Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Esther 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ESTHER 6

Esther 6:1.

MORDECHAI WORDT TOT HOGE EER VERHEVEN.

II. Esther 6:1-Esther 6:14. In diezelfden nacht wordt de koning door slapeloosheid geplaagd; hij laat zich uit het boek der kronieken voorlezen en wordt daardoor aan Mordechai's verdiensten herinnerd. Als Haman den volgenden morgen bij den koning komt, om zijn plan tegen Mordechai ten uitvoer te brengen, legt de koning hem de vraag voor, wat men den man moet doen, dien de koning gaarne wilde eren. Haman meende in zijne trotsheid, dat de koning geen ander dan hem kon bedoelen; hij noemt nu de uitgezochtste koninklijke onderscheidingen op, die hij nu aanstonds aan den Jood Mordechai zelf ten uitvoer moet brengen. Mismoedig en met een bedekt hoofd keert Haman naar zijn huis terug. Ook hier vindt hij geen troost, integendeel zijne vertrouwden spreken als hun vermoeden uit, dat hij nu spoedig zal vallen. Geheel ontstemd vergeet Haman de hoge eer van den maaltijd bij de koningin, en moet door de koninklijke kamerdienaars daarheen gehaald worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ESTHER 6

Esther 6:1.

MORDECHAI WORDT TOT HOGE EER VERHEVEN.

II. Esther 6:1-Esther 6:14. In diezelfden nacht wordt de koning door slapeloosheid geplaagd; hij laat zich uit het boek der kronieken voorlezen en wordt daardoor aan Mordechai's verdiensten herinnerd. Als Haman den volgenden morgen bij den koning komt, om zijn plan tegen Mordechai ten uitvoer te brengen, legt de koning hem de vraag voor, wat men den man moet doen, dien de koning gaarne wilde eren. Haman meende in zijne trotsheid, dat de koning geen ander dan hem kon bedoelen; hij noemt nu de uitgezochtste koninklijke onderscheidingen op, die hij nu aanstonds aan den Jood Mordechai zelf ten uitvoer moet brengen. Mismoedig en met een bedekt hoofd keert Haman naar zijn huis terug. Ook hier vindt hij geen troost, integendeel zijne vertrouwden spreken als hun vermoeden uit, dat hij nu spoedig zal vallen. Geheel ontstemd vergeet Haman de hoge eer van den maaltijd bij de koningin, en moet door de koninklijke kamerdienaars daarheen gehaald worden.

Vers 1

1. In dien nacht tussen den eersten en tweeden maaltijd der koningin waakte Israël's Wachter, die niet slaapt noch sluimert, over het leven der Zijnen (Matthew 10:29), en door Zijne wijze besturing, was de slaap van den koning geweken, en hij zei, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken brengen zou, de gedenkboeken der dagelijkse gebeurtenissen, waarin alle bijzondere voorvallen werden opgetekend (Esther 2:23 ), en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.

Als David niet kon slapen, dacht hij aan God en peinsde hij over Hem (Psalms 63:6) en indien hij enig boek had willen hebben, het zou zijn Bijbel geweest zijn, want over die Wet dacht hij dag en nacht..

Onder de Perzen waren de kronieken in verzen geschreven; zij waren gewoonlijk het werk der uitstekendste dichters. Zowel in Engeland als in andere landen hadden onze voorouders Kronieken in poëzie.

Wat is natuurlijker dan dit, dat een koning niet kan slapen en zich daarom iets laat voorlezen? Deze geheel natuurlijke, maar toch wonderbare leiding is het, die het hart van hen, die zulke dingen ervaren, zozeer verheugd; zij is voor alle andere zielen verborgen. Deze wijze Goddelijke voorzienigheid is aan alle diegenen, die nog zich zelven leven, onbekend.

Vers 1

1. In dien nacht tussen den eersten en tweeden maaltijd der koningin waakte Israël's Wachter, die niet slaapt noch sluimert, over het leven der Zijnen (Matthew 10:29), en door Zijne wijze besturing, was de slaap van den koning geweken, en hij zei, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken brengen zou, de gedenkboeken der dagelijkse gebeurtenissen, waarin alle bijzondere voorvallen werden opgetekend (Esther 2:23 ), en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.

Als David niet kon slapen, dacht hij aan God en peinsde hij over Hem (Psalms 63:6) en indien hij enig boek had willen hebben, het zou zijn Bijbel geweest zijn, want over die Wet dacht hij dag en nacht..

Onder de Perzen waren de kronieken in verzen geschreven; zij waren gewoonlijk het werk der uitstekendste dichters. Zowel in Engeland als in andere landen hadden onze voorouders Kronieken in poëzie.

Wat is natuurlijker dan dit, dat een koning niet kan slapen en zich daarom iets laat voorlezen? Deze geheel natuurlijke, maar toch wonderbare leiding is het, die het hart van hen, die zulke dingen ervaren, zozeer verheugd; zij is voor alle andere zielen verborgen. Deze wijze Goddelijke voorzienigheid is aan alle diegenen, die nog zich zelven leven, onbekend.

Vers 2

2. En men vond door Gods wonderbare leiding, nevens verscheidene andere zaken, die voorgelezen werden, geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van Bichthana en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros (Esther 2:23).

Vers 2

2. En men vond door Gods wonderbare leiding, nevens verscheidene andere zaken, die voorgelezen werden, geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van Bichthana en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros (Esther 2:23).

Vers 3

3. Toen zei de koning: Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan, overeenkomstig onze gewoonte, om onze weldoeners koninklijk te belonen? En de jongelingen des konings, zijne dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan 1). 1) Er was een bijzonder bestuur der Voorzienigheid in, dat hij toen onbeloond gelaten was, en alzo deze beloning tot nu toe moest verschoven worden, nu zowel hij als zijn gehele volk ten verderve bestemd was, en de eer hem z bewezen werd, dat zij tot een dodelijk verdriet verstrekte voor hem, die den ondergang der Joden bedoelde.

Men vraagt, waarom onder de goddelijke boeken een boek gevonden wordt, waarin de naam van God zelfs niet ene enkele maal voorkomt? Vraagt, waarom naast den wijnstok de braamstruik, naast den diamant de keisteen gevonden wordt? Alles is door God geschapen; de sterren aan den hemel, de zandkorrels aan den oever der zee. Ook in de Schrift zijn de diamanten en paarlen het zeldzaamst, zo als de profeet Jesaja, de Evangeliën, de brieven van Paulus, de Openbaring an Johannes zijn. Het kenmerk der werken Gods bestaat niet zozeer in het schone, als wel in het onnabootsbare, in hetgeen niet na te doen is. Het goddelijke is in het boek Esther, gelijk de lucht in de kamer is. Gij ziet haar niet en tast haar niet, maar gij ademt er in, en indien zij er niet was, wij zouden allen stikken. Een van beide: of in dit Boek is het toeval alles of God is alles; doch nu is daarin niets toevalligs, maar bij alles is God. De ongelovige Uitleggers klagen wel eens, dat de heiligen in het Oude Testament alles rechtstreeks aan God toeschrijven. Welnu hier wordt niets aan God toegeschreven en toch doet alles. Al was dat nu maar geschied, om de eenvormigheid weg te nemen en te verhoeden, dat de mensen zich aan klanken gewennen, dan zou dit reeds ene genoegzame reden voor deze zaak zijn. Neen, God wordt in dit Boek niet genoemd, maar Hij regeert er in. Ja het is een dichtstuk op de goddelijke Voorzienigheid. Spreukenken niet de bloemen, de sterren van God? Doch zij doen dit zonder stem-omdat zij sterren en bloemen zijn. De hemelen verkondigen Gods eer, maar hoe? Op hemelse wijze. God is een verborgen God. Men moet zich gewennen, om daar, waar Zijn naam niet staat, Zijne hand op te merken. Wij moeten God leren kennen niet alleen uit zijne daden, maar ook uit Zijne wijze van doen. Wij moeten, zonder God genoemd te vinden, God zelf leren onderkennen. Het boek Esther schijnt geschreven te zijn, om Jehova uit te roepen voor al de volken, gelijk Haman Mordechai uitroepen moest voor de inwoners van Susan.

Al wat in de Heilige Schrift opgenomen is, wordt hierdoor door den Heiligen Geest voor het Zijne verklaard. Het is hiermede als met ene notariële acte. Al wat de notaris hierin, hetzij uit den mond van getuigen of van elders opneemt, wordt hiermede door hem als bevoegden persoon, notarieel en authentiek, dat is op wettige wijze geldend verklaard.

Het behaagde God meermalen de Joden aan het hoofd der zaken te stellen, doch het was altijd maar voor een tijd. God leidde ze wel soms uit de verdrukking, maar om ze tot nieuwe verdrukkingen voor te bereiden, en dit zal niet veranderen, totdat zij komen tot de kennis van hunnen Messias, en in Hem zich weer gevoelen te zijn "het volk van God.".

Vers 3

3. Toen zei de koning: Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan, overeenkomstig onze gewoonte, om onze weldoeners koninklijk te belonen? En de jongelingen des konings, zijne dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan 1). 1) Er was een bijzonder bestuur der Voorzienigheid in, dat hij toen onbeloond gelaten was, en alzo deze beloning tot nu toe moest verschoven worden, nu zowel hij als zijn gehele volk ten verderve bestemd was, en de eer hem z bewezen werd, dat zij tot een dodelijk verdriet verstrekte voor hem, die den ondergang der Joden bedoelde.

Men vraagt, waarom onder de goddelijke boeken een boek gevonden wordt, waarin de naam van God zelfs niet ene enkele maal voorkomt? Vraagt, waarom naast den wijnstok de braamstruik, naast den diamant de keisteen gevonden wordt? Alles is door God geschapen; de sterren aan den hemel, de zandkorrels aan den oever der zee. Ook in de Schrift zijn de diamanten en paarlen het zeldzaamst, zo als de profeet Jesaja, de Evangeliën, de brieven van Paulus, de Openbaring an Johannes zijn. Het kenmerk der werken Gods bestaat niet zozeer in het schone, als wel in het onnabootsbare, in hetgeen niet na te doen is. Het goddelijke is in het boek Esther, gelijk de lucht in de kamer is. Gij ziet haar niet en tast haar niet, maar gij ademt er in, en indien zij er niet was, wij zouden allen stikken. Een van beide: of in dit Boek is het toeval alles of God is alles; doch nu is daarin niets toevalligs, maar bij alles is God. De ongelovige Uitleggers klagen wel eens, dat de heiligen in het Oude Testament alles rechtstreeks aan God toeschrijven. Welnu hier wordt niets aan God toegeschreven en toch doet alles. Al was dat nu maar geschied, om de eenvormigheid weg te nemen en te verhoeden, dat de mensen zich aan klanken gewennen, dan zou dit reeds ene genoegzame reden voor deze zaak zijn. Neen, God wordt in dit Boek niet genoemd, maar Hij regeert er in. Ja het is een dichtstuk op de goddelijke Voorzienigheid. Spreukenken niet de bloemen, de sterren van God? Doch zij doen dit zonder stem-omdat zij sterren en bloemen zijn. De hemelen verkondigen Gods eer, maar hoe? Op hemelse wijze. God is een verborgen God. Men moet zich gewennen, om daar, waar Zijn naam niet staat, Zijne hand op te merken. Wij moeten God leren kennen niet alleen uit zijne daden, maar ook uit Zijne wijze van doen. Wij moeten, zonder God genoemd te vinden, God zelf leren onderkennen. Het boek Esther schijnt geschreven te zijn, om Jehova uit te roepen voor al de volken, gelijk Haman Mordechai uitroepen moest voor de inwoners van Susan.

Al wat in de Heilige Schrift opgenomen is, wordt hierdoor door den Heiligen Geest voor het Zijne verklaard. Het is hiermede als met ene notariële acte. Al wat de notaris hierin, hetzij uit den mond van getuigen of van elders opneemt, wordt hiermede door hem als bevoegden persoon, notarieel en authentiek, dat is op wettige wijze geldend verklaard.

Het behaagde God meermalen de Joden aan het hoofd der zaken te stellen, doch het was altijd maar voor een tijd. God leidde ze wel soms uit de verdrukking, maar om ze tot nieuwe verdrukkingen voor te bereiden, en dit zal niet veranderen, totdat zij komen tot de kennis van hunnen Messias, en in Hem zich weer gevoelen te zijn "het volk van God.".

Vers 4

4. Toen zei de koning, die opmerkte, dat reeds zo vroeg iemand gekomen was: Wie is in het voorhof? (Haman nu was reeds in den vroegen morgen gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, in ene wachtkamer, waar de raadsheren misschien bij afwisseling den gehelen dag moesten aanwezig zijn, om steeds op `s konings wenk tegenwoordig te kunnen zijn; hij was na met een bepaald doel zo vroeg gekomen, namelijk: om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden). 5. En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zei de koning: Dat hij inkome, of hij kome in 1).

1) Beter: Hij kome in, want des konings woord was des konings bevel. Met zijn vraag had de koning bedoeld, of er niet een hoog beambte in het voorhof was, om met hem te kunnen spreken over de manier, waarop men Mordechai ere zou bewijzen, en ziet, nu bestuurde God het zo, dat juist Haman, Mordechai's doodsvijand, in den voorhof was. Zo blijkt het ook hier weer, dat de mens wel wikt, maar dat het de Heere God is die beschikt.

Vers 4

4. Toen zei de koning, die opmerkte, dat reeds zo vroeg iemand gekomen was: Wie is in het voorhof? (Haman nu was reeds in den vroegen morgen gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, in ene wachtkamer, waar de raadsheren misschien bij afwisseling den gehelen dag moesten aanwezig zijn, om steeds op `s konings wenk tegenwoordig te kunnen zijn; hij was na met een bepaald doel zo vroeg gekomen, namelijk: om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden). 5. En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zei de koning: Dat hij inkome, of hij kome in 1).

1) Beter: Hij kome in, want des konings woord was des konings bevel. Met zijn vraag had de koning bedoeld, of er niet een hoog beambte in het voorhof was, om met hem te kunnen spreken over de manier, waarop men Mordechai ere zou bewijzen, en ziet, nu bestuurde God het zo, dat juist Haman, Mordechai's doodsvijand, in den voorhof was. Zo blijkt het ook hier weer, dat de mens wel wikt, maar dat het de Heere God is die beschikt.

Vers 6

6. Als Haman ingekomen was 1), vol moed, dat hij nu zijn doel bereiken zou, zo zei de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft 2)? Toen zei Haman in zijnijdel, hoogmoedig hart: Tot wie heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij 3)?

1) In `s konings tegenwoordigheid mag de dienaar niet spreken, alvorens door den koning aangesproken te zijn; juist dit gaf den koning gelegenheid om Haman te voorkomen..

2) Het mag wel als een beschikking Gods worden aangemerkt, dat de koning den naam van Mordechai verzwijgt, en het schijnt wel, dat de koning zelf met die vraag Haman in de mening wil brengen, dat de eer voor niemand anders is, als voor zijn groot-vizier. God, de Heere, beschikte het alzo, om Haman, den groten vijand van Israël, en daarom ook den vijand Gods, reeds nu te verootmoedigen en om Mordechai een blijde tijding te geven, dat de dag der bevrijding naderde.

3) Zie eens, hoe de hoogmoed den mens misleiden kan. Haman had groter en beter gedachten van zijne verdiensten, dan hij met reden hebben mocht. Hoe dwaas is het intussen van den mens, te denken, dat hij de enige verdienstelijke persoon onder de zijnen zij, of dat hij meer ere en verdienste bezitte dan allen nevens hem. De bedrieglijkheid van ons eigen hart blijkt nergens meer in, dan een al te gunstige verbeelding te hebben van ons zelven en van onze eigene verrichtingen, waarom wij tegen zulke dwaze eigenliefde gedurig en zorgvuldig behoren te waken en te bidden..

Vers 6

6. Als Haman ingekomen was 1), vol moed, dat hij nu zijn doel bereiken zou, zo zei de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft 2)? Toen zei Haman in zijnijdel, hoogmoedig hart: Tot wie heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij 3)?

1) In `s konings tegenwoordigheid mag de dienaar niet spreken, alvorens door den koning aangesproken te zijn; juist dit gaf den koning gelegenheid om Haman te voorkomen..

2) Het mag wel als een beschikking Gods worden aangemerkt, dat de koning den naam van Mordechai verzwijgt, en het schijnt wel, dat de koning zelf met die vraag Haman in de mening wil brengen, dat de eer voor niemand anders is, als voor zijn groot-vizier. God, de Heere, beschikte het alzo, om Haman, den groten vijand van Israël, en daarom ook den vijand Gods, reeds nu te verootmoedigen en om Mordechai een blijde tijding te geven, dat de dag der bevrijding naderde.

3) Zie eens, hoe de hoogmoed den mens misleiden kan. Haman had groter en beter gedachten van zijne verdiensten, dan hij met reden hebben mocht. Hoe dwaas is het intussen van den mens, te denken, dat hij de enige verdienstelijke persoon onder de zijnen zij, of dat hij meer ere en verdienste bezitte dan allen nevens hem. De bedrieglijkheid van ons eigen hart blijkt nergens meer in, dan een al te gunstige verbeelding te hebben van ons zelven en van onze eigene verrichtingen, waarom wij tegen zulke dwaze eigenliefde gedurig en zorgvuldig behoren te waken en te bidden..

Vers 7

7. Daarom zei Haman, wie het niet twijfelachtig was, of het geluk was hem gunstig en wilde hem nog hoger verheffen, tot den koning: Den man, tot wiens ere de koning een welbehagen heeft,

Vers 7

7. Daarom zei Haman, wie het niet twijfelachtig was, of het geluk was hem gunstig en wilde hem nog hoger verheffen, tot den koning: Den man, tot wiens ere de koning een welbehagen heeft,

Vers 8

8. Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken 1), en het paard, waarop de koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd (namelijk van het paard) 2) gezet worde.

1) Haman kan niet spoedig genoeg al de eerbewijzen optellen, die hij wenst. Hij heeft den mond zeer vol, maar toch wenst hij niets, wat niet in Perzië soms in gebruik was. De koning moest hem nu door ene openlijke daad volkomen voor zijnen plaatsbekleder proclameren. Verwonderlijk is het, hoe ook de waarheid van ons verhaal door de Griekse schrijvers, zowel als door pas ontdekte Perzische en Assyrische gedenktekenen bevestigd wordt. Even als de Perzische koningen, volgens de eersten hunnen eigen koninklijken wijn (Esther 1:7), ja zelfs hun eigen voor hun gebruik alleen bestemd water hadden, zo waren bovendien alle dingen van het dagelijks gebruik des konings van al het profane en gewone als heilig afgezonderd. (Een hofbediende noemde zelfs den dis, van welken Darius Codomannus gegeten had, heilig, en weende, toen hij Alexander den Grote zijne voeten daarop zag leggen). In `t bijzonder echter werd het gewaad, als ook de kroon in den vorm van een tulband, dien de koning droeg, als met de goddelijke waardigheid des konings nauw verenigd geacht, zodat de jongere Cyrus zijnen broeder Artaxerxes niet durfde aangrijpen, omdat deze het heilige koninklijke gewaad aan had. Het is nu hier niet te doen, om met het gewone Medische eergewaad bekleed te worden, hetwelk, volgens de afspraak der zeven saamgezworenen tegen het leven van den Magiër Smerdis, de moordenaar jaarlijks van den koning zou verkrijgen (Herod. III, 84), ook niet om toezending van enig kostbaar kleed, zo als het nog heden bij Oosterse vorsten gewoonte is, maar het Haman te doen, om eens bekleed te worden met het kostbare kleed van den koning zelven, het symbool der goddelijke konings-waardigheid, als hoogste eerbewijs..

Nevens het koninklijk gewaad en het rijpaard met de kroon vordert Haman voor den te eren persoon enen vorstelijken leidsman en heraut. Ook dit bevestigt Xenophon. Volgens hem hadden de Perzische koningen de gewoonte, zich door enen hogen vorst of satraap op het paard te laten heffen. Dat het eerbewijs, om door enen heraut als hooggeëerde des konings uitgeroepen te worden, iets gewoons in het Oosten was, bewijst de geschiedenis van Jozef in Egypte (Genesis 41:43)..

2) Op zijn hoofd heeft betrekking, niet op den te versieren persoon, maar op het paard. Wel is waar vindt men bij de klassieken gene getuigenis, omtrent zulk een versiering van het koninklijk rijpaard, maar de zaak zelf is geheel niet onwaarschijnlijk, en schijnt door de monumenten bevestigd te worden, daar men op Assyrische en Oud-Perzische beeldwerken paarden des konings, en zo het schijnt ook der vorsten ziet, op wiens koppen zich een in drie punten uitlopend tooisel bevond, dat men wel gevoeglijk voor een diadeem of kroon kan houden..

Vers 8

8. Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken 1), en het paard, waarop de koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd (namelijk van het paard) 2) gezet worde.

1) Haman kan niet spoedig genoeg al de eerbewijzen optellen, die hij wenst. Hij heeft den mond zeer vol, maar toch wenst hij niets, wat niet in Perzië soms in gebruik was. De koning moest hem nu door ene openlijke daad volkomen voor zijnen plaatsbekleder proclameren. Verwonderlijk is het, hoe ook de waarheid van ons verhaal door de Griekse schrijvers, zowel als door pas ontdekte Perzische en Assyrische gedenktekenen bevestigd wordt. Even als de Perzische koningen, volgens de eersten hunnen eigen koninklijken wijn (Esther 1:7), ja zelfs hun eigen voor hun gebruik alleen bestemd water hadden, zo waren bovendien alle dingen van het dagelijks gebruik des konings van al het profane en gewone als heilig afgezonderd. (Een hofbediende noemde zelfs den dis, van welken Darius Codomannus gegeten had, heilig, en weende, toen hij Alexander den Grote zijne voeten daarop zag leggen). In `t bijzonder echter werd het gewaad, als ook de kroon in den vorm van een tulband, dien de koning droeg, als met de goddelijke waardigheid des konings nauw verenigd geacht, zodat de jongere Cyrus zijnen broeder Artaxerxes niet durfde aangrijpen, omdat deze het heilige koninklijke gewaad aan had. Het is nu hier niet te doen, om met het gewone Medische eergewaad bekleed te worden, hetwelk, volgens de afspraak der zeven saamgezworenen tegen het leven van den Magiër Smerdis, de moordenaar jaarlijks van den koning zou verkrijgen (Herod. III, 84), ook niet om toezending van enig kostbaar kleed, zo als het nog heden bij Oosterse vorsten gewoonte is, maar het Haman te doen, om eens bekleed te worden met het kostbare kleed van den koning zelven, het symbool der goddelijke konings-waardigheid, als hoogste eerbewijs..

Nevens het koninklijk gewaad en het rijpaard met de kroon vordert Haman voor den te eren persoon enen vorstelijken leidsman en heraut. Ook dit bevestigt Xenophon. Volgens hem hadden de Perzische koningen de gewoonte, zich door enen hogen vorst of satraap op het paard te laten heffen. Dat het eerbewijs, om door enen heraut als hooggeëerde des konings uitgeroepen te worden, iets gewoons in het Oosten was, bewijst de geschiedenis van Jozef in Egypte (Genesis 41:43)..

2) Op zijn hoofd heeft betrekking, niet op den te versieren persoon, maar op het paard. Wel is waar vindt men bij de klassieken gene getuigenis, omtrent zulk een versiering van het koninklijk rijpaard, maar de zaak zelf is geheel niet onwaarschijnlijk, en schijnt door de monumenten bevestigd te worden, daar men op Assyrische en Oud-Perzische beeldwerken paarden des konings, en zo het schijnt ook der vorsten ziet, op wiens koppen zich een in drie punten uitlopend tooisel bevond, dat men wel gevoeglijk voor een diadeem of kroon kan houden..

Vers 9

9. En men zal dat kleed des konings en dat paard des konings geven in de hand van een van iemand uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men of hij zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men of hij zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men 1) of hij zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft 2)!

1) De grondtekst eist dit bepaald, dat de voornaamste van des konings vorsten dit alles zelf zal doen en hem het kleed omhangen, en hem op het paard zetten en voor hem uitroepen. De grootste eer, die Haman maar bedenken kan, stelt hij voor, altijd in de verwachting, dat het niemand anders dan zijn eigen persoon geldt.

2) Zo stapelt deze verwaten mens eerbewijzen op eerbewijzen, tot zelfs boven des konings eer. Zo maakt de hoogmoed zich zelven altijd belachelijk; de hoogmoedige zelf ziet het niet, maar zij, die hem zijne kunsten zien maken, lachen over hem. Gij gevoelt, dat de koning terstond begreep, dat Haman zich zelven bedoelde, en dat de koning bij zich zelven hartelijk lachte, dat Haman het zo heel mooi maakte, en juist daardoor de dupe van zich zelven werd; en nu, ziende welk een eerzuchtig mens hij tot zich had opgeheven, begint hij met zijn gunsteling te spelen. Hoe geheel uit het leven en wel uit het hofleven! Er zijn ogenblikken, waarin een koning zich zelven gevoelt, en zijnen gunsteling doet gevoelen, dat hij eigenlijk maar een speelpop in zijne hand is, waarmee hij doen kan wat hij wil, maar die op zich zelven niets is..

Vers 9

9. En men zal dat kleed des konings en dat paard des konings geven in de hand van een van iemand uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men of hij zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men of hij zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men 1) of hij zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft 2)!

1) De grondtekst eist dit bepaald, dat de voornaamste van des konings vorsten dit alles zelf zal doen en hem het kleed omhangen, en hem op het paard zetten en voor hem uitroepen. De grootste eer, die Haman maar bedenken kan, stelt hij voor, altijd in de verwachting, dat het niemand anders dan zijn eigen persoon geldt.

2) Zo stapelt deze verwaten mens eerbewijzen op eerbewijzen, tot zelfs boven des konings eer. Zo maakt de hoogmoed zich zelven altijd belachelijk; de hoogmoedige zelf ziet het niet, maar zij, die hem zijne kunsten zien maken, lachen over hem. Gij gevoelt, dat de koning terstond begreep, dat Haman zich zelven bedoelde, en dat de koning bij zich zelven hartelijk lachte, dat Haman het zo heel mooi maakte, en juist daardoor de dupe van zich zelven werd; en nu, ziende welk een eerzuchtig mens hij tot zich had opgeheven, begint hij met zijn gunsteling te spelen. Hoe geheel uit het leven en wel uit het hofleven! Er zijn ogenblikken, waarin een koning zich zelven gevoelt, en zijnen gunsteling doet gevoelen, dat hij eigenlijk maar een speelpop in zijne hand is, waarmee hij doen kan wat hij wil, maar die op zich zelven niets is..

Vers 10

10. Toen zei de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat zo versierde paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, die aan de poort des konings zit; en laat niet n woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt 1).

1) Men zou uit dit laatste kunnen opmaken, dat Haman reeds in ongenade begon te vallen. In elk geval ligt er in dit ganse bevel, ook door het bijvoegen van, den Jood, iets spottends. De koning begreep heel goed, dat Haman die eer voor zich zelven had uitgedacht, en nu heeft hij er een vermaak in, om zijn hoogmoed te vernederen. Iets wat geheel paste bij het karakter van Ahasveros.

Hoe de koning wist, dat Mordechai een Jood was, is licht te begrijpen. Zijne kamerlingen, met wie hij over den v rgekomen moord sprak, zullen hem dit hebben meegedeeld.

Vers 10

10. Toen zei de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat zo versierde paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, die aan de poort des konings zit; en laat niet n woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt 1).

1) Men zou uit dit laatste kunnen opmaken, dat Haman reeds in ongenade begon te vallen. In elk geval ligt er in dit ganse bevel, ook door het bijvoegen van, den Jood, iets spottends. De koning begreep heel goed, dat Haman die eer voor zich zelven had uitgedacht, en nu heeft hij er een vermaak in, om zijn hoogmoed te vernederen. Iets wat geheel paste bij het karakter van Ahasveros.

Hoe de koning wist, dat Mordechai een Jood was, is licht te begrijpen. Zijne kamerlingen, met wie hij over den v rgekomen moord sprak, zullen hem dit hebben meegedeeld.

Vers 11

11. En Haman nam dat kleed en dat paard en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heef!

Even als God de vijanden van Zijnen Zoon tot ene voetbank Zijner voeten maakt, waardoor Hij nog meer verheven wordt, zo maakt Hij het ook ten opzichte van al Zijne vrienden. Degenen, die hen een tijd lang onder het gewicht van hunnen haat en van hun vervolgingen onderdrukten, worden eindelijk zelf onder den last van hun heerlijkheid gebogen en moeten hun tot zegetekenen dienen.

Vers 11

11. En Haman nam dat kleed en dat paard en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heef!

Even als God de vijanden van Zijnen Zoon tot ene voetbank Zijner voeten maakt, waardoor Hij nog meer verheven wordt, zo maakt Hij het ook ten opzichte van al Zijne vrienden. Degenen, die hen een tijd lang onder het gewicht van hunnen haat en van hun vervolgingen onderdrukten, worden eindelijk zelf onder den last van hun heerlijkheid gebogen en moeten hun tot zegetekenen dienen.

Vers 12

12. Daarna keerde Mordechai, dien deze eer niet hoogmoedig of zorgeloos maakte, wederom tot de poort des konings, om daar als vroeger zijn ambt waar te nemen; maar Haman, van zijne hoogte neergestort, werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde 1), vol beschaamdheid en treurigheid.

1) Met bedekten hoofde, d.w.z. met omhuld aangezicht, is teken van schaamte.

Waarom was Haman zo beschaamd en diep treurig? Niet alleen, omdat hij aldus met Mordechai had moeten handelen, maar ook, omdat hij gewis wel de veranderde gezindheid van den koning had gemerkt. Hij had het stekelige wel opgemerkt in dit: doe gij alzo aan Mordechai, den Jood. Een bang voorgevoel overvalt hem, dat hij op het punt staat in ongenade te vallen en dat het met al zijn grootheid en aanzien uit is. Bovendien het bevel, om alle Joden om te brengen, is reeds overal bekend, en wat moet nu wel het volk denken, nu het gezien heeft, welke eer Mordechai, den Jood, is te beurt gevallen! 13. En Haman vertelde aan zijne huisvrouw Zeres, en al zijne vrienden al wat hem wedervaren was 1). Toen zeiden hem zijne vrienden, namelijk de wijzen, de Magiërs, die onder hen waren, en die veel uit de wonderbare geschiedenis van Gods volk, bijzonder uit Daniël's tijd wisten, en Zeres, zijne huisvrouw: Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is 2) zo zult gij tegen hem niet vermogen, hij staat onder Hogere bescherming, maar gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen 3).

1) Hoe snel volgt toch bij de goddeloze wereld op de hoogste vreugde, die haar toeschijnt eeuwig te zullen duren, het diepste leed, dat toch als kiem reeds in hare vreugde verborgen lag, zo als ook hier bij Haman (vgl. Esther 5:10-Esther 5:13, met Esther 6:13).

2) Hoewel Haman ook reeds bij het eerste gesprek (Esther 5:13) Mordechai enen Jood genoemd heeft, zo komt het toch nu eerst, ten gevolge van de buitengewone wending der zaken den vrienden in de gedachte, dat Mordechai tot het merkwaardige, wel gehate, maar wegens zijnen onzichtbaren Beschermer ook gevreesde volk der Joden behoorde..

3) Zo troosten u uwe vleiers, gij machtigen der aarde en verdrukkers der armen en onschuldigen; zodra het u tegenloopt, zijn zij buiten raad en doen u het ergste vrezen..

Zij komen tot de slotsom, al spraken zij het niet zo uit, dat Mordechai en zijn volk onder Hogere bescherming staan en dat derhalve dit feit een teken is, dat Haman voor het aangezicht van Mordechai zal vallen. Vroeger was Mordechai voor hen een onbeduidend man, met wie men niet had te rekenen, die men eenvoudig aan een boom kon ophangen, maar nu treedt hij voor hen in een geheel ander licht. Hij is nu eensklaps een groot gunsteling van den koning geworden en zij voorspellen het, dat Haman zal vallen en Mordechai tot eer en aanzien zal verheven worden.

Vers 12

12. Daarna keerde Mordechai, dien deze eer niet hoogmoedig of zorgeloos maakte, wederom tot de poort des konings, om daar als vroeger zijn ambt waar te nemen; maar Haman, van zijne hoogte neergestort, werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde 1), vol beschaamdheid en treurigheid.

1) Met bedekten hoofde, d.w.z. met omhuld aangezicht, is teken van schaamte.

Waarom was Haman zo beschaamd en diep treurig? Niet alleen, omdat hij aldus met Mordechai had moeten handelen, maar ook, omdat hij gewis wel de veranderde gezindheid van den koning had gemerkt. Hij had het stekelige wel opgemerkt in dit: doe gij alzo aan Mordechai, den Jood. Een bang voorgevoel overvalt hem, dat hij op het punt staat in ongenade te vallen en dat het met al zijn grootheid en aanzien uit is. Bovendien het bevel, om alle Joden om te brengen, is reeds overal bekend, en wat moet nu wel het volk denken, nu het gezien heeft, welke eer Mordechai, den Jood, is te beurt gevallen! 13. En Haman vertelde aan zijne huisvrouw Zeres, en al zijne vrienden al wat hem wedervaren was 1). Toen zeiden hem zijne vrienden, namelijk de wijzen, de Magiërs, die onder hen waren, en die veel uit de wonderbare geschiedenis van Gods volk, bijzonder uit Daniël's tijd wisten, en Zeres, zijne huisvrouw: Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is 2) zo zult gij tegen hem niet vermogen, hij staat onder Hogere bescherming, maar gij zult gewis voor zijn aangezicht vallen 3).

1) Hoe snel volgt toch bij de goddeloze wereld op de hoogste vreugde, die haar toeschijnt eeuwig te zullen duren, het diepste leed, dat toch als kiem reeds in hare vreugde verborgen lag, zo als ook hier bij Haman (vgl. Esther 5:10-Esther 5:13, met Esther 6:13).

2) Hoewel Haman ook reeds bij het eerste gesprek (Esther 5:13) Mordechai enen Jood genoemd heeft, zo komt het toch nu eerst, ten gevolge van de buitengewone wending der zaken den vrienden in de gedachte, dat Mordechai tot het merkwaardige, wel gehate, maar wegens zijnen onzichtbaren Beschermer ook gevreesde volk der Joden behoorde..

3) Zo troosten u uwe vleiers, gij machtigen der aarde en verdrukkers der armen en onschuldigen; zodra het u tegenloopt, zijn zij buiten raad en doen u het ergste vrezen..

Zij komen tot de slotsom, al spraken zij het niet zo uit, dat Mordechai en zijn volk onder Hogere bescherming staan en dat derhalve dit feit een teken is, dat Haman voor het aangezicht van Mordechai zal vallen. Vroeger was Mordechai voor hen een onbeduidend man, met wie men niet had te rekenen, die men eenvoudig aan een boom kon ophangen, maar nu treedt hij voor hen in een geheel ander licht. Hij is nu eensklaps een groot gunsteling van den koning geworden en zij voorspellen het, dat Haman zal vallen en Mordechai tot eer en aanzien zal verheven worden.

Vers 14

14. Toen zij nog met hem spraken 1), zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman, die in zijne smart die hoogste eer, op welke hij den dag te voren nog zo geroemd had, geheel vergeten had, tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

1) Over verder beraad wordt geen tijd gelaten. Geen plannen, om het gedreigde onheil af te keren kunnen worden gemaakt of overwogen. Dit is de beschikking Gods. Haman's val is nabij. Wie heeft zien tegen God verhard en vrede gehad?

Vers 14

14. Toen zij nog met hem spraken 1), zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman, die in zijne smart die hoogste eer, op welke hij den dag te voren nog zo geroemd had, geheel vergeten had, tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

1) Over verder beraad wordt geen tijd gelaten. Geen plannen, om het gedreigde onheil af te keren kunnen worden gemaakt of overwogen. Dit is de beschikking Gods. Haman's val is nabij. Wie heeft zien tegen God verhard en vrede gehad?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Esther 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/esther-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile