Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ecclesiastes-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ecclesiastes 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 6In dit hoofdstuk
I. Gaat de koninklijke prediker voort met de ijdelheid aan te tonen van wereldlijke rijkdom, als de mensen er hun geluk in stellen, en ijverig en buitensporig zijn om hem opeen te hopen. Rijkdom, in het bezit van een man, die wijs en godvruchtig is, er edelmoedig mee is, is goed voor iets, maar in het bezit van een hebzuchtige, inhalige gierigaard, deugt hij nergens toe.
1.Hij berekent de bezittingen en genietingen, die zo iemand kan hebben. Hij heeft rijkdom en goederen, Ecclesiastes 6:2, hij heeft kinderen, om ze te erven, Ecclesiastes 6:3, en leeft lang Ecclesiastes 6:3,Ecclesiastes 6:6.
2.Hij beschrijft zijn dwaasheid van het genot en gerief er niet van te nemen, hij heeft geen macht om er van te eten, laat het door vreemden verslinden, is nooit van goed vervuld, en heeft ten laatste geen begrafenis, Ecclesiastes 6:2,Ecclesiastes 6:3.
3.Hij veroordeelt het als een kwaad, een algemeen heersend kwaad, edelheid en een ziekte, Ecclesiastes 6:1,Ecclesiastes 6:2.
4. Hij geeft de voorkeur aan de staat van een doodgeboren kind boven die van zo iemand, Ecclesiastes 6:3. Het ongeluk van een doodgeboren kind is slechts negatief, Ecclesiastes 6:4, Ecclesiastes 6:5, maar dat van een geldgierige wereldling is positief, het leeft lang om zich rampzalig te zien, Ecclesiastes 6:6.
5.Hij toont de ijdelheid aan van rijkdom, als behorende slechts aan het lichaam, geen voldoening gevende aan de ziel, aan de geest, Ecclesiastes 6:7, Ecclesiastes 6:8, en van die grenzenloze begeerten, waarmee geldgierige lieden zich kwellen, Ecclesiastes 6:9, die, al worden zij nog zo ten volte bevredigd, de mens toch slechts mens laten Ecclesiastes 6:10. 11. Hij besluit deze rede over de ijdelheid van het schepsel met deze duidelijke gevolgtrekking uit het geheel: Dat het dwaasheid is om geluk voor ons te willen vinden in de dingen van deze wereld, Ecclesiastes 6:11, Ecclesiastes 6:12. Onze voldoening moet wezen in een ander leven, niet in dit leven.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PREDIKER 6In dit hoofdstuk
I. Gaat de koninklijke prediker voort met de ijdelheid aan te tonen van wereldlijke rijkdom, als de mensen er hun geluk in stellen, en ijverig en buitensporig zijn om hem opeen te hopen. Rijkdom, in het bezit van een man, die wijs en godvruchtig is, er edelmoedig mee is, is goed voor iets, maar in het bezit van een hebzuchtige, inhalige gierigaard, deugt hij nergens toe.
1.Hij berekent de bezittingen en genietingen, die zo iemand kan hebben. Hij heeft rijkdom en goederen, Ecclesiastes 6:2, hij heeft kinderen, om ze te erven, Ecclesiastes 6:3, en leeft lang Ecclesiastes 6:3,Ecclesiastes 6:6.
2.Hij beschrijft zijn dwaasheid van het genot en gerief er niet van te nemen, hij heeft geen macht om er van te eten, laat het door vreemden verslinden, is nooit van goed vervuld, en heeft ten laatste geen begrafenis, Ecclesiastes 6:2,Ecclesiastes 6:3.
3.Hij veroordeelt het als een kwaad, een algemeen heersend kwaad, edelheid en een ziekte, Ecclesiastes 6:1,Ecclesiastes 6:2.
4. Hij geeft de voorkeur aan de staat van een doodgeboren kind boven die van zo iemand, Ecclesiastes 6:3. Het ongeluk van een doodgeboren kind is slechts negatief, Ecclesiastes 6:4, Ecclesiastes 6:5, maar dat van een geldgierige wereldling is positief, het leeft lang om zich rampzalig te zien, Ecclesiastes 6:6.
5.Hij toont de ijdelheid aan van rijkdom, als behorende slechts aan het lichaam, geen voldoening gevende aan de ziel, aan de geest, Ecclesiastes 6:7, Ecclesiastes 6:8, en van die grenzenloze begeerten, waarmee geldgierige lieden zich kwellen, Ecclesiastes 6:9, die, al worden zij nog zo ten volte bevredigd, de mens toch slechts mens laten Ecclesiastes 6:10. 11. Hij besluit deze rede over de ijdelheid van het schepsel met deze duidelijke gevolgtrekking uit het geheel: Dat het dwaasheid is om geluk voor ons te willen vinden in de dingen van deze wereld, Ecclesiastes 6:11, Ecclesiastes 6:12. Onze voldoening moet wezen in een ander leven, niet in dit leven.
Verzen 1-6
Prediker 6:1-6Aan het einde van het vorige hoofdstuk had Salomo aangetoond hoe goed het is om een aangenaam gebruik te maken van de gaven van Gods voorzienigheid, en nu toont hier het kwaad aan van het tegenovergestelde, van het hebben en niet gebruiken, vergaderende om op te sparen voor ik weet niet welke toekomstige gebeurtenis, en het niet te besteden aan de noodzakelijkste behoeften van het ogenblik, dat is een kwaad, Salomo zelf gezien heeft onder de zijn, Ecclesiastes 6:1. Er is zeer veel kwaad onder de zon, er is een wereld boven de zon, waar geen kwaad is, maar God doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, hetgeen een verzwaring is van de bozen. God heeft voor Zijn dienstknechten een kaars ontstoken om bij te werken, maar als luie en onnutte dienstknechten, begraven zij hun talent, en alzo verspillen zij het licht en zijn het onwaardig. Als koning heeft Salomo de zeden en gewoonten zijns volks nagegaan en hij heeft dit kwaad opgemerkt als nadelig voor het publiek, dat geschaad wordt, niet alleen door van de mensen verkwisting aan de ene kant, maar ook door hun karigheid aan de andere kant. Zoals het is met het bloed in het natuurlijke lichaam, zo is het met het vermogen van het staatslichaam, indien het, in plaats van in omloop te zijn, stilstaat, dan zullen daar slechte gevolgen uit voortkomen. Als prediker heeft Salomo het kwaad opgemerkt, dat gedaan werd, ten einde het te bestraffen en het volk er tegen te waarschuwen. Dit kwaad was in zijn dagen veel onder de mensen, en toch was er toen een grote overvloed van zilver en goud, hetgeen zou men zo denken, het volk minder waarde had moeten doen hechten aan rijkdom, het was ook een tijd van vrede, en er was generlei vooruitzicht op benauwdheid of beroering, hetgeen voor sommigen een verzoeking is om op te leggen, maar geen omstandigheid, geen beschikking van Gods voorzienigheid, zal, tenzij Gods genade meewerkt, de verdorven neigingen genezen van het materieel gezinde hart voor de wereld en de dingen van de wereld, ja, als het vermogen toeneemt, dan vooral zijn wij geneigd er het hart op te zetten. Merk nu op betreffende deze gierigaard:
I. De grote reden, die hij heeft om God te dienen met blijdschap des harten, hoe God hem wel gedaan had.
1. Hij heeft hem rijkdom en goederen en eer gegeven, Ecclesiastes 6:2. Rijkdom en goederen bezorgen de lieden gewoonlijk eer onder de mensen. Al is het niet meer dan een beeld, zo het een gouden beeld is, zullen alle volken en naties en talen neervallen en het aanbidden. Rijkdom en goederen en eer zijn Gods gaven, de gaven van Zijn voorzienigheid, en niet gegeven, zoals Zijn regen en zonneschijn, gelijkelijk aan allen, maar aan sommigen, en niet aan anderen, naar dat God het goed acht. Maar zij worden gegeven aan velen, die er geen goed gebruik van maken, aan velen, aan wie God geen wijsheid en genade geeft om er het lieflijke van te nemen voor henzelf en er God mee te dienen. De gaven van de gewone voorzienigheid worden geschonken aan velen, aan wie de gaven van de bijzondere genade onthouden worden, zonder welke de gaven van de voorzienigheid dikwijls meer kwaad dan goed doen.
2. Hij heeft voor zijn ziel aan geen ding gebrek van alles wat hij begeert. De Voorzienigheid is zo mild voor hem geweest, dat hij alles, ja meer heeft, dan het hart kan begeren, Psalms 73:7. Hij begeert geen genade voor zijn ziel, het betere deel, al wat hij begeert is: genoeg om de zinnelijke lusten te bevredigen, en dat heeft hij, zijn buik is vervuld van deze verborgen schat, Psalms 17:14.
3. Hij wordt verondersteld een talrijk gezin te hebben, honderd kinderen te gewinnen, die de steun en sterkte zijn van zijn huis, en als een pijlkoker vol van pijlen voor hem zijn, de eer en het aanzien van zijn huis, en in wie hij het vooruitzicht heeft, dat zijn naam opgebouwd zal worden, en al de onsterflijkheid te hebben, die deze wereld geven kan. Zij zijn vol van kinderen, Psalms 17:14, terwijl velen van Gods volk kinderloos zijn aangeschreven, en van alles beroofd zijn.
4. Om zijn geluk te voltooien wordt hij verondersteld vele jaren te leven, of liever vele dagen want ons leven moet veeleer naar dagen dan naar jaren gerekend worden, de dagen van zijn jaren zijn vele, en zo gezond is zijn lichaamsgestel, en zo langzaam komt de ouderdom over hem, dat zij waarschijnlijk nog veel meer zullen zijn. Ja hij wordt verondersteld duizend jaren te zullen leven, dat geen mens, voorzover wij weten, ooit gedaan heeft, ja al leefde hij twee maal duizend jaren, men zou denken dat een klein gedeelte van die tijd genoeg zou zien om de mensen uit hun eigen ervaring te overtuigen van de dwaasheid beide van hen, die verwachten alle goed te vinden in wereldlijken rijkdom, en van hen, die verwachten er enigerlei goed in te vinden, behalve in het gebruiken ervan.
II. Hoe weinig hart hij heeft om te gebruiken wat God hem heeft gegeven voor het doel, waartoe het hem werd gegeven. Het is zijn schuld en zijn dwaasheid, dat hij niet vergeldt naar de weldaad, die hem bewezen is, en de Heer God, zijn weldoener, niet dient met vrolijkheid en blijdschap des harten in de overvloed van alle dingen. Ten dage van zijn voorspoed is hij niet blijde. "Trisfis es, et felix?" Zijt gij gelukkig en toch treurig? Zie zijn dwaasheid:
1. Hij kan het niet van zich verkrijgen om het lieflijke te smaken van hetgeen hij heeft. Hij heeft spijs voor zich staan, hij heeft hetgeen nodig is om zich en zijn gezin goed en betamelijk te onderhouden, maar hij heeft de macht niet om daarvan te eten, zijn karige schraapzuchtige aard laat hem niet toe het te gebruiken, ja niet eens voor zichzelf, ja niet eens voor het allernodigste voor hemzelf. Hij heeft de macht niet om door met zichzelf te redeneren die ongerijmdheid van zich weg te doen, deze gierige aard ten onder te brengen. Hij voorzeker is zwak, die de kracht niet heeft om te gebruiken wat God hem gegeven heeft, want God geeft hem die macht niet, maar onthoudt ze hem om hem te straffen voor ander misbruik, dat hij maakt van zijn rijkdom, omdat hij de wil niet heeft om er God mee te dienen, onthoudt God hem de macht om er zichzelf mee te dienen.
2. Hij laat toe dat diegenen op hem azen, aan wie hij generlei verplichting heeft, een vreemde man eet het op. Dat is het gewone lot van gierigaards, zij willen hun eigen kinderen niet vertrouwen, misschien, maar aanhangers en tafelschuimers, die de kunst verstaan van hen te vleien en te bepraten, weten zich bij hen in te dringen, en vinden middelen om te verslinden wat zij hebben, of om te maken dat het hun bij testament wordt nagelaten. God regelt het zo, dat een vreemd man het eet, vreemden verteren zijn kracht, Hosea 7:9, Proverbs 5:10. Dit kan wel ijdelheid genoemd worden, en een kwade smart. Wat wij hebben, hebben wij tevergeefs indien wij het niet gebruiken, en zo'n gemoedsgesteldheid is gewis een ellendige ziekte, die ons ervan terughoudt om het te gebruiken. Onze ergste krankheden komen voort uit het bederf van ons eigen hart.
3. Hij berooft zich van het goed, dat hij uit zijn wereldlijke bezittingen had kunnen hebben, hij verbeurt het niet slechts, maar berooft er zich van, en werpt het van zich, zijn ziel is niet verzadigd van het goed, Ecclesiastes 6:3. Hij is nog onbevredigd en ongerust. Zijn handen zijn gevuld met rijkdom zijn schuren zijn vol, zijn geldzakken zijn vol, maar zijn ziel is niet verzadigd van het goede, neen, niet van dat goed, want zij haakt nog altijd naar meer. Ja meer, Ecclesiastes 6:6, hij ziet het goede niet, hij kan niet eens zijn ogen genoegen doen, want die zien altijd nog verder, zien met afgunst op hen die meer hebben. Hij heeft zelfs het tastbare goed niet van zijn bezitting. Hoewel hij de blik niet richt over de dingen heen, die gezien worden, ziet hij toch met genoegen neer zelfs op deze dingen.
4. Hij heeft geen begrafenis, geen die overeen komt met zijn rang, geen betamelijke begrafenis, maar een ezelsbegrafenis, hetzij dat zijn gierigheid hem niet toeliet om voor een behoorlijke begrafenis te zorgen, of dat de vreemden, die zijn goed hebben opgegeten, hem zo arm hebben gemarkt, dat hij de kosten niet betalen kan, Of dat zij aan wie hij zijn goed nalaat, zo weinig achting hebben voor zijn nagedachtenis, en zo begeerlijk zijn naar hetgeen zij van hem hebben zullen, dat zij de onkosten niet willen dragen van een deftige begrafenis voor hem die zijn eigen kinderen, indien hij het hun had nagelaten, hem niet misgund zouden hebben.
III. De voorkeur, die de prediker geeft aan een miskraam boven hem. Een miskraam, een kind, dat van moeders lijf naar het graf wordt gebracht, is beter dan hij. Beter is de vrucht die afvalt van de boom voordat zij rijp is, dan die welke men er aan laat hangen totdat zij rot is. In zijn drift en hartstocht denkt Job dat de toestand van een misgeboorte beter was dan de zijne toen voor hem tegenslagen kwamen, Job 3:16. Maar Salomo verklaart hier dat hij beter is dan die van een wereldling in zijn grootste voorspoed, als de wereld hem vriendelijk aanziet.
1. Hij erkent dat de toestand van een misdracht in vele opzichten zeer treurig is, Ecclesiastes 6:4,Ecclesiastes 6:5. Met ijdelheid komt zij, want ten opzichte van deze wereld was hij, die geboren werd en terstond daarna stierf, tevergeefs geboren, en in duisternis gaat zij weg, er wordt weinig of geen notitie van haar genomen, een misdracht zijnde, heeft zij geen naam, of, indien zij hem had, zou hij toch spoedig vergeten zijn, in vergetelheid worden begraven, hij wordt met duisternis bedekt, zoals het lichaam met aarde bedekt wordt. Ja meer, Ecclesiastes 6:5. Zij heeft de zon niet gezien, uit de duisternis van de baarmoeder werd zij terstond voort gehaast naar die van het graf, en, wat nog erger is dan aan niemand bekend te zijn, zij heeft niets gekend, Ecclesiastes 6:5, en derfde dus hetgeen het grootste genoegen en de eer is van de mens. Zij, die in moedwillige onwetendheid leven en niets goed weten zijn niet beter dan een misgeboorte, die de zon niet gezien heeft of iets heeft geweten.
2. Toch geeft hij er de voorkeur aan boven de toestand van de gierigaard. Deze miskraam heeft meer rust dan de gierigaard, want zij heeft nog enige rust, en hij heeft er geen, zij heeft geen verdriet of beroering, maar hij is in voortdurende onrust en spanning, hij heeft niets dan onrust, onrust, die hij zichzelf veroorzaakt. Hoe korter het leven is, hoe langduriger de rust, en hoe minder de dagen, en hoe minder wij te doen hebben in deze onrustige wereld, hoe minder onrust wij kennen.
De reden, die hij geeft, waarom zij meer rust heeft dan hij, is dat zij allen naar een plaats gaan om daarin te rusten, en zij is spoediger in de rust, Ecclesiastes 6:6. Hij, die duizend jaren leeft gaat naar dezelfde plaats als het kind, dat geen uur leeft, Ecclesiastes 3:20. Het graf is de plaats, waarin wij allen elkaar ontmoeten. Welk verschil er ook moge zijn in de mensenselijke toestand in deze wereld, zij moeten allen sterven, liggen allen onder hetzelfde vonnis, en naar het uiterlijk aanzien is hun dood gelijk. Voor de een evenals voor de ander is het graf een land van stilte, van duisternis, van scheiding van de levenden, en een slapende plaats. Het is de algemene plaats van bijeenkomst van rijken en armen, achtbaren en geringen, geleerden en ongeletterden. Die kort geleefd hebben en die lang geleefd hebben ontmoeten elkaar in het graf, alleen maar, de een reist er heen per post, en de ander met een langzamer voertuig, beider stof wordt onder elkaar gemengd en is niet meer te onderscheiden.
Verzen 1-6
Prediker 6:1-6Aan het einde van het vorige hoofdstuk had Salomo aangetoond hoe goed het is om een aangenaam gebruik te maken van de gaven van Gods voorzienigheid, en nu toont hier het kwaad aan van het tegenovergestelde, van het hebben en niet gebruiken, vergaderende om op te sparen voor ik weet niet welke toekomstige gebeurtenis, en het niet te besteden aan de noodzakelijkste behoeften van het ogenblik, dat is een kwaad, Salomo zelf gezien heeft onder de zijn, Ecclesiastes 6:1. Er is zeer veel kwaad onder de zon, er is een wereld boven de zon, waar geen kwaad is, maar God doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, hetgeen een verzwaring is van de bozen. God heeft voor Zijn dienstknechten een kaars ontstoken om bij te werken, maar als luie en onnutte dienstknechten, begraven zij hun talent, en alzo verspillen zij het licht en zijn het onwaardig. Als koning heeft Salomo de zeden en gewoonten zijns volks nagegaan en hij heeft dit kwaad opgemerkt als nadelig voor het publiek, dat geschaad wordt, niet alleen door van de mensen verkwisting aan de ene kant, maar ook door hun karigheid aan de andere kant. Zoals het is met het bloed in het natuurlijke lichaam, zo is het met het vermogen van het staatslichaam, indien het, in plaats van in omloop te zijn, stilstaat, dan zullen daar slechte gevolgen uit voortkomen. Als prediker heeft Salomo het kwaad opgemerkt, dat gedaan werd, ten einde het te bestraffen en het volk er tegen te waarschuwen. Dit kwaad was in zijn dagen veel onder de mensen, en toch was er toen een grote overvloed van zilver en goud, hetgeen zou men zo denken, het volk minder waarde had moeten doen hechten aan rijkdom, het was ook een tijd van vrede, en er was generlei vooruitzicht op benauwdheid of beroering, hetgeen voor sommigen een verzoeking is om op te leggen, maar geen omstandigheid, geen beschikking van Gods voorzienigheid, zal, tenzij Gods genade meewerkt, de verdorven neigingen genezen van het materieel gezinde hart voor de wereld en de dingen van de wereld, ja, als het vermogen toeneemt, dan vooral zijn wij geneigd er het hart op te zetten. Merk nu op betreffende deze gierigaard:
I. De grote reden, die hij heeft om God te dienen met blijdschap des harten, hoe God hem wel gedaan had.
1. Hij heeft hem rijkdom en goederen en eer gegeven, Ecclesiastes 6:2. Rijkdom en goederen bezorgen de lieden gewoonlijk eer onder de mensen. Al is het niet meer dan een beeld, zo het een gouden beeld is, zullen alle volken en naties en talen neervallen en het aanbidden. Rijkdom en goederen en eer zijn Gods gaven, de gaven van Zijn voorzienigheid, en niet gegeven, zoals Zijn regen en zonneschijn, gelijkelijk aan allen, maar aan sommigen, en niet aan anderen, naar dat God het goed acht. Maar zij worden gegeven aan velen, die er geen goed gebruik van maken, aan velen, aan wie God geen wijsheid en genade geeft om er het lieflijke van te nemen voor henzelf en er God mee te dienen. De gaven van de gewone voorzienigheid worden geschonken aan velen, aan wie de gaven van de bijzondere genade onthouden worden, zonder welke de gaven van de voorzienigheid dikwijls meer kwaad dan goed doen.
2. Hij heeft voor zijn ziel aan geen ding gebrek van alles wat hij begeert. De Voorzienigheid is zo mild voor hem geweest, dat hij alles, ja meer heeft, dan het hart kan begeren, Psalms 73:7. Hij begeert geen genade voor zijn ziel, het betere deel, al wat hij begeert is: genoeg om de zinnelijke lusten te bevredigen, en dat heeft hij, zijn buik is vervuld van deze verborgen schat, Psalms 17:14.
3. Hij wordt verondersteld een talrijk gezin te hebben, honderd kinderen te gewinnen, die de steun en sterkte zijn van zijn huis, en als een pijlkoker vol van pijlen voor hem zijn, de eer en het aanzien van zijn huis, en in wie hij het vooruitzicht heeft, dat zijn naam opgebouwd zal worden, en al de onsterflijkheid te hebben, die deze wereld geven kan. Zij zijn vol van kinderen, Psalms 17:14, terwijl velen van Gods volk kinderloos zijn aangeschreven, en van alles beroofd zijn.
4. Om zijn geluk te voltooien wordt hij verondersteld vele jaren te leven, of liever vele dagen want ons leven moet veeleer naar dagen dan naar jaren gerekend worden, de dagen van zijn jaren zijn vele, en zo gezond is zijn lichaamsgestel, en zo langzaam komt de ouderdom over hem, dat zij waarschijnlijk nog veel meer zullen zijn. Ja hij wordt verondersteld duizend jaren te zullen leven, dat geen mens, voorzover wij weten, ooit gedaan heeft, ja al leefde hij twee maal duizend jaren, men zou denken dat een klein gedeelte van die tijd genoeg zou zien om de mensen uit hun eigen ervaring te overtuigen van de dwaasheid beide van hen, die verwachten alle goed te vinden in wereldlijken rijkdom, en van hen, die verwachten er enigerlei goed in te vinden, behalve in het gebruiken ervan.
II. Hoe weinig hart hij heeft om te gebruiken wat God hem heeft gegeven voor het doel, waartoe het hem werd gegeven. Het is zijn schuld en zijn dwaasheid, dat hij niet vergeldt naar de weldaad, die hem bewezen is, en de Heer God, zijn weldoener, niet dient met vrolijkheid en blijdschap des harten in de overvloed van alle dingen. Ten dage van zijn voorspoed is hij niet blijde. "Trisfis es, et felix?" Zijt gij gelukkig en toch treurig? Zie zijn dwaasheid:
1. Hij kan het niet van zich verkrijgen om het lieflijke te smaken van hetgeen hij heeft. Hij heeft spijs voor zich staan, hij heeft hetgeen nodig is om zich en zijn gezin goed en betamelijk te onderhouden, maar hij heeft de macht niet om daarvan te eten, zijn karige schraapzuchtige aard laat hem niet toe het te gebruiken, ja niet eens voor zichzelf, ja niet eens voor het allernodigste voor hemzelf. Hij heeft de macht niet om door met zichzelf te redeneren die ongerijmdheid van zich weg te doen, deze gierige aard ten onder te brengen. Hij voorzeker is zwak, die de kracht niet heeft om te gebruiken wat God hem gegeven heeft, want God geeft hem die macht niet, maar onthoudt ze hem om hem te straffen voor ander misbruik, dat hij maakt van zijn rijkdom, omdat hij de wil niet heeft om er God mee te dienen, onthoudt God hem de macht om er zichzelf mee te dienen.
2. Hij laat toe dat diegenen op hem azen, aan wie hij generlei verplichting heeft, een vreemde man eet het op. Dat is het gewone lot van gierigaards, zij willen hun eigen kinderen niet vertrouwen, misschien, maar aanhangers en tafelschuimers, die de kunst verstaan van hen te vleien en te bepraten, weten zich bij hen in te dringen, en vinden middelen om te verslinden wat zij hebben, of om te maken dat het hun bij testament wordt nagelaten. God regelt het zo, dat een vreemd man het eet, vreemden verteren zijn kracht, Hosea 7:9, Proverbs 5:10. Dit kan wel ijdelheid genoemd worden, en een kwade smart. Wat wij hebben, hebben wij tevergeefs indien wij het niet gebruiken, en zo'n gemoedsgesteldheid is gewis een ellendige ziekte, die ons ervan terughoudt om het te gebruiken. Onze ergste krankheden komen voort uit het bederf van ons eigen hart.
3. Hij berooft zich van het goed, dat hij uit zijn wereldlijke bezittingen had kunnen hebben, hij verbeurt het niet slechts, maar berooft er zich van, en werpt het van zich, zijn ziel is niet verzadigd van het goed, Ecclesiastes 6:3. Hij is nog onbevredigd en ongerust. Zijn handen zijn gevuld met rijkdom zijn schuren zijn vol, zijn geldzakken zijn vol, maar zijn ziel is niet verzadigd van het goede, neen, niet van dat goed, want zij haakt nog altijd naar meer. Ja meer, Ecclesiastes 6:6, hij ziet het goede niet, hij kan niet eens zijn ogen genoegen doen, want die zien altijd nog verder, zien met afgunst op hen die meer hebben. Hij heeft zelfs het tastbare goed niet van zijn bezitting. Hoewel hij de blik niet richt over de dingen heen, die gezien worden, ziet hij toch met genoegen neer zelfs op deze dingen.
4. Hij heeft geen begrafenis, geen die overeen komt met zijn rang, geen betamelijke begrafenis, maar een ezelsbegrafenis, hetzij dat zijn gierigheid hem niet toeliet om voor een behoorlijke begrafenis te zorgen, of dat de vreemden, die zijn goed hebben opgegeten, hem zo arm hebben gemarkt, dat hij de kosten niet betalen kan, Of dat zij aan wie hij zijn goed nalaat, zo weinig achting hebben voor zijn nagedachtenis, en zo begeerlijk zijn naar hetgeen zij van hem hebben zullen, dat zij de onkosten niet willen dragen van een deftige begrafenis voor hem die zijn eigen kinderen, indien hij het hun had nagelaten, hem niet misgund zouden hebben.
III. De voorkeur, die de prediker geeft aan een miskraam boven hem. Een miskraam, een kind, dat van moeders lijf naar het graf wordt gebracht, is beter dan hij. Beter is de vrucht die afvalt van de boom voordat zij rijp is, dan die welke men er aan laat hangen totdat zij rot is. In zijn drift en hartstocht denkt Job dat de toestand van een misgeboorte beter was dan de zijne toen voor hem tegenslagen kwamen, Job 3:16. Maar Salomo verklaart hier dat hij beter is dan die van een wereldling in zijn grootste voorspoed, als de wereld hem vriendelijk aanziet.
1. Hij erkent dat de toestand van een misdracht in vele opzichten zeer treurig is, Ecclesiastes 6:4,Ecclesiastes 6:5. Met ijdelheid komt zij, want ten opzichte van deze wereld was hij, die geboren werd en terstond daarna stierf, tevergeefs geboren, en in duisternis gaat zij weg, er wordt weinig of geen notitie van haar genomen, een misdracht zijnde, heeft zij geen naam, of, indien zij hem had, zou hij toch spoedig vergeten zijn, in vergetelheid worden begraven, hij wordt met duisternis bedekt, zoals het lichaam met aarde bedekt wordt. Ja meer, Ecclesiastes 6:5. Zij heeft de zon niet gezien, uit de duisternis van de baarmoeder werd zij terstond voort gehaast naar die van het graf, en, wat nog erger is dan aan niemand bekend te zijn, zij heeft niets gekend, Ecclesiastes 6:5, en derfde dus hetgeen het grootste genoegen en de eer is van de mens. Zij, die in moedwillige onwetendheid leven en niets goed weten zijn niet beter dan een misgeboorte, die de zon niet gezien heeft of iets heeft geweten.
2. Toch geeft hij er de voorkeur aan boven de toestand van de gierigaard. Deze miskraam heeft meer rust dan de gierigaard, want zij heeft nog enige rust, en hij heeft er geen, zij heeft geen verdriet of beroering, maar hij is in voortdurende onrust en spanning, hij heeft niets dan onrust, onrust, die hij zichzelf veroorzaakt. Hoe korter het leven is, hoe langduriger de rust, en hoe minder de dagen, en hoe minder wij te doen hebben in deze onrustige wereld, hoe minder onrust wij kennen.
De reden, die hij geeft, waarom zij meer rust heeft dan hij, is dat zij allen naar een plaats gaan om daarin te rusten, en zij is spoediger in de rust, Ecclesiastes 6:6. Hij, die duizend jaren leeft gaat naar dezelfde plaats als het kind, dat geen uur leeft, Ecclesiastes 3:20. Het graf is de plaats, waarin wij allen elkaar ontmoeten. Welk verschil er ook moge zijn in de mensenselijke toestand in deze wereld, zij moeten allen sterven, liggen allen onder hetzelfde vonnis, en naar het uiterlijk aanzien is hun dood gelijk. Voor de een evenals voor de ander is het graf een land van stilte, van duisternis, van scheiding van de levenden, en een slapende plaats. Het is de algemene plaats van bijeenkomst van rijken en armen, achtbaren en geringen, geleerden en ongeletterden. Die kort geleefd hebben en die lang geleefd hebben ontmoeten elkaar in het graf, alleen maar, de een reist er heen per post, en de ander met een langzamer voertuig, beider stof wordt onder elkaar gemengd en is niet meer te onderscheiden.
Verzen 7-10
Prediker 6:7-10De prediker toont hier nog verder de ijdelheid en dwaasheid aan om op werelds goed op te hopen, en er geluk van te verwachten.
1. Hoe hard wij ook werken in de wereld en wat wij er uit halen, wij kunnen er voor onszelf toch niet meer dan onderhoud van verkrijgen, Ecclesiastes 6:7. Al de arbeid van de mens is voor zijn mond, die het van hem vraagt, zich voor hem buigt, Proverbs 16:26, het is slechts voedsel en klederen, wat er meer is, hebben anderen, niet wij, het is alles voor de mond, spijzen zijn slechts voor de buik, en de buik is voor de spijzen, er is niets voor het hoofd en het hart, niets om de ziel te voeden en te verrijken. Een weinig is genoeg om ons naar behoren te onderhouden, en zeer veel ken niet meer doen dan dat.
2. Zij, die nog zoveel hebben, verlangen nog altijd naar meer, laat iemand nog zo hard werken voor zijn mond, nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld.
a. De natuurlijke begeerten komen nog terug, zijn nog altijd dringend, een mens kan heden op een feestmaal onthaald worden, en morgen toch weer hongerig zijn.
b. Wereldse, zondige begeerten zijn onverzadiglijk, Ecclesiastes 5:10. Voor een wereldling is rijkdom als drank voor een waterzuchtige, die de dorst slechts doet toenemen. Sommigen lezen het gehele vers aldus: Al zou iemands arbeid ook geheel naar zijn genoegen uitvallen, al zou het zijn zoals hij het wil hebben, is toch aan zijn begeerte niet voldaan, hij zou nog iets meer willen.
c. De begeerten van de ziel vinden in de rijkdom van de wereld niets, dat haar voldoening geeft, de ziel is niet vervuld, zo luidt het oorspronkelijke. Toen God aan Israël hun begeerte gaf, zond hij een magerheid aan hun zielen, Psalms 106:15. Hij was een dwaas, die, toen zijn schuren vol waren, zei: Ziel, neem rust.
3. Een dwaas kan evenveel wereldlijk goed hebben en er evenveel van genieten als een wijze, en er misschien niet zo de kwelling van gevoelen: Wat heeft de wijze meer dan de zot? Hij heeft misschien niet zo'n goede bezitting, zo'n goed bedrijf, wordt niet tot zulke goede posten bevorderd als de dwaas. Ja gesteld eens dat zij gelijke bezittingen hebben, wat kan een wijze, een geleerde, een staatsman meer uit zijn bezitting halen dan hij voor zijn levensbehoeften nodig heeft? Maar dat kan een dwaas ook. Het kan een dwaas even goed gaan als een wijze, hij kan van zijn welvaart evenveel genot hebben, kan zich even goed kleden, en een even goed figuur slaan in het publiek als een wijze, zodat, indien er geen bijzondere genietingen en eer waren voor de geest, die de wijze meer heeft dan de zot, zij zouden ten opzichte van deze wereld aan elkaar gelijk zien.
4. Zelfs een arm man, die een zaak heeft bedachtzaam, ijverig en schrander is in het bestuur ervan, kan even goed en aangenaam door deze wereld komen als hij, die beladen is met een al te grote bezitting. Beschouw eens, ga eens na wat de arme minder heeft dan de rijke, als hij slechts weet te wandelen voor de levenden, zich behoorlijk weet te gedragen en zijn plicht te doen jegens allen, hoe door zijn arbeid een eerlijk stuk brood te verdienen, hoe zijn tijd goed te besteden en gebruik te maken van de gelegenheden, die zich aan hem voordoen. Wat heeft hij? Wel is hij meer bemind en meer geacht onder zijn naaste buren en heeft meer invloed, dan menig rijk man, die schraapzuchtig en hoogmoedig is. Wat heeft hij? Wel, hij heeft evenveel van het gerief, het aangename van dit leven, hij heeft voedsel en kleding, en is daarmee vergenoegd, en aldus is hij even waarlijk rijk, als hij die overvloed heeft.
5. Het genieten van wat wij hebben moet wel erkend worden meer redelijk te zijn, dan een gulzig grijpen naar meer, Ecclesiastes 6:9. Beter is het aanzien van de ogen, het beste gebruik makende van hetgeen er is, dan het wandelen van de begeerlijkheid, het onrustige wandelen van de ziel naar dingen, die op een afstand zijn, en het haken naar een verscheidenheid van denkbeeldige voldoeningen. Hij, die, al heeft hij ook nog zo weinig, altijd tevreden is, is veel gelukkiger dan hij, die altijd begeert, al heeft hij ook nog zoveel. Wij kunnen niet zeggen: Beter is het aanzien van de ogen, dan het vestigen van de begeerte op God en het rusten van de ziel in Hem. Het is beter te leven door geloof in toekomstige dingen dan te leven door het gevoel, dat alleen bij de tegenwoordige dingen vertoeft, maar beter is het aanzien van de ogen de het afzwerven van de begeerten naar de wereld en de dingen van de wereld, want niets is m r onzeker en m r onbevredigend. Dit wandelen van de begeerlijkheid is ijdelheid en kwelling van de geest, het is op zijn best genomen ijdelheid, indien het begeerde verkregen wordt, dan blijkt het niet te zijn wat wij er ons van voorstelden, maar gewoonlijk zal de wandelende begeerlijkheid teleurgesteld worden, en dan wordt zij kwelling van de geest.
6. Ons lot, hoe dit ook zij, is ons beschikt door de raad Gods, die niet veranderd kan worden, en daarom is het onze wijsheid om ons er mee te verzoenen en er blijmoedig in te berusten, Ecclesiastes 6:10. Wat geweest is, of, zoals sommigen het lezen, hetgeen is, en evenzo waarschijnlijk ook wat zijn zal, is alreeds genoemd, het is alreeds bepaald en vastgesteld in de voorwetenschap van God, en al onze zorg en moeite kunnen het niet anders maken dan het is, daarom is het dwaasheid te twisten met hetgeen zijn zal zoals het is, en wijsheid om van de nood een deugd te maken. Wij zullen hebben wat God behaagt, en laat dit dan ook ons behagen.
7. Waar wij ook toe mogen komen in de wereld, wat wij ook mogen bereiken, nog zijn wij slechts mensen, en de grootste bezittingen en de hoogste ereambten kunnen ons niet boven de gewone voorvallen van het menselijk leven plaatsen. Wat geweest is en is, dat bedrijvige dier, dat zo'n beweging en zo'n rumoer maakt in de wereld, is alreeds geroemd. Hij, die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn naam gegeven, en het is bekend, dat hij een mens is, dat is zijn naam, bij welke hij zichzelf moet kennen, en het is een verootmoedigende naam Genesis 5:2. Hij noemde hun naam Adam, en al de hunnen hebben dezelfde aard, dezelfde hoedanigheid rode aarde. Al zou een mens zich meester kunnen maken van al de schatten van koningen en landschappen, hij is toch nog slechts een mens, gering, veranderlijk en sterflijk, en ten allen tijde ken hij moeten delen in de rampen, die de mensen gemeen zijn. Het is voor rijke en aanzienlijke mensen goed om te weten en te bedenken, dat zij slechts mensen zijn, Psalms 9:21. Het is bekend dat zij slechts mensen zijn. Hoe zij dit nu ook willen beschouwen, laat hen, zoals de koning van Tyrus, hun hart stellen als Gods hart, toch zijn de Egyptenaren mensen en geen goden, en het is bekend dat zij dit zijn.
8. Hoe ver onze begeerlijkheden ook wandelen, en hoe wij er ons ook op toeleggen om er gelijke tred mee te houden, wij kunnen niet strijden met de goddelijke voorzienigheid, maar moeten ons onderwerpen aan haar beschikkingen, of wij willen of niet. Indien hij mens is, dan kan hij niet rechten met dien, die sterker is dan hij. Het is verwaandheid om Gods handelingen aan te klagen of te beschuldigen, Hem van dwaasheid of ongerechtigheid te beschuldigen, en het is ook volkomen doelloos om over Hem te klagen, want Hij is n van zin, wie zal Hem dan omwenden? Job 23:13. Elihu bevredigt Job door dit onbetwistbare beginsel, dat God meerder is dan een mens, Job 33:12, en daarom kan de mens niet met Hem rechten, noch Zijn oordelen weerstaan, als zij met een opdracht komen. Een mens kan ook door de grootste schatten zich niet beveiligen tegen ziekte en dood, maar heeft er zich aan te onderwerpen.
Verzen 7-10
Prediker 6:7-10De prediker toont hier nog verder de ijdelheid en dwaasheid aan om op werelds goed op te hopen, en er geluk van te verwachten.
1. Hoe hard wij ook werken in de wereld en wat wij er uit halen, wij kunnen er voor onszelf toch niet meer dan onderhoud van verkrijgen, Ecclesiastes 6:7. Al de arbeid van de mens is voor zijn mond, die het van hem vraagt, zich voor hem buigt, Proverbs 16:26, het is slechts voedsel en klederen, wat er meer is, hebben anderen, niet wij, het is alles voor de mond, spijzen zijn slechts voor de buik, en de buik is voor de spijzen, er is niets voor het hoofd en het hart, niets om de ziel te voeden en te verrijken. Een weinig is genoeg om ons naar behoren te onderhouden, en zeer veel ken niet meer doen dan dat.
2. Zij, die nog zoveel hebben, verlangen nog altijd naar meer, laat iemand nog zo hard werken voor zijn mond, nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld.
a. De natuurlijke begeerten komen nog terug, zijn nog altijd dringend, een mens kan heden op een feestmaal onthaald worden, en morgen toch weer hongerig zijn.
b. Wereldse, zondige begeerten zijn onverzadiglijk, Ecclesiastes 5:10. Voor een wereldling is rijkdom als drank voor een waterzuchtige, die de dorst slechts doet toenemen. Sommigen lezen het gehele vers aldus: Al zou iemands arbeid ook geheel naar zijn genoegen uitvallen, al zou het zijn zoals hij het wil hebben, is toch aan zijn begeerte niet voldaan, hij zou nog iets meer willen.
c. De begeerten van de ziel vinden in de rijkdom van de wereld niets, dat haar voldoening geeft, de ziel is niet vervuld, zo luidt het oorspronkelijke. Toen God aan Israël hun begeerte gaf, zond hij een magerheid aan hun zielen, Psalms 106:15. Hij was een dwaas, die, toen zijn schuren vol waren, zei: Ziel, neem rust.
3. Een dwaas kan evenveel wereldlijk goed hebben en er evenveel van genieten als een wijze, en er misschien niet zo de kwelling van gevoelen: Wat heeft de wijze meer dan de zot? Hij heeft misschien niet zo'n goede bezitting, zo'n goed bedrijf, wordt niet tot zulke goede posten bevorderd als de dwaas. Ja gesteld eens dat zij gelijke bezittingen hebben, wat kan een wijze, een geleerde, een staatsman meer uit zijn bezitting halen dan hij voor zijn levensbehoeften nodig heeft? Maar dat kan een dwaas ook. Het kan een dwaas even goed gaan als een wijze, hij kan van zijn welvaart evenveel genot hebben, kan zich even goed kleden, en een even goed figuur slaan in het publiek als een wijze, zodat, indien er geen bijzondere genietingen en eer waren voor de geest, die de wijze meer heeft dan de zot, zij zouden ten opzichte van deze wereld aan elkaar gelijk zien.
4. Zelfs een arm man, die een zaak heeft bedachtzaam, ijverig en schrander is in het bestuur ervan, kan even goed en aangenaam door deze wereld komen als hij, die beladen is met een al te grote bezitting. Beschouw eens, ga eens na wat de arme minder heeft dan de rijke, als hij slechts weet te wandelen voor de levenden, zich behoorlijk weet te gedragen en zijn plicht te doen jegens allen, hoe door zijn arbeid een eerlijk stuk brood te verdienen, hoe zijn tijd goed te besteden en gebruik te maken van de gelegenheden, die zich aan hem voordoen. Wat heeft hij? Wel is hij meer bemind en meer geacht onder zijn naaste buren en heeft meer invloed, dan menig rijk man, die schraapzuchtig en hoogmoedig is. Wat heeft hij? Wel, hij heeft evenveel van het gerief, het aangename van dit leven, hij heeft voedsel en kleding, en is daarmee vergenoegd, en aldus is hij even waarlijk rijk, als hij die overvloed heeft.
5. Het genieten van wat wij hebben moet wel erkend worden meer redelijk te zijn, dan een gulzig grijpen naar meer, Ecclesiastes 6:9. Beter is het aanzien van de ogen, het beste gebruik makende van hetgeen er is, dan het wandelen van de begeerlijkheid, het onrustige wandelen van de ziel naar dingen, die op een afstand zijn, en het haken naar een verscheidenheid van denkbeeldige voldoeningen. Hij, die, al heeft hij ook nog zo weinig, altijd tevreden is, is veel gelukkiger dan hij, die altijd begeert, al heeft hij ook nog zoveel. Wij kunnen niet zeggen: Beter is het aanzien van de ogen, dan het vestigen van de begeerte op God en het rusten van de ziel in Hem. Het is beter te leven door geloof in toekomstige dingen dan te leven door het gevoel, dat alleen bij de tegenwoordige dingen vertoeft, maar beter is het aanzien van de ogen de het afzwerven van de begeerten naar de wereld en de dingen van de wereld, want niets is m r onzeker en m r onbevredigend. Dit wandelen van de begeerlijkheid is ijdelheid en kwelling van de geest, het is op zijn best genomen ijdelheid, indien het begeerde verkregen wordt, dan blijkt het niet te zijn wat wij er ons van voorstelden, maar gewoonlijk zal de wandelende begeerlijkheid teleurgesteld worden, en dan wordt zij kwelling van de geest.
6. Ons lot, hoe dit ook zij, is ons beschikt door de raad Gods, die niet veranderd kan worden, en daarom is het onze wijsheid om ons er mee te verzoenen en er blijmoedig in te berusten, Ecclesiastes 6:10. Wat geweest is, of, zoals sommigen het lezen, hetgeen is, en evenzo waarschijnlijk ook wat zijn zal, is alreeds genoemd, het is alreeds bepaald en vastgesteld in de voorwetenschap van God, en al onze zorg en moeite kunnen het niet anders maken dan het is, daarom is het dwaasheid te twisten met hetgeen zijn zal zoals het is, en wijsheid om van de nood een deugd te maken. Wij zullen hebben wat God behaagt, en laat dit dan ook ons behagen.
7. Waar wij ook toe mogen komen in de wereld, wat wij ook mogen bereiken, nog zijn wij slechts mensen, en de grootste bezittingen en de hoogste ereambten kunnen ons niet boven de gewone voorvallen van het menselijk leven plaatsen. Wat geweest is en is, dat bedrijvige dier, dat zo'n beweging en zo'n rumoer maakt in de wereld, is alreeds geroemd. Hij, die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn naam gegeven, en het is bekend, dat hij een mens is, dat is zijn naam, bij welke hij zichzelf moet kennen, en het is een verootmoedigende naam Genesis 5:2. Hij noemde hun naam Adam, en al de hunnen hebben dezelfde aard, dezelfde hoedanigheid rode aarde. Al zou een mens zich meester kunnen maken van al de schatten van koningen en landschappen, hij is toch nog slechts een mens, gering, veranderlijk en sterflijk, en ten allen tijde ken hij moeten delen in de rampen, die de mensen gemeen zijn. Het is voor rijke en aanzienlijke mensen goed om te weten en te bedenken, dat zij slechts mensen zijn, Psalms 9:21. Het is bekend dat zij slechts mensen zijn. Hoe zij dit nu ook willen beschouwen, laat hen, zoals de koning van Tyrus, hun hart stellen als Gods hart, toch zijn de Egyptenaren mensen en geen goden, en het is bekend dat zij dit zijn.
8. Hoe ver onze begeerlijkheden ook wandelen, en hoe wij er ons ook op toeleggen om er gelijke tred mee te houden, wij kunnen niet strijden met de goddelijke voorzienigheid, maar moeten ons onderwerpen aan haar beschikkingen, of wij willen of niet. Indien hij mens is, dan kan hij niet rechten met dien, die sterker is dan hij. Het is verwaandheid om Gods handelingen aan te klagen of te beschuldigen, Hem van dwaasheid of ongerechtigheid te beschuldigen, en het is ook volkomen doelloos om over Hem te klagen, want Hij is n van zin, wie zal Hem dan omwenden? Job 23:13. Elihu bevredigt Job door dit onbetwistbare beginsel, dat God meerder is dan een mens, Job 33:12, en daarom kan de mens niet met Hem rechten, noch Zijn oordelen weerstaan, als zij met een opdracht komen. Een mens kan ook door de grootste schatten zich niet beveiligen tegen ziekte en dood, maar heeft er zich aan te onderwerpen.
Verzen 11-12
Prediker 6:11-121. Hier geeft Salomo de gevolgtrekking waartoe hij gekomen is en die hij op zich heeft genomen te bewijzen, als hetgeen ten volle bevestigd is door hetgeen hij tevoren heeft aangetoond. Daar zijn vele dingen, die de ijdelheid vermeerderen. Het leven van de mens is op zijn best genomen ijdel, en er zijn zeer vele omstandigheden, die daartoe medewerken, zelfs hetgeen voorgeeft de rijkdom en het genot te vermeerderen, vermeerdert slechts de ijdelheid en maakt haar meer kwellend.
2. Hieruit leidt hij enige gevolgtrekkingen af, welke dienen om er nog verder de waarheid van te doen uitkomen.
A. Dat een mens om de overvloed, die hij in de wereld heeft, niet nader bij waar geluk is. Wat heeft de mens te meer vanwege zijn rijkdom en zijn genietingen, zijn eer en zijn hoge rang? Wat blijft de mens over? Welk overschot heeft hij, welk wezenlijk voordeel, als hij er toe komt om zijn rekening op te maken? Niets dat hem enigerlei goed kan doen, dat hem voordeel kan opleveren.
B. Dat wij niet weten wat te wensen, omdat hetgeen, waarvan wij ons de meeste voldoening beloofden, dikwijls zeer kwellend voor ons blijkt te zijn. Wie weet wat goed is voor de mens in dit leven, als alles ijdelheid is en alles, zelfs hetgeen wij het meest begeren, kan blijken een ramp voor ons te zijn? Bedachtzame mensen zijn in zorg om, voorzover zij weten, alles ten beste te doen, maar gelijk het een voorbeeld is van de verdorvenheid van ons hart, dat wij geneigd zijn datgene te begeren als goed voor ons, dat in werkelijkheid schadelijk voor ons is, zoals kinderen, die huilen om een mes, waarmee zij zich in de vingers snijden zo is het een voorbeeld van de ijdelheid van deze wereld, dat, hetgeen naar alle waarschijnlijke gissingen ten beste schijnt te zijn, dikwijls geheel anders blijkt te wezen, zo kortzichtig zijn wij ten opzichte van de uitkomst van de dingen en zulke gebroken rietstaven blijken alle de schepselen te zijn, waarop wij vertrouwen. Wij weten niet hoe anderen ten beste te raden, noch hoe zelf te handelen, omdat hetgeen wij denken tot ons welzijn te wezen, een valstrik kan worden.
C. Dat wij daarom geen reden hebben om een groot welbehagen te hebben in ons leven op aarde, of te vertrouwen op de voortduur ervan. Het moet berekend of geschat worden naar dagen, het is slechts een ijdel leven, en wij brengen het door als een schaduw, zo weinig wezenlijkheid is er in, zo voorbijgaand, zo onzeker is het, en zo weinig is er in om lief te hebben of om op te bebouwen. Indien al de genietingen van het leven ijdelheid zijn, dan kan er in het leven zelf geen grote werkelijkheid zijn om ons gelukkig te maken.
D. Dat onze verwachtingen van deze wereld even onzeker en bedrieglijk zijn als onze genietingen. Daar alles ijdelheid is, wie kan dan de mens aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon? Hij kan zich niet meer vleien met de hoop op hetgeen na hem zijn zal met zijn kinderen en zijn gezin, dan hij zich verlustigen kan in hetgeen hij nu heeft, daar hij noch zelf voorzien kan noch iemand hem voorzeggen kan wat na hem zal zijn, ook zal er hem geen bericht van worden gezonden als hij heengegaan is, zijn zonen komen tot eer en hij weet het niet, zodat, hoe men de dingen ook beschouwt en waarheen men ook de blik richt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.
Verzen 11-12
Prediker 6:11-121. Hier geeft Salomo de gevolgtrekking waartoe hij gekomen is en die hij op zich heeft genomen te bewijzen, als hetgeen ten volle bevestigd is door hetgeen hij tevoren heeft aangetoond. Daar zijn vele dingen, die de ijdelheid vermeerderen. Het leven van de mens is op zijn best genomen ijdel, en er zijn zeer vele omstandigheden, die daartoe medewerken, zelfs hetgeen voorgeeft de rijkdom en het genot te vermeerderen, vermeerdert slechts de ijdelheid en maakt haar meer kwellend.
2. Hieruit leidt hij enige gevolgtrekkingen af, welke dienen om er nog verder de waarheid van te doen uitkomen.
A. Dat een mens om de overvloed, die hij in de wereld heeft, niet nader bij waar geluk is. Wat heeft de mens te meer vanwege zijn rijkdom en zijn genietingen, zijn eer en zijn hoge rang? Wat blijft de mens over? Welk overschot heeft hij, welk wezenlijk voordeel, als hij er toe komt om zijn rekening op te maken? Niets dat hem enigerlei goed kan doen, dat hem voordeel kan opleveren.
B. Dat wij niet weten wat te wensen, omdat hetgeen, waarvan wij ons de meeste voldoening beloofden, dikwijls zeer kwellend voor ons blijkt te zijn. Wie weet wat goed is voor de mens in dit leven, als alles ijdelheid is en alles, zelfs hetgeen wij het meest begeren, kan blijken een ramp voor ons te zijn? Bedachtzame mensen zijn in zorg om, voorzover zij weten, alles ten beste te doen, maar gelijk het een voorbeeld is van de verdorvenheid van ons hart, dat wij geneigd zijn datgene te begeren als goed voor ons, dat in werkelijkheid schadelijk voor ons is, zoals kinderen, die huilen om een mes, waarmee zij zich in de vingers snijden zo is het een voorbeeld van de ijdelheid van deze wereld, dat, hetgeen naar alle waarschijnlijke gissingen ten beste schijnt te zijn, dikwijls geheel anders blijkt te wezen, zo kortzichtig zijn wij ten opzichte van de uitkomst van de dingen en zulke gebroken rietstaven blijken alle de schepselen te zijn, waarop wij vertrouwen. Wij weten niet hoe anderen ten beste te raden, noch hoe zelf te handelen, omdat hetgeen wij denken tot ons welzijn te wezen, een valstrik kan worden.
C. Dat wij daarom geen reden hebben om een groot welbehagen te hebben in ons leven op aarde, of te vertrouwen op de voortduur ervan. Het moet berekend of geschat worden naar dagen, het is slechts een ijdel leven, en wij brengen het door als een schaduw, zo weinig wezenlijkheid is er in, zo voorbijgaand, zo onzeker is het, en zo weinig is er in om lief te hebben of om op te bebouwen. Indien al de genietingen van het leven ijdelheid zijn, dan kan er in het leven zelf geen grote werkelijkheid zijn om ons gelukkig te maken.
D. Dat onze verwachtingen van deze wereld even onzeker en bedrieglijk zijn als onze genietingen. Daar alles ijdelheid is, wie kan dan de mens aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon? Hij kan zich niet meer vleien met de hoop op hetgeen na hem zijn zal met zijn kinderen en zijn gezin, dan hij zich verlustigen kan in hetgeen hij nu heeft, daar hij noch zelf voorzien kan noch iemand hem voorzeggen kan wat na hem zal zijn, ook zal er hem geen bericht van worden gezonden als hij heengegaan is, zijn zonen komen tot eer en hij weet het niet, zodat, hoe men de dingen ook beschouwt en waarheen men ook de blik richt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.