het God die het groot maakt. God kan grote natiën verwekken uit een dorre aarde, en de kleinste tot duizend doen worden. 2. Ik zal u zegenen, hetzij in het bijzonder met de zegen van de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging, zoals Hij Adam en Noach gezegend had, of in het algemeen: "Ik zal u zegenen met allerlei zegeningen. Verlaat uws vaders huis, en Ik zal u eens vaders zegen geven, beter dan die van uw voorvaderen." Gehoorzame gelovigen zullen voorzeker de zegen beërven.

3. Ik zal uw naam groot maken, door zijn land te verlaten, heeft hij aldaar zijn naam verloren. "Laat u dit niet verdrieten", zegt God, "maar vertrouw op mij, en Ik zal u een groter naam maken, dan gij ooit daar gehad kondet hebben." Geen kind hebbende, vreesde hij dat hij geen naam zou hebben, maar God zal hem tot een groot volk maken, en hem aldus ook een groten naam maken. God is de bron en oorsprong van de eer, en van Hem komt verhoging, 1 Samuel 2:8. De naam van gehoorzame gelovigen zal voorzeker groot gemaakt en beroemd worden. Het beste getuigenis is dat, hetwelk de ouden door geloof hebben verkregen, Hebrews 11:12.

4. Gij zult een zegen zijn, dat is:

a. "Uw geluk zal een proeve of voorbeeld wezen van geluk, zodat zij, die hun vrienden willen zegenen, slechts zullen bidden, dat God hen gelijk zal maken aan Abraham", vergel. Ruth 4:11. Gods handelingen met gehoorzame gelovigen zijn zo vriendelijk en genadig, dat wij voor onszelf of voor onze vrienden geen betere behandeling behoeven te wensen, het is aldus zegen genoeg.

b. "Uw leven zal een zegen wezen voor de plaatsen, waar gij u ophoudt." Godvruchtige mensen zijn een zegen voor hun land, en het is hun een onuitsprekelijke eer en een groot voorrecht, dat zij aldus tot een zegen gemaakt worden.

5. Ik zal zegenen die u zegenen, en vloeken die u vloekt. Hierdoor werd het tot een soort van aanvallend en verdedigend verbond tussen God en Abram. Abram heeft van harte Gods zaak omhelsd, en hier belooft God belang te zullen stellen in de zijne.

a. Hij belooft een vriend te zullen zijn van zijn vrienden, vriendelijkheid, hem bewezen, te zullen beschouwen als Hem zelf te zijn bewezen, en haar dienovereenkomstig te belonen. God zal er voor zorgen, dat niemand er op de lange duur iets bij verliezen zal om Zijn volk van dienst te zijn, zelfs een beker koud water zal beloond worden.

b. Hij belooft tegen zijn vijanden te zullen optreden, er waren dezulken die zelfs Abram zelf haatten en vloekten maar terwijl hun vloek zonder oorzaak Abram niet kon deren, zal Gods rechtvaardige vloek hen gewis treffen en verdoen, Numbers 24:9. Dit is een goede reden, waarom wij hen behoren te zegenen, die ons vloeken, dat het genoeg is, dat God hen vloekt, Psalms 38:14.

6. In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Deze belofte was de kroon van al de overige, want zij wijst op de Messias, in wie alle beloften ja en amen zijn. Jezus Christus is de grote zegen van de wereld, de grootste, waarmee deze wereld ooit gezegend is geworden, door Hem komt zegen tot het huis, Luke 19:9. Als wij de zegeningen nagaan van ons gezin, onze familie, zo laat ons Christus in de imprimis-de eerste plaats stellen, als de zegen van de zegeningen. Maar hoe zijn alle geslachten van de aarde in Christus gezegend, als er toch zo velen vreemdelingen voor Hem zijn? Ik antwoord: a. Allen, die gezegend zijn, zijn in Hem gezegend, Acts 4:12.

b. Allen, die geloven, van welk geslacht zij ook zijn, zullen in Hem gezegend worden.

c. Sommigen van al de geslachten van de aarde zijn in Hem gezegend.

d. Er zijn sommige zegeningen, waarmee al de geslachten van de aarde in Christus gezegend zijn want de Evangeliezaligheid is een gemene zaligheid, Jude 1:1:3. :

Het is een grote eer om aan Christus verwant te zijn, dit maakte Abrams naam groot, dat de Messias uit Zijn lenden zou voortkomen, veel meer dan dat hij de vader van vele volken zou worden. Het was Abrams eer, dat hij naar de weg van de natuur Zijn vader zou wezen, het zal de onze zijn, om Zijn broederen te wezen door genade, Matthew 12:50.

Verzen 4-5

Genesis 12:4-5

Hier is:

I. Abrams vertrek uit zijn land, eerst uit Ur en daarna uit Haran in gehoorzaamheid aan de roeping Gods, Abram toog heen, hij is het hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest maar deed wat hem was bevolen, "niet te rade gaande met vlees en bloed," Galatians 1:15, Galatians 1:16. Zijn gehoorzaamheid was vaardig, zonder aarzelen of uitstellen, onderworpen zonder tegenspreken of twisten, want "hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou," Hebrews 11:8, maar wetende wie hij volgde, onder wiens leiding hij uitging. Aldus heeft God hem geroepen op zijn voet, Isaiah 41:2.

II. Zijn leeftijd toen hij vertrok, hij was vijf en zeventig jaren oud, een leeftijd, toen hij veeleer rust en vestiging zou moeten hebben, maar als God wil, dat hij in zijn ouderdom de wereld opnieuw zal beginnen, dan zal hij daarin berusten. Hier is dus een voorbeeld van een oude bekeerling.

III. Het gezelschap en de goederen, die hij meenam.

1. Hij nam zijn vrouw en zijn neef Lot met zich, niet met geweld en tegen hun zin, maar door overreding. Sarai, zijn vrouw, zal voorzeker gaarne met hem zijn gegaan, God had hen samengevoegd, en niets kon hen scheiden. Indien Abram alles verlaat om God te volgen, dan zal Sarai alles verlaten om Abram te volgen, hoewel geen van beiden wist waarheen. En het was een zegen voor Abram om zo'n reisgezellin te hebben, een hulpe als tegenover hem, dat is: die geschikt voor hem was. Het is zeer aangenaam en troostrijk als man en vrouw overeenkomen om tezamen op de weg naar de hemel te gaan. Ook Lot, zijn neef, was onder de invloed van het voorbeeld van Abram, die na de dood zijns vaders misschien zijn voogd is geweest. Ook hij was bereid en gewillig om met hem te gaan. Zij, die naar Kanan gaan, behoeven niet alleen te gaan, want, hoewel weinigen slechts de enge poort vinden, vinden haar, Gode zij dank, toch wel sommigen, en wij zullen wijs doen om te gaan met hen, met wie God is Zacheria 8:23.

2. Zij namen al hun have mede, al hun roerende goederen, die zij verworven hadden Want:

a. Met zichzelf wilden zij hun al aan God geven, tot Zijn beschikking stellen, geen deel van de prijs terughouden, maar het alles in Zijn hand overgeven, wetende, dat het dan in goede handen was.

b. Zij wilden zich voorzien van het nodige zowel voor de dienst van God als voor het onderhoud van hun gezin in het land, waar zij naar toe gingen. Zijn vermogen weg te werpen, omdat God beloofd had hem te zegenen, zou geweest zijn God verzoeken, maar niet op Hem vertrouwen.

c. Zij wilden niet in verzoeking zijn om terug te keren, daarom laten zij geen klauw achter, opdat zij niet zouden gedenken aan het vaderland van hetwelk zij uitgegaan waren.

3. Zij namen de zielen mede, die zij verkregen hadden, dat is: a. De dienstknechten, die zij gekocht hadden, en die deel uitmaakten van hun vermogen, maar zielen genoemd worden, om hun meesters er aan te herinneren, dat hun arme dienstknechten zielen hebben, kostelijke zielen, voor welke zij zorg moeten dragen, zowel als voor hun lichaam.

b. De bekeerlingen, die zij hadden verkregen door hen te bewegen de aanbidding van de ware God bij te wonen, en met hen naar Kanan te gaan, de zielen, die (zoals een van de rabbijnen het uitdrukt) zij onder de vleugelen van de Goddelijke majesteit hadden vergaderd. Zij, die zelf God dienen en volgen, moeten alles doen wat zij kunnen, om ook anderen er toe te brengen Hem te dienen en te volgen. Van die zielen wordt gezegd, dat zij ze hebben verkregen of gewonnen, wij moeten achten, dat wij ware winners zijn, als wij slechts zielen voor Christus kunnen winnen.

IV. Hun gelukkige aankomst aan het einde hunner reis. Zij togen uit om te gaan naar het land Kanan, dat hadden zij ook tevoren gedaan, Genesis 11:31, maar toen staakten zij hun reis, nu echter gingen zij voorwaarts en, door de goede hand Gods over hen, kwamen zij in het land Kanan, waar hun door een nieuwe openbaring gezegd werd, dat dit het land was, hetwelk God beloofd had hun te zullen wijzen. Zij waren niet ontmoedigd door de moeilijkheden, die zij ontmoetten op hun weg, noch afgeleid door de genietingen, die zij er op vonden, maar gingen gestadig voort. Zij, die zich op weg begeven naar de hemel, moeten volharden tot het einde, steeds strekkende tot hetgeen voor is. Hetgeen wij ondernemen. in gehoorzaamheid aan Gods bevel en in nederige afhankelijkheid van de leiding van Zijn voorzienigheid, zal voorzeker wel slagen en met vertroosting voor ons eindigen.

Verzen 4-5

Genesis 12:4-5

Hier is:

I. Abrams vertrek uit zijn land, eerst uit Ur en daarna uit Haran in gehoorzaamheid aan de roeping Gods, Abram toog heen, hij is het hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest maar deed wat hem was bevolen, "niet te rade gaande met vlees en bloed," Galatians 1:15, Galatians 1:16. Zijn gehoorzaamheid was vaardig, zonder aarzelen of uitstellen, onderworpen zonder tegenspreken of twisten, want "hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou," Hebrews 11:8, maar wetende wie hij volgde, onder wiens leiding hij uitging. Aldus heeft God hem geroepen op zijn voet, Isaiah 41:2.

II. Zijn leeftijd toen hij vertrok, hij was vijf en zeventig jaren oud, een leeftijd, toen hij veeleer rust en vestiging zou moeten hebben, maar als God wil, dat hij in zijn ouderdom de wereld opnieuw zal beginnen, dan zal hij daarin berusten. Hier is dus een voorbeeld van een oude bekeerling.

III. Het gezelschap en de goederen, die hij meenam.

1. Hij nam zijn vrouw en zijn neef Lot met zich, niet met geweld en tegen hun zin, maar door overreding. Sarai, zijn vrouw, zal voorzeker gaarne met hem zijn gegaan, God had hen samengevoegd, en niets kon hen scheiden. Indien Abram alles verlaat om God te volgen, dan zal Sarai alles verlaten om Abram te volgen, hoewel geen van beiden wist waarheen. En het was een zegen voor Abram om zo'n reisgezellin te hebben, een hulpe als tegenover hem, dat is: die geschikt voor hem was. Het is zeer aangenaam en troostrijk als man en vrouw overeenkomen om tezamen op de weg naar de hemel te gaan. Ook Lot, zijn neef, was onder de invloed van het voorbeeld van Abram, die na de dood zijns vaders misschien zijn voogd is geweest. Ook hij was bereid en gewillig om met hem te gaan. Zij, die naar Kanan gaan, behoeven niet alleen te gaan, want, hoewel weinigen slechts de enge poort vinden, vinden haar, Gode zij dank, toch wel sommigen, en wij zullen wijs doen om te gaan met hen, met wie God is Zacheria 8:23.

2. Zij namen al hun have mede, al hun roerende goederen, die zij verworven hadden Want:

a. Met zichzelf wilden zij hun al aan God geven, tot Zijn beschikking stellen, geen deel van de prijs terughouden, maar het alles in Zijn hand overgeven, wetende, dat het dan in goede handen was.

b. Zij wilden zich voorzien van het nodige zowel voor de dienst van God als voor het onderhoud van hun gezin in het land, waar zij naar toe gingen. Zijn vermogen weg te werpen, omdat God beloofd had hem te zegenen, zou geweest zijn God verzoeken, maar niet op Hem vertrouwen.

c. Zij wilden niet in verzoeking zijn om terug te keren, daarom laten zij geen klauw achter, opdat zij niet zouden gedenken aan het vaderland van hetwelk zij uitgegaan waren.

3. Zij namen de zielen mede, die zij verkregen hadden, dat is: a. De dienstknechten, die zij gekocht hadden, en die deel uitmaakten van hun vermogen, maar zielen genoemd worden, om hun meesters er aan te herinneren, dat hun arme dienstknechten zielen hebben, kostelijke zielen, voor welke zij zorg moeten dragen, zowel als voor hun lichaam.

b. De bekeerlingen, die zij hadden verkregen door hen te bewegen de aanbidding van de ware God bij te wonen, en met hen naar Kanan te gaan, de zielen, die (zoals een van de rabbijnen het uitdrukt) zij onder de vleugelen van de Goddelijke majesteit hadden vergaderd. Zij, die zelf God dienen en volgen, moeten alles doen wat zij kunnen, om ook anderen er toe te brengen Hem te dienen en te volgen. Van die zielen wordt gezegd, dat zij ze hebben verkregen of gewonnen, wij moeten achten, dat wij ware winners zijn, als wij slechts zielen voor Christus kunnen winnen.

IV. Hun gelukkige aankomst aan het einde hunner reis. Zij togen uit om te gaan naar het land Kanan, dat hadden zij ook tevoren gedaan, Genesis 11:31, maar toen staakten zij hun reis, nu echter gingen zij voorwaarts en, door de goede hand Gods over hen, kwamen zij in het land Kanan, waar hun door een nieuwe openbaring gezegd werd, dat dit het land was, hetwelk God beloofd had hun te zullen wijzen. Zij waren niet ontmoedigd door de moeilijkheden, die zij ontmoetten op hun weg, noch afgeleid door de genietingen, die zij er op vonden, maar gingen gestadig voort. Zij, die zich op weg begeven naar de hemel, moeten volharden tot het einde, steeds strekkende tot hetgeen voor is. Hetgeen wij ondernemen. in gehoorzaamheid aan Gods bevel en in nederige afhankelijkheid van de leiding van Zijn voorzienigheid, zal voorzeker wel slagen en met vertroosting voor ons eindigen.

Verzen 6-9

Genesis 12:6-9

Men zou gedacht hebben, dat daar Abram zo'n buitengewone roeping ontvangen had om naar Kanan te gaan, er na zijn aankomst aldaar een buitengewone gebeurtenis zou plaatshebben, dat hij er met alle tekenen van eer en achting zou zijn ingeleid, en dat de koningen van Kanan hem onmiddellijk hun kronen hadden overgegeven en hem hulde hadden gedaan. Maar zie! zijn komst wordt weinig of niet opgemerkt, want God wil nog altijd dat hij door het geloof zal leven, en het land Kanan, zelfs toen hij er zich in bevond, zal beschouwen als een land van de belofte. Merk dus op:

I. Hoe weinig gerieflijkheid hij had in het land, waarin hij gekomen was, want:

1. Hij bezat het niet: de Kananieten waren toen ter tijd in dat land. Hij vond het land bevolkt door, en in bezit van, de Kananieten, die waarschijnlijk wel slechte naburen en nog slechter landheren zullen zijn, en, voor zoveel blijkt, kon hij niet anders dan met hun verlof zoveel grond hebben om er zijn tent op te slaan. Zo schenen dus de gevloekte Kananieten in betere omstandigheden te zijn dan de gezegende Abram. De kinderen van deze wereld bezitten er gewoonlijk meer van dan Gods kinderen.

2. Hij had er geen vaste woonplaats in. Hij is doorgetogen in dat land, Genesis 12:6. Hij brak op naar het gebergte, Genesis 12:8. Hij vertrok, gaande en trekkende, Genesis 12:9.

Merk hier op:

a. Dat het soms het lot is van Godvruchtige mensen om onbestendig te zijn, en dikwijls van woning of woonplaats te moeten veranderen. De Godvruchtige David had zijn omzwervingen, Psalms 56:9.

b. In deze wereld worden wij ook dikwijls in verschillende toestanden geplaatst.

Abram woonde eerst in een vlakte, Genesis 12:6, daarna in een gebergte, Genesis 12:8. God had het een tegenover het andere gesteld. Alle Godvruchtigen moeten zich als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld beschouwen, en door het geloof er los van zijn, als van een vreemd land. Dat heeft Abram ook gedaan, Hebrews 11:8. Zolang wij ons in de tegenwoordige staat bevinden, moeten wij reizen, steeds voortgaan van kracht tot kracht, als het nog niet verkregen hebbende.

II. Hoeveel verstroosting hij smaakte in de God, die hij volgde. Als hij weinig voldoening zal smaken in de omgang met de Kananieten, die hij daar vond, vindt hij overvloedige genieting in de gemeenschap met God, die hem daar gebracht had, en hem niet heeft verlaten. Gemeenschap met God wordt onderhouden door het woord en het gebed, en naar de methode van deze bedeling heeft Abram er gemeenschap met God door onderhouden in het land van zijn vreemdelingschap.

1. God verscheen. aan Abram, waarschijnlijk in een gezicht, en sprak goede en troostrijke woorden tot hem: uw zaad zal Ik dit land geven. Geen plaats of levenstoestand kan ons buitensluiten van de vertroosting van Gods genaderijke bezoeken. Abram is een bijwoner onder de Kananieten, en toch ontmoet hij ook hier Hem, die leeft en hem ziet. Vijanden kunnen ons wel scheiden van onze tenten en van onze altaren, maar niet van onze God. Ja meer als God hen, die Hem getrouw volgen in de weg des plichts, soms wegleidt van hun vrienden en bloedverwanten, dan zal Hij hun dit verlies vergoeden door Zijn genadige verschijningen aan hen. Gods beloften zijn zeker en genoegzaam voor allen, die nauwgezet Zijn geboden betrachten en gehoorzamen, en zij, die in onderworpenheid aan Gods roeping, iets dat hun lief is voor Hem verlaten of verliezen kunnen er zeker van zijn iets anders in de plaats er van te zullen ontvangen, dat oneindig beter is. Abram had het land van zijn geboorte verlaten. "Welnu," zegt God, "Ik zal u dit land geven," Matthew 19:29. God openbaart zich aan Zijn volk en schenkt het Zijn gunsten trapsgewijze. Tevoren had Hij hem beloofd hem dit land te wijzen, nu, dat Hij het hem zal geven, gelijk de genade toeneemt, zo neemt ook de vertroosting toe. Het is lieflijk land te hebben, dat God ons heeft gegeven, niet slechts in de leiding van Zijn voorzienigheid maar naar Zijn belofte. Zegeningen, geschonken aan de kinderen, zijn zegeningen voor de ouders. "Ik zal het geven, niet aan u, maar aan uw zaad", het is een schenking, die door erfrecht toevalt aan zijn zaad, die Abram echter ook opvatte als een schenking aan hemzelf van een beter land, waarvan dit het type was want hij was begerig naar het hemelse land, Hebrews 11:16.

2. Abram heeft God gediend in het waarnemen van Zijn inzettingen. Hij bouwde een altaar de Heere, die hem verschenen was, en hij riep de naam des Heeren aan, Genesis 12:7, Genesis 12:8. Beschouw dit nu:

a. Als gedaan bij een bijzondere gelegenheid, als God hem verscheen, bouwde hij op die plaats en te die stonde een altaar met het oog op God, die hem verschenen was. Aldus legde hij, als het ware, een tegenbezoek af bij God, en hield hij gemeenschap met de hemel, als iemand, die vast besloten is dat die gemeenschap zijnerzijds niet zal verbroken worden. Zo heeft hij dankbaar Gods goedheid jegens hem erkend, waarmee Hij hem bezocht had en hem deze belofte had gegeven, en aldus betuigde hij zijn vertrouwen in, en zijn afhankelijkheid van, het woord dat God had gesproken. Een werkzaam gelovige kan God van harte loven en danken voor een belofte, waarvan hij de vervulling nog niet ziet en een altaar bouwen ter ere van God, die aan hem verschijnt, hoewel Hij nog niet voor hem verschijnt.

b. Als zijn vaste gewoonte overal waar hij heenging. Zodra Abram in Kanan kwam, heeft hij, hoewel hij er slechts een vreemdeling en bijwoner was, zijn huiselijke Godsdienst ingesteld en in stand gehouden, en waar hij een tent had, had God een altaar, en dat altaar was geheiligd door gebed. Want hij behartigde niet alleen het ceremoniële deel van de Godsdienst door het brengen van een offer, maar hij maakte er een gewetenszaak van om zijn God te zoeken, Zijn naam aan te roepen, tot Hem te naderen in gebed, de geestelijke offerande, waarin God een welbehagen heeft. Hij predikte over de naam des Heeren, dat is: hij onderwees zijn gezin en zijn naburen in de kennis van de ware God en Zijn heilige dienst. De zielen, die hij in Haran verkregen had, onderwezen zijnde, moeten nog verder onderwezen worden. Zij, die zich kinderen van de gelovige Abram willen betonen en de zegen van Abram willen beërven, moeten er een gewetenszaak van maken de plechtige eredienst van God te onderhouden, inzonderheid in hun gezin, naar het voorbeeld van Abram. De weg van de Godsdienstoefening in het gezin is een goede oude weg, geen nieuw verzinsel, maar het aloude gebruik van al de heiligen. Abram was zeer rijk en had een talrijk gezin, en was nu zonder vaste woonplaats, in het midden van vijanden, en toch, waar hij ook zijn tent opsloeg, bouwde hij een altaar. Laat ons, waar wij ook heengaan, niet in gebreke blijven, om onze Godsdienst mee te nemen.

Verzen 6-9

Genesis 12:6-9

Men zou gedacht hebben, dat daar Abram zo'n buitengewone roeping ontvangen had om naar Kanan te gaan, er na zijn aankomst aldaar een buitengewone gebeurtenis zou plaatshebben, dat hij er met alle tekenen van eer en achting zou zijn ingeleid, en dat de koningen van Kanan hem onmiddellijk hun kronen hadden overgegeven en hem hulde hadden gedaan. Maar zie! zijn komst wordt weinig of niet opgemerkt, want God wil nog altijd dat hij door het geloof zal leven, en het land Kanan, zelfs toen hij er zich in bevond, zal beschouwen als een land van de belofte. Merk dus op:

I. Hoe weinig gerieflijkheid hij had in het land, waarin hij gekomen was, want:

1. Hij bezat het niet: de Kananieten waren toen ter tijd in dat land. Hij vond het land bevolkt door, en in bezit van, de Kananieten, die waarschijnlijk wel slechte naburen en nog slechter landheren zullen zijn, en, voor zoveel blijkt, kon hij niet anders dan met hun verlof zoveel grond hebben om er zijn tent op te slaan. Zo schenen dus de gevloekte Kananieten in betere omstandigheden te zijn dan de gezegende Abram. De kinderen van deze wereld bezitten er gewoonlijk meer van dan Gods kinderen.

2. Hij had er geen vaste woonplaats in. Hij is doorgetogen in dat land, Genesis 12:6. Hij brak op naar het gebergte, Genesis 12:8. Hij vertrok, gaande en trekkende, Genesis 12:9.

Merk hier op:

a. Dat het soms het lot is van Godvruchtige mensen om onbestendig te zijn, en dikwijls van woning of woonplaats te moeten veranderen. De Godvruchtige David had zijn omzwervingen, Psalms 56:9.

b. In deze wereld worden wij ook dikwijls in verschillende toestanden geplaatst.

Abram woonde eerst in een vlakte, Genesis 12:6, daarna in een gebergte, Genesis 12:8. God had het een tegenover het andere gesteld. Alle Godvruchtigen moeten zich als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld beschouwen, en door het geloof er los van zijn, als van een vreemd land. Dat heeft Abram ook gedaan, Hebrews 11:8. Zolang wij ons in de tegenwoordige staat bevinden, moeten wij reizen, steeds voortgaan van kracht tot kracht, als het nog niet verkregen hebbende.

II. Hoeveel verstroosting hij smaakte in de God, die hij volgde. Als hij weinig voldoening zal smaken in de omgang met de Kananieten, die hij daar vond, vindt hij overvloedige genieting in de gemeenschap met God, die hem daar gebracht had, en hem niet heeft verlaten. Gemeenschap met God wordt onderhouden door het woord en het gebed, en naar de methode van deze bedeling heeft Abram er gemeenschap met God door onderhouden in het land van zijn vreemdelingschap.

1. God verscheen. aan Abram, waarschijnlijk in een gezicht, en sprak goede en troostrijke woorden tot hem: uw zaad zal Ik dit land geven. Geen plaats of levenstoestand kan ons buitensluiten van de vertroosting van Gods genaderijke bezoeken. Abram is een bijwoner onder de Kananieten, en toch ontmoet hij ook hier Hem, die leeft en hem ziet. Vijanden kunnen ons wel scheiden van onze tenten en van onze altaren, maar niet van onze God. Ja meer als God hen, die Hem getrouw volgen in de weg des plichts, soms wegleidt van hun vrienden en bloedverwanten, dan zal Hij hun dit verlies vergoeden door Zijn genadige verschijningen aan hen. Gods beloften zijn zeker en genoegzaam voor allen, die nauwgezet Zijn geboden betrachten en gehoorzamen, en zij, die in onderworpenheid aan Gods roeping, iets dat hun lief is voor Hem verlaten of verliezen kunnen er zeker van zijn iets anders in de plaats er van te zullen ontvangen, dat oneindig beter is. Abram had het land van zijn geboorte verlaten. "Welnu," zegt God, "Ik zal u dit land geven," Matthew 19:29. God openbaart zich aan Zijn volk en schenkt het Zijn gunsten trapsgewijze. Tevoren had Hij hem beloofd hem dit land te wijzen, nu, dat Hij het hem zal geven, gelijk de genade toeneemt, zo neemt ook de vertroosting toe. Het is lieflijk land te hebben, dat God ons heeft gegeven, niet slechts in de leiding van Zijn voorzienigheid maar naar Zijn belofte. Zegeningen, geschonken aan de kinderen, zijn zegeningen voor de ouders. "Ik zal het geven, niet aan u, maar aan uw zaad", het is een schenking, die door erfrecht toevalt aan zijn zaad, die Abram echter ook opvatte als een schenking aan hemzelf van een beter land, waarvan dit het type was want hij was begerig naar het hemelse land, Hebrews 11:16.

2. Abram heeft God gediend in het waarnemen van Zijn inzettingen. Hij bouwde een altaar de Heere, die hem verschenen was, en hij riep de naam des Heeren aan, Genesis 12:7, Genesis 12:8. Beschouw dit nu:

a. Als gedaan bij een bijzondere gelegenheid, als God hem verscheen, bouwde hij op die plaats en te die stonde een altaar met het oog op God, die hem verschenen was. Aldus legde hij, als het ware, een tegenbezoek af bij God, en hield hij gemeenschap met de hemel, als iemand, die vast besloten is dat die gemeenschap zijnerzijds niet zal verbroken worden. Zo heeft hij dankbaar Gods goedheid jegens hem erkend, waarmee Hij hem bezocht had en hem deze belofte had gegeven, en aldus betuigde hij zijn vertrouwen in, en zijn afhankelijkheid van, het woord dat God had gesproken. Een werkzaam gelovige kan God van harte loven en danken voor een belofte, waarvan hij de vervulling nog niet ziet en een altaar bouwen ter ere van God, die aan hem verschijnt, hoewel Hij nog niet voor hem verschijnt.

b. Als zijn vaste gewoonte overal waar hij heenging. Zodra Abram in Kanan kwam, heeft hij, hoewel hij er slechts een vreemdeling en bijwoner was, zijn huiselijke Godsdienst ingesteld en in stand gehouden, en waar hij een tent had, had God een altaar, en dat altaar was geheiligd door gebed. Want hij behartigde niet alleen het ceremoniële deel van de Godsdienst door het brengen van een offer, maar hij maakte er een gewetenszaak van om zijn God te zoeken, Zijn naam aan te roepen, tot Hem te naderen in gebed, de geestelijke offerande, waarin God een welbehagen heeft. Hij predikte over de naam des Heeren, dat is: hij onderwees zijn gezin en zijn naburen in de kennis van de ware God en Zijn heilige dienst. De zielen, die hij in Haran verkregen had, onderwezen zijnde, moeten nog verder onderwezen worden. Zij, die zich kinderen van de gelovige Abram willen betonen en de zegen van Abram willen beërven, moeten er een gewetenszaak van maken de plechtige eredienst van God te onderhouden, inzonderheid in hun gezin, naar het voorbeeld van Abram. De weg van de Godsdienstoefening in het gezin is een goede oude weg, geen nieuw verzinsel, maar het aloude gebruik van al de heiligen. Abram was zeer rijk en had een talrijk gezin, en was nu zonder vaste woonplaats, in het midden van vijanden, en toch, waar hij ook zijn tent opsloeg, bouwde hij een altaar. Laat ons, waar wij ook heengaan, niet in gebreke blijven, om onze Godsdienst mee te nemen.

Verzen 10-13

Genesis 12:10-13

Hier is:

I. Een hongersnood in het land Kanan, een zware honger. Dat vruchtbare land was onvruchtbaar geworden, niet alleen om de ongerechtigheid te straffen van de Kananieten, die er in woonden, maar om het geloof te beproeven van Abram, die er een vreemdeling en bijwoner was, en een zeer grote beproeving was het. Het beproefde wat hij zou denken:

1. Van God, die hem daar gebracht had of hij nu niet gereed zou zijn te zeggen, zoals zijn murmurerende nakomelingen, dat hij uitgeleid was om "door honger gedood te worden," Exodus 16:3. Door niets minder dan een krachtig geloof kon hij in zulke omstandigheden goede gedachten van God blijven koesteren.

2. Van het land van de belofte, of hij het de moeite waard zou achten de schenking er van te aanvaarden, en het een genoegzame vergoeding zou vinden voor het land, dat hij had verlaten, daar het toch, voor zoveel nu bleek een land was, dat zijn inwoners verteerde. Nu werd hij beproefd om te zien of hij een onwankelbaar vertrouwen kon blijven koesteren dat de God, die hem naar Kanan heeft gebracht, er hem zou onderhouden, en of hij zich in Hem kon verblijden als in de God zijns heirs, alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Een krachtig geloof wordt dikwijls geoefend door menigerlei verzoekingen opdat het bevonden worde te zijn tot lof en eer, en heerlijkheid, 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Het behaagt God soms om door grote wederwaardigheden het geloof te beproeven van hen, die pas-beginners zijn in de Godsdienst. Het is mogelijk, dat iemand op de weg des plichts is en op de weg van de zaligheid, maar toch grote moeilijkheden en teleurstellingen ondervindt.

II. Abrams vertrek naar Egypte bij gelegenheid van deze hongersnood. Zie hoe wijselijk God het zo beschikt, dat er overvloed is in de ene plaats, als er schaarste is op een andere plaats, opdat wij, als leden van het grote lichaam, niet tot elkaar zeggen: Ik heb u niet van node. In Zijn voorzienigheid heeft God er voor gezorgd, dat er voorraad zou zijn in Egypte, en Abram heeft wijselijk gebruik gemaakt van de gelegenheid, want wij vertrouwen niet op God, maar verzoeken Hem, als wij in de tijd van nood geen gebruik maken van de middelen, die Hij genadig voor ons onderhoud heeft voorzien, wij moeten geen onnodige wonderen verwachten. Maar wat hier tot lof van Abram bijzonder opmerkelijk is, is dat hij bij deze gelegenheid niet wilde terugkeren naar het land, vanwaar hij gekomen was, ja niet eens in de richting er van ging. Het land van zijn geboorte lag ten noord-oosten van Kanan, als hij nu Kanan voor een tijd moet verlaten, verkiest hij naar Egypte te gaan, dat ten zuid-westen, dus in tegenovergestelde richting lag, opdat hij zelfs de schijn niet zou hebben van terug te zien, Hebrews 11:15, Hebrews 11:16. Merk voorts ook op, dat toen hij afging naar Egypte, het was om er als vreemdeling te verkeren, niet om er te wonen. Hoewel wij in de weg van de voorzienigheid soms in slechte plaatsen komen, moeten wij er toch niet langer blijven dan nodig is, wij mogen er als vreemdelingen verkeren, maar wij mogen er ons niet vestigen. Zolang een Godvruchtige zich aan deze zijde van de hemel bevindt, zal hij, waar hij ook is, slechts als vreemdeling verkeren.

III. Een grote fout, waaraan Abram zich schuldig maakte door zijn vrouw te verloochenen en voor te geven, dat zij zijn zuster was. De Schrift is onpartijdig in het verhalen van de misstappen van de beroemdste heiligen, die vermeld worden, niet tot onze navolging, maar tot onze waarschuwing, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle. 1. Zijn fout bestond in het ontveinzen van zijn betrekking tot Sarai, er dubbelzinnig van sprekende, en zijn vrouw, en waarschijnlijk ook zijn dienstboden, lerende om dit ook te doen. In zekere zin was hetgeen hij zei waar, Genesis 20:12, maar hij zei het met het doel om te misleiden. Hij heeft de ene waarheid z bedekt gehouden, dat dit neerkwam op een verloochening dier waarheid, en zo heeft hij zijn vrouw en de Egyptenaren er aan blootgesteld om te zondigen.

2. Wat nu op de bodem van de zaak lag, was een jaloers, vreesachtig denkbeeld door hem opgevat, dat sommigen van de Egyptenaren z bekoord zouden zijn door Sarai's schoonheid, (in Egypte waren zulke schone vrouwen zeldzaam), dat, indien zij wisten dat hij haar man was, zij het een of ander middel zouden vinden om hem uit de weg te ruimen, ten einde haar te kunnen huwen. Hij onderstelde, dat zij zich eerder schuldig zouden maken aan moord dan aan overspel, z groot een misdaad werd dit toen geacht, en zo groot een eerbied werd toen voor de heiligheid van de huwelijksband gekoesterd. Hieruit leidt hij nu af, doch zonder grond: Zij zullen mij doden. De siddering des mensen legt een strik, en door de vrees voor de dood worden velen tot zonde gebracht, Luke 12:4, Luke 12:5. De genadegave, die in Abram het meest kenbaar was, was geloof, en toch is hij aldus door ongeloof en mistrouwen van de Goddelijke voorzienigheid gevallen, zelfs nadat God hem twee maal verschenen was. Helaas, wat zal er van de wilgen worden, als de cederen aldus heen en weer worden bewogen?

Verzen 10-13

Genesis 12:10-13

Hier is:

I. Een hongersnood in het land Kanan, een zware honger. Dat vruchtbare land was onvruchtbaar geworden, niet alleen om de ongerechtigheid te straffen van de Kananieten, die er in woonden, maar om het geloof te beproeven van Abram, die er een vreemdeling en bijwoner was, en een zeer grote beproeving was het. Het beproefde wat hij zou denken:

1. Van God, die hem daar gebracht had of hij nu niet gereed zou zijn te zeggen, zoals zijn murmurerende nakomelingen, dat hij uitgeleid was om "door honger gedood te worden," Exodus 16:3. Door niets minder dan een krachtig geloof kon hij in zulke omstandigheden goede gedachten van God blijven koesteren.

2. Van het land van de belofte, of hij het de moeite waard zou achten de schenking er van te aanvaarden, en het een genoegzame vergoeding zou vinden voor het land, dat hij had verlaten, daar het toch, voor zoveel nu bleek een land was, dat zijn inwoners verteerde. Nu werd hij beproefd om te zien of hij een onwankelbaar vertrouwen kon blijven koesteren dat de God, die hem naar Kanan heeft gebracht, er hem zou onderhouden, en of hij zich in Hem kon verblijden als in de God zijns heirs, alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Een krachtig geloof wordt dikwijls geoefend door menigerlei verzoekingen opdat het bevonden worde te zijn tot lof en eer, en heerlijkheid, 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Het behaagt God soms om door grote wederwaardigheden het geloof te beproeven van hen, die pas-beginners zijn in de Godsdienst. Het is mogelijk, dat iemand op de weg des plichts is en op de weg van de zaligheid, maar toch grote moeilijkheden en teleurstellingen ondervindt.

II. Abrams vertrek naar Egypte bij gelegenheid van deze hongersnood. Zie hoe wijselijk God het zo beschikt, dat er overvloed is in de ene plaats, als er schaarste is op een andere plaats, opdat wij, als leden van het grote lichaam, niet tot elkaar zeggen: Ik heb u niet van node. In Zijn voorzienigheid heeft God er voor gezorgd, dat er voorraad zou zijn in Egypte, en Abram heeft wijselijk gebruik gemaakt van de gelegenheid, want wij vertrouwen niet op God, maar verzoeken Hem, als wij in de tijd van nood geen gebruik maken van de middelen, die Hij genadig voor ons onderhoud heeft voorzien, wij moeten geen onnodige wonderen verwachten. Maar wat hier tot lof van Abram bijzonder opmerkelijk is, is dat hij bij deze gelegenheid niet wilde terugkeren naar het land, vanwaar hij gekomen was, ja niet eens in de richting er van ging. Het land van zijn geboorte lag ten noord-oosten van Kanan, als hij nu Kanan voor een tijd moet verlaten, verkiest hij naar Egypte te gaan, dat ten zuid-westen, dus in tegenovergestelde richting lag, opdat hij zelfs de schijn niet zou hebben van terug te zien, Hebrews 11:15, Hebrews 11:16. Merk voorts ook op, dat toen hij afging naar Egypte, het was om er als vreemdeling te verkeren, niet om er te wonen. Hoewel wij in de weg van de voorzienigheid soms in slechte plaatsen komen, moeten wij er toch niet langer blijven dan nodig is, wij mogen er als vreemdelingen verkeren, maar wij mogen er ons niet vestigen. Zolang een Godvruchtige zich aan deze zijde van de hemel bevindt, zal hij, waar hij ook is, slechts als vreemdeling verkeren.

III. Een grote fout, waaraan Abram zich schuldig maakte door zijn vrouw te verloochenen en voor te geven, dat zij zijn zuster was. De Schrift is onpartijdig in het verhalen van de misstappen van de beroemdste heiligen, die vermeld worden, niet tot onze navolging, maar tot onze waarschuwing, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij niet valle. 1. Zijn fout bestond in het ontveinzen van zijn betrekking tot Sarai, er dubbelzinnig van sprekende, en zijn vrouw, en waarschijnlijk ook zijn dienstboden, lerende om dit ook te doen. In zekere zin was hetgeen hij zei waar, Genesis 20:12, maar hij zei het met het doel om te misleiden. Hij heeft de ene waarheid z bedekt gehouden, dat dit neerkwam op een verloochening dier waarheid, en zo heeft hij zijn vrouw en de Egyptenaren er aan blootgesteld om te zondigen.

2. Wat nu op de bodem van de zaak lag, was een jaloers, vreesachtig denkbeeld door hem opgevat, dat sommigen van de Egyptenaren z bekoord zouden zijn door Sarai's schoonheid, (in Egypte waren zulke schone vrouwen zeldzaam), dat, indien zij wisten dat hij haar man was, zij het een of ander middel zouden vinden om hem uit de weg te ruimen, ten einde haar te kunnen huwen. Hij onderstelde, dat zij zich eerder schuldig zouden maken aan moord dan aan overspel, z groot een misdaad werd dit toen geacht, en zo groot een eerbied werd toen voor de heiligheid van de huwelijksband gekoesterd. Hieruit leidt hij nu af, doch zonder grond: Zij zullen mij doden. De siddering des mensen legt een strik, en door de vrees voor de dood worden velen tot zonde gebracht, Luke 12:4, Luke 12:5. De genadegave, die in Abram het meest kenbaar was, was geloof, en toch is hij aldus door ongeloof en mistrouwen van de Goddelijke voorzienigheid gevallen, zelfs nadat God hem twee maal verschenen was. Helaas, wat zal er van de wilgen worden, als de cederen aldus heen en weer worden bewogen?

Verzen 14-20

Genesis 12:14-20

Hier is:

I. Het gevaar waarin Sarai verkeerde, dat haar kuisheid geschonden zou worden door de koning van Egypte. En het gevaar van de zonde is ongetwijfeld het grootste gevaar, waarin wij ons kunnen bevinden. Farao's vorsten (of liever zijn koppelaars) zagen haar en, bemerkende welk een schone vrouw zij was prezen zij haar bij Farao, niet om hetgeen wezenlijk tot haar lof was-haar deugd en zedigheid, haar geloof en Godsvrucht, (in hun ogen waren dit geen deugden), maar om haar schoonheid, die zij te goed achtten voor de omhelzingen van een onderdaan, en waardig de bewondering van de koning, en zo werd zij terstond weggenomen naar Farao's huis, zoals Esther naar het serail van Ahasveros, Esther 2:8, ten einde haar tot zijn vrouw of bijwijf te maken. Nu moeten wij dit niet zo beschouwen, alsof Sarai nu op weg was tot bevordering en eer, maar wel, als komende in verzoeking, en de aanleiding hiertoe was haar eigen schoonheid, die een strik is voor velen, en Abrams dubbelzinnigheid, die een zonde is welke gewoonlijk de deur openzet voor veel zonde. Terwijl Sarai zich nu in dit gevaar bevond, ging het Abram wl om harentwil. Farao gaf hem schapen en ossen, enz, Genesis 12:16 ten einde zijn toestemming te krijgen, en aldus zoveel eerder te kunnen overmogen bij haar, die hij zijn zuster dacht te zijn. Wij kunnen niet denken dat Abram dit verwacht heeft, toen hij in Egypte kwam, en nog veel minder, dat hij dit beoogd heeft, toen hij loochende dat zij zijn vrouw was, maar God heeft goed uit kwaad doen voortkomen. En aldus is op de een of andere wijze het vermogen des zondaars voor de rechtvaardige weggelegd.

II. Sarai's redding uit dit gevaar. Want indien God ons niet uit genade verloste uit de moeilijkheden, die wij ons door onze eigen zonde en dwaasheid op de hals gehaald hebben en waaruit wij niet konden verwachten verlost te worden op grond van een belofte, wij zouden reeds voorlang in het verderf zijn gestort. Hij handelt niet met ons naar hetgeen wij verdienen.

1. God plaagde Farao, en verhinderde alzo de voortgang van zijn zonde. Het zijn gelukkige plagen of kastijdingen, die ons beletten om op de weg van de zonde voort te gaan, en ons krachtdadig terugbrengen tot onze plicht, inzonderheid tot de plicht om weer te geven wat wij ten onrechte genomen en teruggehouden hebben.

Merk op, dat niet alleen Farao, maar ook zijn huis, geplaagd werd, inzonderheid waarschijnlijk de vorsten, die Sarai aan Farao hebben aangeprezen. Zij, die deelgenoten zijn in de zonde, worden met recht tot deelgenoten gemaakt in de straf. Zij, die anderer lusten dienen, moeten verwachten in hun plagen te zullen delen. Er wordt ons niet in bijzonderheden meegedeeld, waarin die plagen bestonden, maar ongetwijfeld was er in de plagen zelf, of in een verklaring die er aan toegevoegd werd, genoeg om hen tot de overtuiging te brengen, dat het om Sarai was, dat zij aldus geplaagd werden.

2. Farao heeft Abram bestraft, maar hem toen met achting weggezonden.

a. De bestraffing was kalm, maar zeer rechtvaardig: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Hoe onbehoorlijk was het! Hoe onbetamelijk in een verstandig en goed man! Indien zij, die de Godsdienst belijden, doen hetgeen onbillijk en onoprecht is inzonderheid indien zij zeggen wat zo goed als een leugen is, dan moeten zij verwachten er van te zullen horen, en zij hebben dan nog reden om hen te danken, die het hun zeggen. Wij bevinden dat een profeet des Heeren met recht bestraft is geworden door een heidense schipper, Jonah 1:6. Farao redeneert met hem: Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? Waarmee hij te kennen geeft dat, zo hij het geweten had, hij haar niet in zijn huis zou genomen hebben. Het is een fout, die maar al te algemeen is onder vrome lieden, om kwade vermoedens te hebben omtrent anderen, waarvoor zij niet altijd genoegzame redenen hebben. Wij hebben dikwijls meer deugd en eer en nauwgezetheid van geweten gevonden in sommige mensen dan wij dachten, en het behoort een genoegen voor ons te zijn om op die wijze verrast te worden, zoals Abram het hier was, die Farao een beter man bevond te zijn dan hij gedacht heeft. De liefde leert ons het beste te hopen.

b. De wegzending was vriendelijk, edelmoedig zelfs, zonder dat haar eer was geschonden, Genesis 12:19, Zie daar is uw huisvrouw, neem ze. Zij, die zonde willen voorkomen, moeten de verzoeking wegnemen of haar uit de weg gaan. Hij zond hem ook weg in vrede, en hij koesterde zo weinig het plan om hem te doden, zoals hij gevreesd had, dat hij bijzondere zorg voor hem droeg. Dikwijls verstrikken wij ons door angsten, die weldra blijken volstrekt ongegrond te zijn. Wij vrezen dikwijls waar geen vrees is. Wij vrezen "vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven, terwijl er toch geen werkelijk gevaar is, Isaiah 51:13. Het zou meer tot Abrams eer en kalme rust geweest zijn, als hij dadelijk de volle waarheid had gezegd, want eerlijkheid is toch altijd het beste beleid. Ja, in Genesis 12:20 wordt gezegd, Farao gebood zijn mannen vanwege hem, dat is: hij verbood hun hem in iets te beledigen of te schaden. Voor hen, die gezag hebben, is het niet genoeg dat zij zelf geen kwaad doen, zij moeten ook hun dienaren en hen, die tot hun omgeving behoren weerhouden van kwaad te doen. Of, hij gebood hun om Abram, toen hij na de hongersnood weer naar Kanan terug wilde keren, hem veilig uit het land te geleiden. Waarschijnlijk was hij er verschrikt door de plagen, Genesis 12:17 en leidde hij er uit af, dat Abram een bijzondere gunstgenoot des hemels was, waarom hij uit vrees, dat die plagen weer zouden keren, er bijzondere zorg voor droeg, dat aan Abram, zolang hij in zijn land was, geen leed zou geschieden.

God heeft voor Zijn kinderen dikwijls vrienden verwekt door de mensen te doen weten, dat het gevaarlijk is hen te schaden. Het is gevaarlijk om Christus' kleinen te ergeren, Matthew 18:6. Hiernaar, onder andere, verwijst de psalmist: Psalms 105:14. Hij bestrafte koningen om hunnentwil, zeggende: Tast Mijne gezalfden niet aan, en doet Mijne profeten geen kwaad. Misschien zou Abram, indien Farao hem niet had weggezonden, in verzoeking geweest zijn om in Egypte te blijven, en het land van de belofte te vergeten. Soms maakt God gebruik van de vijanden Zijns volks om hen er van te overtuigen, en hen er aan te herinneren dat deze wereld de plaats niet is hunner ruste, maar dat zij aan heengaan moeten denken. Let ook op de overeenkomst tussen deze verlossing van Abram uit Egypte en de verlossing van zijn nakomelingen uit dat land vier honderd en dertig jaren nadat hij er wegens een hongersnood heen was gegaan. Ook zij zijn er wegens een hongersnood heengegaan. Hij is er uitgeleid door grote plagen over Farao, en zo, op diezelfde wijze, zijn ook zij er uitgeleid geworden. Abram werd weggezonden, verrijkt door de roof van de Egyptenaren, zij evenzeer. Want Gods zorg over Zijn volk is dezelfde, gisteren, en heden, en tot in eeuwigheid.

Verzen 14-20

Genesis 12:14-20

Hier is:

I. Het gevaar waarin Sarai verkeerde, dat haar kuisheid geschonden zou worden door de koning van Egypte. En het gevaar van de zonde is ongetwijfeld het grootste gevaar, waarin wij ons kunnen bevinden. Farao's vorsten (of liever zijn koppelaars) zagen haar en, bemerkende welk een schone vrouw zij was prezen zij haar bij Farao, niet om hetgeen wezenlijk tot haar lof was-haar deugd en zedigheid, haar geloof en Godsvrucht, (in hun ogen waren dit geen deugden), maar om haar schoonheid, die zij te goed achtten voor de omhelzingen van een onderdaan, en waardig de bewondering van de koning, en zo werd zij terstond weggenomen naar Farao's huis, zoals Esther naar het serail van Ahasveros, Esther 2:8, ten einde haar tot zijn vrouw of bijwijf te maken. Nu moeten wij dit niet zo beschouwen, alsof Sarai nu op weg was tot bevordering en eer, maar wel, als komende in verzoeking, en de aanleiding hiertoe was haar eigen schoonheid, die een strik is voor velen, en Abrams dubbelzinnigheid, die een zonde is welke gewoonlijk de deur openzet voor veel zonde. Terwijl Sarai zich nu in dit gevaar bevond, ging het Abram wl om harentwil. Farao gaf hem schapen en ossen, enz, Genesis 12:16 ten einde zijn toestemming te krijgen, en aldus zoveel eerder te kunnen overmogen bij haar, die hij zijn zuster dacht te zijn. Wij kunnen niet denken dat Abram dit verwacht heeft, toen hij in Egypte kwam, en nog veel minder, dat hij dit beoogd heeft, toen hij loochende dat zij zijn vrouw was, maar God heeft goed uit kwaad doen voortkomen. En aldus is op de een of andere wijze het vermogen des zondaars voor de rechtvaardige weggelegd.

II. Sarai's redding uit dit gevaar. Want indien God ons niet uit genade verloste uit de moeilijkheden, die wij ons door onze eigen zonde en dwaasheid op de hals gehaald hebben en waaruit wij niet konden verwachten verlost te worden op grond van een belofte, wij zouden reeds voorlang in het verderf zijn gestort. Hij handelt niet met ons naar hetgeen wij verdienen.

1. God plaagde Farao, en verhinderde alzo de voortgang van zijn zonde. Het zijn gelukkige plagen of kastijdingen, die ons beletten om op de weg van de zonde voort te gaan, en ons krachtdadig terugbrengen tot onze plicht, inzonderheid tot de plicht om weer te geven wat wij ten onrechte genomen en teruggehouden hebben.

Merk op, dat niet alleen Farao, maar ook zijn huis, geplaagd werd, inzonderheid waarschijnlijk de vorsten, die Sarai aan Farao hebben aangeprezen. Zij, die deelgenoten zijn in de zonde, worden met recht tot deelgenoten gemaakt in de straf. Zij, die anderer lusten dienen, moeten verwachten in hun plagen te zullen delen. Er wordt ons niet in bijzonderheden meegedeeld, waarin die plagen bestonden, maar ongetwijfeld was er in de plagen zelf, of in een verklaring die er aan toegevoegd werd, genoeg om hen tot de overtuiging te brengen, dat het om Sarai was, dat zij aldus geplaagd werden.

2. Farao heeft Abram bestraft, maar hem toen met achting weggezonden.

a. De bestraffing was kalm, maar zeer rechtvaardig: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Hoe onbehoorlijk was het! Hoe onbetamelijk in een verstandig en goed man! Indien zij, die de Godsdienst belijden, doen hetgeen onbillijk en onoprecht is inzonderheid indien zij zeggen wat zo goed als een leugen is, dan moeten zij verwachten er van te zullen horen, en zij hebben dan nog reden om hen te danken, die het hun zeggen. Wij bevinden dat een profeet des Heeren met recht bestraft is geworden door een heidense schipper, Jonah 1:6. Farao redeneert met hem: Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? Waarmee hij te kennen geeft dat, zo hij het geweten had, hij haar niet in zijn huis zou genomen hebben. Het is een fout, die maar al te algemeen is onder vrome lieden, om kwade vermoedens te hebben omtrent anderen, waarvoor zij niet altijd genoegzame redenen hebben. Wij hebben dikwijls meer deugd en eer en nauwgezetheid van geweten gevonden in sommige mensen dan wij dachten, en het behoort een genoegen voor ons te zijn om op die wijze verrast te worden, zoals Abram het hier was, die Farao een beter man bevond te zijn dan hij gedacht heeft. De liefde leert ons het beste te hopen.

b. De wegzending was vriendelijk, edelmoedig zelfs, zonder dat haar eer was geschonden, Genesis 12:19, Zie daar is uw huisvrouw, neem ze. Zij, die zonde willen voorkomen, moeten de verzoeking wegnemen of haar uit de weg gaan. Hij zond hem ook weg in vrede, en hij koesterde zo weinig het plan om hem te doden, zoals hij gevreesd had, dat hij bijzondere zorg voor hem droeg. Dikwijls verstrikken wij ons door angsten, die weldra blijken volstrekt ongegrond te zijn. Wij vrezen dikwijls waar geen vrees is. Wij vrezen "vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven, terwijl er toch geen werkelijk gevaar is, Isaiah 51:13. Het zou meer tot Abrams eer en kalme rust geweest zijn, als hij dadelijk de volle waarheid had gezegd, want eerlijkheid is toch altijd het beste beleid. Ja, in Genesis 12:20 wordt gezegd, Farao gebood zijn mannen vanwege hem, dat is: hij verbood hun hem in iets te beledigen of te schaden. Voor hen, die gezag hebben, is het niet genoeg dat zij zelf geen kwaad doen, zij moeten ook hun dienaren en hen, die tot hun omgeving behoren weerhouden van kwaad te doen. Of, hij gebood hun om Abram, toen hij na de hongersnood weer naar Kanan terug wilde keren, hem veilig uit het land te geleiden. Waarschijnlijk was hij er verschrikt door de plagen, Genesis 12:17 en leidde hij er uit af, dat Abram een bijzondere gunstgenoot des hemels was, waarom hij uit vrees, dat die plagen weer zouden keren, er bijzondere zorg voor droeg, dat aan Abram, zolang hij in zijn land was, geen leed zou geschieden.

God heeft voor Zijn kinderen dikwijls vrienden verwekt door de mensen te doen weten, dat het gevaarlijk is hen te schaden. Het is gevaarlijk om Christus' kleinen te ergeren, Matthew 18:6. Hiernaar, onder andere, verwijst de psalmist: Psalms 105:14. Hij bestrafte koningen om hunnentwil, zeggende: Tast Mijne gezalfden niet aan, en doet Mijne profeten geen kwaad. Misschien zou Abram, indien Farao hem niet had weggezonden, in verzoeking geweest zijn om in Egypte te blijven, en het land van de belofte te vergeten. Soms maakt God gebruik van de vijanden Zijns volks om hen er van te overtuigen, en hen er aan te herinneren dat deze wereld de plaats niet is hunner ruste, maar dat zij aan heengaan moeten denken. Let ook op de overeenkomst tussen deze verlossing van Abram uit Egypte en de verlossing van zijn nakomelingen uit dat land vier honderd en dertig jaren nadat hij er wegens een hongersnood heen was gegaan. Ook zij zijn er wegens een hongersnood heengegaan. Hij is er uitgeleid door grote plagen over Farao, en zo, op diezelfde wijze, zijn ook zij er uitgeleid geworden. Abram werd weggezonden, verrijkt door de roof van de Egyptenaren, zij evenzeer. Want Gods zorg over Zijn volk is dezelfde, gisteren, en heden, en tot in eeuwigheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile