Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Esther 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/esther-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Esther 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ESTHER 6Het is een zeer verrassend tafereel, dat zich in dit hoofdstuk voor onze ogen opent. Toen Haman hoopte Mordechai's rechter te zullen zijn, werd hij tot zijn grote beschaming en vernedering, tot zijn page gemaakt, en aldus was de weg bereid voor de verijdeling van Hamans komplot en de verlossing van de Joden.
I. Door Gods voorzienigheid werd Mordechai in die nacht in des konings gunst aanbevolen, Esther 6:1.
II. Haman, die kwam om de koning in toorn tegen hem te ontsteken, wordt gebruikt als werktuig van des konings gunst jegens hem, Esther 6:4.
III. Hierin lezen zijn vrienden zijn vonnis, dat wij in het volgende hoofdstuk aan hem voltrokken zullen zien Esther 6:12. En nu blijkt het dat Esthers voorbede voor haar Volk zeer gelukkig uitgesteld was geworden: DE DIE IN DIEM-van dag tot dag.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ESTHER 6Het is een zeer verrassend tafereel, dat zich in dit hoofdstuk voor onze ogen opent. Toen Haman hoopte Mordechai's rechter te zullen zijn, werd hij tot zijn grote beschaming en vernedering, tot zijn page gemaakt, en aldus was de weg bereid voor de verijdeling van Hamans komplot en de verlossing van de Joden.
I. Door Gods voorzienigheid werd Mordechai in die nacht in des konings gunst aanbevolen, Esther 6:1.
II. Haman, die kwam om de koning in toorn tegen hem te ontsteken, wordt gebruikt als werktuig van des konings gunst jegens hem, Esther 6:4.
III. Hierin lezen zijn vrienden zijn vonnis, dat wij in het volgende hoofdstuk aan hem voltrokken zullen zien Esther 6:12. En nu blijkt het dat Esthers voorbede voor haar Volk zeer gelukkig uitgesteld was geworden: DE DIE IN DIEM-van dag tot dag.
Verzen 1-3
Esther 6:1-3Hoe Satan het in Hamans hart heeft gegeven om Mordechai's dood te beramen, lazen wij in het vorige hoofdstuk, hoe God het in het hart van de koning gaf om Mordechai's eer en verhoging te beramen, wordt ons in dit hoofdstuk meegedeeld. Indien nu het woord van de koning de bovenhand zal hebben boven dat van Haman-want hoewel Haman groot is, is de koning op zijn troon toch boven hem-dan zal nog veel meer Gods raad bestaan, welke raadslagen er ook in het hart van de mensen mogen wezen. Als dus beide God en de koning Mordechai geëerd willen hebben, dan is het voor Haman nutteloos om er zich tegen te verzetten, en dat nog wel in dit tijdsgewricht, nu zijn verhoging en Hamans teleurstelling zullen samenwerken om de grote zaak van de verlossing van de Joden tot rijpheid te brengen, waarvoor Esther op de volgende dag een poging zal doen. Uitstel kan soms blijken goed beleid te zijn geweest. Wacht een weinig, en wij zullen zoveel eerder gereed zijn. Cunctando restituit rem-Hij overwon door uitstel. Laat ons de stappen nagaan, door Gods voorzienigheid genomen voor Mordechai's verhoging.
I. In dienzelfden nacht was de slaap van de koning geweken. zijn slaap was weggevlucht, staat er in het oorspronkelijke, en het was misschien als met een schaduw: hoe meer hij hem najoeg, hoe verder hij van hem week. Soms kunnen wij niet slapen, omdat wij zo gaarne zouden willen slapen. Zelfs na een maaltijd des wijns kon hij niet slapen, daar Gods voorzienigheid een doel had met hem wakker te houden. Wij lezen van geen lichamelijke ongesteldheid, die in die nacht zijn slaap stoorde, maar God, wiens gave de slaap is, heeft die van hem weggenomen. Zij, die nog zo besloten zijn zorg van zich af te zetten, slagen daar niet altijd in, zij vinden haar op hun hoofdkussen als zij haar noch verwachten noch welkom heten. Hij, die over honderd zeven en twintig provincies gebood, kon over geen enkel uur slaap gebieden. Misschien heeft het bekoorlijke van Esthers gesprek op de vorige dag hem aanleiding gegeven om zich te verwijten dat hij haar veronachtzaamd had, haar gedurende meer dan dertig dagen uit zijn tegenwoordigheid had gebannen, en dat kon hem wel wakker houden. Een beledigde consciëntie kan wel een tijd vinden om te spreken als zij gehoord wil worden.
II. Toen hij niet slapen kon, vroeg hij om het boek van de gedachtenissen, de jaarboeken van zijn regering, opdat men hem er uit zou voorlezen Esther 6:1. Hij heeft dit stellig niet gedaan om er door in slaap te komen, want het was eerder geschikt om zijn hoofd te vervullen van zorgen en de slaap van hem weg te drijven, maar God gaf het hem in het hart om er om te vragen, veeleer dan om muziek of zang, waarvan de Perzische koningen plachten zich te doen dienen, Daniel 6:19, en die geschikter zouden geweest zijn om hem in slaap te doen komen. Als mensen doen wat ongewoon of onbegrijpelijk is, dan weten wij niet welke bedoelingen God er mee heeft. Misschien wilde hij zich uit dat boek doen voorlezen, om een goed gebruik te maken van de tijd, of om het een of andere nuttige plan te vormen. Indien koning David in die omstandigheden had verkeerd, hij zou zijn gedachten wel met iets anders hebben bezig gehouden, als hij niet had kunnen slapen, hij zou aan God gedacht hebben, aan Hem gepeinsd hebben, Psalms 63:7, en als hij zich uit een boek had willen doen voorlezen, het zou zijn Bijbel geweest zijn: want die wet overdacht hij dag en nacht.
III. De dienaar, die hem voorlas, heeft f het eerst die zaak nopens Mordechai aangetroffen f hij heeft zolang gelezen totdat hij er aan toe kwam. Onder andere dingen werd er geschreven gevonden dat Mordechai een samenzwering tegen het leven des koning had ontdekt, waardoor zij verijdeld werd, Esther 6:2. Mordechai was niet in zo blakende gunst aan het hof, dat de lezer voorbedachtelijk die plaats had uitgekozen, maar Gods voorzienigheid heeft hem er toe geleid, ja, als wij de overlevering van de Joden kunnen geloven (die ons door bisschop Patrick wordt meegedeeld) dan was hij genoodzaakt die plaats te lezen, want toen hij het boek juist aan die plaats opende, sloeg hij enige bladzijden om en wilde aan een ander gedeelte van het boek beginnen, maar de bladen sloegen vanzelf weer terug naar de plaats, waar hij het geopend had, en zo heeft hij die paragraaf gelezen. Hoe Mordechai's goede dienst vermeld werd, lazen wij in Hoofdst. 2:23, en hier wordt die vermelding nu in het boek van de gedachtenissen gevonden.
IV. De koning vroeg wat eer en verhoging Mordechai hiervoor gedaan is, vermoedende dat deze goede dienst onbeloond is gebleven, en gelijk Farao's schenker, dit heden gedenkende als zijn zonde, Genesis 41:9. De wet van de dankbaarheid is een wet van de natuur. Wij behoren inzonderheid dankbaar te zijn jegens onze minderen, wij moeten niet denken dat de diensten, die zij ons bewijzen, schulden zijn, die zij aan ons hebben, maar dat integendeel wij er hun schuldenaars door worden. Aan des konings vraag hier kunnen wij twee regels van de dankbaarheid ontlenen.
1. Eer is beter dan niets. Als wij hen, die vriendelijk voor ons geweest zijn, geen beloning kunnen of behoeven te geven, zo laat ons hen eren door hun vriendelijkheid te erkennen en onze verplichting jegens hen ervoor.
2. Beter laat dan nooit. Als wij lang verzuimd hebben onze dankbaarheid voor goede diensten, die ons bewezen zijn, te betonen, zo laat ons eindelijk gedenken aan onze plicht om onze schuld te betalen.
V. De dienaren deelden hem mee dat aan Mordechai voor deze groten dienst niets gedaan was, in de poort van de koning zat hij tevoren, en daar zat hij nog. Voorname lieden nemen gewoonlijk weinig notitie van hun minderen. De koning wist niet of Mordechai al of niet bevorderd was, voordat zijn dienaren het hem zeiden. Hooghartige lieden stellen er een eer in, om onverschillig te zijn voor hun minderen, zich niet om hen te bekommeren, onbekend te zijn met hun toestand. De grote God geeft acht op de geringste van Zijn dienstknechten, weet welke eer of welke oneer hun is aangedaan. Ootmoed, bescheidenheid en zelfverloochening zijn in Gods ogen van grote waarde, maar gewoonlijk staan zij de mensen in deze wereld in de weg. Mordechai klimt niet hoger dan de poort van de koning, terwijl de trotse, eerzuchtige Haman het oor en het hart van de koning wint, maar terwijl de eerzuchtiger snel klimmen op de glibberige baan, staan de nederiger veilig op hun lage plaats. Eer bedwelmt hoogmoedige mensen, maakt hen duizelig, maar houdt de nederige vast, Proverbs 29:23. Eer en verhoging staan hoog aangeschreven bij de koning. Hij vraagt niet: welke beloning is aan Mordechai gegeven? Hoeveel geld? Welk landgoed, of grondbezit? Maar alleen: Wat eer? Een armzalig ding, iets, dat zo hij het vermogen niet had om er naar te leven, niets dan een last voor hem zijn zou als hem bijvoorbeeld een weidsen titel ware geschonken en hij toch geen dienovereenkomstigen staat kon voeren. De grootste persoonlijke verdiensten en de gewichtigste diensten worden dikwijls voorbijgezien en blijven onbeloond door de mensen, weinig eer wordt aangedaan aan hen, die haar het meest verdienen, er het meest geschikt voor zijn, en er het meest goed mee doen. Zie Ecclesiastes 9:14. Het verkrijgen van rijkdom en eer gaat gewoonlijk zoals bij een loterij, waarin zij, die het minst inzetten, gewoonlijk de beste prijzen trekken. Ja meer: goede diensten strekken soms z weinig tot iemands bevordering, dat zij hem niet eens tot bescherming dienen. Door het edict van de koning was Mordechai toen met al de Joden aan ondergang en dood gewijd, hoewel erkend wordt dat hij eer en bevordering verdiende. Zij, die God getrouwelijk dienen, behoeven niet te vrezen aldus slecht beloond te worden.
Verzen 1-3
Esther 6:1-3Hoe Satan het in Hamans hart heeft gegeven om Mordechai's dood te beramen, lazen wij in het vorige hoofdstuk, hoe God het in het hart van de koning gaf om Mordechai's eer en verhoging te beramen, wordt ons in dit hoofdstuk meegedeeld. Indien nu het woord van de koning de bovenhand zal hebben boven dat van Haman-want hoewel Haman groot is, is de koning op zijn troon toch boven hem-dan zal nog veel meer Gods raad bestaan, welke raadslagen er ook in het hart van de mensen mogen wezen. Als dus beide God en de koning Mordechai geëerd willen hebben, dan is het voor Haman nutteloos om er zich tegen te verzetten, en dat nog wel in dit tijdsgewricht, nu zijn verhoging en Hamans teleurstelling zullen samenwerken om de grote zaak van de verlossing van de Joden tot rijpheid te brengen, waarvoor Esther op de volgende dag een poging zal doen. Uitstel kan soms blijken goed beleid te zijn geweest. Wacht een weinig, en wij zullen zoveel eerder gereed zijn. Cunctando restituit rem-Hij overwon door uitstel. Laat ons de stappen nagaan, door Gods voorzienigheid genomen voor Mordechai's verhoging.
I. In dienzelfden nacht was de slaap van de koning geweken. zijn slaap was weggevlucht, staat er in het oorspronkelijke, en het was misschien als met een schaduw: hoe meer hij hem najoeg, hoe verder hij van hem week. Soms kunnen wij niet slapen, omdat wij zo gaarne zouden willen slapen. Zelfs na een maaltijd des wijns kon hij niet slapen, daar Gods voorzienigheid een doel had met hem wakker te houden. Wij lezen van geen lichamelijke ongesteldheid, die in die nacht zijn slaap stoorde, maar God, wiens gave de slaap is, heeft die van hem weggenomen. Zij, die nog zo besloten zijn zorg van zich af te zetten, slagen daar niet altijd in, zij vinden haar op hun hoofdkussen als zij haar noch verwachten noch welkom heten. Hij, die over honderd zeven en twintig provincies gebood, kon over geen enkel uur slaap gebieden. Misschien heeft het bekoorlijke van Esthers gesprek op de vorige dag hem aanleiding gegeven om zich te verwijten dat hij haar veronachtzaamd had, haar gedurende meer dan dertig dagen uit zijn tegenwoordigheid had gebannen, en dat kon hem wel wakker houden. Een beledigde consciëntie kan wel een tijd vinden om te spreken als zij gehoord wil worden.
II. Toen hij niet slapen kon, vroeg hij om het boek van de gedachtenissen, de jaarboeken van zijn regering, opdat men hem er uit zou voorlezen Esther 6:1. Hij heeft dit stellig niet gedaan om er door in slaap te komen, want het was eerder geschikt om zijn hoofd te vervullen van zorgen en de slaap van hem weg te drijven, maar God gaf het hem in het hart om er om te vragen, veeleer dan om muziek of zang, waarvan de Perzische koningen plachten zich te doen dienen, Daniel 6:19, en die geschikter zouden geweest zijn om hem in slaap te doen komen. Als mensen doen wat ongewoon of onbegrijpelijk is, dan weten wij niet welke bedoelingen God er mee heeft. Misschien wilde hij zich uit dat boek doen voorlezen, om een goed gebruik te maken van de tijd, of om het een of andere nuttige plan te vormen. Indien koning David in die omstandigheden had verkeerd, hij zou zijn gedachten wel met iets anders hebben bezig gehouden, als hij niet had kunnen slapen, hij zou aan God gedacht hebben, aan Hem gepeinsd hebben, Psalms 63:7, en als hij zich uit een boek had willen doen voorlezen, het zou zijn Bijbel geweest zijn: want die wet overdacht hij dag en nacht.
III. De dienaar, die hem voorlas, heeft f het eerst die zaak nopens Mordechai aangetroffen f hij heeft zolang gelezen totdat hij er aan toe kwam. Onder andere dingen werd er geschreven gevonden dat Mordechai een samenzwering tegen het leven des koning had ontdekt, waardoor zij verijdeld werd, Esther 6:2. Mordechai was niet in zo blakende gunst aan het hof, dat de lezer voorbedachtelijk die plaats had uitgekozen, maar Gods voorzienigheid heeft hem er toe geleid, ja, als wij de overlevering van de Joden kunnen geloven (die ons door bisschop Patrick wordt meegedeeld) dan was hij genoodzaakt die plaats te lezen, want toen hij het boek juist aan die plaats opende, sloeg hij enige bladzijden om en wilde aan een ander gedeelte van het boek beginnen, maar de bladen sloegen vanzelf weer terug naar de plaats, waar hij het geopend had, en zo heeft hij die paragraaf gelezen. Hoe Mordechai's goede dienst vermeld werd, lazen wij in Hoofdst. 2:23, en hier wordt die vermelding nu in het boek van de gedachtenissen gevonden.
IV. De koning vroeg wat eer en verhoging Mordechai hiervoor gedaan is, vermoedende dat deze goede dienst onbeloond is gebleven, en gelijk Farao's schenker, dit heden gedenkende als zijn zonde, Genesis 41:9. De wet van de dankbaarheid is een wet van de natuur. Wij behoren inzonderheid dankbaar te zijn jegens onze minderen, wij moeten niet denken dat de diensten, die zij ons bewijzen, schulden zijn, die zij aan ons hebben, maar dat integendeel wij er hun schuldenaars door worden. Aan des konings vraag hier kunnen wij twee regels van de dankbaarheid ontlenen.
1. Eer is beter dan niets. Als wij hen, die vriendelijk voor ons geweest zijn, geen beloning kunnen of behoeven te geven, zo laat ons hen eren door hun vriendelijkheid te erkennen en onze verplichting jegens hen ervoor.
2. Beter laat dan nooit. Als wij lang verzuimd hebben onze dankbaarheid voor goede diensten, die ons bewezen zijn, te betonen, zo laat ons eindelijk gedenken aan onze plicht om onze schuld te betalen.
V. De dienaren deelden hem mee dat aan Mordechai voor deze groten dienst niets gedaan was, in de poort van de koning zat hij tevoren, en daar zat hij nog. Voorname lieden nemen gewoonlijk weinig notitie van hun minderen. De koning wist niet of Mordechai al of niet bevorderd was, voordat zijn dienaren het hem zeiden. Hooghartige lieden stellen er een eer in, om onverschillig te zijn voor hun minderen, zich niet om hen te bekommeren, onbekend te zijn met hun toestand. De grote God geeft acht op de geringste van Zijn dienstknechten, weet welke eer of welke oneer hun is aangedaan. Ootmoed, bescheidenheid en zelfverloochening zijn in Gods ogen van grote waarde, maar gewoonlijk staan zij de mensen in deze wereld in de weg. Mordechai klimt niet hoger dan de poort van de koning, terwijl de trotse, eerzuchtige Haman het oor en het hart van de koning wint, maar terwijl de eerzuchtiger snel klimmen op de glibberige baan, staan de nederiger veilig op hun lage plaats. Eer bedwelmt hoogmoedige mensen, maakt hen duizelig, maar houdt de nederige vast, Proverbs 29:23. Eer en verhoging staan hoog aangeschreven bij de koning. Hij vraagt niet: welke beloning is aan Mordechai gegeven? Hoeveel geld? Welk landgoed, of grondbezit? Maar alleen: Wat eer? Een armzalig ding, iets, dat zo hij het vermogen niet had om er naar te leven, niets dan een last voor hem zijn zou als hem bijvoorbeeld een weidsen titel ware geschonken en hij toch geen dienovereenkomstigen staat kon voeren. De grootste persoonlijke verdiensten en de gewichtigste diensten worden dikwijls voorbijgezien en blijven onbeloond door de mensen, weinig eer wordt aangedaan aan hen, die haar het meest verdienen, er het meest geschikt voor zijn, en er het meest goed mee doen. Zie Ecclesiastes 9:14. Het verkrijgen van rijkdom en eer gaat gewoonlijk zoals bij een loterij, waarin zij, die het minst inzetten, gewoonlijk de beste prijzen trekken. Ja meer: goede diensten strekken soms z weinig tot iemands bevordering, dat zij hem niet eens tot bescherming dienen. Door het edict van de koning was Mordechai toen met al de Joden aan ondergang en dood gewijd, hoewel erkend wordt dat hij eer en bevordering verdiende. Zij, die God getrouwelijk dienen, behoeven niet te vrezen aldus slecht beloond te worden.
Verzen 4-11
Esther 6:4-11Het is nu morgen, en de mensen beginnen uit hun huizen te komen.
I. Haman is z ongeduldig om Mordechai gehangen te krijgen, dat hij zich vroeg naar het hof begeeft, om zodra de koning opgestaan was en voordat enigerlei andere zaak tot hem kwam, de order daartoe van hem te krijgen, Esther 6:4, en hij houdt er zich van verzekerd dat hem die order op het eerste woord al gegeven zal worden. De koning zal hem in gewichtiger zaken dan deze ter wille zijn, en hij kon de koning zeggen dat hij z zeker was van het rechtvaardige van zijn verzoek en des konings gunst jegens hem ten opzichte ervan, dat hij de galg reeds gereed heeft, een woord van de koning zal hem dan nu volkomen genoegen geven.
II. De koning is zo ongeduldig om Mordechai geëerd te zien, dat hij laat vragen wie er in het voorhof is, geschikt om er voor gebruikt te worden. Er wordt hem bericht dat Haman in het voorhof is, Esther 6:5. Dat hij inkome, zegt de koning, hij is de geschiktste man om des konings gunsten te besturen en uit te delen en de koning wist niets van de twist, die hij met Mordechai had. Haman wordt terstond binnengeleid, trots op de eer die hem werd aangedaan, door in het slaapvertrek van de koning te worden toegelaten voor hij nog op was, naar het schijnt, want als de koning orders heeft gegeven om Mordechai te eren, dan zal hij rustiger worden in zijn gemoed en dan zal hij nog trachten te slapen. Nu denkt Haman de beste gelegenheid te hebben, die hij kon wensen, om de man, die hij haatte, ten val te brengen. Maar het hart van de koning is even vol als het zijne, en het betaamt dat hij het eerst spreken zal.
III. De koning vraagt aan Haman op wat wijze hij zijn gunst zou kunnen betonen aan iemand, die hij tot zijn gunsteling bestemd had. Wat zal men die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Esther 6:6. Het is een goede eigenschap in een koning en in andere hoge personen om een welbehagen te hebben in belonen, maar geen welbehagen te hebben in straffen. Ouders en meesters moeten er behagen in vinden om hetgeen goed is in hen, over wie zij gesteld zijn, te prijzen en aan te moedigen.
IV. Haman komt bij zichzelf tot de gevolgtrekking, dat hijzelf de bedoelde gunsteling is, en daarom schrijft hij de hoogste uitdrukkingen van eer voor die, voor eens, aan een onderdaan bewezen kan worden. Zijn hoogmoedig hart oppert terstond het denkbeeld: Tot wie heeft de koning een welbehagen om hem eer te doen, meer dan tot mij? "Niemand verdient het zo goed als ik," denkt Haman, "noch heeft er zoveel kans op." Zie hoe van de mensen hoogmoed hen bedriegt.
1. Haman had een betere dunk van zijn verdiensten dan er reden voor was. Hij dacht dat niemand zo waardig was om geëerd te worden als hij. Het is dwaas in ons om te denken dat wij de enige verdienstelijke personen zijn, of dat wij verdienstelijker zijn dan ieder ander. De bedriegelijkheid van ons hart komt nergens zo in uit als in de goeden dunk, die wij hebben van onszelf en van ons doen waartegen wij dus voortdurend moeten waken en bidden.
2. Hij had een betere mening van zijn invloed dan hij recht had te hebben. Hij dacht dat de koning niemand anders dan hem beminde of waardeerde, maar hij bedroog zich. Wij moeten het vermoeden koesteren dat de achting, die anderen zeggen voor ons te hebben, niet zo groot is als zij wel schijnt of als wij haar wel gaarne willen geloven te zijn, opdat wij geen al te goede dunk hebben van onszelf en geen al te groot vertrouwen plaatsen in anderen.
Haman, denkende dat hij zichzelf eer moet toebedelen, doet dit dan ook met ruime, milde hand, Esther 6:8, Esther 6:9. Ja hij doet het op zeer aanmatigende wijze, eer bewijzingen voorschrijvende die al te groot waren voor een onderdaan. Hij moet met een koninklijk gewaad worden bekleed, de koninklijke kroon dragen, op het paard van de koning rijden, kortom hij moet in al de pracht en praal verschijnen van de koning zelf, alleen de scepter, het embleem van macht, moet hij niet dragen. Hij moet begeleid worden door een van de vorsten van de koning, een van de grootste heren, die zijn lakei moet wezen en men moet al het volk opmerkzaam op hem maken, en er hem eer door doen bewijzen, want hij moet in staatsie door de straten rijden en er moet voor hem uitgeroepen worden, tot zijn eer en tot aanmoediging van allen, om des heersers gunst te zoeken: Alzo zal men die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, dat dezelfde strekking heeft als hetgeen voor Jozef werd uitgeroepen: Knielt, want ieder goed onderdaan zal hen eren, tot wier eer de koning een welbehagen heeft. En zal dan niet ieder goed Christen diegenen eren, tot wier eer de Koning van de koningen een welbehagen heeft, en de heiligen, die op de aarde zijn, de heerlijken noemen?
V. De koning doet hem verstomd staan door hem de positieve order te geven dat hijzelf terstond moet heengaan en al die eer moet doen aan Mordechai, de Jood, Esther 6:10. Indien de koning slechts gezegd had wat Haman verwachtte dat hij zeggen zou, namelijk: Gij zijt die man, welk een schone gelegenheid zou hij dan gehad hebben om de zaak af te doen waarvoor hij gekomen was, en te begeren dat, om aan de plechtigheid van zijn triomf nog meer luister bij te zetten, Mordechai, zijn gezworen vijand, tegelijkertijd gehangen zou worden! Maar hoe staat hij verplet, als van de donder getroffen, als de koning hem gebiedt, niet dat hij dit alles zal laten doen, maar dat hijzelf het moet doen aan Mordechai, de Jood, aan de man, die hij boven ieder ander haat en wiens dood hij beraamd had! Nu is het nutteloos de koning een voorstel te doen tegen Mordechai, daar hij de man is tot wiens eer de koning een welbehagen heeft. Salomo zegt: "het hart der" "koningen is niet te doorvorsen" Proverbs 25:3, maar onveranderlijk is het niet.
Vl. Haman durft de order van de koning niet betwisten, ja hij durft niet eens tonen dat zij hem mishaagt, maar met de grootst mogelijken weerzin brengt hij haar tot Mordechai, die, naar ik veronderstel, nu even weinig voor hem kruipt als tevoren, terwijl hij zijn geveinsde eerbied niet meer acht dan hij zijn verborgen boosaardigheid geacht heeft. Het koninklijk gewaad wordt gebracht, Mordechai wordt er mee bekleed en rijdt in staatsie door de straten, erkend als de gunsteling van de konings, Esther 6:11. Het is moeilijk te zeggen wie van de twee zich het meest bedwong, de trotse Haman terwijl hij Mordechai die eer aandeed, of de nederige Mordechai in haar aan te nemen, maar de koning wilde het, en beide moeten zich onderwerpen. In dit opzicht was zij aan Mordechai welgevallig daar het een aanduiding was van des konings gunst, en hem hoop gaf dat Esther zal overmogen om het edict tegen de Joden te doen herroepen,
Verzen 4-11
Esther 6:4-11Het is nu morgen, en de mensen beginnen uit hun huizen te komen.
I. Haman is z ongeduldig om Mordechai gehangen te krijgen, dat hij zich vroeg naar het hof begeeft, om zodra de koning opgestaan was en voordat enigerlei andere zaak tot hem kwam, de order daartoe van hem te krijgen, Esther 6:4, en hij houdt er zich van verzekerd dat hem die order op het eerste woord al gegeven zal worden. De koning zal hem in gewichtiger zaken dan deze ter wille zijn, en hij kon de koning zeggen dat hij z zeker was van het rechtvaardige van zijn verzoek en des konings gunst jegens hem ten opzichte ervan, dat hij de galg reeds gereed heeft, een woord van de koning zal hem dan nu volkomen genoegen geven.
II. De koning is zo ongeduldig om Mordechai geëerd te zien, dat hij laat vragen wie er in het voorhof is, geschikt om er voor gebruikt te worden. Er wordt hem bericht dat Haman in het voorhof is, Esther 6:5. Dat hij inkome, zegt de koning, hij is de geschiktste man om des konings gunsten te besturen en uit te delen en de koning wist niets van de twist, die hij met Mordechai had. Haman wordt terstond binnengeleid, trots op de eer die hem werd aangedaan, door in het slaapvertrek van de koning te worden toegelaten voor hij nog op was, naar het schijnt, want als de koning orders heeft gegeven om Mordechai te eren, dan zal hij rustiger worden in zijn gemoed en dan zal hij nog trachten te slapen. Nu denkt Haman de beste gelegenheid te hebben, die hij kon wensen, om de man, die hij haatte, ten val te brengen. Maar het hart van de koning is even vol als het zijne, en het betaamt dat hij het eerst spreken zal.
III. De koning vraagt aan Haman op wat wijze hij zijn gunst zou kunnen betonen aan iemand, die hij tot zijn gunsteling bestemd had. Wat zal men die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Esther 6:6. Het is een goede eigenschap in een koning en in andere hoge personen om een welbehagen te hebben in belonen, maar geen welbehagen te hebben in straffen. Ouders en meesters moeten er behagen in vinden om hetgeen goed is in hen, over wie zij gesteld zijn, te prijzen en aan te moedigen.
IV. Haman komt bij zichzelf tot de gevolgtrekking, dat hijzelf de bedoelde gunsteling is, en daarom schrijft hij de hoogste uitdrukkingen van eer voor die, voor eens, aan een onderdaan bewezen kan worden. Zijn hoogmoedig hart oppert terstond het denkbeeld: Tot wie heeft de koning een welbehagen om hem eer te doen, meer dan tot mij? "Niemand verdient het zo goed als ik," denkt Haman, "noch heeft er zoveel kans op." Zie hoe van de mensen hoogmoed hen bedriegt.
1. Haman had een betere dunk van zijn verdiensten dan er reden voor was. Hij dacht dat niemand zo waardig was om geëerd te worden als hij. Het is dwaas in ons om te denken dat wij de enige verdienstelijke personen zijn, of dat wij verdienstelijker zijn dan ieder ander. De bedriegelijkheid van ons hart komt nergens zo in uit als in de goeden dunk, die wij hebben van onszelf en van ons doen waartegen wij dus voortdurend moeten waken en bidden.
2. Hij had een betere mening van zijn invloed dan hij recht had te hebben. Hij dacht dat de koning niemand anders dan hem beminde of waardeerde, maar hij bedroog zich. Wij moeten het vermoeden koesteren dat de achting, die anderen zeggen voor ons te hebben, niet zo groot is als zij wel schijnt of als wij haar wel gaarne willen geloven te zijn, opdat wij geen al te goede dunk hebben van onszelf en geen al te groot vertrouwen plaatsen in anderen.
Haman, denkende dat hij zichzelf eer moet toebedelen, doet dit dan ook met ruime, milde hand, Esther 6:8, Esther 6:9. Ja hij doet het op zeer aanmatigende wijze, eer bewijzingen voorschrijvende die al te groot waren voor een onderdaan. Hij moet met een koninklijk gewaad worden bekleed, de koninklijke kroon dragen, op het paard van de koning rijden, kortom hij moet in al de pracht en praal verschijnen van de koning zelf, alleen de scepter, het embleem van macht, moet hij niet dragen. Hij moet begeleid worden door een van de vorsten van de koning, een van de grootste heren, die zijn lakei moet wezen en men moet al het volk opmerkzaam op hem maken, en er hem eer door doen bewijzen, want hij moet in staatsie door de straten rijden en er moet voor hem uitgeroepen worden, tot zijn eer en tot aanmoediging van allen, om des heersers gunst te zoeken: Alzo zal men die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, dat dezelfde strekking heeft als hetgeen voor Jozef werd uitgeroepen: Knielt, want ieder goed onderdaan zal hen eren, tot wier eer de koning een welbehagen heeft. En zal dan niet ieder goed Christen diegenen eren, tot wier eer de Koning van de koningen een welbehagen heeft, en de heiligen, die op de aarde zijn, de heerlijken noemen?
V. De koning doet hem verstomd staan door hem de positieve order te geven dat hijzelf terstond moet heengaan en al die eer moet doen aan Mordechai, de Jood, Esther 6:10. Indien de koning slechts gezegd had wat Haman verwachtte dat hij zeggen zou, namelijk: Gij zijt die man, welk een schone gelegenheid zou hij dan gehad hebben om de zaak af te doen waarvoor hij gekomen was, en te begeren dat, om aan de plechtigheid van zijn triomf nog meer luister bij te zetten, Mordechai, zijn gezworen vijand, tegelijkertijd gehangen zou worden! Maar hoe staat hij verplet, als van de donder getroffen, als de koning hem gebiedt, niet dat hij dit alles zal laten doen, maar dat hijzelf het moet doen aan Mordechai, de Jood, aan de man, die hij boven ieder ander haat en wiens dood hij beraamd had! Nu is het nutteloos de koning een voorstel te doen tegen Mordechai, daar hij de man is tot wiens eer de koning een welbehagen heeft. Salomo zegt: "het hart der" "koningen is niet te doorvorsen" Proverbs 25:3, maar onveranderlijk is het niet.
Vl. Haman durft de order van de koning niet betwisten, ja hij durft niet eens tonen dat zij hem mishaagt, maar met de grootst mogelijken weerzin brengt hij haar tot Mordechai, die, naar ik veronderstel, nu even weinig voor hem kruipt als tevoren, terwijl hij zijn geveinsde eerbied niet meer acht dan hij zijn verborgen boosaardigheid geacht heeft. Het koninklijk gewaad wordt gebracht, Mordechai wordt er mee bekleed en rijdt in staatsie door de straten, erkend als de gunsteling van de konings, Esther 6:11. Het is moeilijk te zeggen wie van de twee zich het meest bedwong, de trotse Haman terwijl hij Mordechai die eer aandeed, of de nederige Mordechai in haar aan te nemen, maar de koning wilde het, en beide moeten zich onderwerpen. In dit opzicht was zij aan Mordechai welgevallig daar het een aanduiding was van des konings gunst, en hem hoop gaf dat Esther zal overmogen om het edict tegen de Joden te doen herroepen,
Verzen 12-14
Esther 6:12-14Wij kunnen hier opmerken:
I. Hoe weinig Mordechai door zijn bevordering opgeblazen was, hij keerde weerom tot de poort van de koning, Esther 6:12. Hij keerde terug tot zijn plaats en de plichten ervan, en dat wel terstond, deed even trouw en ijverig zijn werk als tevoren. Eer is goed besteed aan hen, die er niet trots en traag door worden, en zich er door niet boven hun werk verheven achten.
II. Hoe terneergeslagen Haman was door zijn teleurstelling. Hij kon het niet dragen, iemand, wie het ook zij, maar inzonderheid Mordechai, te dienen, en dat nog wel op een ogenblik, toen hij hoopte hem te zien hangen, dat was genoeg om zo'n trots hart als hij had te doen breken. Hij werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekt hoofd, als iemand, die zich gezonken ziet en, in een zekere zin, veroordeeld. Welk kwaad had het hem gedaan, om zich aldus tot Mordechai neer te buigen? Was hij er in iets minder om? Was het niet wat hij zelf voorgesteld had, dat door een van `s konings vorsten en grootste heren gedaan zou worden? Waarom is hij dan toornig omdat hij het heeft moeten doen? Maar datgene zal het hart van een hoogmoedig man breken, wat van een nederig man niet eens de slaap zou storen.
III. Hoe hem uit dit voorval door zijn vrouw en zijn vrienden zijn oordeel voorspeld werd. "Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij zijt begonnen te vallen, van het zaad van de Joden is, gelijk men zegt dat hij is, al is het dan ook maar dat gij op het stuk van eerbewijzen voor hem zijt begonnen te vallen, zo denkt niet dat gij ooit tegen hem zult overmogen, want gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen Esther 6:13. Moeilijke vertroosters zijn zij allen. Zij hebben hem niet aangeraden berouw te hebben van het kwaad, dat hij gedaan heeft, dat hij Mordechai om vergeving zal vragen voor zijn slechte bedoelingen en raadslagen tegen hem, maar voorspellen dat zijn plan zal falen en dat zijn val onvermijdelijk is. Zij voorzien twee dingen:
1. Dat Haman teleurgesteld zal worden in zijn onderneming tegen de Joden: "Gij zult niet vermogen dat volk uit te roeien, het is blijkbaar dat de hemel tegen u strijdt."
2. Dat hij zelf ten verderve zal gaan. Gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen. De strijd tussen Michael en de draak zal geen onbesliste veldslag zijn, neen, Haman moet voor Mordechai's aangezicht vallen. Zij gronden hun voorspellingen op twee dingen.
a. Deze Mordechai is van het. zaad van de Joden, amechtige Joden hebben hun vijanden hen soms genoemd, maar geduchte Joden hebben zij hen soms bevonden. Zij zijn een heilig zaad, een biddend zaad, in verbond met God, en een zaad, dat de Heere van het begin af gezegend heeft, en daarom moeten hun vijanden niet verwachten over hen te zullen triomferen.
b. Haman was begonnen te vallen, en daarom was hij een verloren man. Men heeft opgemerkt van hofgunstelingen, dat zij, als zij eens met afkeurende, dreigende blik werden aangezien, even spoedig gevallen zijn als zij opgeklommen waren. Dit is waarvan de vijanden van de kerk, als God met hen begint, zal Hij een einde met hen maken. Gods werk is volkomen. IV. Hoe ter rechter tijd hij nu gehaald werd om aan de maaltijd te verschijnen, die Esther bereid had, Esther 6:14. Hij dacht dat het op een gelegenen tijd was, omdat hij hoopte dat zijn moed er door opgewekt, zijn afnemende eer er door gered zou worden. Maar het was ook werkelijk een gelegen tijd, omdat zijn moed en geestkracht door deze zware teleurstelling gebroken zijnde, hij zoveel gemakkelijker door Esthers aanklacht tegen hem neergeworpen kon worden. De wijsheid Gods wordt gezien in Zijn beschikken van de juiste tijd voor de middelen, die ter verlossing van Zijn kerk worden aangewend, zodat Zijn heerlijkheid er in wordt geopenbaard.
Verzen 12-14
Esther 6:12-14Wij kunnen hier opmerken:
I. Hoe weinig Mordechai door zijn bevordering opgeblazen was, hij keerde weerom tot de poort van de koning, Esther 6:12. Hij keerde terug tot zijn plaats en de plichten ervan, en dat wel terstond, deed even trouw en ijverig zijn werk als tevoren. Eer is goed besteed aan hen, die er niet trots en traag door worden, en zich er door niet boven hun werk verheven achten.
II. Hoe terneergeslagen Haman was door zijn teleurstelling. Hij kon het niet dragen, iemand, wie het ook zij, maar inzonderheid Mordechai, te dienen, en dat nog wel op een ogenblik, toen hij hoopte hem te zien hangen, dat was genoeg om zo'n trots hart als hij had te doen breken. Hij werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekt hoofd, als iemand, die zich gezonken ziet en, in een zekere zin, veroordeeld. Welk kwaad had het hem gedaan, om zich aldus tot Mordechai neer te buigen? Was hij er in iets minder om? Was het niet wat hij zelf voorgesteld had, dat door een van `s konings vorsten en grootste heren gedaan zou worden? Waarom is hij dan toornig omdat hij het heeft moeten doen? Maar datgene zal het hart van een hoogmoedig man breken, wat van een nederig man niet eens de slaap zou storen.
III. Hoe hem uit dit voorval door zijn vrouw en zijn vrienden zijn oordeel voorspeld werd. "Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij zijt begonnen te vallen, van het zaad van de Joden is, gelijk men zegt dat hij is, al is het dan ook maar dat gij op het stuk van eerbewijzen voor hem zijt begonnen te vallen, zo denkt niet dat gij ooit tegen hem zult overmogen, want gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen Esther 6:13. Moeilijke vertroosters zijn zij allen. Zij hebben hem niet aangeraden berouw te hebben van het kwaad, dat hij gedaan heeft, dat hij Mordechai om vergeving zal vragen voor zijn slechte bedoelingen en raadslagen tegen hem, maar voorspellen dat zijn plan zal falen en dat zijn val onvermijdelijk is. Zij voorzien twee dingen:
1. Dat Haman teleurgesteld zal worden in zijn onderneming tegen de Joden: "Gij zult niet vermogen dat volk uit te roeien, het is blijkbaar dat de hemel tegen u strijdt."
2. Dat hij zelf ten verderve zal gaan. Gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen. De strijd tussen Michael en de draak zal geen onbesliste veldslag zijn, neen, Haman moet voor Mordechai's aangezicht vallen. Zij gronden hun voorspellingen op twee dingen.
a. Deze Mordechai is van het. zaad van de Joden, amechtige Joden hebben hun vijanden hen soms genoemd, maar geduchte Joden hebben zij hen soms bevonden. Zij zijn een heilig zaad, een biddend zaad, in verbond met God, en een zaad, dat de Heere van het begin af gezegend heeft, en daarom moeten hun vijanden niet verwachten over hen te zullen triomferen.
b. Haman was begonnen te vallen, en daarom was hij een verloren man. Men heeft opgemerkt van hofgunstelingen, dat zij, als zij eens met afkeurende, dreigende blik werden aangezien, even spoedig gevallen zijn als zij opgeklommen waren. Dit is waarvan de vijanden van de kerk, als God met hen begint, zal Hij een einde met hen maken. Gods werk is volkomen. IV. Hoe ter rechter tijd hij nu gehaald werd om aan de maaltijd te verschijnen, die Esther bereid had, Esther 6:14. Hij dacht dat het op een gelegenen tijd was, omdat hij hoopte dat zijn moed er door opgewekt, zijn afnemende eer er door gered zou worden. Maar het was ook werkelijk een gelegen tijd, omdat zijn moed en geestkracht door deze zware teleurstelling gebroken zijnde, hij zoveel gemakkelijker door Esthers aanklacht tegen hem neergeworpen kon worden. De wijsheid Gods wordt gezien in Zijn beschikken van de juiste tijd voor de middelen, die ter verlossing van Zijn kerk worden aangewend, zodat Zijn heerlijkheid er in wordt geopenbaard.