Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 46". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-46.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 46". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 46In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Nog eenige regels, beide voor de priesters en het volk, betreffende den eeredienst, Ezekiel 46:1. II. Een wet betreffende de beschikking van den vorst over zijn erfenis, Ezekiel 46:16. III. Eene beschrijving van de plaatsen, bestemd voor het koken van de offers en het bakken van het spijsoffer, Ezekiel 46:19.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 46In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Nog eenige regels, beide voor de priesters en het volk, betreffende den eeredienst, Ezekiel 46:1. II. Een wet betreffende de beschikking van den vorst over zijn erfenis, Ezekiel 46:16. III. Eene beschrijving van de plaatsen, bestemd voor het koken van de offers en het bakken van het spijsoffer, Ezekiel 46:19.
Verzen 1-9
Ezechiël 46:1-15Of de regels voor den openbaren eeredienst, hier gegeven, bestemd waren om waargenomen te worden, ook in die opzichten, waarin zij verschilden van de wet van Mozes, en waargenomen werden in den tijd van den tweeden tempel, is niet zeker, in de geschiedenis van den laatsten tijd van de Joodsche kerk vinden wij niet, dat zij bij hun eeredienst deze geboden nakwamen, zooals men denken zou, dat hun plicht was, maar alleen de wet van Mozes daar zij ze niet letterlijk, maar mystiek opvatten, als bestemd voor de toekomende eeuw. In deze verzen kunnen wij opmerken,
1. Dat de plaats van den eeredienst vastgesteld was en regels daaromtrent gegeven waren, beide voor vorst en volk.
1. De oostpoort, die op andere tijden gesloten was, moest open staan op den Sabbatdag, op den dag van de nieuwe maand, Ezekiel 46:1 en zoo vaak de vorst een vrijwillig offer deed Ezekiel 46:12. Dat deze poort gewoonlijk gesloten was, lazen wij tevoren, Ezekiel 44:2, terwijl de andere poorten van het voorhof iederen dag geopend waren, werd deze alleen geopend op hooge dagen en bij feestelijke gelegenheden, wanneer zij geopend werd voor den vorst, die mocht ingaan door den weg van het voorhuis dezer poort, Ezekiel 46:28. Sommigen zijn van meening, dat hij met de priesters en Levieten in het binnenste voorhof inging, want daartoe gaf deze poort toegang, en zij merken op, dat overheden en dienaren behooren samen te werken, en hand in hand denzelfden weg te gaan ter bevordering van den dienst van God. Maar het schijnt eer, dat hij niet door de poort ging, zooals de heerlijkheid des Heeren gedaan had, hoewel zij open was, maar dat hij door den weg van het voorhuis der poort ging, aan den post van de poort stond en dat hij aanbad aan den dorpel der poort, Ezekiel 46:2, waar hij het voile gezicht had op de verrichtingen der priesters bij het altaar, en zijne instemming daarmee betuigde, voor zichzelf en voor het volk des lands, dat achter hem stond voor de deur dezer poort Ezekiel 46:3. Aldus moest iedere vorst toonen, dat Zijn hart als Davids hart was, die zeer gaarne een dorpelwachter in het huis Zijns Gods wilde zijn, en zooals daar staat, voor den drempel liggen, Psalms 84:11. De aanzienlijksten der menschen zijn minder dan de minste van de geboden Gods. Ook de vorsten zelf moeten als zij tot God naderen, aanbidden met eerbied en godvruchtigheid, erkennende, dat ook zij onwaardig zijn om tot Hem te naderen. Maar Christus is onze Vorst, dien God tot Hem doet naderen en genaken, Jeremiah 30:21.
2. Wat betreft de noordpoort en de zuidpoort, waardoor zij in het voorhof des volks ingingen, en niet in het binnenste voorhof, daarvoor gold deze regel, dat wie de noordpoort inkwam, de zuidpoort moest uitgaan, en wie de zuidpoort inkwam, de noordpoort moest uitgaan, Ezekiel 46:9. Sommigen meenden, dat dit diende, om te voorkomen, dat zij elkaar duwden en stieten, want God is een God van orde en niet van verwarring. Wij mogen veronderstellen, dat zij ingingen in de poort, die het dichtst bij hun eigen huis was maar, als zij weggingen, wilde God, dat zij door die poort gingen, die voor hen een omweg was, om hun tijd te geven tot overpeinzing, wijl zij daardoor verplicht waren om het heiligdom heen te gaan, hadden zij de gelegenheid zijne paleizen te beschouwen, en, als zij hun tijd wel besteedden op dezen omweg, dan konden zij het den naasten weg naar huis noemen. Sommigen merken op, dat dit ons herinneren kan, om steeds voorwaarts te gaan in den dienst van God, en te vergeten hetgeen achter is, Philippians 3:14, en na het volbrengen van de wet, niet terug te gaan, zooals zij gekomen zijn, maar heiliger, hemelscher en geestelijker. 3. Het is een gebod, dat het volk zal aanbidden voor de deur der oostpoort, waar ook de vorst aanbidt, hij als het hoofd, zij als zijne volgelingen, beide op de Sabbaten en op de nieuwe maanden, Ezekiel 46:3, en, dat als zij inkomen en als zij uitgaan de vorst in het midden van hen zal zijn, Ezekiel 46:10. De aanzienlijken moeten door een regelmatig en eerbiedig verschijnen bij den openbaren eeredienst een goed voorbeeld geven aan hun minderen, beide door hen uit te noodigen en hen aan te moediger eveneens te doen. Het is iets heerlijks en passends, als personen van aanzien ter kerke gaan met hun dienstbaren en pachters en arme buren om hen heen, en zich daar ernstig en vroom gedragen, en die God aldus eeren met hun eer, zal God overvloediglijk eeren.
11. Dat de regelen van den eeredienst weren vastgesteld. Hoewel verondersteld wordt, dat de vorst zelf een zeer hartelijk ijverig vriend is van het heiligdom, toch wordt het niet aan hem overgelaten, zelfs niet in overleg met de priesters, om te bepalen, welke offers geofferd moeten worden, maar God Zelf bepaalt dat, want het is Zijn koninklijk voorrecht de ceremoniële plechtigheden vast te stellen van den eeredienst.
1. Iederen morgen, even regelmatig als de morgen zelf, moeten zij een lam bereiden ten brandoffer, Ezekiel 46:13. Het is vreemd, dat geen melding wordt gemaakt van het avondoffer, maar nu Christus gekomen is, en, in de voleinding der eeuwen, Zichzelf geofferd heeft, Hebrews 9:26, moeten wij Hem als het avondoffer beschouwen, om welken tijd Hij gestorven is.
2. Terwijl volgens de wet van Mozes vier lammeren geofferd werden, Numbers 28:9, wordt hier bepaald, dat zes lammeren moeten geofferd, op kosten van den vorst, en bovendien een volkomen ram, Ezekiel 46:4, om te beteekenen, hoe overvloedig wij moeten zijn in de werken van den Sabbat, en welk een overvloed van geestelijke offers, gebed en dankzegging wij God op dien dag moeten offeren, en, als God aan zoodanige offeranden een welgevallen heeft, dan hebben wij zeker alle reden om dat eveneens te hebben.
3. Op de nieuwe maanden, bij het begin van iedere maand, werd boven en behalve de gewone Sabbatsoffers, nog een jong rund geofferd, Ezekiel 46:6. Die veel voor God en hun zielen doen, regelmatig en zonder verzuim, moeten toch, bij bijzondere gelegenheden, nog meer doen.
4. Alle offers moesten volkomen zijn, dat was Christus, de groote offerande, 1 Peter 1:9 en zoo ook moeten christenen, die zichzelf Gode moeten voorstellen als levende offeranden, trachten en pogen om te zijn-onberispelijk, oprecht en onstraffelijk.
5. Bij alle offeranden kwamen nog spijsoffers, want dat was bevolen in de wet van Mozes, om te toonen, welk eene goede tafel God in Zijn huis houdt, en dat wij Hem moeten eeren met de vruchten van onzen grond zoowel als met de vruchten van ons vee, omdat Hij ons met beide gezegend heeft, Deuteronomy 28:4. In den beginne offerde Kaïn het een en Abel het ander. Sommigen maken de opmerking, dat de spijsoffers hier naar verhouding veel aanzienlijker zijn dan in de wet van Mozes. Toen was de verhouding drie tienden tot een jong rund, en twee voor een ram, namelijk tienden van een efa, en de helft van een hin olie op z'n hoogst, Numbers 15:6, maar hier voor ieder jong rund en iederen ram, een heele efa, en een heere hin olie, Ezekiel 46:7, wat beteekent, dat onder het Evangelie, na het volbrengen van de groote verzoenende offerande, deze onbloedige offers overvloediger zullen zijn, of, in `t algemeen beteekent het, dat, daar God na, onder het Evangelie overvloedig is jegens ons in de gaven van Zijne genade, meer dan onder de wet, wij eveneens overvloedig moeten zijn in het brengen van dank en lof aan Hem. Maar het is opmerkelijk, dat bij het spijsoffer tot de lammeren den vorst is toegestaan te offeren, zooals zijne hand bekomen zal, Ezekiel 46:5, Ezekiel 46:7, Ezekiel 46:11, eene gave zijner hand. De vorsten zelf moeten geven naar vermogen, en met name in `t geen uitgegeven wordt voor werken van vroomheid. Verwacht en eischt God, dat wij zullen geven naar vermogen, iedereen, naardat hij welvaren verkregen heeft, 1 Corinthiers 16:2. God heeft ons niet doen dienen met spijsoffer, Isaiah 43:23, maar neemt onzen staat en toestand in aanmerking. Toch is dit geen verontschuldiging voor hen, die een onvermogen voorgeven, dat niet bestaat, of voor hen, die door hun buitensporigheid in andere dingen zichzelf onmogelijk maken, het goede te doen, dat zij behooren te doen. En wij vinden, dat geprezen worden, die in een buitengewoon geval, niet alleen deden naar vermogen maar boven vermogen.
Verzen 1-9
Ezechiël 46:1-15Of de regels voor den openbaren eeredienst, hier gegeven, bestemd waren om waargenomen te worden, ook in die opzichten, waarin zij verschilden van de wet van Mozes, en waargenomen werden in den tijd van den tweeden tempel, is niet zeker, in de geschiedenis van den laatsten tijd van de Joodsche kerk vinden wij niet, dat zij bij hun eeredienst deze geboden nakwamen, zooals men denken zou, dat hun plicht was, maar alleen de wet van Mozes daar zij ze niet letterlijk, maar mystiek opvatten, als bestemd voor de toekomende eeuw. In deze verzen kunnen wij opmerken,
1. Dat de plaats van den eeredienst vastgesteld was en regels daaromtrent gegeven waren, beide voor vorst en volk.
1. De oostpoort, die op andere tijden gesloten was, moest open staan op den Sabbatdag, op den dag van de nieuwe maand, Ezekiel 46:1 en zoo vaak de vorst een vrijwillig offer deed Ezekiel 46:12. Dat deze poort gewoonlijk gesloten was, lazen wij tevoren, Ezekiel 44:2, terwijl de andere poorten van het voorhof iederen dag geopend waren, werd deze alleen geopend op hooge dagen en bij feestelijke gelegenheden, wanneer zij geopend werd voor den vorst, die mocht ingaan door den weg van het voorhuis dezer poort, Ezekiel 46:28. Sommigen zijn van meening, dat hij met de priesters en Levieten in het binnenste voorhof inging, want daartoe gaf deze poort toegang, en zij merken op, dat overheden en dienaren behooren samen te werken, en hand in hand denzelfden weg te gaan ter bevordering van den dienst van God. Maar het schijnt eer, dat hij niet door de poort ging, zooals de heerlijkheid des Heeren gedaan had, hoewel zij open was, maar dat hij door den weg van het voorhuis der poort ging, aan den post van de poort stond en dat hij aanbad aan den dorpel der poort, Ezekiel 46:2, waar hij het voile gezicht had op de verrichtingen der priesters bij het altaar, en zijne instemming daarmee betuigde, voor zichzelf en voor het volk des lands, dat achter hem stond voor de deur dezer poort Ezekiel 46:3. Aldus moest iedere vorst toonen, dat Zijn hart als Davids hart was, die zeer gaarne een dorpelwachter in het huis Zijns Gods wilde zijn, en zooals daar staat, voor den drempel liggen, Psalms 84:11. De aanzienlijksten der menschen zijn minder dan de minste van de geboden Gods. Ook de vorsten zelf moeten als zij tot God naderen, aanbidden met eerbied en godvruchtigheid, erkennende, dat ook zij onwaardig zijn om tot Hem te naderen. Maar Christus is onze Vorst, dien God tot Hem doet naderen en genaken, Jeremiah 30:21.
2. Wat betreft de noordpoort en de zuidpoort, waardoor zij in het voorhof des volks ingingen, en niet in het binnenste voorhof, daarvoor gold deze regel, dat wie de noordpoort inkwam, de zuidpoort moest uitgaan, en wie de zuidpoort inkwam, de noordpoort moest uitgaan, Ezekiel 46:9. Sommigen meenden, dat dit diende, om te voorkomen, dat zij elkaar duwden en stieten, want God is een God van orde en niet van verwarring. Wij mogen veronderstellen, dat zij ingingen in de poort, die het dichtst bij hun eigen huis was maar, als zij weggingen, wilde God, dat zij door die poort gingen, die voor hen een omweg was, om hun tijd te geven tot overpeinzing, wijl zij daardoor verplicht waren om het heiligdom heen te gaan, hadden zij de gelegenheid zijne paleizen te beschouwen, en, als zij hun tijd wel besteedden op dezen omweg, dan konden zij het den naasten weg naar huis noemen. Sommigen merken op, dat dit ons herinneren kan, om steeds voorwaarts te gaan in den dienst van God, en te vergeten hetgeen achter is, Philippians 3:14, en na het volbrengen van de wet, niet terug te gaan, zooals zij gekomen zijn, maar heiliger, hemelscher en geestelijker. 3. Het is een gebod, dat het volk zal aanbidden voor de deur der oostpoort, waar ook de vorst aanbidt, hij als het hoofd, zij als zijne volgelingen, beide op de Sabbaten en op de nieuwe maanden, Ezekiel 46:3, en, dat als zij inkomen en als zij uitgaan de vorst in het midden van hen zal zijn, Ezekiel 46:10. De aanzienlijken moeten door een regelmatig en eerbiedig verschijnen bij den openbaren eeredienst een goed voorbeeld geven aan hun minderen, beide door hen uit te noodigen en hen aan te moediger eveneens te doen. Het is iets heerlijks en passends, als personen van aanzien ter kerke gaan met hun dienstbaren en pachters en arme buren om hen heen, en zich daar ernstig en vroom gedragen, en die God aldus eeren met hun eer, zal God overvloediglijk eeren.
11. Dat de regelen van den eeredienst weren vastgesteld. Hoewel verondersteld wordt, dat de vorst zelf een zeer hartelijk ijverig vriend is van het heiligdom, toch wordt het niet aan hem overgelaten, zelfs niet in overleg met de priesters, om te bepalen, welke offers geofferd moeten worden, maar God Zelf bepaalt dat, want het is Zijn koninklijk voorrecht de ceremoniële plechtigheden vast te stellen van den eeredienst.
1. Iederen morgen, even regelmatig als de morgen zelf, moeten zij een lam bereiden ten brandoffer, Ezekiel 46:13. Het is vreemd, dat geen melding wordt gemaakt van het avondoffer, maar nu Christus gekomen is, en, in de voleinding der eeuwen, Zichzelf geofferd heeft, Hebrews 9:26, moeten wij Hem als het avondoffer beschouwen, om welken tijd Hij gestorven is.
2. Terwijl volgens de wet van Mozes vier lammeren geofferd werden, Numbers 28:9, wordt hier bepaald, dat zes lammeren moeten geofferd, op kosten van den vorst, en bovendien een volkomen ram, Ezekiel 46:4, om te beteekenen, hoe overvloedig wij moeten zijn in de werken van den Sabbat, en welk een overvloed van geestelijke offers, gebed en dankzegging wij God op dien dag moeten offeren, en, als God aan zoodanige offeranden een welgevallen heeft, dan hebben wij zeker alle reden om dat eveneens te hebben.
3. Op de nieuwe maanden, bij het begin van iedere maand, werd boven en behalve de gewone Sabbatsoffers, nog een jong rund geofferd, Ezekiel 46:6. Die veel voor God en hun zielen doen, regelmatig en zonder verzuim, moeten toch, bij bijzondere gelegenheden, nog meer doen.
4. Alle offers moesten volkomen zijn, dat was Christus, de groote offerande, 1 Peter 1:9 en zoo ook moeten christenen, die zichzelf Gode moeten voorstellen als levende offeranden, trachten en pogen om te zijn-onberispelijk, oprecht en onstraffelijk.
5. Bij alle offeranden kwamen nog spijsoffers, want dat was bevolen in de wet van Mozes, om te toonen, welk eene goede tafel God in Zijn huis houdt, en dat wij Hem moeten eeren met de vruchten van onzen grond zoowel als met de vruchten van ons vee, omdat Hij ons met beide gezegend heeft, Deuteronomy 28:4. In den beginne offerde Kaïn het een en Abel het ander. Sommigen maken de opmerking, dat de spijsoffers hier naar verhouding veel aanzienlijker zijn dan in de wet van Mozes. Toen was de verhouding drie tienden tot een jong rund, en twee voor een ram, namelijk tienden van een efa, en de helft van een hin olie op z'n hoogst, Numbers 15:6, maar hier voor ieder jong rund en iederen ram, een heele efa, en een heere hin olie, Ezekiel 46:7, wat beteekent, dat onder het Evangelie, na het volbrengen van de groote verzoenende offerande, deze onbloedige offers overvloediger zullen zijn, of, in `t algemeen beteekent het, dat, daar God na, onder het Evangelie overvloedig is jegens ons in de gaven van Zijne genade, meer dan onder de wet, wij eveneens overvloedig moeten zijn in het brengen van dank en lof aan Hem. Maar het is opmerkelijk, dat bij het spijsoffer tot de lammeren den vorst is toegestaan te offeren, zooals zijne hand bekomen zal, Ezekiel 46:5, Ezekiel 46:7, Ezekiel 46:11, eene gave zijner hand. De vorsten zelf moeten geven naar vermogen, en met name in `t geen uitgegeven wordt voor werken van vroomheid. Verwacht en eischt God, dat wij zullen geven naar vermogen, iedereen, naardat hij welvaren verkregen heeft, 1 Corinthiers 16:2. God heeft ons niet doen dienen met spijsoffer, Isaiah 43:23, maar neemt onzen staat en toestand in aanmerking. Toch is dit geen verontschuldiging voor hen, die een onvermogen voorgeven, dat niet bestaat, of voor hen, die door hun buitensporigheid in andere dingen zichzelf onmogelijk maken, het goede te doen, dat zij behooren te doen. En wij vinden, dat geprezen worden, die in een buitengewoon geval, niet alleen deden naar vermogen maar boven vermogen.
Vers 16
Ezechiël 46:16-18Wij hebben hier eene wet tot beperking van de macht van den vorst om over de eigendommen van de kroon te beschikken.
1. Als een van zijne zonen bij hem in de gunst staat, of zich verdienstelijk heeft gemaakt mag hij, als het hem behaagt, ten teeken van zijne gunst of ter belooning van zijne dienster een deel van zijne landerijen aan hem en zijn erfgenamen voor altijd schenken, Ezekiel 46:16, mits het niet uit de familie gaat. Ouders kunnen reden hebben, als hun kinderen groot geworden zijn, om vriendelijker te zijn voor den een dan voor den ander, zooals Jakob aan Jozef een deel gaf boven zijne broederen, Genesis 48:22.
2. Maar, als hij een begunstigden knecht heeft, mag hij hem geen land schenken op dezelfde wijze, Ezekiel 46:17. Maar als hij er reden toe ziet, mag hij hem land geven tot aan het jubeljaar, en dan moet het weer aan de familie vervellen, Ezekiel 46:17. Die knecht mag de renten, inkomsten en voortbrengselen voor dien tijd hebben, maar de erfenis, het ius proprietarium--het eigendomsrecht, zal aan den vorst en diens erfgenamen blijven. Het was gepast, dat er verschil werd gemaakt tusschen een kind en een knecht, John 8:35. De dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, zooals de zoon.
3. De goederen, die hij aan zijne kinderen geeft, moeten van hem zelf zijn, Ezekiel 46:18:Hij zal niets nemen van de erfenis des volks, onder voorwendsel, dat hij veel kinderen heeft om voor te zorgen, hij zal geen middelen zoeken, om hen uit hun bezittingen te zetten, om hen te dwingen ze te verkoopen en aldus hen van hunne bezitting te berooven, maar hij en zijne zonen moeten met het hunne tevreden zijn. Het is volstrekt geen eer voor een vorst, den rijkdom van zijne familie te vermeerderen door inbreuk te maken op de eigendommen zijner onderdanen, of die van zijne kroon, door op de rechten van zijne onderdanen inbreuk te maken, ook zal hij er zelf op den duur niet bij winnen, want hij zal slechts een arm vorst zijn, als het volk verstrooid is, een iegelijk uit zijn erfenis, als zij hun geboorteland verlaten, door verdrukking er uit verdreven, verkiezende liever onder vreemden te leven, die vrij zijn, en waar zij het hunne kunnen noemen, wat zij hebben, hoe weinig het is. Het is het belang van vorsten, over de harten hunner onderdanen te heerschen, en dan is al wat Zij hebben, tot hun dienst, op de beste wijze. Het is beter voor hen, hun genegenheid te winnen door hun rechten te beschermen dan hun bezittingen te verkrijgen door er inbreuk op te maken.
Vers 16
Ezechiël 46:16-18Wij hebben hier eene wet tot beperking van de macht van den vorst om over de eigendommen van de kroon te beschikken.
1. Als een van zijne zonen bij hem in de gunst staat, of zich verdienstelijk heeft gemaakt mag hij, als het hem behaagt, ten teeken van zijne gunst of ter belooning van zijne dienster een deel van zijne landerijen aan hem en zijn erfgenamen voor altijd schenken, Ezekiel 46:16, mits het niet uit de familie gaat. Ouders kunnen reden hebben, als hun kinderen groot geworden zijn, om vriendelijker te zijn voor den een dan voor den ander, zooals Jakob aan Jozef een deel gaf boven zijne broederen, Genesis 48:22.
2. Maar, als hij een begunstigden knecht heeft, mag hij hem geen land schenken op dezelfde wijze, Ezekiel 46:17. Maar als hij er reden toe ziet, mag hij hem land geven tot aan het jubeljaar, en dan moet het weer aan de familie vervellen, Ezekiel 46:17. Die knecht mag de renten, inkomsten en voortbrengselen voor dien tijd hebben, maar de erfenis, het ius proprietarium--het eigendomsrecht, zal aan den vorst en diens erfgenamen blijven. Het was gepast, dat er verschil werd gemaakt tusschen een kind en een knecht, John 8:35. De dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, zooals de zoon.
3. De goederen, die hij aan zijne kinderen geeft, moeten van hem zelf zijn, Ezekiel 46:18:Hij zal niets nemen van de erfenis des volks, onder voorwendsel, dat hij veel kinderen heeft om voor te zorgen, hij zal geen middelen zoeken, om hen uit hun bezittingen te zetten, om hen te dwingen ze te verkoopen en aldus hen van hunne bezitting te berooven, maar hij en zijne zonen moeten met het hunne tevreden zijn. Het is volstrekt geen eer voor een vorst, den rijkdom van zijne familie te vermeerderen door inbreuk te maken op de eigendommen zijner onderdanen, of die van zijne kroon, door op de rechten van zijne onderdanen inbreuk te maken, ook zal hij er zelf op den duur niet bij winnen, want hij zal slechts een arm vorst zijn, als het volk verstrooid is, een iegelijk uit zijn erfenis, als zij hun geboorteland verlaten, door verdrukking er uit verdreven, verkiezende liever onder vreemden te leven, die vrij zijn, en waar zij het hunne kunnen noemen, wat zij hebben, hoe weinig het is. Het is het belang van vorsten, over de harten hunner onderdanen te heerschen, en dan is al wat Zij hebben, tot hun dienst, op de beste wijze. Het is beter voor hen, hun genegenheid te winnen door hun rechten te beschermen dan hun bezittingen te verkrijgen door er inbreuk op te maken.
Verzen 19-23
Ezechiël 46:19-24Wij hebben hier het vervolg van de openbaring, betreffende de gebouwen van den tempel, die wij tevoren niet opmerkten, en dat waren de plaatsen om het vleesch der offers te koken Ezekiel 46:20. Hij, die zoo overvloedig tafel hield bij zijn altaar, had groote keukens noodig, en een wijs bouwer zorgt voor gelegenheden van die soort. Ziehier
1. Waar de kookplaatsen lagen. Er waren er bij den ingang tot het binnenste voorhof, Ezekiel 46:19, en andere onder de galerijen, in de vier hoeken van het buitenste voorhof, Ezekiel 46:21. Dit zijn de plaatsen, waar waarschijnlijk de meeste ruimte voor dit doel over was, en die ruimte werd voor dit doel bestemd, om niet te verliezen. Het zou jammer zijn als heilige grond niet gebruikt werd.
2. Hoe deze gebruikt worden. In die ruimte moesten zij het schuldoffer en het zondoffer koken, namelijk die deelen er van, die aan de priesters waren toegewezen en die heiliger waren dan het vleesch van het spijsoffer, waarvan de offeraars ook hun deel hadden. Daar moesten zij ook het spijsoffer bakken, namelijk hun deel er van, dat zij van het altaar voor hun eigen tafel ontvingen, Ezekiel 46:20. Er werd voor gezorgd, dat zij het niet zouden uitbrengen in het buitenste voorhof, om het volk te heiligen. Ze mogen niet voorgeven het volk te heiligen met dit heilige vleesch, en hen aldus bedriegen, en het volk moet niet denken, dat zij geheiligd worden door deze heilige dingen aan te raken, en dat ze daardoor beter of aannemelijker worden voor God. Het schijnt wel, dat er waren, die dat dachten, Hagg. 2:12, en daarom mochten de priesters niets van het heilige vleesch aannemen, om dat bedrog niet aan te moediger. Predikanten moeten er zich voor wachten, de bijgeloovige ijdelheden van onwetende menschen te bevorderen.
Verzen 19-23
Ezechiël 46:19-24Wij hebben hier het vervolg van de openbaring, betreffende de gebouwen van den tempel, die wij tevoren niet opmerkten, en dat waren de plaatsen om het vleesch der offers te koken Ezekiel 46:20. Hij, die zoo overvloedig tafel hield bij zijn altaar, had groote keukens noodig, en een wijs bouwer zorgt voor gelegenheden van die soort. Ziehier
1. Waar de kookplaatsen lagen. Er waren er bij den ingang tot het binnenste voorhof, Ezekiel 46:19, en andere onder de galerijen, in de vier hoeken van het buitenste voorhof, Ezekiel 46:21. Dit zijn de plaatsen, waar waarschijnlijk de meeste ruimte voor dit doel over was, en die ruimte werd voor dit doel bestemd, om niet te verliezen. Het zou jammer zijn als heilige grond niet gebruikt werd.
2. Hoe deze gebruikt worden. In die ruimte moesten zij het schuldoffer en het zondoffer koken, namelijk die deelen er van, die aan de priesters waren toegewezen en die heiliger waren dan het vleesch van het spijsoffer, waarvan de offeraars ook hun deel hadden. Daar moesten zij ook het spijsoffer bakken, namelijk hun deel er van, dat zij van het altaar voor hun eigen tafel ontvingen, Ezekiel 46:20. Er werd voor gezorgd, dat zij het niet zouden uitbrengen in het buitenste voorhof, om het volk te heiligen. Ze mogen niet voorgeven het volk te heiligen met dit heilige vleesch, en hen aldus bedriegen, en het volk moet niet denken, dat zij geheiligd worden door deze heilige dingen aan te raken, en dat ze daardoor beter of aannemelijker worden voor God. Het schijnt wel, dat er waren, die dat dachten, Hagg. 2:12, en daarom mochten de priesters niets van het heilige vleesch aannemen, om dat bedrog niet aan te moediger. Predikanten moeten er zich voor wachten, de bijgeloovige ijdelheden van onwetende menschen te bevorderen.