Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 11De oude onderscheiding tussen de zonen Gods en de kinderen van de mensen, (belijders van de Godsdienst en onheiligen) heeft de vloed overleefd, en kwam nu weer op, toen de mensen begonnen te vermenigvuldigen. Naar die onderscheiding hebben wij in dit hoofdstuk
I. De verspreiding van de kinderen van de mensen te Babel, Genesis 11:1, waar wij zien:
1. hun verwaand, God tergend plan, om een stad en een toren te bouwen, Genesis 11:1.
2. Het rechtvaardig oordeel Gods over hen in de verijdeling van hun plan door hun spraak te verwarren, en hen aldus te verstrooien, Genesis 11:5.
II. De stamboom van de zonen Gods tot op Abraham Genesis 11:10, met een algemeen bericht van zijn familie, en zijn vertrek uit zijn geboorteland, Genesis 11:27.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 11De oude onderscheiding tussen de zonen Gods en de kinderen van de mensen, (belijders van de Godsdienst en onheiligen) heeft de vloed overleefd, en kwam nu weer op, toen de mensen begonnen te vermenigvuldigen. Naar die onderscheiding hebben wij in dit hoofdstuk
I. De verspreiding van de kinderen van de mensen te Babel, Genesis 11:1, waar wij zien:
1. hun verwaand, God tergend plan, om een stad en een toren te bouwen, Genesis 11:1.
2. Het rechtvaardig oordeel Gods over hen in de verijdeling van hun plan door hun spraak te verwarren, en hen aldus te verstrooien, Genesis 11:5.
II. De stamboom van de zonen Gods tot op Abraham Genesis 11:10, met een algemeen bericht van zijn familie, en zijn vertrek uit zijn geboorteland, Genesis 11:27.
Verzen 1-4
Genesis 11:1-4Aan het einde van het vorige hoofdstuk wordt ons meegedeeld, dat van, of onder de zonen van Noach de volkeren op de aarde verdeeld zijn na de vloed, dat is: onderscheiden werden in verschillende stammen of koloniën, en daar de plaatsen, waarin zij tot nu toe tezamen gewoond hadden, te eng voor hen waren geworden is, of door Noach bepaald, of onder zijn zonen overeengekomen, waarheen iedere stam of kolonie zich zou richten, beginnende met de landen in hun nabijheid, om dan al verder en verder heen te trekken, op grotere afstand van elkaar, naar de toeneming van de verschillende groepen dit nodig zou maken. Aldus was honderd jaren na de vloed, omstreeks de geboorte van Peleg, de zaak goed in orde gebracht. Maar de zonen van Noach schijnen er afkerig van geweest te zijn, om zich naar ver verwijderde, afgelegen plaatsen te verstrooien. "Hoe meer zielen, hoe meer vreugde," dachten zij, en hoe "veiliger", en daarom bedachten zij, om bij elkaar te blijven, en waren `slap om voort te gaan om het land te beërven hetwelk de Heere, de God hun vaderen, hun gegeven heeft," Joshua 18:3, zich wijzer achtende dan God en dan Noach. Nu hebben wij hier
I. Hetgeen hun plan om bij elkaar te blijven heeft begunstigd.
1. Zij waren van enerlei spraak, Genesis 11:1. Indien er v r de vloed verschillende talen bestonden, dan was toch alleen die van Noach, welke waarschijnlijk dezelfde was als die van Adam, bewaard gebleven gedurende de vloed en ook daarna nog gesproken. Terwijl zij nu allen elkaar verstonden, was het waarschijnlijk dat zij elkaar zouden liefhebben, en elkaar behulpzaam zouden zijn, en dus zoveel te minder geneigd om van elkaar te scheiden.
2. Zij vonden een zeer geschikte en gerieflijke plaats om er zich in te vestigen, Genesis 11:2, een laagte in het land Sinear, een grote vlakte, geschikt en ruim genoeg om allen te bevatten, een vruchtbare vlakte, die hen allen, naar hun tegenwoordige getalsterkte, kon onderhouden, maar zij hebben wellicht niet bedacht, of er wel plaats genoeg zijn zou indien hun getal vermeerderd werd. Uitlokkende gerieflijkheden voor het ogenblik blijken dikwijls sterke verzoekingen te zijn voor de verwaarlozing beide van plicht en belang met betrekking tot de toekomst.
II. De methode, die zij volgden om zich aan elkaar te verbinden en zich tezamen tot een lichaam te vestigen. In plaats van hun grenzen te willen uitbreiden door een vreedzame scheiding van elkaar onder de bescherming Gods verzonnen zij om ze te versterken, en alsof zij besloten waren krijg te voeren tegen de hemel, namen zij er een uitdagende houding tegen aan. Hun eenstemmig besluit is: een stad en een toren te bouwen. Het is opmerkelijk, dat de eerste bouwers van steden, beide in de oude en de nieuwe wereld, Genesis 4:17, geen mannen waren van het beste karakter of de beste naam, tenten dienden aan Gods onderdanen ter woning, steden werden het eerst gebouwd door hen, die tegen Hem rebelleerden en van Hem afvielen.
Merk hier op:
1. Hoe zij elkaar opwekten en aanmoedigden om aan dit werk te gaan. Kom aan, zeiden zij, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden Genesis 11:3, en wederom: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen. Door wederzijdse opwekking en prikkeling maakten zij elkaar vermetel en vastberaden. Grote dingen kunnen tot stand worden gebracht, als de ondernemers er van talrijk en eenstemmig zijn en elkaar er toe opwekken. Laat ons leren elkaar op te wekken tot liefde en goede werken, zoals zondaren elkaar aanmoedigen tot boze werken. Zie Psalms 122:1, Isaiah 2:3, Isaiah 2:5, Jeremiah 50:5.
2. Welke materialen zij gebruikten voor hun bouw. Het land vlak zijnde, leverde het steen noch kaIk op, maar dit heeft hen niet ontmoedigd, zij maakten tichelen om hun tot steen, en lijm om hun tot kaIk te dienen. Zie hier:
a. Welk een moeite zij zich zullen geven die vastberaden zijn in hun voornemens. Indien wij even ijverig waren om iets goeds tot stand te brengen, dan zouden wij niet zo dikwijls aflaten van onze arbeid, als wij nu doen onder voorwendsel dat het ons aan de geschikte middelen ontbreekt om er mee voort te gaan.
b. Welk een verschil er is tussen het bouwen van de mensen en Gods bouwen. Als de mensen hun Babel bouwen, dan zijn tichelen en lijm hun beste materialen, maar als God Zijn Jeruzalem bouwt, dan grondt Hij het zelfs op saffieren en maakt de gehele landpale van aangename stenen, Isaiah 54:11, Isaiah 54:12, Revelation 21:19.
3. Tot wat doeleinde zij bouwden. Sommigen denken, dat zij bedoelden zich hierdoor tegen een nieuwe watervloed te beveiligen. God had hun wel gezegd, dat Hij de wereld niet weer door een watervloed zou verdelgen, maar zij wilden nu vertrouwen op hun eigengemaakte toren, veeleer dan op een belofte van God, of op een ark, die door Hem zou worden aangewezen. Maar indien zij dit er mee beoogden, dan zouden zij hun toren veeleer op een berg dan in een vlakte hebben willen bouwen. Maar er zijn drie dingen, die zij op het oog gehad schenen te hebben met het bouwen van hun toren.
a. Het schijnt bedoeld te zijn als een belediging van God zelf want zij wilden een toren bouwen, waarvan het opperste in de hemel zij, hetgeen een trotseren van God aanduidt, of tenminste een wedijveren met Hem, zij willen als de Allerhoogste wezen of Hem zo nabij komen als zij kunnen, niet in heiligheid, maar in hoogheid. Zij vergeten hun plaats, en, het verachtende om te kruipen op de aarde, besluiten zij op te klimmen tot de hemel, niet door de deur of langs een ladder, maar op een andere wijze.
b. Zij hoopten zich hierdoor een naam te maken. Zij wilden iets doen, waarvan nu reeds gesproken zou worden, en waardoor het nageslacht zou weten, dat er zulke mannen als zij in de wereld geweest zijn. Liever dan te sterven zonder een gedachtenis aan hen na te laten, willen zij dit gedenkteken van hun hoogmoed, eerzucht en dwaasheid stichten. Eerzucht, de begeerte om zich een naam te maken in de wereld vuurt de mensen aan tot grote en moeilijke ondernemingen, en leidt dikwijls tot hetgeen kwaad is en beledigend voor God. Het is rechtvaardig in God om die namen te begraven in het stof, die door de zonde bekend zijn geworden. Deze Babelbouwers hebben zich dwaas zeer veel onkosten getroost om zich een naam te maken, maar zelfs dit doel hebben zij niet bereikt, want wij vinden nergens ook maar een enkele naam van deze Babelbouwers in de geschiedenis vermeld. Philo Judaeus zegt, dat zij ieder hun naam op een tichel gegraveerd hebben, "in perpetuam rei memoriam-als een eeuwige gedachtenis, " maar geen heeft tot dit doel gediend.
c. Zij deden het om te voorkomen, dat zij verstrooid en verspreid zouden raken, opdat wij niet misschien over de gehele aarde verstrooid worden. "Het werd gedaan", zegt Josephus, "in ongehoorzaamheid aan het gebod, vervult de aarde," Genesis 9:1. God gebiedt hun zich te verstrooien, "neen", zeggen zij, "dat willen wij niet, wij willen tezamen leven en sterven." Hierom begeven zij zich nu tot deze grote onderneming. Ten einde zich te verenigen om tezamen een groot en machtig rijk te vormen, besluiten zij tot het bouwen van deze stad en die toren om de metropolis te zijn van hun koninkrijk en het middelpunt hunner eenheid. Het is mogelijk dat de eerzuchtige Nimrod in dit alles de hand gehad heeft. Hij kon zich niet vergenoegen met slechts over een kolonie te gebieden, hij had een wereldmonarchie op het oog, en om hiertoe te geraken beraamt hij het plan, om, onder voorwendsel van hun wederzijdse veiligheid, hen allen bijeen te houden, hen tot een lichaam te verenigen, opdat hij, hen allen onder zijn oog hebbende, niet zou falen om hen ook allen in zijn macht te hebben. Zie nu de vermetele hoogmoed van deze zondaren. Hier is:
Ten eerste: Een vermetel tegenstaan van God. "Gij zult u verstrooien," zegt God. Maar dat willen wij niet," zeggen zij. Wee dien, die met zijn Formeerder twist.
Ten tweede. Een vermetel mededingen met God. Het is Gods kroonrecht om de universele monarch te zijn, de Heer van de heren, en de Koning van de koningen. De mens nu, die daarnaar streeft, wil zich plaatsen op de troon van God, die Zijn eer aan geen ander zal geven.
Verzen 1-4
Genesis 11:1-4Aan het einde van het vorige hoofdstuk wordt ons meegedeeld, dat van, of onder de zonen van Noach de volkeren op de aarde verdeeld zijn na de vloed, dat is: onderscheiden werden in verschillende stammen of koloniën, en daar de plaatsen, waarin zij tot nu toe tezamen gewoond hadden, te eng voor hen waren geworden is, of door Noach bepaald, of onder zijn zonen overeengekomen, waarheen iedere stam of kolonie zich zou richten, beginnende met de landen in hun nabijheid, om dan al verder en verder heen te trekken, op grotere afstand van elkaar, naar de toeneming van de verschillende groepen dit nodig zou maken. Aldus was honderd jaren na de vloed, omstreeks de geboorte van Peleg, de zaak goed in orde gebracht. Maar de zonen van Noach schijnen er afkerig van geweest te zijn, om zich naar ver verwijderde, afgelegen plaatsen te verstrooien. "Hoe meer zielen, hoe meer vreugde," dachten zij, en hoe "veiliger", en daarom bedachten zij, om bij elkaar te blijven, en waren `slap om voort te gaan om het land te beërven hetwelk de Heere, de God hun vaderen, hun gegeven heeft," Joshua 18:3, zich wijzer achtende dan God en dan Noach. Nu hebben wij hier
I. Hetgeen hun plan om bij elkaar te blijven heeft begunstigd.
1. Zij waren van enerlei spraak, Genesis 11:1. Indien er v r de vloed verschillende talen bestonden, dan was toch alleen die van Noach, welke waarschijnlijk dezelfde was als die van Adam, bewaard gebleven gedurende de vloed en ook daarna nog gesproken. Terwijl zij nu allen elkaar verstonden, was het waarschijnlijk dat zij elkaar zouden liefhebben, en elkaar behulpzaam zouden zijn, en dus zoveel te minder geneigd om van elkaar te scheiden.
2. Zij vonden een zeer geschikte en gerieflijke plaats om er zich in te vestigen, Genesis 11:2, een laagte in het land Sinear, een grote vlakte, geschikt en ruim genoeg om allen te bevatten, een vruchtbare vlakte, die hen allen, naar hun tegenwoordige getalsterkte, kon onderhouden, maar zij hebben wellicht niet bedacht, of er wel plaats genoeg zijn zou indien hun getal vermeerderd werd. Uitlokkende gerieflijkheden voor het ogenblik blijken dikwijls sterke verzoekingen te zijn voor de verwaarlozing beide van plicht en belang met betrekking tot de toekomst.
II. De methode, die zij volgden om zich aan elkaar te verbinden en zich tezamen tot een lichaam te vestigen. In plaats van hun grenzen te willen uitbreiden door een vreedzame scheiding van elkaar onder de bescherming Gods verzonnen zij om ze te versterken, en alsof zij besloten waren krijg te voeren tegen de hemel, namen zij er een uitdagende houding tegen aan. Hun eenstemmig besluit is: een stad en een toren te bouwen. Het is opmerkelijk, dat de eerste bouwers van steden, beide in de oude en de nieuwe wereld, Genesis 4:17, geen mannen waren van het beste karakter of de beste naam, tenten dienden aan Gods onderdanen ter woning, steden werden het eerst gebouwd door hen, die tegen Hem rebelleerden en van Hem afvielen.
Merk hier op:
1. Hoe zij elkaar opwekten en aanmoedigden om aan dit werk te gaan. Kom aan, zeiden zij, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden Genesis 11:3, en wederom: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen. Door wederzijdse opwekking en prikkeling maakten zij elkaar vermetel en vastberaden. Grote dingen kunnen tot stand worden gebracht, als de ondernemers er van talrijk en eenstemmig zijn en elkaar er toe opwekken. Laat ons leren elkaar op te wekken tot liefde en goede werken, zoals zondaren elkaar aanmoedigen tot boze werken. Zie Psalms 122:1, Isaiah 2:3, Isaiah 2:5, Jeremiah 50:5.
2. Welke materialen zij gebruikten voor hun bouw. Het land vlak zijnde, leverde het steen noch kaIk op, maar dit heeft hen niet ontmoedigd, zij maakten tichelen om hun tot steen, en lijm om hun tot kaIk te dienen. Zie hier:
a. Welk een moeite zij zich zullen geven die vastberaden zijn in hun voornemens. Indien wij even ijverig waren om iets goeds tot stand te brengen, dan zouden wij niet zo dikwijls aflaten van onze arbeid, als wij nu doen onder voorwendsel dat het ons aan de geschikte middelen ontbreekt om er mee voort te gaan.
b. Welk een verschil er is tussen het bouwen van de mensen en Gods bouwen. Als de mensen hun Babel bouwen, dan zijn tichelen en lijm hun beste materialen, maar als God Zijn Jeruzalem bouwt, dan grondt Hij het zelfs op saffieren en maakt de gehele landpale van aangename stenen, Isaiah 54:11, Isaiah 54:12, Revelation 21:19.
3. Tot wat doeleinde zij bouwden. Sommigen denken, dat zij bedoelden zich hierdoor tegen een nieuwe watervloed te beveiligen. God had hun wel gezegd, dat Hij de wereld niet weer door een watervloed zou verdelgen, maar zij wilden nu vertrouwen op hun eigengemaakte toren, veeleer dan op een belofte van God, of op een ark, die door Hem zou worden aangewezen. Maar indien zij dit er mee beoogden, dan zouden zij hun toren veeleer op een berg dan in een vlakte hebben willen bouwen. Maar er zijn drie dingen, die zij op het oog gehad schenen te hebben met het bouwen van hun toren.
a. Het schijnt bedoeld te zijn als een belediging van God zelf want zij wilden een toren bouwen, waarvan het opperste in de hemel zij, hetgeen een trotseren van God aanduidt, of tenminste een wedijveren met Hem, zij willen als de Allerhoogste wezen of Hem zo nabij komen als zij kunnen, niet in heiligheid, maar in hoogheid. Zij vergeten hun plaats, en, het verachtende om te kruipen op de aarde, besluiten zij op te klimmen tot de hemel, niet door de deur of langs een ladder, maar op een andere wijze.
b. Zij hoopten zich hierdoor een naam te maken. Zij wilden iets doen, waarvan nu reeds gesproken zou worden, en waardoor het nageslacht zou weten, dat er zulke mannen als zij in de wereld geweest zijn. Liever dan te sterven zonder een gedachtenis aan hen na te laten, willen zij dit gedenkteken van hun hoogmoed, eerzucht en dwaasheid stichten. Eerzucht, de begeerte om zich een naam te maken in de wereld vuurt de mensen aan tot grote en moeilijke ondernemingen, en leidt dikwijls tot hetgeen kwaad is en beledigend voor God. Het is rechtvaardig in God om die namen te begraven in het stof, die door de zonde bekend zijn geworden. Deze Babelbouwers hebben zich dwaas zeer veel onkosten getroost om zich een naam te maken, maar zelfs dit doel hebben zij niet bereikt, want wij vinden nergens ook maar een enkele naam van deze Babelbouwers in de geschiedenis vermeld. Philo Judaeus zegt, dat zij ieder hun naam op een tichel gegraveerd hebben, "in perpetuam rei memoriam-als een eeuwige gedachtenis, " maar geen heeft tot dit doel gediend.
c. Zij deden het om te voorkomen, dat zij verstrooid en verspreid zouden raken, opdat wij niet misschien over de gehele aarde verstrooid worden. "Het werd gedaan", zegt Josephus, "in ongehoorzaamheid aan het gebod, vervult de aarde," Genesis 9:1. God gebiedt hun zich te verstrooien, "neen", zeggen zij, "dat willen wij niet, wij willen tezamen leven en sterven." Hierom begeven zij zich nu tot deze grote onderneming. Ten einde zich te verenigen om tezamen een groot en machtig rijk te vormen, besluiten zij tot het bouwen van deze stad en die toren om de metropolis te zijn van hun koninkrijk en het middelpunt hunner eenheid. Het is mogelijk dat de eerzuchtige Nimrod in dit alles de hand gehad heeft. Hij kon zich niet vergenoegen met slechts over een kolonie te gebieden, hij had een wereldmonarchie op het oog, en om hiertoe te geraken beraamt hij het plan, om, onder voorwendsel van hun wederzijdse veiligheid, hen allen bijeen te houden, hen tot een lichaam te verenigen, opdat hij, hen allen onder zijn oog hebbende, niet zou falen om hen ook allen in zijn macht te hebben. Zie nu de vermetele hoogmoed van deze zondaren. Hier is:
Ten eerste: Een vermetel tegenstaan van God. "Gij zult u verstrooien," zegt God. Maar dat willen wij niet," zeggen zij. Wee dien, die met zijn Formeerder twist.
Ten tweede. Een vermetel mededingen met God. Het is Gods kroonrecht om de universele monarch te zijn, de Heer van de heren, en de Koning van de koningen. De mens nu, die daarnaar streeft, wil zich plaatsen op de troon van God, die Zijn eer aan geen ander zal geven.
Verzen 5-9
Genesis 11:5-9Wij hebben hier de verijdeling van het plan van de Babelbouwers en het tenietdoen van de raad van die hovaardigen, opdat, in weerwil van hen, Gods raad zou bestaan. Hier is:
I. Hoe God kennis nam van hun ontwerp, Genesis 11:5. De Heere kwam neer om te bezien de stad. Dit is een uitdrukking naar de wijze van de mensen, Hij kende haar even volkomen als de mensen kennen hetgeen zij op de plaats komen bezien.
Merk op:
1. Eer Hij een oordeel uitsprak over hun zaak, heeft Hij er onderzoek naar gedaan, want God is onbetwistbaar rechtvaardig en billijk in al hetgeen Hij doet tegen de zonde en de zondaren, en Hij veroordeelt niet zonder gehoord te hebben.
2. Er wordt van gesproken als van een daad van verwaardiging in God om zelfs van dit gebouw kennis te nemen, waarop de ondernemers zo trots waren, want Hij vernedert zich om de verrichtingen te beschouwen zelfs van de meest aanzienlijken in deze lagere wereld, Psalms 113:6.
3. Er wordt gezegd, dat het de stad en de toren was, die de kinderen van de mensen bouwden, hetgeen te kennen geeft:
a. Hun zwakheid en broosheid als mensen. Het was uiterst dwaas in de kinderen van de mensen, aardwormen als zij zijn, om de hemel te tarten, en de Heere tot ijver te verwekken. Zijn zij sterker dan Hij?
b. Hun zondigheid en hatelijkheid, zij waren zonen van Adam, zoals het Hebreeuws luidt, ja van die Adam die zondige, ongehoorzame Adam, wiens kinderen van nature kinderen van de ongehoorzaamheid zijn, kinderen die verdervers zijn.
c. Hun onderscheiding van de kinderen Gods, de belijders van de Godsdienst, van wie deze vermetele bouwers zich hadden afgescheiden, die deze toren bouwden om de afscheiding te steunen en te bestendigen. De Godvruchtige Heber wordt niet gevonden onder deze ongodvruchtige menigte, want hij en de zijnen worden de kinderen Gods genoemd, en daarom komt hun ziel niet in hun verborgen raad, en verenigen zij zich, niet met de vergadering van deze kinderen van de mensen.
II. De raadsbesluiten van de eeuwige God betreffende deze zaak. Hij is niet als een eenvoudig toeschouwer neergekomen, maar als een rechter, als een vorst, om alle hoogmoedigen te zien en ten onder te brengen, Job 40:7.
Merk op:
1. Hij liet hen eerst voor een goede wijle voortgaan in hun onderneming, eer Hij er een einde aan maakte, en, indien zij nog tot zoveel nadenken instaat waren, opdat zij er zich over zouden schamen, en het vanzelf moede zouden worden, maar zo niet, opdat hun teleurstelling zoveel smadelijker zou zijn, en ieder, die voorbijging, hen zou bespotten, zeggende: Deze mensen hebben begonnen te bouwen, en hebben niet kunnen voleindigen, en aldus de werken hunner handen, waarvan zij zich onsterflijke roem hebben voorgesteld op hun eeuwige schande zouden uitlopen. God heeft er wijze en heilige doeleinden mee op het oog, als Hij aan de vijanden van Zijn eer en heerlijkheid toelaat om gedurende lange tijd met hun goddeloze plannen voort te gaan, en voorspoed te hebben op hun ondernemingen.
2. Toen zij met veel zorg en moeite tamelijk ver gevorderd waren met hun bouw, besloot God hun maatregelen te verijdelen en hen te verstrooien.
Merk op:
a. De rechtvaardigheid Gods, die gezien wordt in de overwegingen, waarnaar Hij handelt in dit besluit, Genesis 11:6. Twee dingen worden door Hem in aanmerking genomen: hun eenheid en hun hardnekkigheid.
Hun eenheid is een reden, waarom zij verstrooid moeten worden: "zie, zij zijn enerlei volk en hebben allen enerlei spraak, indien zij aldus enerlei blijven, dan zal veel van de aarde onbewoond blijven, de macht van hun vorst zal weldra buitensporig groot zijn, goddeloosheid en onheiligheid zullen op ondraaglijke wijze heersend worden, want zij zullen er elkanders handen in sterken, en, wat het ergste van alles is, zij zullen het overwicht hebben in de kerk, en deze kinderen van de mensen zullen, indien zij aldus in haar ingelijfd zijn, het kleine overblijfsel van Gods kinderen verzwelgen." Daarom is besloten en vastgesteld, dat zij niet een moeten zijn. Eenheid is staatkundig beleid, maar zij is geen onfeilbaar kenteken van een ware kerk. Evenwel: terwijl de bouwers van Babel, hoewel zij tot onderscheidene families behoorden, verschillende neigingen en verschillende belangen hadden, zo eensgezind waren in hun tegenstand tegen God, is het toch wel zeer te bejammeren en een grote schande dat de bouwers van Zion, hoewel verenigd in een Hoofd en een Geest, zo verdeeld zijn als zij zijn in het dienen van God! Verwonder u echter niet over deze zaak, Christus is niet gekomen om vrede te brengen.
Hun hardnekkigheid, nu zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken, nu zal hen niets beletten of weerhouden en dat is een reden, waarom zij in hun plannen gedwarsboomd moeten worden. God had beproefd hen door Zijn geboden en vermaningen van dit plan af te brengen, maar tevergeefs, daarom moet Hij nu andere maatregelen met hen nemen. Zie hier:
Ten eerste. De zondigheid van de zonde en de moedwil van de zondaren. Van dat Adam niet weerhouden wilde worden om van de verboden boom te eten zijn zijn ongeheiligde nakomelingen ongeduldig geweest onder bedwang, en geheel bereid om er in opstand tegen te komen.
Ten tweede. Zie de noodzakelijkheid van Gods oordelen op aarde, ten einde de wereld enigermate in orde te houden, en de handen te binden van hen, die door de wet niet in bedwang willen gehouden worden.
b. De wijsheid en de barmhartigheid van God in de methode, welke Hij gebruikt om deze onderneming te doen mislukken, Genesis 11:7. Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hun spraak aldaar verwarren. Dit werd niet gesproken tot de engelen, alsof God hetzij hun raad of hun hulp nodig had, maar God zegt het tot zichzelf, of de Vader tot de Zoon en de Heilige Geest. Zij hadden gezegd: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en, Kom aan, laat ons een toren bouwen elkaar opwekkende tot de onderneming, en nu zegt God: Kom aan, laaf ons hun spraak verwarren, want, indien de mensen zich opwekken tot zonde, dan zal God zich opwekken om wrake te doen, Isaiah 59:17, Isaiah 59:18. Let nu op de barmhartigheid van God in Zijn matigen van de straf, en haar niet evenredig te maken aan de overtreding, want Hij doet niet met ons naar onze zonden, Hij zegt niet: "Laat ons nedervaren in bliksemen en deze rebellen in een oogwenk verdoen", of "Laat de aarde zich openen en hen met hun gebouw verzwelgen, en laat hen snel ter helle varen, die op verkeerde wijze tot de hemel willen opklimmen". Neen, alleen: "Laat ons nedervaren en hen verstrooien, zij verdienden de dood, maar zij worden slechts verbannen, want Gods lankmoedigheid is zeer groot over een tergende zondige wereld. Straffen worden voornamelijk bewaard voor de toekomende staat, vergeleken daarmee zijn Gods oordelen over de zondaren in dit leven weinig meer dan een bedwang. Let ook op de wijsheid van God in het kiezen van een krachtig, afdoend middel om aan hun plannen en voornemens de bodem in te slaan, hetwelk bestond in het verwarren van hun spraak, opdat zij elkanders woorden niet zouden verstaan. Ook konden zij niet langer de handen ineenslaan als hun tongen zo verdeeld waren, zodat dit een zeer geschikte methode was, beide om hen van hun bouwen te doen aflaten, (want als zij elkaar niet konden verstaan, dan konden zij elkaar ook niet helpen) en om hen er toe gezind te maken om zich te verstrooien, want als zij elkaar niet konden verstaan, dan konden zij elkaar ook niet gebruiken. God heeft verschillende middelen, en zij zijn krachtig en afdoend-om de plannen te verijdelen van hovaardige mensen, die zich tegen Hem stellen, inzonderheid door hen verdeeld te doen zijn onder elkaar, hetzij door hen in hun geest te verdelen, Judges 9:1-23, of door hun tong te verdelen, zoals David bidt, Psalms 55:10.
III. De volvoering van deze raadsbesluiten Gods ter vernietiging van de raadslagen van de mensen, Genesis 11:8, Genesis 11:9. God heeft hun doen weten wiens woord bestaan zal, het Zijne of het hunne, zoals de uitdrukking luidt in Jeremiah 44:28. In weerwil van hun enerleiheid en hun hardnekkigheid was God hun toch te sterk, en in de zaak, waarin zij trots gehandeld hebben, was Hij boven hen, want wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Er werden drie dingen gedaan.
1. Hun spraak werd verward. God die, toen Hij de mens gemaakt heeft, hem geleerd heeft te spreken, en woorden in zijn mond heeft gelegd, geschikt om er de gedachten zijns harten door uit te drukken, heeft nu deze bouwers hun vroegere taal doen vergeten en hen geleerd een nieuwe te spreken en te verstaan die wel dezelfde was voor hen, die van dezelfde stam of familie waren, maar niet voor anderen. Die tot een groep of kolonie behoorden konden wel met elkaar spreken, maar niet met hen, die tot een andere behoorden. Dit nu was:
a. Een groot wonder en een bewijs van de macht, die God heeft over de geest en de tong van de mensen, welke Hij neigt als waterbeken.
b. Het was een groot oordeel over deze bouwers, want, aldus beroofd zijnde van de kennis van de oude en heilige taal, waren zij niet meer instaat om gemeenschap te oefenen met de ware kerk waarin zij bewaard bleef, en waarschijnlijk heeft dit veel er toe bijgedragen om hen ook de kennis van de ware God te doen verliezen.
c. Tot op de huidige dag lijden wij allen hier nog onder, in al het ongerief, dat wij ondervinden door de verscheidenheid van de talen, en al de moeite, die het ons kost om de talen te leren, die wij nodig hebben te kennen, boeten wij voor de rebellie van onze voorouders te Babel. Ja, de onzalige geschillen, die woordentwist zijn en voortkomen uit ons misverstaan van elkanders spraak, zijn, voorzover ik weet, mee aan die spraakverwarring te wijten.
d. Het ontwerp van sommigen, om een universele letter te vormen, ten einde tot een universele taal te geraken, is, geloof ik, hoe begerenswaardig dit ook moge schijnen, toch een vergeefse poging, want het is een strijden tegen een Goddelijk vonnis door hetwelk de talen van de natiën verschillend zullen zijn zolang de wereld bestaat.
e. Wij kunnen hier het verlies betreuren van het algemeen gebruik van de Hebreeuwse taal, die van die tijd af alleen de volkstaal van de Hebreeën is geweest, en dit gebleven is tot aan de Babylonische gevangenschap, toen het, zelfs onder hen, met het Syrisch werd verwisseld.
f. Gelijk de spraakverwarring de kinderen van de mensen verdeeld en verstrooid heeft, zo heeft de gave van de talen, geschonken aan de apostelen, Acts 2:1, er zeer toe bijgedragen om de kinderen Gods bijeen te vergaderen, die verspreid waren, en hen in Christus te verenigen, opdat zij eendrachtig, met een mond God verheerlijken, Romans 15:6.
2. Hun bouwen werd gestuit, zij hielden op de stad te bouwen. Dit was het gevolg van de verwarring hunner spraak, want het maakte hun niet slechts onbekwaam om elkaar te helpen maar heeft waarschijnlijk hun moed zozeer terneergeslagen, dat zij niet voort konden gaan daar zij hierin gezien hebben, dat de hand des Heeren tegen hen was. Het is wijs om af te laten van hetgeen, waartegen wij God zien strijden. God is machtig om alle raadslagen en voornemens van Babelbouwers op niets te doen uitlopen. Hij zit in de hemel en belacht de raad van de koningen van de aarde tegen Hem en tegen Zijn Gezalfde, en zal hen nog noodzaken te bekennen, "dat er geen wijsheid en geen verstand en geen raad is tegen de Heere," Proverbs 21:30, Isaiah 8:9, Isaiah 8:10.
3. De bouwers werden verstrooid vandaar over de gehele aarde, Genesis 11:8, Genesis 11:9. Zij vertrokken in groepen volgens hun huisgezinnen en hun talen, Genesis 10:5, Genesis 10:20, Genesis 10:31, naar de verschillende landen en plaatsen, die hun toebedeeld waren in de verdeling, die gemaakt was, en die hun tevoren bekend is geweest, maar waarvan zij geen bezit wilden gaan nemen voor zij er nu toe genoodzaakt werden. Nu valt hier op te merken:
Ten eerste. Dat hetgeen zij vreesden hun nu juist overkomen is. Zij vreesden verstrooid te worden, en zochten dit te voorkomen door een daad van rebellie, en juist door die daad brachten zij de ramp met al haar verschrikkingen over zich, want hoogst-waarschijnlijk zullen wij in die moeilijkheid komen, welke wij door indirecte en zondige middelen zochten te ontkomen,
Ten tweede. Dat het Gods doen was, de Heere verstrooide hen. Gods hand moet gezien en erkend worden in alle verspreiding of verstrooiing, als het gezin verstrooid wordt, familiebetrekkingen uit elkaar gaan, gemeenten verstrooid worden, dan is dit het doen des Heeren.
Ten derde. Dat, hoewel zij zo vast mogelijk aan elkaar verbonden waren, de Heere hen toch verstrooid heeft, want niemand kan bij elkaar houden wat God wil scheiden.
Ten vierde. Dat God aldus rechtvaardig wrake op hen geoefend heeft wegens hun eenheid in hun trotse poging om hun toren te bouwen, schandelijke verdeeldheid en verstrooiing is de rechtvaardige straf voor zondige verbintenissen, Simeon en Levi, die broeders waren in ongerechtigheid, zijn verdeeld geworden onder Jakob, Genesis 49:5, Genesis 49:7, Psalms 83:3.
Ten vijfde. Dat zij een eeuwige gedachtenis nalieten van hun schande in de naam, die aan de plaats gegeven werd, zij werd Babel, dat is verwarring genoemd. Zij, die er naar streven om zich een grote naam te verwerven, eindigen gewoonlijk met een slechte naam te verkrijgen.
Ten zesde. De kinderen van de mensen waren nu voor goed verstrooid en zijn nooit, en zullen nimmer, weer allen bij elkaar komen tot aan de grote dag, wanneer de Zoon des mensen zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, en al de volken voor Hem zullen vergaderd worden, Matthew 25:31, Matthew 25:32.
Verzen 5-9
Genesis 11:5-9Wij hebben hier de verijdeling van het plan van de Babelbouwers en het tenietdoen van de raad van die hovaardigen, opdat, in weerwil van hen, Gods raad zou bestaan. Hier is:
I. Hoe God kennis nam van hun ontwerp, Genesis 11:5. De Heere kwam neer om te bezien de stad. Dit is een uitdrukking naar de wijze van de mensen, Hij kende haar even volkomen als de mensen kennen hetgeen zij op de plaats komen bezien.
Merk op:
1. Eer Hij een oordeel uitsprak over hun zaak, heeft Hij er onderzoek naar gedaan, want God is onbetwistbaar rechtvaardig en billijk in al hetgeen Hij doet tegen de zonde en de zondaren, en Hij veroordeelt niet zonder gehoord te hebben.
2. Er wordt van gesproken als van een daad van verwaardiging in God om zelfs van dit gebouw kennis te nemen, waarop de ondernemers zo trots waren, want Hij vernedert zich om de verrichtingen te beschouwen zelfs van de meest aanzienlijken in deze lagere wereld, Psalms 113:6.
3. Er wordt gezegd, dat het de stad en de toren was, die de kinderen van de mensen bouwden, hetgeen te kennen geeft:
a. Hun zwakheid en broosheid als mensen. Het was uiterst dwaas in de kinderen van de mensen, aardwormen als zij zijn, om de hemel te tarten, en de Heere tot ijver te verwekken. Zijn zij sterker dan Hij?
b. Hun zondigheid en hatelijkheid, zij waren zonen van Adam, zoals het Hebreeuws luidt, ja van die Adam die zondige, ongehoorzame Adam, wiens kinderen van nature kinderen van de ongehoorzaamheid zijn, kinderen die verdervers zijn.
c. Hun onderscheiding van de kinderen Gods, de belijders van de Godsdienst, van wie deze vermetele bouwers zich hadden afgescheiden, die deze toren bouwden om de afscheiding te steunen en te bestendigen. De Godvruchtige Heber wordt niet gevonden onder deze ongodvruchtige menigte, want hij en de zijnen worden de kinderen Gods genoemd, en daarom komt hun ziel niet in hun verborgen raad, en verenigen zij zich, niet met de vergadering van deze kinderen van de mensen.
II. De raadsbesluiten van de eeuwige God betreffende deze zaak. Hij is niet als een eenvoudig toeschouwer neergekomen, maar als een rechter, als een vorst, om alle hoogmoedigen te zien en ten onder te brengen, Job 40:7.
Merk op:
1. Hij liet hen eerst voor een goede wijle voortgaan in hun onderneming, eer Hij er een einde aan maakte, en, indien zij nog tot zoveel nadenken instaat waren, opdat zij er zich over zouden schamen, en het vanzelf moede zouden worden, maar zo niet, opdat hun teleurstelling zoveel smadelijker zou zijn, en ieder, die voorbijging, hen zou bespotten, zeggende: Deze mensen hebben begonnen te bouwen, en hebben niet kunnen voleindigen, en aldus de werken hunner handen, waarvan zij zich onsterflijke roem hebben voorgesteld op hun eeuwige schande zouden uitlopen. God heeft er wijze en heilige doeleinden mee op het oog, als Hij aan de vijanden van Zijn eer en heerlijkheid toelaat om gedurende lange tijd met hun goddeloze plannen voort te gaan, en voorspoed te hebben op hun ondernemingen.
2. Toen zij met veel zorg en moeite tamelijk ver gevorderd waren met hun bouw, besloot God hun maatregelen te verijdelen en hen te verstrooien.
Merk op:
a. De rechtvaardigheid Gods, die gezien wordt in de overwegingen, waarnaar Hij handelt in dit besluit, Genesis 11:6. Twee dingen worden door Hem in aanmerking genomen: hun eenheid en hun hardnekkigheid.
Hun eenheid is een reden, waarom zij verstrooid moeten worden: "zie, zij zijn enerlei volk en hebben allen enerlei spraak, indien zij aldus enerlei blijven, dan zal veel van de aarde onbewoond blijven, de macht van hun vorst zal weldra buitensporig groot zijn, goddeloosheid en onheiligheid zullen op ondraaglijke wijze heersend worden, want zij zullen er elkanders handen in sterken, en, wat het ergste van alles is, zij zullen het overwicht hebben in de kerk, en deze kinderen van de mensen zullen, indien zij aldus in haar ingelijfd zijn, het kleine overblijfsel van Gods kinderen verzwelgen." Daarom is besloten en vastgesteld, dat zij niet een moeten zijn. Eenheid is staatkundig beleid, maar zij is geen onfeilbaar kenteken van een ware kerk. Evenwel: terwijl de bouwers van Babel, hoewel zij tot onderscheidene families behoorden, verschillende neigingen en verschillende belangen hadden, zo eensgezind waren in hun tegenstand tegen God, is het toch wel zeer te bejammeren en een grote schande dat de bouwers van Zion, hoewel verenigd in een Hoofd en een Geest, zo verdeeld zijn als zij zijn in het dienen van God! Verwonder u echter niet over deze zaak, Christus is niet gekomen om vrede te brengen.
Hun hardnekkigheid, nu zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken, nu zal hen niets beletten of weerhouden en dat is een reden, waarom zij in hun plannen gedwarsboomd moeten worden. God had beproefd hen door Zijn geboden en vermaningen van dit plan af te brengen, maar tevergeefs, daarom moet Hij nu andere maatregelen met hen nemen. Zie hier:
Ten eerste. De zondigheid van de zonde en de moedwil van de zondaren. Van dat Adam niet weerhouden wilde worden om van de verboden boom te eten zijn zijn ongeheiligde nakomelingen ongeduldig geweest onder bedwang, en geheel bereid om er in opstand tegen te komen.
Ten tweede. Zie de noodzakelijkheid van Gods oordelen op aarde, ten einde de wereld enigermate in orde te houden, en de handen te binden van hen, die door de wet niet in bedwang willen gehouden worden.
b. De wijsheid en de barmhartigheid van God in de methode, welke Hij gebruikt om deze onderneming te doen mislukken, Genesis 11:7. Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hun spraak aldaar verwarren. Dit werd niet gesproken tot de engelen, alsof God hetzij hun raad of hun hulp nodig had, maar God zegt het tot zichzelf, of de Vader tot de Zoon en de Heilige Geest. Zij hadden gezegd: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en, Kom aan, laat ons een toren bouwen elkaar opwekkende tot de onderneming, en nu zegt God: Kom aan, laaf ons hun spraak verwarren, want, indien de mensen zich opwekken tot zonde, dan zal God zich opwekken om wrake te doen, Isaiah 59:17, Isaiah 59:18. Let nu op de barmhartigheid van God in Zijn matigen van de straf, en haar niet evenredig te maken aan de overtreding, want Hij doet niet met ons naar onze zonden, Hij zegt niet: "Laat ons nedervaren in bliksemen en deze rebellen in een oogwenk verdoen", of "Laat de aarde zich openen en hen met hun gebouw verzwelgen, en laat hen snel ter helle varen, die op verkeerde wijze tot de hemel willen opklimmen". Neen, alleen: "Laat ons nedervaren en hen verstrooien, zij verdienden de dood, maar zij worden slechts verbannen, want Gods lankmoedigheid is zeer groot over een tergende zondige wereld. Straffen worden voornamelijk bewaard voor de toekomende staat, vergeleken daarmee zijn Gods oordelen over de zondaren in dit leven weinig meer dan een bedwang. Let ook op de wijsheid van God in het kiezen van een krachtig, afdoend middel om aan hun plannen en voornemens de bodem in te slaan, hetwelk bestond in het verwarren van hun spraak, opdat zij elkanders woorden niet zouden verstaan. Ook konden zij niet langer de handen ineenslaan als hun tongen zo verdeeld waren, zodat dit een zeer geschikte methode was, beide om hen van hun bouwen te doen aflaten, (want als zij elkaar niet konden verstaan, dan konden zij elkaar ook niet helpen) en om hen er toe gezind te maken om zich te verstrooien, want als zij elkaar niet konden verstaan, dan konden zij elkaar ook niet gebruiken. God heeft verschillende middelen, en zij zijn krachtig en afdoend-om de plannen te verijdelen van hovaardige mensen, die zich tegen Hem stellen, inzonderheid door hen verdeeld te doen zijn onder elkaar, hetzij door hen in hun geest te verdelen, Judges 9:1-23, of door hun tong te verdelen, zoals David bidt, Psalms 55:10.
III. De volvoering van deze raadsbesluiten Gods ter vernietiging van de raadslagen van de mensen, Genesis 11:8, Genesis 11:9. God heeft hun doen weten wiens woord bestaan zal, het Zijne of het hunne, zoals de uitdrukking luidt in Jeremiah 44:28. In weerwil van hun enerleiheid en hun hardnekkigheid was God hun toch te sterk, en in de zaak, waarin zij trots gehandeld hebben, was Hij boven hen, want wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Er werden drie dingen gedaan.
1. Hun spraak werd verward. God die, toen Hij de mens gemaakt heeft, hem geleerd heeft te spreken, en woorden in zijn mond heeft gelegd, geschikt om er de gedachten zijns harten door uit te drukken, heeft nu deze bouwers hun vroegere taal doen vergeten en hen geleerd een nieuwe te spreken en te verstaan die wel dezelfde was voor hen, die van dezelfde stam of familie waren, maar niet voor anderen. Die tot een groep of kolonie behoorden konden wel met elkaar spreken, maar niet met hen, die tot een andere behoorden. Dit nu was:
a. Een groot wonder en een bewijs van de macht, die God heeft over de geest en de tong van de mensen, welke Hij neigt als waterbeken.
b. Het was een groot oordeel over deze bouwers, want, aldus beroofd zijnde van de kennis van de oude en heilige taal, waren zij niet meer instaat om gemeenschap te oefenen met de ware kerk waarin zij bewaard bleef, en waarschijnlijk heeft dit veel er toe bijgedragen om hen ook de kennis van de ware God te doen verliezen.
c. Tot op de huidige dag lijden wij allen hier nog onder, in al het ongerief, dat wij ondervinden door de verscheidenheid van de talen, en al de moeite, die het ons kost om de talen te leren, die wij nodig hebben te kennen, boeten wij voor de rebellie van onze voorouders te Babel. Ja, de onzalige geschillen, die woordentwist zijn en voortkomen uit ons misverstaan van elkanders spraak, zijn, voorzover ik weet, mee aan die spraakverwarring te wijten.
d. Het ontwerp van sommigen, om een universele letter te vormen, ten einde tot een universele taal te geraken, is, geloof ik, hoe begerenswaardig dit ook moge schijnen, toch een vergeefse poging, want het is een strijden tegen een Goddelijk vonnis door hetwelk de talen van de natiën verschillend zullen zijn zolang de wereld bestaat.
e. Wij kunnen hier het verlies betreuren van het algemeen gebruik van de Hebreeuwse taal, die van die tijd af alleen de volkstaal van de Hebreeën is geweest, en dit gebleven is tot aan de Babylonische gevangenschap, toen het, zelfs onder hen, met het Syrisch werd verwisseld.
f. Gelijk de spraakverwarring de kinderen van de mensen verdeeld en verstrooid heeft, zo heeft de gave van de talen, geschonken aan de apostelen, Acts 2:1, er zeer toe bijgedragen om de kinderen Gods bijeen te vergaderen, die verspreid waren, en hen in Christus te verenigen, opdat zij eendrachtig, met een mond God verheerlijken, Romans 15:6.
2. Hun bouwen werd gestuit, zij hielden op de stad te bouwen. Dit was het gevolg van de verwarring hunner spraak, want het maakte hun niet slechts onbekwaam om elkaar te helpen maar heeft waarschijnlijk hun moed zozeer terneergeslagen, dat zij niet voort konden gaan daar zij hierin gezien hebben, dat de hand des Heeren tegen hen was. Het is wijs om af te laten van hetgeen, waartegen wij God zien strijden. God is machtig om alle raadslagen en voornemens van Babelbouwers op niets te doen uitlopen. Hij zit in de hemel en belacht de raad van de koningen van de aarde tegen Hem en tegen Zijn Gezalfde, en zal hen nog noodzaken te bekennen, "dat er geen wijsheid en geen verstand en geen raad is tegen de Heere," Proverbs 21:30, Isaiah 8:9, Isaiah 8:10.
3. De bouwers werden verstrooid vandaar over de gehele aarde, Genesis 11:8, Genesis 11:9. Zij vertrokken in groepen volgens hun huisgezinnen en hun talen, Genesis 10:5, Genesis 10:20, Genesis 10:31, naar de verschillende landen en plaatsen, die hun toebedeeld waren in de verdeling, die gemaakt was, en die hun tevoren bekend is geweest, maar waarvan zij geen bezit wilden gaan nemen voor zij er nu toe genoodzaakt werden. Nu valt hier op te merken:
Ten eerste. Dat hetgeen zij vreesden hun nu juist overkomen is. Zij vreesden verstrooid te worden, en zochten dit te voorkomen door een daad van rebellie, en juist door die daad brachten zij de ramp met al haar verschrikkingen over zich, want hoogst-waarschijnlijk zullen wij in die moeilijkheid komen, welke wij door indirecte en zondige middelen zochten te ontkomen,
Ten tweede. Dat het Gods doen was, de Heere verstrooide hen. Gods hand moet gezien en erkend worden in alle verspreiding of verstrooiing, als het gezin verstrooid wordt, familiebetrekkingen uit elkaar gaan, gemeenten verstrooid worden, dan is dit het doen des Heeren.
Ten derde. Dat, hoewel zij zo vast mogelijk aan elkaar verbonden waren, de Heere hen toch verstrooid heeft, want niemand kan bij elkaar houden wat God wil scheiden.
Ten vierde. Dat God aldus rechtvaardig wrake op hen geoefend heeft wegens hun eenheid in hun trotse poging om hun toren te bouwen, schandelijke verdeeldheid en verstrooiing is de rechtvaardige straf voor zondige verbintenissen, Simeon en Levi, die broeders waren in ongerechtigheid, zijn verdeeld geworden onder Jakob, Genesis 49:5, Genesis 49:7, Psalms 83:3.
Ten vijfde. Dat zij een eeuwige gedachtenis nalieten van hun schande in de naam, die aan de plaats gegeven werd, zij werd Babel, dat is verwarring genoemd. Zij, die er naar streven om zich een grote naam te verwerven, eindigen gewoonlijk met een slechte naam te verkrijgen.
Ten zesde. De kinderen van de mensen waren nu voor goed verstrooid en zijn nooit, en zullen nimmer, weer allen bij elkaar komen tot aan de grote dag, wanneer de Zoon des mensen zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, en al de volken voor Hem zullen vergaderd worden, Matthew 25:31, Matthew 25:32.
Verzen 10-26
Genesis 11:10-26Wij hebben hier een geslachtslijst, geen eindeloze geslachtsrekening, want zij eindigt hier in Abram, de vriend van God, en leidt verder naar Christus, het beloofde Zaad, die de Zoon was van Abram, en van Abram wordt de geslachtslijst van Christus gerekend, Matthew 1:1 en verv. Voegt gij dus Genesis 5:1, Genesis 11:1 en Matthew 1:1 tezamen, dan hebt gij zo'n geslachtslijst van Jezus Christus, als, voorzover ik weet, van geen enkel persoon ter wereld overgelegd kan worden, buiten Zijn geslacht, en op zo'n afstand van de bron. En als wij deze drie geslachtslijsten bij elkaar leggen, dan zullen wij bevinden, dat twee maal tien, en driemaal veertien geslachten voorbij zijn gegaan tussen de eerste en de tweede Adam, waardoor het betreffende Christus duidelijk blijkt, niet slechts dat Hij de Zoon was van Abraham, maar de Zoon des mensen, en het Zaad van de vrouw.
Merk hier op:
1. Dat omtrent deze van dat geslacht niets in de geschiedenis vermeld is dan hun namen en hun leeftijd. De Heilige Geest schijnt zich te haasten om tot de geschiedenis van Abram te komen. Hoe weinig weten wij van hen, die ons voorgegaan zijn in deze wereld, zelfs van hen, die in dezelfde plaats leefden, waarin wij leven, gelijk wij ook weinig weten van hen die in ver- afgelegen plaatsen onze tijdgenoten zijn. Wij hebben genoeg te doen om acht te geven op het werk van onze dag, en moeten het aan God overlaten om het verledene of weggedrevene te zoeken, Ecclesiastes 3:15.
2. Dat er een opmerkelijke, trapsgewijze afneming is in de jaren, die zij leefden. Sem bereikte 600 jaren, wat reeds minder was dan de leeftijd van de patriarchen v r de vloed. De drie volgende bleven beneden de 500, de drie daarop-volgende hebben de 300 niet bereikt en na hen lezen wij van niemand, die 200 jaren oud is geworden, behalve Terach, en niet vele eeuwen daarna heeft Mozes de gewone leeftijd des mensen berekend op 70, of op zijn hoogst 80 jaren. Toen de aarde begon vervuld te worden, begon het leven van de mensen korter te worden, zodat die vermindering toegeschreven moet worden aan de wijze beschikking van Gods voorzienigheid, veeleer dan aan een verval van de natuur. Om der uitverkorenen wil zijn de dagen van de mensen verkort, en kwaad zijnde, is het goed, dat zij weinige zijn, en dat zij niet bereiken de jaren des levens van onze vaderen, Genesis 47:9.
3. Dat Heber, naar wie de Hebreeën genoemd zijn, het langst geleefd heeft van allen die na de vloed zijn geboren, hetgeen wellicht een beloning was voor zijn uitnemende Godsvrucht en zijn nauwgezet wandelen op de wegen Gods.
Verzen 10-26
Genesis 11:10-26Wij hebben hier een geslachtslijst, geen eindeloze geslachtsrekening, want zij eindigt hier in Abram, de vriend van God, en leidt verder naar Christus, het beloofde Zaad, die de Zoon was van Abram, en van Abram wordt de geslachtslijst van Christus gerekend, Matthew 1:1 en verv. Voegt gij dus Genesis 5:1, Genesis 11:1 en Matthew 1:1 tezamen, dan hebt gij zo'n geslachtslijst van Jezus Christus, als, voorzover ik weet, van geen enkel persoon ter wereld overgelegd kan worden, buiten Zijn geslacht, en op zo'n afstand van de bron. En als wij deze drie geslachtslijsten bij elkaar leggen, dan zullen wij bevinden, dat twee maal tien, en driemaal veertien geslachten voorbij zijn gegaan tussen de eerste en de tweede Adam, waardoor het betreffende Christus duidelijk blijkt, niet slechts dat Hij de Zoon was van Abraham, maar de Zoon des mensen, en het Zaad van de vrouw.
Merk hier op:
1. Dat omtrent deze van dat geslacht niets in de geschiedenis vermeld is dan hun namen en hun leeftijd. De Heilige Geest schijnt zich te haasten om tot de geschiedenis van Abram te komen. Hoe weinig weten wij van hen, die ons voorgegaan zijn in deze wereld, zelfs van hen, die in dezelfde plaats leefden, waarin wij leven, gelijk wij ook weinig weten van hen die in ver- afgelegen plaatsen onze tijdgenoten zijn. Wij hebben genoeg te doen om acht te geven op het werk van onze dag, en moeten het aan God overlaten om het verledene of weggedrevene te zoeken, Ecclesiastes 3:15.
2. Dat er een opmerkelijke, trapsgewijze afneming is in de jaren, die zij leefden. Sem bereikte 600 jaren, wat reeds minder was dan de leeftijd van de patriarchen v r de vloed. De drie volgende bleven beneden de 500, de drie daarop-volgende hebben de 300 niet bereikt en na hen lezen wij van niemand, die 200 jaren oud is geworden, behalve Terach, en niet vele eeuwen daarna heeft Mozes de gewone leeftijd des mensen berekend op 70, of op zijn hoogst 80 jaren. Toen de aarde begon vervuld te worden, begon het leven van de mensen korter te worden, zodat die vermindering toegeschreven moet worden aan de wijze beschikking van Gods voorzienigheid, veeleer dan aan een verval van de natuur. Om der uitverkorenen wil zijn de dagen van de mensen verkort, en kwaad zijnde, is het goed, dat zij weinige zijn, en dat zij niet bereiken de jaren des levens van onze vaderen, Genesis 47:9.
3. Dat Heber, naar wie de Hebreeën genoemd zijn, het langst geleefd heeft van allen die na de vloed zijn geboren, hetgeen wellicht een beloning was voor zijn uitnemende Godsvrucht en zijn nauwgezet wandelen op de wegen Gods.
Verzen 27-32
Genesis 11:27-32Hier begint de geschiedenis van Abram, wiens naam van nu aan vermaard is in beide Testamenten. Wij hebben hier:
I. Zijn land: Ur van de Chaldeeën. Dat was het land van zijn geboorte, een afgodisch land, waar zelfs de kinderen van Heber ontaard waren. Zij, die door genade erfgenamen zijn van het land van de belofte, moeten gedenken wat het land hunner geboorte geweest is, wat hun verdorven, zondige toestand van nature geweest is, de rotssteen, waaruit zij gehouwen zijn.
II. Zijn bloedverwanten, van wie om zijnentwil melding wordt gemaakt, en vanwege hun deel in de volgende geschiedenis.
1. Zijn vader was Terach, van wie in Joshua 24:2 gezegd wordt, dat hij aan de andere kant van de rivier andere goden heeft gediend, zo vroeg reeds heeft de afgoderij vaste grond gekregen in de wereld, en zo moeilijk is het zelfs voor hen, die nog enige goede beginselen hebben om tegen de stroom op te roeien. Hoewel in Genesis 11:26 gezegd wordt, dat Terach zeventig jaren oud was, toen hij Abram, Nahor en Haran gewon, (hetgeen ons schijnt te zeggen, dat Abram, Terachs oudste zoon, was geboren in zijn 70ste jaar) blijkt toch uit de vergelijking van Genesis 11:32, waar gezegd wordt, dat Terach in zijn 205de jaar is gestorven, met Acts 7:4 (waar gezegd wordt, dat Abram van Haran vertrok, toen zijn vader gestorven was) en met Genesis 12:4, (waar gezegd wordt, dat hij slechts 75 jaar oud was, toen hij uit Haran ging) dat hij in het 130ste jaar van Terach geboren was, en waarschijnlijk zijn jongste zoon is geweest, want naar Gods verkiezing zijn de laatsten dikwijls de eersten, en de eersten de laatsten. Wij hebben:
2. Een bericht omtrent zijn broeders.
a. Nahor, uit wiens geslacht beide Izak en Jakob hun vrouwen hadden.
b. Haran, de vader van Lot, van wie Genesis 11:28 vermeldt dat hij stierf voor het aangezicht zijns vaders Terach. Kinderen kunnen er niet zeker van zijn, dat zij hun ouders zullen overleven want de dood regelt zich niet naar volgorde van leeftijd, waarnaar de oudste het eerst sterft, de schaduw des doods is zonder ordeningen, Job 10:22. Er wordt ook gezegd, dat hij stierf in Ur van de Chaldeeën, v r het gelukkig vertrek van het gezin uit dat afgodisch land. Het is van het grootste belang voor ons, dat wij ons wegspoeden uit onze natuurlijke staat, opdat ons de dood daarin niet overvalle.
3. Zijn vrouw was Sarai, die, naar sommigen denken, dezelfde is als Jiska, de dochter van Haran. Abram zelf zegt van haar, dat zij de dochter was van zijn vader, maar niet van zijn moeder, Genesis 20:12. Zij was tien jaren jonger dan Abram.
III. Zijn vertrek uit Ur van de Chaldeeën met zijn vader Terach, zijn neef Lot en de overigen van zijn gezin, in gehoorzaamheid aan de roeping Gods, waarvan wij meer zullen lezen in Genesis 12:1. Dit hoofdstuk laat hen nog in Haran of Charran, een plaats, ongeveer halverwege tussen Ur en Kanan, waar zij bleven totdat Terach het hoofd neerlegde, waarschijnlijk omdat de grijsaard door ouderdomszwakte verhinderd werd de reis voort te zetten. Velen bereiken wel Charran, maar komen toch niet in Kanan, zij zijn niet ver van het koninkrijk Gods, maar komen er nooit in. Genesis 12:1
1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! 3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. 5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land. 7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. 8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-el, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-el tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. 9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. 10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. 11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. 12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. 14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. 15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao. 16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. 17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. 18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? 19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! 20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.
Verzen 27-32
Genesis 11:27-32Hier begint de geschiedenis van Abram, wiens naam van nu aan vermaard is in beide Testamenten. Wij hebben hier:
I. Zijn land: Ur van de Chaldeeën. Dat was het land van zijn geboorte, een afgodisch land, waar zelfs de kinderen van Heber ontaard waren. Zij, die door genade erfgenamen zijn van het land van de belofte, moeten gedenken wat het land hunner geboorte geweest is, wat hun verdorven, zondige toestand van nature geweest is, de rotssteen, waaruit zij gehouwen zijn.
II. Zijn bloedverwanten, van wie om zijnentwil melding wordt gemaakt, en vanwege hun deel in de volgende geschiedenis.
1. Zijn vader was Terach, van wie in Joshua 24:2 gezegd wordt, dat hij aan de andere kant van de rivier andere goden heeft gediend, zo vroeg reeds heeft de afgoderij vaste grond gekregen in de wereld, en zo moeilijk is het zelfs voor hen, die nog enige goede beginselen hebben om tegen de stroom op te roeien. Hoewel in Genesis 11:26 gezegd wordt, dat Terach zeventig jaren oud was, toen hij Abram, Nahor en Haran gewon, (hetgeen ons schijnt te zeggen, dat Abram, Terachs oudste zoon, was geboren in zijn 70ste jaar) blijkt toch uit de vergelijking van Genesis 11:32, waar gezegd wordt, dat Terach in zijn 205de jaar is gestorven, met Acts 7:4 (waar gezegd wordt, dat Abram van Haran vertrok, toen zijn vader gestorven was) en met Genesis 12:4, (waar gezegd wordt, dat hij slechts 75 jaar oud was, toen hij uit Haran ging) dat hij in het 130ste jaar van Terach geboren was, en waarschijnlijk zijn jongste zoon is geweest, want naar Gods verkiezing zijn de laatsten dikwijls de eersten, en de eersten de laatsten. Wij hebben:
2. Een bericht omtrent zijn broeders.
a. Nahor, uit wiens geslacht beide Izak en Jakob hun vrouwen hadden.
b. Haran, de vader van Lot, van wie Genesis 11:28 vermeldt dat hij stierf voor het aangezicht zijns vaders Terach. Kinderen kunnen er niet zeker van zijn, dat zij hun ouders zullen overleven want de dood regelt zich niet naar volgorde van leeftijd, waarnaar de oudste het eerst sterft, de schaduw des doods is zonder ordeningen, Job 10:22. Er wordt ook gezegd, dat hij stierf in Ur van de Chaldeeën, v r het gelukkig vertrek van het gezin uit dat afgodisch land. Het is van het grootste belang voor ons, dat wij ons wegspoeden uit onze natuurlijke staat, opdat ons de dood daarin niet overvalle.
3. Zijn vrouw was Sarai, die, naar sommigen denken, dezelfde is als Jiska, de dochter van Haran. Abram zelf zegt van haar, dat zij de dochter was van zijn vader, maar niet van zijn moeder, Genesis 20:12. Zij was tien jaren jonger dan Abram.
III. Zijn vertrek uit Ur van de Chaldeeën met zijn vader Terach, zijn neef Lot en de overigen van zijn gezin, in gehoorzaamheid aan de roeping Gods, waarvan wij meer zullen lezen in Genesis 12:1. Dit hoofdstuk laat hen nog in Haran of Charran, een plaats, ongeveer halverwege tussen Ur en Kanan, waar zij bleven totdat Terach het hoofd neerlegde, waarschijnlijk omdat de grijsaard door ouderdomszwakte verhinderd werd de reis voort te zetten. Velen bereiken wel Charran, maar komen toch niet in Kanan, zij zijn niet ver van het koninkrijk Gods, maar komen er nooit in. Genesis 12:1
1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! 3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. 5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. 6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land. 7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. 8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-el, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-el tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. 9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. 10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. 11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. 12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. 14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. 15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao. 16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. 17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. 18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? 19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! 20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.