Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezra 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 2

In het vorige hoofdstuk zagen wij dat, na Cyrus' proclamatie, velen uit Babel zijn teruggekeerd; nu hebben wij hier een lijst van de onderscheidene geslachten, die wedergekeerd zijn, Ezra 2:1.

I. De aanvoerders, Ezra 2:2.

II. Het volk, Ezra 2:3.

III. De priesters en Levieten en de bedienden des tempels, Ezra 2:36.

IV. De som totaal, met een bericht van hun gevolg, Ezra 2:64.

V. Hun gaven ten diepste van de tempel, Ezra 2:68.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 2

In het vorige hoofdstuk zagen wij dat, na Cyrus' proclamatie, velen uit Babel zijn teruggekeerd; nu hebben wij hier een lijst van de onderscheidene geslachten, die wedergekeerd zijn, Ezra 2:1.

I. De aanvoerders, Ezra 2:2.

II. Het volk, Ezra 2:3.

III. De priesters en Levieten en de bedienden des tempels, Ezra 2:36.

IV. De som totaal, met een bericht van hun gevolg, Ezra 2:64.

V. Hun gaven ten diepste van de tempel, Ezra 2:68.

Verzen 1-35

Ezra 2:1-35

Wij kunnen hier opmerken:

1. Dat een rekening werd gehouden in geschrifte van de geslachten, die uit de gevangenschap kwamen, met het aantal van ieder geslacht.

a. Ter hunner ere, als deel van hun beloning voor hun geloof en hun moed, hun vertrouwen op God en hun liefde voor hun eigen land, en om anderen op te wekken om hun goed voorbeeld te volgen.

Zij, die God eren, zullen aldus door Hem geëerd worden. De namen van alle ware Israëlieten, die het aanbod van de verlossing door Christus aannemen, zullen tot hun eer in een nog heiliger register vermeld worden, namelijk in het boek des levens des Lams.

b. Tot nut van het nageslacht, opdat zij zouden weten van wie zij afstamden en aan wie zij verwant waren.

2. Dat zij kinderen van dat landschap, of van de provincie, genoemd worden. Juda, dat een doorluchtig koninkrijk was geweest waaraan andere koninkrijken als provincies onderworpen waren geworden, was nu zelf een provincie, die wetten en bevelen van de koning van Perzië had te ontvangen en hem rekenschap was verschuldigd.

Zie, hoe de zonde een volk vermindert en vernedert, dat door gerechtigheid verhoogd zou worden. Maar door aldus dienstknechten gemaakt te zijn, (evenals de patriarchen door vreemdelingen en bijwoners gemaakt te zijn in een land, dat door belofte het hun was) werden zij herinnerd aan het betere land, dat is het hemelse, Hebrews 11:16, een koninkrijk, dat niet bewogen kan worden, niet in een provincie kan worden veranderd.

3. Dat van hen gezegd wordt dat zij zijn wedergekeerd een ieder naar zijn stad, dat is: de stad, die hun was toegewezen, waarbij ongetwijfeld het oog was gehouden op hun oorspronkelijke vestiging onder Jozua, zo nabij mogelijk zijn zij daartoe wedergekeerd, want het blijkt niet dat anderen er in hun afwezigheid bezit van hadden genomen, tenminste niet de zodanigen, die instaat waren hun tegenstand te bieden.

4. Dat de aanvoerders het eerst genoemd worden, Ezra 2:2. Zerubbabel en Jesua waren hun Mozes en Aaron, de eerste hun voornaamste vorst, de tweede hun voornaamste priester.

Nehemia en Mordechai worden hier genoemd sommigen denken dat zij niet de vermaarde mannen van die naam zijn, die wij laser zullen ontmoeten, waarschijnlijk waren zij wl dezelfden, maar later zijn zij ten diepste van hun land naar het hof teruggekeerd.

