Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 9

In dit hoofdstuk is het Mozes' doel het volk van Israël te overtuigen van hun algehele onwaardigheid om van God de grote gunsten te ontvangen, die hen nu verleend zullen worden, daar hij, als het ware met hoofdletters aan het hoofd van hun handvest schrijft: IK DOE HET NIET OM UWENTWIL, HET ZIJ U BEKEND, Ezechiël 36:32.

I. Hij verzekert hen de overwinning op hun vijanden, Deuteronomy 9:1.

II. Hij waarschuwt hen ook hun voorspoed niet toe te schrijven aan hun verdienste, maar aan Gods gerechtigheid, die tegen hun vijanden was, en aan Zijn getrouwheid die voor hun vaderen was verbonden, Deuteronomy 9:4.

III. Om duidelijk te doen uitkomen, dat zij geen reden hadden om op hun eigen gerechtigheid te roemen, maakt hij melding van hun gebreken, toont hij Israël hun overtredingen, en de huizen Jakob's hun zonden. In het algemeen: zij waren al die tijd een weerspannig volk geweest, Deuteronomy 9:7. In het bijzonder:

1. in de zaak van het gouden kalf waarvan hij de geschiedenis uitvoerig verhaalt, Deuteronomy 9:8. Hij noemt enige andere voorbeelden van rebellie, Deuteronomy 9:22,Deuteronomy 9:23. En:

2. keert in Deuteronomy 9:25 terug om te spreken van de voorbede, die hij voor hen gedaan heeft bij Horeb, om hun verderf wegens het gouden kalf te voorkomen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 9

In dit hoofdstuk is het Mozes' doel het volk van Israël te overtuigen van hun algehele onwaardigheid om van God de grote gunsten te ontvangen, die hen nu verleend zullen worden, daar hij, als het ware met hoofdletters aan het hoofd van hun handvest schrijft: IK DOE HET NIET OM UWENTWIL, HET ZIJ U BEKEND, Ezechiël 36:32.

I. Hij verzekert hen de overwinning op hun vijanden, Deuteronomy 9:1.

II. Hij waarschuwt hen ook hun voorspoed niet toe te schrijven aan hun verdienste, maar aan Gods gerechtigheid, die tegen hun vijanden was, en aan Zijn getrouwheid die voor hun vaderen was verbonden, Deuteronomy 9:4.

III. Om duidelijk te doen uitkomen, dat zij geen reden hadden om op hun eigen gerechtigheid te roemen, maakt hij melding van hun gebreken, toont hij Israël hun overtredingen, en de huizen Jakob's hun zonden. In het algemeen: zij waren al die tijd een weerspannig volk geweest, Deuteronomy 9:7. In het bijzonder:

1. in de zaak van het gouden kalf waarvan hij de geschiedenis uitvoerig verhaalt, Deuteronomy 9:8. Hij noemt enige andere voorbeelden van rebellie, Deuteronomy 9:22,Deuteronomy 9:23. En:

2. keert in Deuteronomy 9:25 terug om te spreken van de voorbede, die hij voor hen gedaan heeft bij Horeb, om hun verderf wegens het gouden kalf te voorkomen.

Verzen 1-6

Deuteronomium 9:1-6

De oproep tot aandacht: Hoor, Israël, Deuteronomy 9:1, duidt aan, dat dit een nieuwe rede is, uitgesproken enige tijd na de vorige, waarschijnlijk op de volgende sabbatdag.

I. Hij stelt hen de geduchte krachtenmacht voor van de vijanden, met wie zij nu te doen zullen hebben, Deuteronomy 9:1. De natiën, die zij moeten verdrijven, waren machtiger dan zij, geen ruwe, tuchteloze benden, zoals de inboorlingen van Amerika, die gemakkelijk tenonder werden gebracht. En als zij hen gingen belegeren, dan zouden zij hun steden wl versterkt vinden, volgens de toenmalige kunst van fortificatie, gingen zij hen slag leveren in het open veld, zij zouden bevinden dat het volk groot en sterk was, waarvan het gerucht ging, dat niemand tegen hen bestand was, Deuteronomy 9:2. Deze voorstelling komt tamelijk wel overeen met die van de boze verspieders, Numbers 13:28,Numbers 13:33, maar door hen met een geheel andere bedoeling gemaakt, namelijk om hen van God weg te drijven en hun hoop op Hem te ontmoedigen, daar geen macht minder dan van Hem, die almachtig is, hen kon beveiligen en wl doen slagen.

II. Hij verzekert hen de overwinning door de tegenwoordigheid Gods onder hen, niettegenstaande de sterkte van de vijand, Deuteronomy 9:3. Versta dan, waar gij op vertrouwen moet voor welslagen, en waarheen gij uw blik moet richten, het is de Heere uw God, die voor uw aangezicht henengaat, niet slechts als uw aanvoerder, uw opperbevelhebber, om leiding te geven, maar als een verterend vuur, om gericht onder hen te houden. Let er op: "Hij zal hen verdelgen, en dan zult gij hen uitdrijven. Gij kunt hen niet uitdrijven, tenzij Hij hen verdelgt en hen tenonderbrengt. Maar Hij zal hen niet verdelgen en tenonderbrengen, tenzij gij er u met alle macht toe begeeft om hen uit te drijven." Wij moeten in afhankelijkheid van Gods genade onze pogingen aanwenden, en dan zullen wij door die genade welslagen.

III. Hij waarschuwt hen om niet de minste gedachte te hebben van hun eigen gerechtigheid, alsof die hen de gunst van God had verkregen. Zeg niet: De Heere heeft mij om mijne gerechtigheid, hetzij uit aanmerking van mijn goed karakter, of ter beloning van mijn goede diensten, ingebracht om dit land te erven, Deuteronomy 9:4. "Denk niet dat het om uw gerechtigheid of de oprechtheid uws harten is, dat het is uit aanmerking van uw goed gedrag of van uw goede gemoedsstemming", Deuteronomy 9:5. En wederom wordt hier de nadruk op gelegd in Deuteronomy 9:6, omdat het moeilijk is de mensen af te brengen van hun hoge dunk van hun eigen verdiensten, en toch zo nodig is dat dit gedaan wordt. "Weet dan, geloof en bedenk het, dat u de Heere, uw God, niet om uwe gerechtigheid dit goede land geeft. Indien gij er op die voorwaarde in had moeten komen, gij zoudt er voor altijd van buitengesloten zijn, want gij zijt een hardnekkig volk". Gelijk als ons bezit krijgen van het hemelse Kanan moet toegeschreven worden aan Gods macht en niet aan onze sterkte, zo moet het toegeschreven worden aan Gods genade. en niet aan onze verdienste, in Christus hebben wij beide gerechtigheid en sterkte, in Hem moeten wij dus roemen, en niet in onszelf of in enigerlei genoegzaamheid van onszelf.

IV. Hij duidt hen de ware redenen aan, waarom God dit goede land uit de handen van de Kananieten zal nemen, om het aan Israël te geven, en zij zijn ontleend aan Zijn eer, maar niet aan Israëls verdienste.

1. Hij zal geëerd worden in het verderf over de afgodendienaars. Zij worden met recht beschouwd als haters van Hem, en daarom zal Hij hun ongerechtigheid aan hen bezoeken. Om de goddeloosheid van deze volken verdrijft hen de Heere, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting, Deuteronomy 9:4, en wederom in Deuteronomy 9:5. Al degenen, die God verwerpt, worden verworpen om hun eigen goddeloosheid, maar geen van hen, die Hij aanneemt, wordt aangenomen om zijn eigen gerechtigheid.

2. Hij zal geëerd worden in de vervulling van Zijn belofte aan hen, die in verbond met Hem zijn. God heeft aan de aartsvaders, die Hem liefhadden en alles verlaten hebben om Hem te volgen, gezworen dat Hij dit land aan hun zaad zou geven, en daarom wilde Hij die beloofde goedertierenheid houden aan duizenden, die Hem liefhadden en Zijn geboden onderhielden, Hij wilde Zijn belofte niet laten falen. Het was om hun vaderen wil dat zij bemind waren, Romans 11:28. En zo is dan alle roem voor altijd uitgesloten. Zie Efeziers 1:9,11.

Opdat zij geen voorwendsel zouden hebben om te denken, dat God hen in Kanan bracht om hun gerechtigheid, toont hij hen hier welk een wonder van genade het was, dat zij niet voorlang in de woestijn verdelgd waren. Gedenkt, vergeet niet, dat gij de Heere uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt, Deuteronomy 9:7. "Het is er verre vandaan, dat gij u Gods gunst waardig hebt gemaakt, integendeel, gij hebt u menigmaal aan Zijn toorn blootgesteld." De tergingen van hun vaderen worden hen hier toegerekend, want indien God met hun vaderen gehandeld had naar hetgeen zij verdienden, dan zou dit tegenwoordig geslacht nooit hebben bestaan, en veel minder in Kanan zijn gekomen. Wij zijn geneigd onze terging te vergeten, in het bijzonder als wij de roede niet meer voelen en hebben het nodig om er dikwijls aan herinnerd te worden, opdat wij ons nooit zullen inbeelden een eigen gerechtigheid te hebben. Uit de schuld, waaronder geheel het mensdom voor God ligt, bewijst Paulus dat wij door onze eigen werken niet voor God gerechtvaardigd kunnen worden, Romans 3:19,Romans 3:20. Indien onze werken ons veroordelen, dan zullen zij ons niet rechtvaardigen.

1. Zij zijn een weerspannig volk geweest, vanaf het moment dat zij uit Egypte waren gegaan, Deuteronomy 9:7. Veertig jaren lang, van het begin tot het laatst, hebben God en Mozes verdriet van hen gehad. Het is een zeer treurig karakter, dat Mozes hen nu bij het afscheid toeschrijft, Deuteronomy 9:24. "Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere van de dag af dat ik u gekend heb." Niet zodra waren zij tot een volk geformeerd, of er ontstond een partij onder hen, die bij alle gelegenheden zich tegen God en Zijn regering heeft verzet. Hoewel het Mozaïsche geschiedverhaal weinig meer vermeldt dan hetgeen in het eerste en het laatste van de veertig jaren is voorgevallen, schijnt het toch naar dit algemene bericht, dat de overige jaren niet veel beter geweest zijn, maar een voortdurende terging waren.

2. Bij Horeb maakten zij een kalf en aanbaden het, Deuteronomy 9:8 en verder. Die zonde was zo snood, en door verschillende verzwarende omstandigheden zo uitermate zondig, dat zij verdienden dat die hen bij alle gelegenheden verweten werd. Zij hebben het gedaan op de eigen plaats, waar de wet was gegeven, die hen uitdrukkelijk verbood God te aanbidden in of door beelden, en terwijl de berg nog rookte voor hun ogen, en Mozes naar de top was gegaan om hen de wet in geschrift te halen, zijn zij snel ter zijde afgeweken, Deuteronomy 9:16.

3. God was zeer toornig op hen wegens deze zonde. Laat hen niet denken dat God voorbijzag wat zij voor verkeerds deden, en hen Kanan gaf voor wat er goeds onder hen was. Neen, God had besloten hen te verdelgen, Deuteronomy 9:8, zou het gemakkelijk hebben kunnen doen en er niets bij verloren hebben, Hij verlangde zelfs van Mozes, dat hij van Hem zou aflaten opdat Hij het zou doen, Deuteronomy 9:13,Deuteronomy 9:14. Hieruit bleek hoe snood hun zonde was, want God is nooit meer toornig op iemand dan waarvoor oorzaak is, zoals dit dikwijls met mensen het geval is. Mozes zelf, hoewel een vriend en gunstgenoot, sidderde bij de openbaring van Gods toorn van de hemel tegen hun goddeloosheid en ongerechtigheid, Deuteronomy 9:19 : "Ik vreesde vanwege de toorn en de grimmigheid waarmee de Heere zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen," bevreesd misschien niet alleen voor hen, maar ook voor zichzelf, Psalms 119:120.

4. Door hun zonde hadden zij het verbond met God verbroken, er al de voorrechten van verbeurd, hetgeen Mozes hen te kennen gaf door zijn verbreken van de tafelen, Deuteronomy 9:17. Er werd hen een scheidbrief gegeven, en van nu voortaan zouden zij rechtvaardiglijk voor eeuwig verlaten zijn kunnen worden, zodat hen wezenlijk wel de mond gestopt was, als zij wilden pleiten op enigerlei gerechtigheid van henzelf. God had hen eigenlijk verloochend, toen Hij tot Mozes zei, Deuteronomy 9:12 : "Zij zijn uw volk, zij behoren Mij niet, en er zal niet met hen gehandeld worden, alsof zij de Mijnen zijn."

5. Aaron zelf is daarom onder Gods ongenoegen gevallen, hoewel hij de gunstgenoot van de Heer was, en er slechts door overrompeling of door vrees toe gekomen was om zich met hen te verbinden in de zonde, Deuteronomy 9:20. Ook vertoornde zich de Heere zeer tegen Aaron. Niemands plaats of hoedanigheid kan hem beschutten tegen Gods toorn, indien hij gemeenschap heeft met de onvruchtbare werken van de duisternis. Aaron, die verzoening voor hen had moeten doen, indien de ongerechtigheid door brandoffers of slachtoffers weggenomen had kunnen worden, viel zelf onder de toorn Gods, zeer weinig hebben zij bedacht wat zij deden toen zij hem in hun zonde betrokken hebben.

6. Het was met grote moeite en langdurig aanhouden, dat Mozes zelf heeft overmocht om de toorn Gods af te wenden en hun verdelging te voorkomen. Gedurende de volle veertig dagen en veertig nachten heeft hij gevast en gebeden, eer hij vergiffenis voor hen kon verkrijgen, Deuteronomy 9:18. En sommigen denken dat het tweemaal veertig dagen waren, Deuteronomy 9:25, omdat gezegd is: "zoals ik mij tevoren neerwierp" daar bij die eerste veertig dagen zijn boodschap van een andere aard was. Anderen denken dat het slechts eenmaal veertig dagen was, hoewel tweemaal vermeld, en nogmaals in Deuteronomy 10:10. Maar dat was genoeg om er hen een besef van te geven, hoe groot Gods ongenoegen tegen hen was, en hoe nauwelijks zij daarom aan de dood zijn ontkomen. En hierin blijkt de grootheid van Gods toorn tegen geheel het mensdom, dat geen mindere dan Zijn Zoon, en ten koste van niets minder dan diens eigen bloed, die toorn heeft kunnen afwenden. Mozes deelt hen hier de substantie mee van zijn voorbede voor hen. Hij was verplicht hun hardnekkigheid te erkennen, hun goddeloosheid en hun zonde, Deuteronomy 9:27. Hun karakter moet inderdaad wel slecht geweest zijn, als hij, die als hun voorspraak voor hen optrad, geen goed woord voor hen heeft te zeggen, niets anders voor hen kon aanvoeren, dan dat God grote dingen voor hen gedaan had, hetgeen eigenlijk hun zonde slechts verzwaarde, Deuteronomy 9:26, dat zij de nakomelingen waren van goede voorouders, Deuteronomy 9:27, hetgeen tegen hen gekeerd had kunnen worden, als de zaak wel erger, maar niet beter makende, en dat de Egyptenaren God zouden smaden indien Hij hen verdelgde, als niet bij machte het werk te voltooien, dat Hij voor hen was begonnen te werken, Deuteronomy 9:28, een pleitrede, waarop gemakkelijk geantwoord zou kunnen zijn: Het doet er niet toe wat de Egyptenaars zeggen, zolang de hemelen Gods gerechtigheid verkondigen. Zodat hun redding van het verderf in die tijd zuiver en alleen aan Gods genade en Mozes' dringende voorbede te danken was, en niet aan enigerlei verdienste van hen, die zelfs ook maar als verzachting van hun misdaad aangevoerd zou kunnen worden.

7. Om hen te meer onder de indruk te brengen van het verderf, waaraan zij toen blootstonden, beschrijft hij de vernieling van het kalf, dat zij gemaakt hadden, en dat wel zeer nauwkeurig, Deuteronomy 9:21. Hij noemt het hun zonde, misschien niet alleen omdat het het voorwerp was van hun zonde, maar omdat de vernietiging er van bedoeld was als een getuigenis tegen hun zonde, en de aanduiding aan hen van hetgeen de zondaars zelf verdiend hadden. Zij, die het gemaakt hadden, waren eraan gelijk, en hen zou geen onrecht geschied zijn, indien zij aldus tot gruis gestampt en vermalen waren geworden, en verbrand en verstrooid, zodat er niets van hen overbleef. Het was oneindige genade, die de vernieling en vernietiging van de afgod aannam inplaats van het verderf en de vernietiging van de afgodendienaars.

8. Zelfs na deze ontkoming hebben zij bij vele gelegenheden de Heere telkens en nogmaals getergd. Hij behoefde slechts de plaatsen te noemen, want de gedachtenis van hun zonde en hun straf werd in die namen bewaard, Deuteronomy 9:22, te Thabeëra (branding), waar God Zijn vuur onder hen deed ontbranden wegens hun gemopper, te Massa (de verzoeking), waar zij de Almachtige Kracht verzochten, op de proef stelden, of zij hen wel helpen kon, en te Kibroth- Thava (de graven van de berusten), waar de lekkernijen, die zij begeerden, hen tot vergif werden. Daarna hun ongeloof en wantrouwen te Kades-Barnea, waarvan hij hen reeds gesproken had in Deuteronomy 1:1, en nu weer melding maakt in Deuteronomy 9:23, en dat zou voorzeker hun verderf voltooid hebben, indien naar verdienste met hen gehandeld was.

Laat hen dit nu alles tezamen voegen, en dan zal het blijken, dat welke gunst God hen hierna betonen zal in het onderwerpen van hun vijanden en door hen in het bezit te stellen van het land Kanan, zij hen niet betoond werd om hun gerechtigheid. Het is goed voor ons om dikwijls met droefheid en schaamte onze vorige zonden te gedenken, en het register na te zien dat het geweten er van houdt, opdat wij zien hoeveel wij aan de vrije genade Gods verschuldigd zijn, en ootmoedig erkennen dat wij nooit iets anders van Gods hand verdiend hebben dan toorn en vloek.

Verzen 1-6

Deuteronomium 9:1-6

De oproep tot aandacht: Hoor, Israël, Deuteronomy 9:1, duidt aan, dat dit een nieuwe rede is, uitgesproken enige tijd na de vorige, waarschijnlijk op de volgende sabbatdag.

I. Hij stelt hen de geduchte krachtenmacht voor van de vijanden, met wie zij nu te doen zullen hebben, Deuteronomy 9:1. De natiën, die zij moeten verdrijven, waren machtiger dan zij, geen ruwe, tuchteloze benden, zoals de inboorlingen van Amerika, die gemakkelijk tenonder werden gebracht. En als zij hen gingen belegeren, dan zouden zij hun steden wl versterkt vinden, volgens de toenmalige kunst van fortificatie, gingen zij hen slag leveren in het open veld, zij zouden bevinden dat het volk groot en sterk was, waarvan het gerucht ging, dat niemand tegen hen bestand was, Deuteronomy 9:2. Deze voorstelling komt tamelijk wel overeen met die van de boze verspieders, Numbers 13:28,Numbers 13:33, maar door hen met een geheel andere bedoeling gemaakt, namelijk om hen van God weg te drijven en hun hoop op Hem te ontmoedigen, daar geen macht minder dan van Hem, die almachtig is, hen kon beveiligen en wl doen slagen.

II. Hij verzekert hen de overwinning door de tegenwoordigheid Gods onder hen, niettegenstaande de sterkte van de vijand, Deuteronomy 9:3. Versta dan, waar gij op vertrouwen moet voor welslagen, en waarheen gij uw blik moet richten, het is de Heere uw God, die voor uw aangezicht henengaat, niet slechts als uw aanvoerder, uw opperbevelhebber, om leiding te geven, maar als een verterend vuur, om gericht onder hen te houden. Let er op: "Hij zal hen verdelgen, en dan zult gij hen uitdrijven. Gij kunt hen niet uitdrijven, tenzij Hij hen verdelgt en hen tenonderbrengt. Maar Hij zal hen niet verdelgen en tenonderbrengen, tenzij gij er u met alle macht toe begeeft om hen uit te drijven." Wij moeten in afhankelijkheid van Gods genade onze pogingen aanwenden, en dan zullen wij door die genade welslagen.

III. Hij waarschuwt hen om niet de minste gedachte te hebben van hun eigen gerechtigheid, alsof die hen de gunst van God had verkregen. Zeg niet: De Heere heeft mij om mijne gerechtigheid, hetzij uit aanmerking van mijn goed karakter, of ter beloning van mijn goede diensten, ingebracht om dit land te erven, Deuteronomy 9:4. "Denk niet dat het om uw gerechtigheid of de oprechtheid uws harten is, dat het is uit aanmerking van uw goed gedrag of van uw goede gemoedsstemming", Deuteronomy 9:5. En wederom wordt hier de nadruk op gelegd in Deuteronomy 9:6, omdat het moeilijk is de mensen af te brengen van hun hoge dunk van hun eigen verdiensten, en toch zo nodig is dat dit gedaan wordt. "Weet dan, geloof en bedenk het, dat u de Heere, uw God, niet om uwe gerechtigheid dit goede land geeft. Indien gij er op die voorwaarde in had moeten komen, gij zoudt er voor altijd van buitengesloten zijn, want gij zijt een hardnekkig volk". Gelijk als ons bezit krijgen van het hemelse Kanan moet toegeschreven worden aan Gods macht en niet aan onze sterkte, zo moet het toegeschreven worden aan Gods genade. en niet aan onze verdienste, in Christus hebben wij beide gerechtigheid en sterkte, in Hem moeten wij dus roemen, en niet in onszelf of in enigerlei genoegzaamheid van onszelf.

IV. Hij duidt hen de ware redenen aan, waarom God dit goede land uit de handen van de Kananieten zal nemen, om het aan Israël te geven, en zij zijn ontleend aan Zijn eer, maar niet aan Israëls verdienste.

1. Hij zal geëerd worden in het verderf over de afgodendienaars. Zij worden met recht beschouwd als haters van Hem, en daarom zal Hij hun ongerechtigheid aan hen bezoeken. Om de goddeloosheid van deze volken verdrijft hen de Heere, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting, Deuteronomy 9:4, en wederom in Deuteronomy 9:5. Al degenen, die God verwerpt, worden verworpen om hun eigen goddeloosheid, maar geen van hen, die Hij aanneemt, wordt aangenomen om zijn eigen gerechtigheid.

2. Hij zal geëerd worden in de vervulling van Zijn belofte aan hen, die in verbond met Hem zijn. God heeft aan de aartsvaders, die Hem liefhadden en alles verlaten hebben om Hem te volgen, gezworen dat Hij dit land aan hun zaad zou geven, en daarom wilde Hij die beloofde goedertierenheid houden aan duizenden, die Hem liefhadden en Zijn geboden onderhielden, Hij wilde Zijn belofte niet laten falen. Het was om hun vaderen wil dat zij bemind waren, Romans 11:28. En zo is dan alle roem voor altijd uitgesloten. Zie Efeziers 1:9,11.

Opdat zij geen voorwendsel zouden hebben om te denken, dat God hen in Kanan bracht om hun gerechtigheid, toont hij hen hier welk een wonder van genade het was, dat zij niet voorlang in de woestijn verdelgd waren. Gedenkt, vergeet niet, dat gij de Heere uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt, Deuteronomy 9:7. "Het is er verre vandaan, dat gij u Gods gunst waardig hebt gemaakt, integendeel, gij hebt u menigmaal aan Zijn toorn blootgesteld." De tergingen van hun vaderen worden hen hier toegerekend, want indien God met hun vaderen gehandeld had naar hetgeen zij verdienden, dan zou dit tegenwoordig geslacht nooit hebben bestaan, en veel minder in Kanan zijn gekomen. Wij zijn geneigd onze terging te vergeten, in het bijzonder als wij de roede niet meer voelen en hebben het nodig om er dikwijls aan herinnerd te worden, opdat wij ons nooit zullen inbeelden een eigen gerechtigheid te hebben. Uit de schuld, waaronder geheel het mensdom voor God ligt, bewijst Paulus dat wij door onze eigen werken niet voor God gerechtvaardigd kunnen worden, Romans 3:19,Romans 3:20. Indien onze werken ons veroordelen, dan zullen zij ons niet rechtvaardigen.

1. Zij zijn een weerspannig volk geweest, vanaf het moment dat zij uit Egypte waren gegaan, Deuteronomy 9:7. Veertig jaren lang, van het begin tot het laatst, hebben God en Mozes verdriet van hen gehad. Het is een zeer treurig karakter, dat Mozes hen nu bij het afscheid toeschrijft, Deuteronomy 9:24. "Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere van de dag af dat ik u gekend heb." Niet zodra waren zij tot een volk geformeerd, of er ontstond een partij onder hen, die bij alle gelegenheden zich tegen God en Zijn regering heeft verzet. Hoewel het Mozaïsche geschiedverhaal weinig meer vermeldt dan hetgeen in het eerste en het laatste van de veertig jaren is voorgevallen, schijnt het toch naar dit algemene bericht, dat de overige jaren niet veel beter geweest zijn, maar een voortdurende terging waren.

2. Bij Horeb maakten zij een kalf en aanbaden het, Deuteronomy 9:8 en verder. Die zonde was zo snood, en door verschillende verzwarende omstandigheden zo uitermate zondig, dat zij verdienden dat die hen bij alle gelegenheden verweten werd. Zij hebben het gedaan op de eigen plaats, waar de wet was gegeven, die hen uitdrukkelijk verbood God te aanbidden in of door beelden, en terwijl de berg nog rookte voor hun ogen, en Mozes naar de top was gegaan om hen de wet in geschrift te halen, zijn zij snel ter zijde afgeweken, Deuteronomy 9:16.

3. God was zeer toornig op hen wegens deze zonde. Laat hen niet denken dat God voorbijzag wat zij voor verkeerds deden, en hen Kanan gaf voor wat er goeds onder hen was. Neen, God had besloten hen te verdelgen, Deuteronomy 9:8, zou het gemakkelijk hebben kunnen doen en er niets bij verloren hebben, Hij verlangde zelfs van Mozes, dat hij van Hem zou aflaten opdat Hij het zou doen, Deuteronomy 9:13,Deuteronomy 9:14. Hieruit bleek hoe snood hun zonde was, want God is nooit meer toornig op iemand dan waarvoor oorzaak is, zoals dit dikwijls met mensen het geval is. Mozes zelf, hoewel een vriend en gunstgenoot, sidderde bij de openbaring van Gods toorn van de hemel tegen hun goddeloosheid en ongerechtigheid, Deuteronomy 9:19 : "Ik vreesde vanwege de toorn en de grimmigheid waarmee de Heere zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen," bevreesd misschien niet alleen voor hen, maar ook voor zichzelf, Psalms 119:120.

4. Door hun zonde hadden zij het verbond met God verbroken, er al de voorrechten van verbeurd, hetgeen Mozes hen te kennen gaf door zijn verbreken van de tafelen, Deuteronomy 9:17. Er werd hen een scheidbrief gegeven, en van nu voortaan zouden zij rechtvaardiglijk voor eeuwig verlaten zijn kunnen worden, zodat hen wezenlijk wel de mond gestopt was, als zij wilden pleiten op enigerlei gerechtigheid van henzelf. God had hen eigenlijk verloochend, toen Hij tot Mozes zei, Deuteronomy 9:12 : "Zij zijn uw volk, zij behoren Mij niet, en er zal niet met hen gehandeld worden, alsof zij de Mijnen zijn."

5. Aaron zelf is daarom onder Gods ongenoegen gevallen, hoewel hij de gunstgenoot van de Heer was, en er slechts door overrompeling of door vrees toe gekomen was om zich met hen te verbinden in de zonde, Deuteronomy 9:20. Ook vertoornde zich de Heere zeer tegen Aaron. Niemands plaats of hoedanigheid kan hem beschutten tegen Gods toorn, indien hij gemeenschap heeft met de onvruchtbare werken van de duisternis. Aaron, die verzoening voor hen had moeten doen, indien de ongerechtigheid door brandoffers of slachtoffers weggenomen had kunnen worden, viel zelf onder de toorn Gods, zeer weinig hebben zij bedacht wat zij deden toen zij hem in hun zonde betrokken hebben.

6. Het was met grote moeite en langdurig aanhouden, dat Mozes zelf heeft overmocht om de toorn Gods af te wenden en hun verdelging te voorkomen. Gedurende de volle veertig dagen en veertig nachten heeft hij gevast en gebeden, eer hij vergiffenis voor hen kon verkrijgen, Deuteronomy 9:18. En sommigen denken dat het tweemaal veertig dagen waren, Deuteronomy 9:25, omdat gezegd is: "zoals ik mij tevoren neerwierp" daar bij die eerste veertig dagen zijn boodschap van een andere aard was. Anderen denken dat het slechts eenmaal veertig dagen was, hoewel tweemaal vermeld, en nogmaals in Deuteronomy 10:10. Maar dat was genoeg om er hen een besef van te geven, hoe groot Gods ongenoegen tegen hen was, en hoe nauwelijks zij daarom aan de dood zijn ontkomen. En hierin blijkt de grootheid van Gods toorn tegen geheel het mensdom, dat geen mindere dan Zijn Zoon, en ten koste van niets minder dan diens eigen bloed, die toorn heeft kunnen afwenden. Mozes deelt hen hier de substantie mee van zijn voorbede voor hen. Hij was verplicht hun hardnekkigheid te erkennen, hun goddeloosheid en hun zonde, Deuteronomy 9:27. Hun karakter moet inderdaad wel slecht geweest zijn, als hij, die als hun voorspraak voor hen optrad, geen goed woord voor hen heeft te zeggen, niets anders voor hen kon aanvoeren, dan dat God grote dingen voor hen gedaan had, hetgeen eigenlijk hun zonde slechts verzwaarde, Deuteronomy 9:26, dat zij de nakomelingen waren van goede voorouders, Deuteronomy 9:27, hetgeen tegen hen gekeerd had kunnen worden, als de zaak wel erger, maar niet beter makende, en dat de Egyptenaren God zouden smaden indien Hij hen verdelgde, als niet bij machte het werk te voltooien, dat Hij voor hen was begonnen te werken, Deuteronomy 9:28, een pleitrede, waarop gemakkelijk geantwoord zou kunnen zijn: Het doet er niet toe wat de Egyptenaars zeggen, zolang de hemelen Gods gerechtigheid verkondigen. Zodat hun redding van het verderf in die tijd zuiver en alleen aan Gods genade en Mozes' dringende voorbede te danken was, en niet aan enigerlei verdienste van hen, die zelfs ook maar als verzachting van hun misdaad aangevoerd zou kunnen worden.

7. Om hen te meer onder de indruk te brengen van het verderf, waaraan zij toen blootstonden, beschrijft hij de vernieling van het kalf, dat zij gemaakt hadden, en dat wel zeer nauwkeurig, Deuteronomy 9:21. Hij noemt het hun zonde, misschien niet alleen omdat het het voorwerp was van hun zonde, maar omdat de vernietiging er van bedoeld was als een getuigenis tegen hun zonde, en de aanduiding aan hen van hetgeen de zondaars zelf verdiend hadden. Zij, die het gemaakt hadden, waren eraan gelijk, en hen zou geen onrecht geschied zijn, indien zij aldus tot gruis gestampt en vermalen waren geworden, en verbrand en verstrooid, zodat er niets van hen overbleef. Het was oneindige genade, die de vernieling en vernietiging van de afgod aannam inplaats van het verderf en de vernietiging van de afgodendienaars.

8. Zelfs na deze ontkoming hebben zij bij vele gelegenheden de Heere telkens en nogmaals getergd. Hij behoefde slechts de plaatsen te noemen, want de gedachtenis van hun zonde en hun straf werd in die namen bewaard, Deuteronomy 9:22, te Thabeëra (branding), waar God Zijn vuur onder hen deed ontbranden wegens hun gemopper, te Massa (de verzoeking), waar zij de Almachtige Kracht verzochten, op de proef stelden, of zij hen wel helpen kon, en te Kibroth- Thava (de graven van de berusten), waar de lekkernijen, die zij begeerden, hen tot vergif werden. Daarna hun ongeloof en wantrouwen te Kades-Barnea, waarvan hij hen reeds gesproken had in Deuteronomy 1:1, en nu weer melding maakt in Deuteronomy 9:23, en dat zou voorzeker hun verderf voltooid hebben, indien naar verdienste met hen gehandeld was.

Laat hen dit nu alles tezamen voegen, en dan zal het blijken, dat welke gunst God hen hierna betonen zal in het onderwerpen van hun vijanden en door hen in het bezit te stellen van het land Kanan, zij hen niet betoond werd om hun gerechtigheid. Het is goed voor ons om dikwijls met droefheid en schaamte onze vorige zonden te gedenken, en het register na te zien dat het geweten er van houdt, opdat wij zien hoeveel wij aan de vrije genade Gods verschuldigd zijn, en ootmoedig erkennen dat wij nooit iets anders van Gods hand verdiend hebben dan toorn en vloek.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile