Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Kingcomments op de hele Bijbel Kingcomments
Auteursrechtverklaring
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Ezekiel 46". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/ezekiel-46.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
de Koning, Ger. Commentaar op Ezekiel 46". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
In dit hoofdstuk worden voorschriften aan de vorst en het volk gegeven in verbinding met het brengen van offers (Ez 46:1-15). De vorst wordt er ook op gewezen wat zijn verplichtingen zijn als hij iets van zijn bezittingen aan zijn zonen en aan zijn dienaren geeft (Ez 46:16-18). Tot slot worden de kook- en bakgelegenheden (de keukens) voor het klaarmaken van enkele verschillende offers genoemd (Ez 46:19-24).
Inleiding
In dit hoofdstuk worden voorschriften aan de vorst en het volk gegeven in verbinding met het brengen van offers (Ez 46:1-15). De vorst wordt er ook op gewezen wat zijn verplichtingen zijn als hij iets van zijn bezittingen aan zijn zonen en aan zijn dienaren geeft (Ez 46:16-18). Tot slot worden de kook- en bakgelegenheden (de keukens) voor het klaarmaken van enkele verschillende offers genoemd (Ez 46:19-24).
Verzen 1-15
Het offer van de vorst
De HEERE geeft nog meer aanwijzingen voor de vorst en de offers die hij moet brengen. De binnenste oostpoort speelt hierbij een belangrijke rol. De buitenste oostpoort moet altijd gesloten blijven (Ez 44:2). De binnenste “moet [op] de zes werkdagen gesloten blijven”, maar moet op de zevende dag, de sabbatdag, geopend worden (Ez 46:1). Tevens moet deze poort op de eerste dag van elke maand, de nieuwemaansdag, geopend worden.
De uitdrukking ‘werkdagen’ komt alleen hier voor in het Oude Testament. Het maakt ons duidelijk dat er tijdens al de rust van het vrederijk zes dagen gewoon en rustig wordt gewerkt. Het is het herstel van de situatie in het paradijs, waar God aan Adam de opdracht geeft de hof “te bewerken en te onderhouden” (Gn 2:15).
De vermelding van “de sabbatdag” en de “nieuwemaansdag” bepaalt ons er nog eens duidelijk bij dat we ons helemaal in de Joodse sfeer bevinden en niet in de christelijke sfeer, de sfeer van de nieuwtestamentische gemeente. De sabbat wordt in het vrederijk voor Gods volk hersteld. De lang verwachte nieuwe periode van zegen is voor het volk aangebroken, wat wordt voorgesteld in de nieuwemaansdag (Js 66:23).
Met deze dagen hangen ook offers samen. Deze offers spreken van Christus en Zijn werk, want alleen daardoor kan de rust van de sabbat en de zegen van de nieuwe periode genoten worden. Over deze offers wordt in de volgende verzen gesproken.
Op de dagen waarop de binnenste oostpoort geopend moet worden, moet de vorst van buiten via de voorhal van de poort naar binnen komen. Hij loopt door de poort en gaat staan bij de deurpost van de poort die grenst aan de binnenste voorhof (Ez 46:2). Onder zijn toeziend oog bereiden de priesters zijn brandoffers en dank- of vredeoffers. Bij die aanblik buigt hij zich in aanbidding neer op de drempel van de poort voor het altaarplein. Daarna gaat hij terug door de poort naar de buitenste voorhof.
Het altaar staat in de binnenste voorhof, waar het gewone volk niet mag komen, maar alleen de priesters. De situatie is dus anders dan in de tabernakel en de tempel van Salomo, want daar staat het altaar in de buitenste voorhof, waar ook het gewone volk mag komen.
De poort mag echter na het vertrek van de vorst niet direct gesloten worden, maar moet openblijven tot de avond. De bevolking van het land krijgt op die dagen zo de gelegenheid zich aan de ingang van die poort voor het aangezicht van de HEERE in aanbidding neer te buigen (Ez 46:3). Ze doen daarmee wat de vorst heeft gedaan. Zij mogen echter niet zoals de vorst door de poort naar de andere voorhal gaan.
Het brandoffer dat de vorst op de sabbatdag de HEERE aanbiedt, bestaat uit zeven dieren: zes lammeren en een ram, die allemaal zonder enig gebrek moeten zijn (Ez 46:4). Daarbij wordt nog per offerdier een graanoffer gebracht met olie (Ez 46:5). Het offer op de nieuwemaansdag bestaat uit een jonge stier, zes lammeren en een ram, ook allemaal zonder gebrek (Ez 46:6). Ook daarbij wordt per offerdier een graanoffer met olie gebracht (Ez 46:7).
Al deze offerdieren zonder gebrek spreken van de Heer Jezus als het volmaakte Offer. Hij is ‘zonder gebrek’, dat wil zeggen dat Hij zonder zonde is en de zonde niet heeft gekend en niet heeft gedaan (1Jh 3:5; 2Ko 5:21; 1Pt 2:22). Elk dier stelt weer andere kwaliteiten van Hem voor. Het lam laat Hem zien in Zijn gewilligheid en zachtmoedige overgave. De ram laat Hem zien in Zijn volkomen toewijding aan God om Zijn werk te doen. De jonge stier stelt Hem voor in Zijn krachtige volharding om dat werk te volbrengen. Het graanoffer is een beeld van Zijn leven vóór en op het kruis dat in alles volmaakt op God is gericht en waarin Hij volmaakt door de Heilige Geest, van Wie de olie een beeld is, is geleid.
Als wij samenkomen als gemeente, mogen we die offers brengen, dat is: aan God vertellen Wie Christus is. We mogen eraan denken dat Hij ons in de rust van Zijn werk heeft gebracht, waarvan de sabbat spreekt (Hb 4:9-11). De offers op de nieuwemaansdag herinneren eraan dat door Zijn werk voor ons een nieuw leven is begonnen. Die rust mogen wij ook weer genieten als we na afwijking van de Heer weer tot Hem zijn teruggekeerd en opnieuw met Hem gaan leven. Alle zegen is gegrond op Zijn werk.
De HEERE zegt ook welke weg de vorst moet gaan als hij op de sabbatdag en de nieuwemaansdag de tempel binnenkomt en als hij weer naar buiten gaat (Ez 46:8). Hij moet langs dezelfde weg waarop hij naar binnen is gegaan ook weer naar buiten gaan.
Voor de bevolking van het land ligt dat anders. Als zij voor het aangezicht van de HEERE komen, moeten zij langs een andere weg (poort) weer naar buiten gaan (Ez 46:9). Het is allereerst een praktisch voorschrift om de toeloop in goede banen te leiden. Maar er is ook een geestelijke toepassing voor ons als wij samenkomen om de Heer te aanbidden. Als wij werkelijk in Gods tegenwoordigheid zijn geweest, zullen we de samenkomst anders verlaten dan we er gekomen zijn. We zullen er geestelijke ervaringen rijker door zijn geworden, omdat we weer meer van de Heer Jezus hebben gezien. Je kunt niet werkelijk in de tegenwoordigheid van de Heer zijn geweest, zonder dat het je verandert.
In dit komen voor het aangezicht van de HEERE neemt de vorst zijn plaats in te midden van het volk (Ez 46:10). Dat brengt tot uitdrukking dat de vorst en het volk op één lijn staan voor God. De vorst is, zoals eerder is aangetoond, niet de Heer Jezus Zelf, maar hij is wel een beeld van Hem. Zo neemt ook het tegenwoordige hemelse volk van God samen met de Heer Jezus haar plaats in voor God (Hb 2:11a). Als de gemeente samenkomt, is Hij in haar midden en stemt daar de lofzang aan tot eer van God (Hb 2:12b).
Ook op de jaarlijkse feesten en de feestdagen moeten offers worden gebracht (Ez 46:11). Het lijkt erop dat hier de nadruk ligt op het graanoffer. Dat moet worden gebracht met de daarbij behorende olie. Hoe groot het graanoffer moet zijn, hangt af van het dier dat als offer dient en van de mogelijkheden van de offeraar.
Naast de verplichte offers mag de vorst ook een vrijwillige gave doen (Ez 46:12). Die vrijwillige gave mag bestaan uit een brandoffer of dank- of vredeoffers. Bij die gelegenheid moet de poort voor hem worden opengedaan als op een sabbatdag. Wel moet in dit geval de poort weer direct worden gesloten als hij naar buiten is gegaan. De poort mag niet, zoals wel op de sabbat, tot de avond openblijven (Ez 46:2).
Behalve al de voorgaande offers die op de diverse speciale dagen of bij speciale gelegenheden gebracht moeten worden, moet ook het dagelijkse morgenbrandoffer worden gebracht (Ez 46:13; Ex 29:38-39; Nm 28:2-8). Dit moet Ezechiël doen. Het woord “u” in Ez 46:13 en Ez 46:14 staat in het enkelvoud. Het offer is “een lam van een jaar oud zonder enig gebrek”. Het offer spreekt van de Heer Jezus, van Wie Johannes de doper heeft gezegd: “Zie, het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29). Het wegnemen van de zonde ziet in zijn volle vervulling op de eeuwige toestand, als er een nieuwe schepping zonder zonde is, maar we zien in het vrederijk daarvan wel een voorvervulling.
Nadrukkelijk wordt gezegd: “Elke morgen moet u dat bereiden.” Het besef dat alles is gebaseerd op het brandoffer, moet elke morgen opnieuw groot voor de aandacht van Gods volk staan. Voor de uitdrukking “elke morgen” staat in het Hebreeuws zowel in Ez 46:13 als in Ez 46:14 “in de morgen, in de morgen”, wat aangeeft dat het om een voortdurende herhaling gaat: “elke morgen” (Ex 16:21; Ex 30:7; Lv 6:12; 2Sm 13:4; 1Kr 23:30; Js 50:4; Ez 46:13; 14; 15; Zf 3:5).
Er is geen sprake meer van een dagelijks avondbrandoffer (vgl. Ex 29:38-39). Dat is omdat er in het vrederijk in geestelijke zin geen avond en een daaropvolgende nacht meer zullen zijn. Het is voortdurend dag door de aanwezigheid van de Heer Jezus als “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2), Die gedurende het hele vrederijk schijnt. Elke morgen zal er bij het brengen van het brandoffer aan worden gedacht dat Zijn aanwezigheid in Zijn tempel het resultaat is van Zijn werk op het kruis. Het is voortdurend dag, een dag die overgaat in de eeuwige toestand. Er is geen avond meer. Deze Zon gaat nooit onder (vgl. Zc 14:7).
Bij het lam als morgenbrandoffer moet weer een graanoffer gebracht worden (Ez 46:14). De vereenzelviging van het graanoffer met het brandoffer krijgt hier volle nadruk, want er staat dat het graanoffer “daarop”, dat is op het brandoffer, moet worden gedaan. Ook dit graanoffer moet met olie worden bereid. Er wordt speciaal vermeld dat de olie dient “om het graanoffer vochtig te maken”. De olie wordt dus met de meelbloem vermengd.
Deze offers spreken allemaal op indrukwekkende wijze van de Heer Jezus in Zijn offer aan het kruis en van Zijn leven dat aan Zijn kruiswerk is voorafgegaan. Zijn kruiswerk en Zijn leven horen bij elkaar. Nooit zou Hij dat werk op het kruis hebben kunnen doen als daaraan niet een volmaakt door de Geest geleid leven aan zou zijn voorafgegaan. Dit moet het volk in het vrederijk en moeten wij in deze tijd voortdurend voor ogen houden. Het zijn “eeuwige verordeningen”.
Het wordt samengevat in Ez 46:15 waar we zien dat het lam, het graanoffer en de olie samen het “voortdurend brandoffer” vormen. Het wordt hier ook voorgesteld als een offer niet alleen voor het hele volk, maar ook door het hele volk, want “zij moeten het … bereiden”. Het volk beantwoordt hier aan Gods doel met hun verlossing uit Egypte: om voor Hem een “koninkrijk van priesters” te zijn (Ex 19:6).
Verzen 1-15
Het offer van de vorst
De HEERE geeft nog meer aanwijzingen voor de vorst en de offers die hij moet brengen. De binnenste oostpoort speelt hierbij een belangrijke rol. De buitenste oostpoort moet altijd gesloten blijven (Ez 44:2). De binnenste “moet [op] de zes werkdagen gesloten blijven”, maar moet op de zevende dag, de sabbatdag, geopend worden (Ez 46:1). Tevens moet deze poort op de eerste dag van elke maand, de nieuwemaansdag, geopend worden.
De uitdrukking ‘werkdagen’ komt alleen hier voor in het Oude Testament. Het maakt ons duidelijk dat er tijdens al de rust van het vrederijk zes dagen gewoon en rustig wordt gewerkt. Het is het herstel van de situatie in het paradijs, waar God aan Adam de opdracht geeft de hof “te bewerken en te onderhouden” (Gn 2:15).
De vermelding van “de sabbatdag” en de “nieuwemaansdag” bepaalt ons er nog eens duidelijk bij dat we ons helemaal in de Joodse sfeer bevinden en niet in de christelijke sfeer, de sfeer van de nieuwtestamentische gemeente. De sabbat wordt in het vrederijk voor Gods volk hersteld. De lang verwachte nieuwe periode van zegen is voor het volk aangebroken, wat wordt voorgesteld in de nieuwemaansdag (Js 66:23).
Met deze dagen hangen ook offers samen. Deze offers spreken van Christus en Zijn werk, want alleen daardoor kan de rust van de sabbat en de zegen van de nieuwe periode genoten worden. Over deze offers wordt in de volgende verzen gesproken.
Op de dagen waarop de binnenste oostpoort geopend moet worden, moet de vorst van buiten via de voorhal van de poort naar binnen komen. Hij loopt door de poort en gaat staan bij de deurpost van de poort die grenst aan de binnenste voorhof (Ez 46:2). Onder zijn toeziend oog bereiden de priesters zijn brandoffers en dank- of vredeoffers. Bij die aanblik buigt hij zich in aanbidding neer op de drempel van de poort voor het altaarplein. Daarna gaat hij terug door de poort naar de buitenste voorhof.
Het altaar staat in de binnenste voorhof, waar het gewone volk niet mag komen, maar alleen de priesters. De situatie is dus anders dan in de tabernakel en de tempel van Salomo, want daar staat het altaar in de buitenste voorhof, waar ook het gewone volk mag komen.
De poort mag echter na het vertrek van de vorst niet direct gesloten worden, maar moet openblijven tot de avond. De bevolking van het land krijgt op die dagen zo de gelegenheid zich aan de ingang van die poort voor het aangezicht van de HEERE in aanbidding neer te buigen (Ez 46:3). Ze doen daarmee wat de vorst heeft gedaan. Zij mogen echter niet zoals de vorst door de poort naar de andere voorhal gaan.
Het brandoffer dat de vorst op de sabbatdag de HEERE aanbiedt, bestaat uit zeven dieren: zes lammeren en een ram, die allemaal zonder enig gebrek moeten zijn (Ez 46:4). Daarbij wordt nog per offerdier een graanoffer gebracht met olie (Ez 46:5). Het offer op de nieuwemaansdag bestaat uit een jonge stier, zes lammeren en een ram, ook allemaal zonder gebrek (Ez 46:6). Ook daarbij wordt per offerdier een graanoffer met olie gebracht (Ez 46:7).
Al deze offerdieren zonder gebrek spreken van de Heer Jezus als het volmaakte Offer. Hij is ‘zonder gebrek’, dat wil zeggen dat Hij zonder zonde is en de zonde niet heeft gekend en niet heeft gedaan (1Jh 3:5; 2Ko 5:21; 1Pt 2:22). Elk dier stelt weer andere kwaliteiten van Hem voor. Het lam laat Hem zien in Zijn gewilligheid en zachtmoedige overgave. De ram laat Hem zien in Zijn volkomen toewijding aan God om Zijn werk te doen. De jonge stier stelt Hem voor in Zijn krachtige volharding om dat werk te volbrengen. Het graanoffer is een beeld van Zijn leven vóór en op het kruis dat in alles volmaakt op God is gericht en waarin Hij volmaakt door de Heilige Geest, van Wie de olie een beeld is, is geleid.
Als wij samenkomen als gemeente, mogen we die offers brengen, dat is: aan God vertellen Wie Christus is. We mogen eraan denken dat Hij ons in de rust van Zijn werk heeft gebracht, waarvan de sabbat spreekt (Hb 4:9-11). De offers op de nieuwemaansdag herinneren eraan dat door Zijn werk voor ons een nieuw leven is begonnen. Die rust mogen wij ook weer genieten als we na afwijking van de Heer weer tot Hem zijn teruggekeerd en opnieuw met Hem gaan leven. Alle zegen is gegrond op Zijn werk.
De HEERE zegt ook welke weg de vorst moet gaan als hij op de sabbatdag en de nieuwemaansdag de tempel binnenkomt en als hij weer naar buiten gaat (Ez 46:8). Hij moet langs dezelfde weg waarop hij naar binnen is gegaan ook weer naar buiten gaan.
Voor de bevolking van het land ligt dat anders. Als zij voor het aangezicht van de HEERE komen, moeten zij langs een andere weg (poort) weer naar buiten gaan (Ez 46:9). Het is allereerst een praktisch voorschrift om de toeloop in goede banen te leiden. Maar er is ook een geestelijke toepassing voor ons als wij samenkomen om de Heer te aanbidden. Als wij werkelijk in Gods tegenwoordigheid zijn geweest, zullen we de samenkomst anders verlaten dan we er gekomen zijn. We zullen er geestelijke ervaringen rijker door zijn geworden, omdat we weer meer van de Heer Jezus hebben gezien. Je kunt niet werkelijk in de tegenwoordigheid van de Heer zijn geweest, zonder dat het je verandert.
In dit komen voor het aangezicht van de HEERE neemt de vorst zijn plaats in te midden van het volk (Ez 46:10). Dat brengt tot uitdrukking dat de vorst en het volk op één lijn staan voor God. De vorst is, zoals eerder is aangetoond, niet de Heer Jezus Zelf, maar hij is wel een beeld van Hem. Zo neemt ook het tegenwoordige hemelse volk van God samen met de Heer Jezus haar plaats in voor God (Hb 2:11a). Als de gemeente samenkomt, is Hij in haar midden en stemt daar de lofzang aan tot eer van God (Hb 2:12b).
Ook op de jaarlijkse feesten en de feestdagen moeten offers worden gebracht (Ez 46:11). Het lijkt erop dat hier de nadruk ligt op het graanoffer. Dat moet worden gebracht met de daarbij behorende olie. Hoe groot het graanoffer moet zijn, hangt af van het dier dat als offer dient en van de mogelijkheden van de offeraar.
Naast de verplichte offers mag de vorst ook een vrijwillige gave doen (Ez 46:12). Die vrijwillige gave mag bestaan uit een brandoffer of dank- of vredeoffers. Bij die gelegenheid moet de poort voor hem worden opengedaan als op een sabbatdag. Wel moet in dit geval de poort weer direct worden gesloten als hij naar buiten is gegaan. De poort mag niet, zoals wel op de sabbat, tot de avond openblijven (Ez 46:2).
Behalve al de voorgaande offers die op de diverse speciale dagen of bij speciale gelegenheden gebracht moeten worden, moet ook het dagelijkse morgenbrandoffer worden gebracht (Ez 46:13; Ex 29:38-39; Nm 28:2-8). Dit moet Ezechiël doen. Het woord “u” in Ez 46:13 en Ez 46:14 staat in het enkelvoud. Het offer is “een lam van een jaar oud zonder enig gebrek”. Het offer spreekt van de Heer Jezus, van Wie Johannes de doper heeft gezegd: “Zie, het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29). Het wegnemen van de zonde ziet in zijn volle vervulling op de eeuwige toestand, als er een nieuwe schepping zonder zonde is, maar we zien in het vrederijk daarvan wel een voorvervulling.
Nadrukkelijk wordt gezegd: “Elke morgen moet u dat bereiden.” Het besef dat alles is gebaseerd op het brandoffer, moet elke morgen opnieuw groot voor de aandacht van Gods volk staan. Voor de uitdrukking “elke morgen” staat in het Hebreeuws zowel in Ez 46:13 als in Ez 46:14 “in de morgen, in de morgen”, wat aangeeft dat het om een voortdurende herhaling gaat: “elke morgen” (Ex 16:21; Ex 30:7; Lv 6:12; 2Sm 13:4; 1Kr 23:30; Js 50:4; Ez 46:13; 14; 15; Zf 3:5).
Er is geen sprake meer van een dagelijks avondbrandoffer (vgl. Ex 29:38-39). Dat is omdat er in het vrederijk in geestelijke zin geen avond en een daaropvolgende nacht meer zullen zijn. Het is voortdurend dag door de aanwezigheid van de Heer Jezus als “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2), Die gedurende het hele vrederijk schijnt. Elke morgen zal er bij het brengen van het brandoffer aan worden gedacht dat Zijn aanwezigheid in Zijn tempel het resultaat is van Zijn werk op het kruis. Het is voortdurend dag, een dag die overgaat in de eeuwige toestand. Er is geen avond meer. Deze Zon gaat nooit onder (vgl. Zc 14:7).
Bij het lam als morgenbrandoffer moet weer een graanoffer gebracht worden (Ez 46:14). De vereenzelviging van het graanoffer met het brandoffer krijgt hier volle nadruk, want er staat dat het graanoffer “daarop”, dat is op het brandoffer, moet worden gedaan. Ook dit graanoffer moet met olie worden bereid. Er wordt speciaal vermeld dat de olie dient “om het graanoffer vochtig te maken”. De olie wordt dus met de meelbloem vermengd.
Deze offers spreken allemaal op indrukwekkende wijze van de Heer Jezus in Zijn offer aan het kruis en van Zijn leven dat aan Zijn kruiswerk is voorafgegaan. Zijn kruiswerk en Zijn leven horen bij elkaar. Nooit zou Hij dat werk op het kruis hebben kunnen doen als daaraan niet een volmaakt door de Geest geleid leven aan zou zijn voorafgegaan. Dit moet het volk in het vrederijk en moeten wij in deze tijd voortdurend voor ogen houden. Het zijn “eeuwige verordeningen”.
Het wordt samengevat in Ez 46:15 waar we zien dat het lam, het graanoffer en de olie samen het “voortdurend brandoffer” vormen. Het wordt hier ook voorgesteld als een offer niet alleen voor het hele volk, maar ook door het hele volk, want “zij moeten het … bereiden”. Het volk beantwoordt hier aan Gods doel met hun verlossing uit Egypte: om voor Hem een “koninkrijk van priesters” te zijn (Ex 19:6).
Verzen 16-18
Erfelijk bezit van de vorst
Nadat de HEERE heeft gesproken over de offers die door de vorst worden gebracht, spreekt Hij over het bezit van de vorst. Hij geeft duidelijke voorschriften hoe de vorst met zijn bezit moet omgaan (Ez 46:16). Als hij een van zijn zonen iets van zijn bezit als geschenk geeft, is het vanaf dat moment het bezit van zijn zoon. Zijn zoon is dan de erfelijke bezitter ervan.
Als we in de vorst een beeld zien van de Heer Jezus, zien we in de zonen een beeld van de nieuwtestamentische gelovigen. Zij zijn de ‘kinderen die God Hem gegeven heeft’ (Hb 2:13). Dat betekent niet dat gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ zijn. Zo worden zij nergens in de Schrift genoemd. Ze zijn kinderen van God en als zodanig door God aan Zijn Zoon gegeven (vgl. Jh 17:6). Samen met de Zoon mogen zij de erfenis bezitten. Hij geeft ieder van hen een eigen erfdeel, waartoe de Vader hen bekwaam heeft gemaakt (Ko 1:12).
Het staat de vorst ook vrij om iets uit zijn erfelijk bezit als een geschenk aan een van zijn dienaren te geven (Ez 46:17). Dat geschenk blijft wel zijn erfelijk bezit. De dienaar mag ervan genieten tot het “jaar van [zijn] vrijlating”, wat doet denken aan het jubeljaar (vgl. Lv 27:24; Lv 25:10-13). Dan moet hij het bezit teruggeven aan de vorst. Alles wat de vorst als erfelijk bezit toebehoort, blijft in zijn familie. Het erfelijk bezit is allemaal bestemd voor zijn zonen.
Wij, gelovigen van de gemeente, zijn behalve zonen van God ook dienaren van de Heer Jezus. Als dienaren heeft de Heer Jezus ons ook aardse bezittingen gegeven. Daarmee mogen we voor Hem werken (Lk 16:8-12). We mogen daarvan genieten, terwijl we ze inzetten voor Hem (1Tm 6:17-19). Maar wat Hij ons geeft om voor Hem te gebruiken, blijft van Hem. Als het jubeljaar, het vrederijk, aanbreekt, zullen we aan Hem teruggeven wat Hij ons heeft toevertrouwd en zal Hij belonen wat we hebben verdiend met Zijn goederen (Mt 25:20-23; 2Ko 5:10). De nadruk ligt echter op wat we als zonen hebben ontvangen. We hebben alle geestelijke zegeningen als zonen ontvangen (Ef 1:3-5). Die zijn ons eigendom en blijven eeuwig ons bezit.
De HEERE bepaalt ook dat de vorst zijn bezit niet mag uitbreiden door volksgenoten uit hun bezit te verdrijven (Ez 46:18; vgl. Ez 45:8). Vroegere vorsten hebben vaak schaamteloos bezittingen van hun onderdanen geroofd, zoals Achab het erfelijk bezit van Naboth heeft geroofd (1Kn 21:1-3; 11-16). In het nieuwe Israël zal dat niet mogen voorkomen. Hier zien we dat ondanks de volkomen regering van de Heer Jezus het hart van de mens niet is veranderd. De begeerte naar meer blijft aanwezig. De HEERE waarschuwt de vorst de rechten van anderen te respecteren en zijn machtspositie niet te misbruiken. Overigens blijkt uit dit vers eens te meer dat de vorst niet de Messias, de Heer Jezus, is. Het is onmogelijk dat God iets dergelijks tegen Hem zou moeten zeggen.
De vorst heeft zijn eigen erfelijk bezit en van dat bezit mag hij zijn zonen in erfelijk bezit geven wat hij wil. Als hij zich daaraan houdt en zich niet vergrijpt aan de eigendommen van anderen, zal het volk, dat de HEERE “Mijn volk” noemt, in het genot van het eigen bezit blijven.
Evenals de vorst zijn eigen bezit niet mag verminderen door er een deel van aan bedienden te schenken, zo mag hij ook niet iemand met geweld uit zijn bezit zetten om dat bijvoorbeeld aan zijn zonen te geven. Hij mag zijn zonen alleen een erfdeel geven van zijn eigen bezit. Wanneer hij het volk van hun eigen bezit verdringt om het in bezit te nemen, verjaagt hij hen ervan en verspreidt hij hen. Een dergelijke handelwijze is volledig in strijd met wat God in het vrederijk heeft gerealiseerd: ieder woont onbezorgd onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:25).
Verzen 16-18
Erfelijk bezit van de vorst
Nadat de HEERE heeft gesproken over de offers die door de vorst worden gebracht, spreekt Hij over het bezit van de vorst. Hij geeft duidelijke voorschriften hoe de vorst met zijn bezit moet omgaan (Ez 46:16). Als hij een van zijn zonen iets van zijn bezit als geschenk geeft, is het vanaf dat moment het bezit van zijn zoon. Zijn zoon is dan de erfelijke bezitter ervan.
Als we in de vorst een beeld zien van de Heer Jezus, zien we in de zonen een beeld van de nieuwtestamentische gelovigen. Zij zijn de ‘kinderen die God Hem gegeven heeft’ (Hb 2:13). Dat betekent niet dat gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ zijn. Zo worden zij nergens in de Schrift genoemd. Ze zijn kinderen van God en als zodanig door God aan Zijn Zoon gegeven (vgl. Jh 17:6). Samen met de Zoon mogen zij de erfenis bezitten. Hij geeft ieder van hen een eigen erfdeel, waartoe de Vader hen bekwaam heeft gemaakt (Ko 1:12).
Het staat de vorst ook vrij om iets uit zijn erfelijk bezit als een geschenk aan een van zijn dienaren te geven (Ez 46:17). Dat geschenk blijft wel zijn erfelijk bezit. De dienaar mag ervan genieten tot het “jaar van [zijn] vrijlating”, wat doet denken aan het jubeljaar (vgl. Lv 27:24; Lv 25:10-13). Dan moet hij het bezit teruggeven aan de vorst. Alles wat de vorst als erfelijk bezit toebehoort, blijft in zijn familie. Het erfelijk bezit is allemaal bestemd voor zijn zonen.
Wij, gelovigen van de gemeente, zijn behalve zonen van God ook dienaren van de Heer Jezus. Als dienaren heeft de Heer Jezus ons ook aardse bezittingen gegeven. Daarmee mogen we voor Hem werken (Lk 16:8-12). We mogen daarvan genieten, terwijl we ze inzetten voor Hem (1Tm 6:17-19). Maar wat Hij ons geeft om voor Hem te gebruiken, blijft van Hem. Als het jubeljaar, het vrederijk, aanbreekt, zullen we aan Hem teruggeven wat Hij ons heeft toevertrouwd en zal Hij belonen wat we hebben verdiend met Zijn goederen (Mt 25:20-23; 2Ko 5:10). De nadruk ligt echter op wat we als zonen hebben ontvangen. We hebben alle geestelijke zegeningen als zonen ontvangen (Ef 1:3-5). Die zijn ons eigendom en blijven eeuwig ons bezit.
De HEERE bepaalt ook dat de vorst zijn bezit niet mag uitbreiden door volksgenoten uit hun bezit te verdrijven (Ez 46:18; vgl. Ez 45:8). Vroegere vorsten hebben vaak schaamteloos bezittingen van hun onderdanen geroofd, zoals Achab het erfelijk bezit van Naboth heeft geroofd (1Kn 21:1-3; 11-16). In het nieuwe Israël zal dat niet mogen voorkomen. Hier zien we dat ondanks de volkomen regering van de Heer Jezus het hart van de mens niet is veranderd. De begeerte naar meer blijft aanwezig. De HEERE waarschuwt de vorst de rechten van anderen te respecteren en zijn machtspositie niet te misbruiken. Overigens blijkt uit dit vers eens te meer dat de vorst niet de Messias, de Heer Jezus, is. Het is onmogelijk dat God iets dergelijks tegen Hem zou moeten zeggen.
De vorst heeft zijn eigen erfelijk bezit en van dat bezit mag hij zijn zonen in erfelijk bezit geven wat hij wil. Als hij zich daaraan houdt en zich niet vergrijpt aan de eigendommen van anderen, zal het volk, dat de HEERE “Mijn volk” noemt, in het genot van het eigen bezit blijven.
Evenals de vorst zijn eigen bezit niet mag verminderen door er een deel van aan bedienden te schenken, zo mag hij ook niet iemand met geweld uit zijn bezit zetten om dat bijvoorbeeld aan zijn zonen te geven. Hij mag zijn zonen alleen een erfdeel geven van zijn eigen bezit. Wanneer hij het volk van hun eigen bezit verdringt om het in bezit te nemen, verjaagt hij hen ervan en verspreidt hij hen. Een dergelijke handelwijze is volledig in strijd met wat God in het vrederijk heeft gerealiseerd: ieder woont onbezorgd onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:25).
Verzen 19-24
De kookgelegenheden van de tempel
De rondleiding wordt hervat. In Ezechiël 44:4 bevinden de Man en Ezechiël zich bij de binnenste noordelijke poort. De Man brengt Ezechiël nu door de ingang naast de poort naar de heilige kamers van de priesters (Ez 46:19; Ez 42:1; 7; 8; 10-13). De kamers grenzen aan de noordzijde van de buitenste voorhof, maar maken deel uit van de binnenste voorhof. De Man verklaart dat deze kamers de plaats zijn waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer moeten koken en het graanoffer moeten bakken (Ez 46:20).
De kookgelegenheid van de priester is de plaats waar de offers worden klaargemaakt om te worden gebracht. Het klaarmaken van de offers ziet op het voortdurend bezig zijn met Christus door het lezen van de Schrift, om daarin te zien Wie Hij is en wat Hij heeft gedaan. Lukas, de schrijver van het evangelie naar Lukas, is om zo te zeggen bezig in de keuken als hij nauwkeurig de dingen onderzoekt betreffende alle zaken aangaande de Heer Jezus waarover hij heeft gehoord van anderen (Lk 1:1-4).
Eerder zijn we bij de kamers geweest, waarvan wordt gezegd dat de priesters daar de offers mogen eten (Ez 42:13; Ez 44:29). In verband met de keukens houdt dit voor de Schriftonderzoeker een belangrijke les in. Na het Schriftonderzoek dat ‘in de keuken’ plaatsvindt, volgt het ‘eten in de kamers’. Dit wijst erop dat we in gemeenschap met God in ons hart verwerken wat we in ons onderzoek van de Schrift aan waarheden hebben ontdekt, zowel over de Heer Jezus als over onszelf. Het brengt ons tot zelfonderzoek, en zo nodig tot zelfoordeel en belijdenis, en tot aanbidding van God.
De priesterkeuken is een plaats die afgezonderd is van het volk. Er mag geen contact zijn met het volk dat zich in de buitenste voorhof bevindt. Het gevolg van de heiligende werking die van het offer uitgaat, is dat het volk schuldig wordt en dat er losgeld betaald moet worden of een zondoffer moet worden gebracht (vgl. Ez 44:19; Lv 6:11; 18; 27).
Vervolgens brengt de Man Ezechiël uit de binnenste voorhof naar de buitenste voorhof en leidt hem langs de vier hoeken ervan (Ez 46:21). In de vier hoeken bevinden zich wat genoemd wordt “hoekvoorhoven”, allemaal van dezelfde afmeting (Ez 46:22). Rond elk van die voorhofjes is een ringmuurtje en in elk ervan is een kookgelegenheid (Ez 46:23).
De Man verklaart ook hier de bedoeling ervan. Deze keukens zijn de kookgelegenheden waar de Levieten de offers koken die het volk brengt (Ez 46:24; vgl. 1Sm 2:12-17). Die offers zijn de dank- of vredeoffers. Het vlees van het dank- of vredeoffer mag door de offeraar gegeten worden, samen met de priester die het offer aan de HEERE aanbiedt en met de HEERE aan Wie het dank- of vredeoffer wordt aangeboden (Lv 3:1; 6; 12; Lv 7:19b; 30-34).
Verzen 19-24
De kookgelegenheden van de tempel
De rondleiding wordt hervat. In Ezechiël 44:4 bevinden de Man en Ezechiël zich bij de binnenste noordelijke poort. De Man brengt Ezechiël nu door de ingang naast de poort naar de heilige kamers van de priesters (Ez 46:19; Ez 42:1; 7; 8; 10-13). De kamers grenzen aan de noordzijde van de buitenste voorhof, maar maken deel uit van de binnenste voorhof. De Man verklaart dat deze kamers de plaats zijn waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer moeten koken en het graanoffer moeten bakken (Ez 46:20).
De kookgelegenheid van de priester is de plaats waar de offers worden klaargemaakt om te worden gebracht. Het klaarmaken van de offers ziet op het voortdurend bezig zijn met Christus door het lezen van de Schrift, om daarin te zien Wie Hij is en wat Hij heeft gedaan. Lukas, de schrijver van het evangelie naar Lukas, is om zo te zeggen bezig in de keuken als hij nauwkeurig de dingen onderzoekt betreffende alle zaken aangaande de Heer Jezus waarover hij heeft gehoord van anderen (Lk 1:1-4).
Eerder zijn we bij de kamers geweest, waarvan wordt gezegd dat de priesters daar de offers mogen eten (Ez 42:13; Ez 44:29). In verband met de keukens houdt dit voor de Schriftonderzoeker een belangrijke les in. Na het Schriftonderzoek dat ‘in de keuken’ plaatsvindt, volgt het ‘eten in de kamers’. Dit wijst erop dat we in gemeenschap met God in ons hart verwerken wat we in ons onderzoek van de Schrift aan waarheden hebben ontdekt, zowel over de Heer Jezus als over onszelf. Het brengt ons tot zelfonderzoek, en zo nodig tot zelfoordeel en belijdenis, en tot aanbidding van God.
De priesterkeuken is een plaats die afgezonderd is van het volk. Er mag geen contact zijn met het volk dat zich in de buitenste voorhof bevindt. Het gevolg van de heiligende werking die van het offer uitgaat, is dat het volk schuldig wordt en dat er losgeld betaald moet worden of een zondoffer moet worden gebracht (vgl. Ez 44:19; Lv 6:11; 18; 27).
Vervolgens brengt de Man Ezechiël uit de binnenste voorhof naar de buitenste voorhof en leidt hem langs de vier hoeken ervan (Ez 46:21). In de vier hoeken bevinden zich wat genoemd wordt “hoekvoorhoven”, allemaal van dezelfde afmeting (Ez 46:22). Rond elk van die voorhofjes is een ringmuurtje en in elk ervan is een kookgelegenheid (Ez 46:23).
De Man verklaart ook hier de bedoeling ervan. Deze keukens zijn de kookgelegenheden waar de Levieten de offers koken die het volk brengt (Ez 46:24; vgl. 1Sm 2:12-17). Die offers zijn de dank- of vredeoffers. Het vlees van het dank- of vredeoffer mag door de offeraar gegeten worden, samen met de priester die het offer aan de HEERE aanbiedt en met de HEERE aan Wie het dank- of vredeoffer wordt aangeboden (Lv 3:1; 6; 12; Lv 7:19b; 30-34).