Sommigen van deze geslachten worden genoemd naar hun stamvaders, anderen naar de plaatsen, waar zij vroeger gewoond hadden, zoals bij ons vele toenamen eigennamen zijn van personen, andere van plaatsen. 5. Er is hier een klein verschil In de getallen van sommige geslachten met die in Nehemiah 7:1, waar deze lijst herhaald is, hetgeen hieruit kan ontstaan zijn dat sommigen, die in het eerst hun namen hebben opgegeven om mee op te trekken, zich later terugtrokken, gezegd hebben: ik ga, maar niet gingen, hetgeen het aantal van het geslacht, waartoe zij behoorden, kleiner heeft doen worden, anderen die eerst geweigerd hadden mee te gaan, hadden later berouw en gingen, en zo werd dan hun aantal vermeerderd.

6. Hier zijn twee geslachten, die de kinderen van Elam genoemd worden, het een in Ezra 2:7, het andere in Ezra 2:31 en wat vreemd is, van beide is het aantal gelijk, twaalfhonderd en vier en vijftig.

7. De kinderen van Adonikam-die naam betekent een hoog heer-waren zeshonderd zes en zestig, juist het getal, Revelation 13:18 dat daar gezegd wordt "het getal eens mensen" te zijn, en Hugh Broughton denkt dat dit betrekking heeft op deze man.

8. De kinderen van Bethlehem waren slechts honderd drie en twintig, Ezra 2:21, hoewel Bethlehem Davids stad was, want zij was klein onder de duizenden van Juda, en toch moest uit haar de Messias voortkomen, Micah 5:1.

9. Anathoth is een vermaarde plaats geweest in de stam van Benjamin, en toch wordt er hier, Ezra 2:23, slechts honderd acht en twintig voor opgegeven, hetgeen toegeschreven moet worden aan de vloek Gods, die de mannen van Anathoth over zich gebracht hebben door hun vervolging van Jeremia, die van hun stad was, Jeremiah 11:21, Jeremiah 11:23 :

"zij zullen geen overblijfsel hebben, want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth". Zie ook Isaiah 10:30 : "o ellendig Anathoth!" Niets brengt spoediger verderf over een volk dan vervolging.

Verzen 1-35

Ezra 2:1-35

Wij kunnen hier opmerken:

1. Dat een rekening werd gehouden in geschrifte van de geslachten, die uit de gevangenschap kwamen, met het aantal van ieder geslacht.

a. Ter hunner ere, als deel van hun beloning voor hun geloof en hun moed, hun vertrouwen op God en hun liefde voor hun eigen land, en om anderen op te wekken om hun goed voorbeeld te volgen.

Zij, die God eren, zullen aldus door Hem geëerd worden. De namen van alle ware Israëlieten, die het aanbod van de verlossing door Christus aannemen, zullen tot hun eer in een nog heiliger register vermeld worden, namelijk in het boek des levens des Lams.

b. Tot nut van het nageslacht, opdat zij zouden weten van wie zij afstamden en aan wie zij verwant waren.

2. Dat zij kinderen van dat landschap, of van de provincie, genoemd worden. Juda, dat een doorluchtig koninkrijk was geweest waaraan andere koninkrijken als provincies onderworpen waren geworden, was nu zelf een provincie, die wetten en bevelen van de koning van Perzië had te ontvangen en hem rekenschap was verschuldigd.

Zie, hoe de zonde een volk vermindert en vernedert, dat door gerechtigheid verhoogd zou worden. Maar door aldus dienstknechten gemaakt te zijn, (evenals de patriarchen door vreemdelingen en bijwoners gemaakt te zijn in een land, dat door belofte het hun was) werden zij herinnerd aan het betere land, dat is het hemelse, Hebrews 11:16, een koninkrijk, dat niet bewogen kan worden, niet in een provincie kan worden veranderd.

3. Dat van hen gezegd wordt dat zij zijn wedergekeerd een ieder naar zijn stad, dat is: de stad, die hun was toegewezen, waarbij ongetwijfeld het oog was gehouden op hun oorspronkelijke vestiging onder Jozua, zo nabij mogelijk zijn zij daartoe wedergekeerd, want het blijkt niet dat anderen er in hun afwezigheid bezit van hadden genomen, tenminste niet de zodanigen, die instaat waren hun tegenstand te bieden.

4. Dat de aanvoerders het eerst genoemd worden, Ezra 2:2. Zerubbabel en Jesua waren hun Mozes en Aaron, de eerste hun voornaamste vorst, de tweede hun voornaamste priester.

Nehemia en Mordechai worden hier genoemd sommigen denken dat zij niet de vermaarde mannen van die naam zijn, die wij laser zullen ontmoeten, waarschijnlijk waren zij wl dezelfden, maar later zijn zij ten diepste van hun land naar het hof teruggekeerd.

Sommigen van deze geslachten worden genoemd naar hun stamvaders, anderen naar de plaatsen, waar zij vroeger gewoond hadden, zoals bij ons vele toenamen eigennamen zijn van personen, andere van plaatsen. 5. Er is hier een klein verschil In de getallen van sommige geslachten met die in Nehemiah 7:1, waar deze lijst herhaald is, hetgeen hieruit kan ontstaan zijn dat sommigen, die in het eerst hun namen hebben opgegeven om mee op te trekken, zich later terugtrokken, gezegd hebben: ik ga, maar niet gingen, hetgeen het aantal van het geslacht, waartoe zij behoorden, kleiner heeft doen worden, anderen die eerst geweigerd hadden mee te gaan, hadden later berouw en gingen, en zo werd dan hun aantal vermeerderd.

6. Hier zijn twee geslachten, die de kinderen van Elam genoemd worden, het een in Ezra 2:7, het andere in Ezra 2:31 en wat vreemd is, van beide is het aantal gelijk, twaalfhonderd en vier en vijftig.

7. De kinderen van Adonikam-die naam betekent een hoog heer-waren zeshonderd zes en zestig, juist het getal, Revelation 13:18 dat daar gezegd wordt "het getal eens mensen" te zijn, en Hugh Broughton denkt dat dit betrekking heeft op deze man.

8. De kinderen van Bethlehem waren slechts honderd drie en twintig, Ezra 2:21, hoewel Bethlehem Davids stad was, want zij was klein onder de duizenden van Juda, en toch moest uit haar de Messias voortkomen, Micah 5:1.

9. Anathoth is een vermaarde plaats geweest in de stam van Benjamin, en toch wordt er hier, Ezra 2:23, slechts honderd acht en twintig voor opgegeven, hetgeen toegeschreven moet worden aan de vloek Gods, die de mannen van Anathoth over zich gebracht hebben door hun vervolging van Jeremia, die van hun stad was, Jeremiah 11:21, Jeremiah 11:23 :

"zij zullen geen overblijfsel hebben, want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth". Zie ook Isaiah 10:30 : "o ellendig Anathoth!" Niets brengt spoediger verderf over een volk dan vervolging.

Verzen 36-63

Ezra 2:36-63

I. Hier is een bericht van de priesters, die teruggekeerd zijn, en zij vormden een aanzienlijk getal, ongeveer een tiende van het gehele gezelschap, want allen tezamen waren meer dan twee en veertig duizend, Ezra 2:64, en vier geslachten van priesters bedroegen tezamen ruim twee en veertig honderd, Ezra 2:36, Ezra 2:39, dat was dus een tiende, Gods deel, een gezegende vertiening. Drie van de vaderen van de priesters, hier genoemd, waren hoofden van afdelingen, 1 Chronicles 24:7, 1 Chronicles 24:14. De vierde was Pashur, Ezra 2:38. Indien deze de nakomelingen waren van die Pashur die Jeremia mishandelde, Jeremiah 20:1, dan is het vreemd dat een zo slecht man zo goed en zo talrijk een zaad heeft gehad.

II. Van de Levieten. Ik moet mij verwonderen over hun klein aantal, want met de zangers en poortwachters, Ezra 2:40, bedroeg hun getal slechts driehonderd en vijftig. Er was een tijd, toen de Levieten ijveriger waren voor hun plicht dan de priesters, 2 Chronicles 29:34, maar zo was het nu niet. Als een plaats of een familie thans beroemd is voor vrome ijver dan zal een andere het op een andere tijd zijn. De wind blaast waarheen hij wil, en verandert van richting.

III. Van de Nethinim, die, naar verondersteld wordt, de Gibeonieten waren, gegeven (dat is de betekenis van hun naam) eerst door Jozua, Joshua 9:27, en daarna door David, Ezra 8:20 nadat Saul hen uitgeworpen had, om door de Levieten in het werk van Gods huis gebruikt te worden als houthouwers en waterputters, en met hen van de kinderen van Salomo's knechten die hij voor eenzelfde doel gegeven had, (of dat Joden of heidenen waren blijkt niet) en hier genoemd worden onder de bedienden van de tempel en gerekend met de Nethinim, Ezra 2:55. Het is een eer om tot Gods huis te behoren, al is het ook voor het geringste werk.

IV. Van sommigen, die beschouwd werden als geboren Israëlieten, en van anderen als priesters, maar die hun recht op die eer niet voldoende konden bewijzen.

1. Er waren sommigen, die niet konden bewijzen Israëlieten te zijn, Ezra 2:59, Ezra 2:60, een aanzienlijk getal, die vermoedden dat zij van het zaad Jakobs waren, maar hun stamboom niet konden overleggen en toch naar Jeruzalem wilden gaan, daar zij genegenheid hadden voor het huis en het volk van God. Dezen beschaamden de geboren Israëlieten, die toch niet waarlijk Israëlieten waren, "uit de" "wateren van Juda waren voortgekomen," Isaiah 48:1, maar de smaak van die wateren hadden verloren.

2. Er waren anderen, die niet konden bewijzen priesters te zijn, en toch verondersteld werden van het zaad Arons te wezen. Wat niet in zwart op wit bewaard wordt, zal naar alle waarschijnlijkheid spoedig vergeten zijn. Nu wordt ons hier gezegd:

a. Hoe zij hun bewijs hadden verloren. Een van hun voorvaderen had een dochter gehuwd van Barzillai, die voorname man, van wie wij in Davids tijd hebben gelezen. Hij roemde in zijn verbintenis met die eerwaardige familie, en dit hoger stellende dan de waardigheid van zijn priesterschap, wilde hij dat zijn kinderen naar Barzillai's geslacht genoemd en hun stamboom in de registers van dat huis bewaard zouden worden, en niet in het huis van Aron, en zo hebben zij hem verloren. In Babel was er met het priesterschap niets te winnen en daarom was er hun niets aan gelegen aan de priesterschap verwant te zijn. Zij, die hun bediening of hun verwantschap met bedienaren van de Godsdienst een verkleining of verlaging voor zich achten, vergeten wie gezegd heeft: ik maak mijne bediening heerlijk.

b. Wat zij er mee verloren. Het moest niet als bewezen worden aangenomen dat zij priesters waren, als zij hun bewijs niet konden overleggen, maar zij werden als onreinen van het priesterdom geweerd. Nu de priesters hun rechten hadden herkregen en wederom het altaar hadden om van te leven, wilden zij wel graag als priesters beschouwd worden. Maar zij hadden hun geboorterecht verkocht voor de eer van voorname, in de wereld aanzienlijke mannen te zijn, en daarom werden zij nu terecht verlaagd en werd het hun verboden van de heiligste dingen te eten. Christus zal zich hunner schamen, die zich van Zijn en Zijn dienst geschaamd hebben.

Het was de tirsatha, of gouverneur, die hun dit verbod oplegde. Sommigen menen dat deze tirsatha Zerubbabel was, anderen houden hem voor Nehemia, die aldus genoemd wordt, Nehemia. 8:10, 10:I, die deze order gegeven heeft toen hij enige jaren later gekomen is. Het verbod was echter niet absoluut, het was slechts een schorsing, totdat er een hogepriester zou zijn met urim en tummim, door wie zij naar Gods wil betreffende deze zaak konden vragen. Dit scheen verwacht en begeerd te zijn, maar het blijkt niet dat zij er ooit ten tijde van de tweede tempel mee bevoorrecht werden. Zij hadden de voltooiden kanon van het Oude Testament, die beter was dan urim, en door het gebrek aan dit orakel werd hen geleerd de Messias te verwachten, het grote orakel waarvan de urim en tummim slechts een type waren. Het blijkt ook niet dat de ark in de tweede tempel was, hetzij de oude, of een nieuwe, deze schaduwen zijn trapsgewijze verdwenen, naarmate het wezen naderbij kwam, en door de profeet geeft God aan Zijn volk te kennen dat zij geen schade zullen lijden door het gebrek aan de ark, Jeremiah 3:16, Jeremiah 3:17. "In die" "dagen, wanneer zij Jeruzalem des Heeren troon zullen noemen en alle" "heidenen tot hetzelve vergaderd zullen worden, zullen zij niet meer" "zeggen: de ark des verbonds des Heeren, ook zal zij in het hart niet" "opkomen," want het zal hun goed gaan zonder haar.

Verzen 36-63

Ezra 2:36-63

I. Hier is een bericht van de priesters, die teruggekeerd zijn, en zij vormden een aanzienlijk getal, ongeveer een tiende van het gehele gezelschap, want allen tezamen waren meer dan twee en veertig duizend, Ezra 2:64, en vier geslachten van priesters bedroegen tezamen ruim twee en veertig honderd, Ezra 2:36, Ezra 2:39, dat was dus een tiende, Gods deel, een gezegende vertiening. Drie van de vaderen van de priesters, hier genoemd, waren hoofden van afdelingen, 1 Chronicles 24:7, 1 Chronicles 24:14. De vierde was Pashur, Ezra 2:38. Indien deze de nakomelingen waren van die Pashur die Jeremia mishandelde, Jeremiah 20:1, dan is het vreemd dat een zo slecht man zo goed en zo talrijk een zaad heeft gehad.

II. Van de Levieten. Ik moet mij verwonderen over hun klein aantal, want met de zangers en poortwachters, Ezra 2:40, bedroeg hun getal slechts driehonderd en vijftig. Er was een tijd, toen de Levieten ijveriger waren voor hun plicht dan de priesters, 2 Chronicles 29:34, maar zo was het nu niet. Als een plaats of een familie thans beroemd is voor vrome ijver dan zal een andere het op een andere tijd zijn. De wind blaast waarheen hij wil, en verandert van richting.

III. Van de Nethinim, die, naar verondersteld wordt, de Gibeonieten waren, gegeven (dat is de betekenis van hun naam) eerst door Jozua, Joshua 9:27, en daarna door David, Ezra 8:20 nadat Saul hen uitgeworpen had, om door de Levieten in het werk van Gods huis gebruikt te worden als houthouwers en waterputters, en met hen van de kinderen van Salomo's knechten die hij voor eenzelfde doel gegeven had, (of dat Joden of heidenen waren blijkt niet) en hier genoemd worden onder de bedienden van de tempel en gerekend met de Nethinim, Ezra 2:55. Het is een eer om tot Gods huis te behoren, al is het ook voor het geringste werk.

IV. Van sommigen, die beschouwd werden als geboren Israëlieten, en van anderen als priesters, maar die hun recht op die eer niet voldoende konden bewijzen.

1. Er waren sommigen, die niet konden bewijzen Israëlieten te zijn, Ezra 2:59, Ezra 2:60, een aanzienlijk getal, die vermoedden dat zij van het zaad Jakobs waren, maar hun stamboom niet konden overleggen en toch naar Jeruzalem wilden gaan, daar zij genegenheid hadden voor het huis en het volk van God. Dezen beschaamden de geboren Israëlieten, die toch niet waarlijk Israëlieten waren, "uit de" "wateren van Juda waren voortgekomen," Isaiah 48:1, maar de smaak van die wateren hadden verloren.

2. Er waren anderen, die niet konden bewijzen priesters te zijn, en toch verondersteld werden van het zaad Arons te wezen. Wat niet in zwart op wit bewaard wordt, zal naar alle waarschijnlijkheid spoedig vergeten zijn. Nu wordt ons hier gezegd:

a. Hoe zij hun bewijs hadden verloren. Een van hun voorvaderen had een dochter gehuwd van Barzillai, die voorname man, van wie wij in Davids tijd hebben gelezen. Hij roemde in zijn verbintenis met die eerwaardige familie, en dit hoger stellende dan de waardigheid van zijn priesterschap, wilde hij dat zijn kinderen naar Barzillai's geslacht genoemd en hun stamboom in de registers van dat huis bewaard zouden worden, en niet in het huis van Aron, en zo hebben zij hem verloren. In Babel was er met het priesterschap niets te winnen en daarom was er hun niets aan gelegen aan de priesterschap verwant te zijn. Zij, die hun bediening of hun verwantschap met bedienaren van de Godsdienst een verkleining of verlaging voor zich achten, vergeten wie gezegd heeft: ik maak mijne bediening heerlijk.

b. Wat zij er mee verloren. Het moest niet als bewezen worden aangenomen dat zij priesters waren, als zij hun bewijs niet konden overleggen, maar zij werden als onreinen van het priesterdom geweerd. Nu de priesters hun rechten hadden herkregen en wederom het altaar hadden om van te leven, wilden zij wel graag als priesters beschouwd worden. Maar zij hadden hun geboorterecht verkocht voor de eer van voorname, in de wereld aanzienlijke mannen te zijn, en daarom werden zij nu terecht verlaagd en werd het hun verboden van de heiligste dingen te eten. Christus zal zich hunner schamen, die zich van Zijn en Zijn dienst geschaamd hebben.

Het was de tirsatha, of gouverneur, die hun dit verbod oplegde. Sommigen menen dat deze tirsatha Zerubbabel was, anderen houden hem voor Nehemia, die aldus genoemd wordt, Nehemia. 8:10, 10:I, die deze order gegeven heeft toen hij enige jaren later gekomen is. Het verbod was echter niet absoluut, het was slechts een schorsing, totdat er een hogepriester zou zijn met urim en tummim, door wie zij naar Gods wil betreffende deze zaak konden vragen. Dit scheen verwacht en begeerd te zijn, maar het blijkt niet dat zij er ooit ten tijde van de tweede tempel mee bevoorrecht werden. Zij hadden de voltooiden kanon van het Oude Testament, die beter was dan urim, en door het gebrek aan dit orakel werd hen geleerd de Messias te verwachten, het grote orakel waarvan de urim en tummim slechts een type waren. Het blijkt ook niet dat de ark in de tweede tempel was, hetzij de oude, of een nieuwe, deze schaduwen zijn trapsgewijze verdwenen, naarmate het wezen naderbij kwam, en door de profeet geeft God aan Zijn volk te kennen dat zij geen schade zullen lijden door het gebrek aan de ark, Jeremiah 3:16, Jeremiah 3:17. "In die" "dagen, wanneer zij Jeruzalem des Heeren troon zullen noemen en alle" "heidenen tot hetzelve vergaderd zullen worden, zullen zij niet meer" "zeggen: de ark des verbonds des Heeren, ook zal zij in het hart niet" "opkomen," want het zal hun goed gaan zonder haar.

Verzen 64-70

Ezra 2:64-70

I. Hier is de som totaal van het gezelschap, dat nu uit Babel was opgetrokken. De afzonderlijke sommen, tevoren opgegeven, zijn tezamen nog geen dertig duizend, (negen en twintig duizend achthonderd en achttien) zodat er meer dan twaalf duizend waren, die niet in deze afzonderlijke opgaven begrepen zijn. Waarschijnlijk behoorden deze tot de overige stammen Israëls, behalve Juda en Benjamin, maar konden zij niet zeggen tot welk bijzonder geslacht of stad zij behoorden, maar alleen dat zij Israëlieten waren en tot welke stam zij behoorden.

1. Nu was dit meer dan dubbel het getal van hen, die door Nebukadnezar gevankelijk naar Babel gevoerd werden, zodat, evenals in Egypte, de tijd van hun verdrukking de tijd was van hun vermenigvuldiging.

2. Dezen waren slechts weinigen om er opnieuw een volk, een staat mee te grondvesten, maar krachtens de aloude belofte, gedaan aan hun vaderen, zijn zij z vermenigvuldigd dat zij, voordat het laatste verderf over hen gekomen was door de Romeinen vijf honderd jaren later, een zeer talrijk volk weren geworden. Als God zegt: vermenigvuldigt u, dan zal de kleinste tot duizend worden.

II. Hun gevolg. Zij waren zelf weinig beter dan dienstknechten, en daarom is het niet te verwonderen dat hun knechten en dienstmaagden, vergelijkenderwijs, weinig in aantal waren Ezra 2:65, en hun lastdieren ongeveer evenveel Ezra 2:66, Ezra 2:67. Het was nu niet met hen zoals in vroegere dagen. Maar er wordt nota genomen van twee honderd zangers en zangeressen, die zich onder hen bevonden, die, naar wij willen veronderstellen, bedoelden hun rouw te verhogen, zoals 2 Chronicles 35:25, want er was voorzegd dat zij bij deze gelegenheid zullen komen "wandelende en wenende," en klaagliederen zingende, Jeremiah 50:4.

III. Hun overgaven. In Ezra 2:68 en 69 wordt gezegd:

1. Dat zij kwamen ten huize des Heeren te Jeruzalem en toch lag dit huis, dat heilig en heerlijk huis, nu nog in puin, maar evenals hun vader Abraham zijn zij, toen het altaar weg was, "tot de plaats van het altaar" gekomen, Genesis 13:4, en het is de aard van de ware zonen van Zion, dat zij zelfs het gruis er van vereren, Psalms 102:15.

2. Dat zij vrijwillige bijdragen gaven, om het te zetten op zijn vaste plaats. Dat schijnt het eerste huis te zijn geweest, dat zij wilden oprichten, en hoewel zij van een reis kwamen en de wereld opnieuw moesten beginnen, (twee kostbare zaken), offerden zij toch vrijwillig voor het bouwen van de tempel. Laat niemand klagen over de noodzakelijke onkosten van zijn Godsdienst, maar geloven dat, als de balans wordt opgemaakt, blijken zal dat die kosten gedekt zijn. Hun offeranden waren als niets, vergeleken met die van de vorsten in Davids tijd, toen offerden zij bij talenten, 1 Chronicles 29:7 nu bij drachmen, maar deze drachmen naar hun vermogen zijnde, waren Gode even welgevallig, als die talenten, zoals de twee penningskens van de weduwe. De n en zestig duizend drachmen goud zijn, naar Cumberlands berekening, gelijk aan even zoveel ponden van ons geld, en even zoveel groten. leder pond zilver schat hij op zestig sikkelen, namelijk dertig ons, die wij kunnen rekenen op zeven pond, tien shilling van ons geld, zodat deze vijf duizend ponden zilver meer dan zeven en dertig duizend pond sterling van ons geld bedraagt. Het schijnt dat God hen met toeneming van rijkdom gezegend had, zowel als met toeneming van het aantal van hun volk, in Babel, en naar God hen voorspoedig had gemaakt, gaven zij blijmoedig voor de dienst van Zijn huis.

3. Dat zij in hun steden woonden, Ezra 2:70. Die steden waren bouwvallig, maar omdat het hun steden waren, die God hun had toegewezen wilden zij er gaarne in wonen en waren zij dankbaar voor vrijheid en eigendom, al hadden zij ook weinig pracht, overvloed of macht. Hun armoede was een slechte oorzaak, maar hun eenheid en eensgezindheid was er een goed gevolg van. Hier was voor hen allen en voor al hun have plaats genoeg, zodat er geen strijd onder hen was, maar volkomen harmonie, een gelukkig voorteken voor hun vestiging, gelijk hun onenigheid, in de laatste tijden van hun staat, de voorbode was van hun verderf.

Verzen 64-70

Ezra 2:64-70

I. Hier is de som totaal van het gezelschap, dat nu uit Babel was opgetrokken. De afzonderlijke sommen, tevoren opgegeven, zijn tezamen nog geen dertig duizend, (negen en twintig duizend achthonderd en achttien) zodat er meer dan twaalf duizend waren, die niet in deze afzonderlijke opgaven begrepen zijn. Waarschijnlijk behoorden deze tot de overige stammen Israëls, behalve Juda en Benjamin, maar konden zij niet zeggen tot welk bijzonder geslacht of stad zij behoorden, maar alleen dat zij Israëlieten waren en tot welke stam zij behoorden.

1. Nu was dit meer dan dubbel het getal van hen, die door Nebukadnezar gevankelijk naar Babel gevoerd werden, zodat, evenals in Egypte, de tijd van hun verdrukking de tijd was van hun vermenigvuldiging.

2. Dezen waren slechts weinigen om er opnieuw een volk, een staat mee te grondvesten, maar krachtens de aloude belofte, gedaan aan hun vaderen, zijn zij z vermenigvuldigd dat zij, voordat het laatste verderf over hen gekomen was door de Romeinen vijf honderd jaren later, een zeer talrijk volk weren geworden. Als God zegt: vermenigvuldigt u, dan zal de kleinste tot duizend worden.

II. Hun gevolg. Zij waren zelf weinig beter dan dienstknechten, en daarom is het niet te verwonderen dat hun knechten en dienstmaagden, vergelijkenderwijs, weinig in aantal waren Ezra 2:65, en hun lastdieren ongeveer evenveel Ezra 2:66, Ezra 2:67. Het was nu niet met hen zoals in vroegere dagen. Maar er wordt nota genomen van twee honderd zangers en zangeressen, die zich onder hen bevonden, die, naar wij willen veronderstellen, bedoelden hun rouw te verhogen, zoals 2 Chronicles 35:25, want er was voorzegd dat zij bij deze gelegenheid zullen komen "wandelende en wenende," en klaagliederen zingende, Jeremiah 50:4.

III. Hun overgaven. In Ezra 2:68 en 69 wordt gezegd:

1. Dat zij kwamen ten huize des Heeren te Jeruzalem en toch lag dit huis, dat heilig en heerlijk huis, nu nog in puin, maar evenals hun vader Abraham zijn zij, toen het altaar weg was, "tot de plaats van het altaar" gekomen, Genesis 13:4, en het is de aard van de ware zonen van Zion, dat zij zelfs het gruis er van vereren, Psalms 102:15.

2. Dat zij vrijwillige bijdragen gaven, om het te zetten op zijn vaste plaats. Dat schijnt het eerste huis te zijn geweest, dat zij wilden oprichten, en hoewel zij van een reis kwamen en de wereld opnieuw moesten beginnen, (twee kostbare zaken), offerden zij toch vrijwillig voor het bouwen van de tempel. Laat niemand klagen over de noodzakelijke onkosten van zijn Godsdienst, maar geloven dat, als de balans wordt opgemaakt, blijken zal dat die kosten gedekt zijn. Hun offeranden waren als niets, vergeleken met die van de vorsten in Davids tijd, toen offerden zij bij talenten, 1 Chronicles 29:7 nu bij drachmen, maar deze drachmen naar hun vermogen zijnde, waren Gode even welgevallig, als die talenten, zoals de twee penningskens van de weduwe. De n en zestig duizend drachmen goud zijn, naar Cumberlands berekening, gelijk aan even zoveel ponden van ons geld, en even zoveel groten. leder pond zilver schat hij op zestig sikkelen, namelijk dertig ons, die wij kunnen rekenen op zeven pond, tien shilling van ons geld, zodat deze vijf duizend ponden zilver meer dan zeven en dertig duizend pond sterling van ons geld bedraagt. Het schijnt dat God hen met toeneming van rijkdom gezegend had, zowel als met toeneming van het aantal van hun volk, in Babel, en naar God hen voorspoedig had gemaakt, gaven zij blijmoedig voor de dienst van Zijn huis.

3. Dat zij in hun steden woonden, Ezra 2:70. Die steden waren bouwvallig, maar omdat het hun steden waren, die God hun had toegewezen wilden zij er gaarne in wonen en waren zij dankbaar voor vrijheid en eigendom, al hadden zij ook weinig pracht, overvloed of macht. Hun armoede was een slechte oorzaak, maar hun eenheid en eensgezindheid was er een goed gevolg van. Hier was voor hen allen en voor al hun have plaats genoeg, zodat er geen strijd onder hen was, maar volkomen harmonie, een gelukkig voorteken voor hun vestiging, gelijk hun onenigheid, in de laatste tijden van hun staat, de voorbode was van hun verderf.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezra 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezra-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile