Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-10.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 10In het vorige hoofdstuk heeft Mozes hen indachtig gemaakt aan hun eigen zonde, als een reden waarom zij niet moeten vertrouwen op hun eigen gerechtigheid en nu stelt hij hun in dit hoofdstuk Gods grote genade over hen voor, niettegenstaande hun tergingen, als een reden waarom zij meer gehoorzaam moeten zijn in de toekomst.
I. Hij noemt verschillende tekenen van Gods gunst en verzoening met hen, die nooit te vergeten zijn.
a. De vernieuwing van de tafelen des verbonds, Deuteronomy 10:1.
b. Zijn orders om voorwaarts te gaan naar Kanan, Deuteronomy 10:6.
c. De verkiezing van de stam van Levi om Zijn stam te zijn Deuteronomy 10:8, Deuteronomy 10:9.
d. En de voortduring van het priesterschap na de dood van Aaron, Deuteronomy 10:6.
e. Zijn erkenning en aanneming van Mozes' voorbede voor hen, Deuteronomy 10:10, Deuteronomy 10:11.
II. Hieruit leidt hij af welke verplichtingen nu op hen rusten om God te vrezen, lief te hebben en te dienen, die hij hun met tal van beweegredenen aan het hart legt, Deuteronomy 10:12.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 10In het vorige hoofdstuk heeft Mozes hen indachtig gemaakt aan hun eigen zonde, als een reden waarom zij niet moeten vertrouwen op hun eigen gerechtigheid en nu stelt hij hun in dit hoofdstuk Gods grote genade over hen voor, niettegenstaande hun tergingen, als een reden waarom zij meer gehoorzaam moeten zijn in de toekomst.
I. Hij noemt verschillende tekenen van Gods gunst en verzoening met hen, die nooit te vergeten zijn.
a. De vernieuwing van de tafelen des verbonds, Deuteronomy 10:1.
b. Zijn orders om voorwaarts te gaan naar Kanan, Deuteronomy 10:6.
c. De verkiezing van de stam van Levi om Zijn stam te zijn Deuteronomy 10:8, Deuteronomy 10:9.
d. En de voortduring van het priesterschap na de dood van Aaron, Deuteronomy 10:6.
e. Zijn erkenning en aanneming van Mozes' voorbede voor hen, Deuteronomy 10:10, Deuteronomy 10:11.
II. Hieruit leidt hij af welke verplichtingen nu op hen rusten om God te vrezen, lief te hebben en te dienen, die hij hun met tal van beweegredenen aan het hart legt, Deuteronomy 10:12.
Verzen 1-11
Deuteronomium 10:1-11Er waren vier dingen, in en door welke God zich verzoend heeft betoond met Israël en hen waarlijk groot en gelukkig heeft gemaakt, en waarin Gods goedheid oorzaak genomen heeft door hun slechtheid om zich in des te groter heerlijkheid te openbaren.
I. Hij gaf hun Zijn wet, gaf haar hun in geschrift, als een blijvend onderpand van Zijn gunst. Hoewel de tafelen, die eerst beschreven waren, verbroken waren, omdat zij de geboden Gods hadden gebroken, en God terecht het verbond had kunnen verbreken, zijn toch, toen Zijn toorn was afgekeerd, de tafelen vernieuwd, Deuteronomy 10:1, Deuteronomy 10:2. Als God de wet in ons hart geeft, haar schrijft in ons binnenste, dan is dit het stelligste blijk van ons verzoend zijn met God, en het kostelijkste onderpand van onze zaligheid in Hem. Aan Mozes wordt bevolen de tafelen te houwen, want door overtuiging van zonde en verootmoediging bereidt de wet het hart voor Gods genade, maar dan is het alleen die genade, die de wet er in schrijft. Mozes maakte een ark van sittimhout, Deuteronomy 10:3, een eenvoudige kist, dezelfde, naar ik onderstel, waarin de tafelen later bewaard zijn, maar in Exodus 37:1 wordt gezegd dat Bezaleel haar gemaakt heeft, omdat hij haar later heeft afgewerkt en met goud overtrokken. Of wel Mozes wordt gezegd haar gemaakt te hebben, omdat hij, toen hij voor de tweede maal op de berg ging, aan Bezaleel orders had gegeven om haar te maken en gereed te hebben als hij van de berg afkwam. En het is opmerkelijk dat om die reden de ark het eerste ding was, waarvoor God orders had gegeven, Exodus 25:10. En dit strekte aan de vergadering ten waarborg, dat deze tafelen niet, zoals de eerste, verbroken zouden worden. God zal Zijn wet en Zijn Evangelie zenden aan hen, wier harten bereid zijn als arken om ze te ontvangen. Christus is de ark, waarin onze zaligheid veilig bewaard wordt, opdat zij niet verloren ga, zoals zij verloren ging toen de eerste Adam haar in zijn hand had.
Merk op:
1. Wat het was, dat God op de twee tafelen geschreven heeft: de tien geboden, Deuteronomy 10:4, of tien woorden, te kennen gevende in hoe klein een bestek zij vervat waren, het waren geen tien rollen, maar tien woorden, het was gelijk aan het eerste schrift, en beide waren gelijk aan hetgeen Hij gesproken had op de berg. De tweede editie had geen herziening en verbetering nodig, ook was wat Hij schreef niet verschillend van wat Hij sprak, het geschreven woord is even waarlijk het woord Gods, als dat hetwelk Hij tot Zijn dienstknechten, de profeten, heeft gesproken.
2. Welke zorg er voor gedragen werd. Deze twee tafelen, aldus gegraveerd, werden zorgvuldig weggelegd in de ark, en aldaar zijn zij, zei Mozes, waarschijnlijk heenwijzende naar het heiligdom, Deuteronomy 10:5. Die goede zaak die hem toevertrouwd was, heeft hij hun overgeleverd, haar zuiver en ongeschonden in hun handen gelaten, dat zij er dan nu wel zorg voor dragen, want het is op hun gevaar, zo zij dit niet doen. Aldus kunnen wij tot het opkomend geslacht zeggen: God heeft ons Bijbel, sabbatten, sacramenten enz. gegeven, als tekenen van Zijn tegenwoordigheid en gunst, en daar zijn zij, wij hebben ze u overgegeven, 2 Timothy 1:13, 2 Timothy 1:14.
II. Hij leidde hen voorwaarts naar Kanan. Hoewel zij in hun hart naar Egypte terugkeerden, hoewel Hij rechtvaardig het loon hunner handelingen had kunnen kiezen, en hun vrezen over hen had kunnen doen komen heeft Hij hen uit een dorre, onvruchtbare woestijn in een land van waterbeken gebracht. Soms heeft God door de gewone middelen van de natuur in hun behoeften voorzien, en als deze faalden, door wonderen, en toch bevinden wij dat, toen zij later in enige benauwdheid kwamen zij God gewantrouwd en gemurmureerd hebben, Numbers 20:3, Numbers 20:4.
III. Hij stelde een blijvende ambtsbediening onder hen in om in heilige zaken voor hen te handelen. Te dier tijd, toen Mozes voor de tweede maal op de berg ging, of spoedig daarna, ontving hij orders om de stam van Levi voor God af te zonderen, tot Zijn onmiddellijke dienst, daar zij zich door hun ijver tegen de aanbidders van het gouden kalf onderscheiden hadden, Deuteronomy 10:8, Deuteronomy 10:9. De Kohatieten droegen de ark, zij en andere Levieten stonden voor het aangezicht des Heeren, om Hem te dienen in al de diensten van de tabernakel, en de priesters, die van die stam waren, moesten het volk zegenen. Dit was een blijvende inzetting, die nu reeds bijna veertig jaren in stand was gebleven tot op deze dag, en er was een voorziening gemaakt om haar te bestendigen door het vastgestelde onderhoud van die stam, dat van zulk een aard was, dat zij er grotelijks door aangemoedigd werden in hun arbeid, en dat zij er niet van afgeleid behoefden te worden. De Heere, die is zijn erfdeel. Een gevestigde Evangeliebediening is een grote zegen voor een volk en een bijzonder teken van Gods gunst. En daar de priesters niet altijd kunnen blijven, omdat zij sterflijk zijn, toonde God Zijn zorg voor het volk door hun opvolgers te geven, waarvan Mozes hier nota neemt, Deuteronomy 10:6. Toen Aaron stierf, is het priesterschap niet met hem gestorven, zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijn plaats, en droeg zorg voor de ark waarin de stenen tafelen, die kostelijke edelgesteenten, gelegd waren, opdat zij niet beschadigd zouden worden, en hem is de bewaring er van toevertrouwd. Onder de wet werd de opvolging in de bediening in stand gehouden door erfrecht op dit ambt in een zekere stam en geslacht. Maar nu onder het Evangelie, de Geest meer overvloedig en krachtig uitgestort zijnde, wordt de opvolging in stand gehouden door de werking des Geestes in het hart van de mensen, hen neigende tot en bekwaam makende voor dat werk, sommigen in iedere tijd, opdat de naam Israëls niet uitgedeld worde.
IV. Hij heeft Mozes aangenomen als hun voorspraak en voorbidder, en daarom heeft Hij hem tot hun vorst en leidsman aangesteld Deuteronomy 10:10, Deuteronomy 10:11. De Heere verhoorde mij, en zei tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezicht des volks. Het was een zegen voor hen, dat zij zo'n vriend hadden, die zo getrouw was, beide aan Hem, die hem had aangesteld, en aan hen, voor wie hij was aangesteld. Het was voegzaam dat hij, die door zijn voorbede hen gered had van het verderf, de leiding van en het bevel over hen zou hebben. En hierin was hij een type van Christus, die, gelijk Hij eeuwig leeft om voor ons te bidden, ook alle macht heeft in hemel en op aarde.
Verzen 1-11
Deuteronomium 10:1-11Er waren vier dingen, in en door welke God zich verzoend heeft betoond met Israël en hen waarlijk groot en gelukkig heeft gemaakt, en waarin Gods goedheid oorzaak genomen heeft door hun slechtheid om zich in des te groter heerlijkheid te openbaren.
I. Hij gaf hun Zijn wet, gaf haar hun in geschrift, als een blijvend onderpand van Zijn gunst. Hoewel de tafelen, die eerst beschreven waren, verbroken waren, omdat zij de geboden Gods hadden gebroken, en God terecht het verbond had kunnen verbreken, zijn toch, toen Zijn toorn was afgekeerd, de tafelen vernieuwd, Deuteronomy 10:1, Deuteronomy 10:2. Als God de wet in ons hart geeft, haar schrijft in ons binnenste, dan is dit het stelligste blijk van ons verzoend zijn met God, en het kostelijkste onderpand van onze zaligheid in Hem. Aan Mozes wordt bevolen de tafelen te houwen, want door overtuiging van zonde en verootmoediging bereidt de wet het hart voor Gods genade, maar dan is het alleen die genade, die de wet er in schrijft. Mozes maakte een ark van sittimhout, Deuteronomy 10:3, een eenvoudige kist, dezelfde, naar ik onderstel, waarin de tafelen later bewaard zijn, maar in Exodus 37:1 wordt gezegd dat Bezaleel haar gemaakt heeft, omdat hij haar later heeft afgewerkt en met goud overtrokken. Of wel Mozes wordt gezegd haar gemaakt te hebben, omdat hij, toen hij voor de tweede maal op de berg ging, aan Bezaleel orders had gegeven om haar te maken en gereed te hebben als hij van de berg afkwam. En het is opmerkelijk dat om die reden de ark het eerste ding was, waarvoor God orders had gegeven, Exodus 25:10. En dit strekte aan de vergadering ten waarborg, dat deze tafelen niet, zoals de eerste, verbroken zouden worden. God zal Zijn wet en Zijn Evangelie zenden aan hen, wier harten bereid zijn als arken om ze te ontvangen. Christus is de ark, waarin onze zaligheid veilig bewaard wordt, opdat zij niet verloren ga, zoals zij verloren ging toen de eerste Adam haar in zijn hand had.
Merk op:
1. Wat het was, dat God op de twee tafelen geschreven heeft: de tien geboden, Deuteronomy 10:4, of tien woorden, te kennen gevende in hoe klein een bestek zij vervat waren, het waren geen tien rollen, maar tien woorden, het was gelijk aan het eerste schrift, en beide waren gelijk aan hetgeen Hij gesproken had op de berg. De tweede editie had geen herziening en verbetering nodig, ook was wat Hij schreef niet verschillend van wat Hij sprak, het geschreven woord is even waarlijk het woord Gods, als dat hetwelk Hij tot Zijn dienstknechten, de profeten, heeft gesproken.
2. Welke zorg er voor gedragen werd. Deze twee tafelen, aldus gegraveerd, werden zorgvuldig weggelegd in de ark, en aldaar zijn zij, zei Mozes, waarschijnlijk heenwijzende naar het heiligdom, Deuteronomy 10:5. Die goede zaak die hem toevertrouwd was, heeft hij hun overgeleverd, haar zuiver en ongeschonden in hun handen gelaten, dat zij er dan nu wel zorg voor dragen, want het is op hun gevaar, zo zij dit niet doen. Aldus kunnen wij tot het opkomend geslacht zeggen: God heeft ons Bijbel, sabbatten, sacramenten enz. gegeven, als tekenen van Zijn tegenwoordigheid en gunst, en daar zijn zij, wij hebben ze u overgegeven, 2 Timothy 1:13, 2 Timothy 1:14.
II. Hij leidde hen voorwaarts naar Kanan. Hoewel zij in hun hart naar Egypte terugkeerden, hoewel Hij rechtvaardig het loon hunner handelingen had kunnen kiezen, en hun vrezen over hen had kunnen doen komen heeft Hij hen uit een dorre, onvruchtbare woestijn in een land van waterbeken gebracht. Soms heeft God door de gewone middelen van de natuur in hun behoeften voorzien, en als deze faalden, door wonderen, en toch bevinden wij dat, toen zij later in enige benauwdheid kwamen zij God gewantrouwd en gemurmureerd hebben, Numbers 20:3, Numbers 20:4.
III. Hij stelde een blijvende ambtsbediening onder hen in om in heilige zaken voor hen te handelen. Te dier tijd, toen Mozes voor de tweede maal op de berg ging, of spoedig daarna, ontving hij orders om de stam van Levi voor God af te zonderen, tot Zijn onmiddellijke dienst, daar zij zich door hun ijver tegen de aanbidders van het gouden kalf onderscheiden hadden, Deuteronomy 10:8, Deuteronomy 10:9. De Kohatieten droegen de ark, zij en andere Levieten stonden voor het aangezicht des Heeren, om Hem te dienen in al de diensten van de tabernakel, en de priesters, die van die stam waren, moesten het volk zegenen. Dit was een blijvende inzetting, die nu reeds bijna veertig jaren in stand was gebleven tot op deze dag, en er was een voorziening gemaakt om haar te bestendigen door het vastgestelde onderhoud van die stam, dat van zulk een aard was, dat zij er grotelijks door aangemoedigd werden in hun arbeid, en dat zij er niet van afgeleid behoefden te worden. De Heere, die is zijn erfdeel. Een gevestigde Evangeliebediening is een grote zegen voor een volk en een bijzonder teken van Gods gunst. En daar de priesters niet altijd kunnen blijven, omdat zij sterflijk zijn, toonde God Zijn zorg voor het volk door hun opvolgers te geven, waarvan Mozes hier nota neemt, Deuteronomy 10:6. Toen Aaron stierf, is het priesterschap niet met hem gestorven, zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijn plaats, en droeg zorg voor de ark waarin de stenen tafelen, die kostelijke edelgesteenten, gelegd waren, opdat zij niet beschadigd zouden worden, en hem is de bewaring er van toevertrouwd. Onder de wet werd de opvolging in de bediening in stand gehouden door erfrecht op dit ambt in een zekere stam en geslacht. Maar nu onder het Evangelie, de Geest meer overvloedig en krachtig uitgestort zijnde, wordt de opvolging in stand gehouden door de werking des Geestes in het hart van de mensen, hen neigende tot en bekwaam makende voor dat werk, sommigen in iedere tijd, opdat de naam Israëls niet uitgedeld worde.
IV. Hij heeft Mozes aangenomen als hun voorspraak en voorbidder, en daarom heeft Hij hem tot hun vorst en leidsman aangesteld Deuteronomy 10:10, Deuteronomy 10:11. De Heere verhoorde mij, en zei tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezicht des volks. Het was een zegen voor hen, dat zij zo'n vriend hadden, die zo getrouw was, beide aan Hem, die hem had aangesteld, en aan hen, voor wie hij was aangesteld. Het was voegzaam dat hij, die door zijn voorbede hen gered had van het verderf, de leiding van en het bevel over hen zou hebben. En hierin was hij een type van Christus, die, gelijk Hij eeuwig leeft om voor ons te bidden, ook alle macht heeft in hemel en op aarde.
Verzen 12-22
Deuteronomium 10:12-22Hier is een zeer aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid, ontleend aan alles wat vooraf gezegd is, ondersteund door zeer krachtige argumenten en overtuigende welsprekendheid. Als een redenaar begint hij met een beroep op zijn hoorders: Nu dan, Israël, wat eist de Heere uw God van u? Deuteronomy 10:12. Vraag wat Hij eist, zoals David, Psalms 116:12. Wat zal ik de Heere vergelden? Als wij genade van God hebben verkregen, dan betaamt het ons te vragen, wat wij Hem er voor zullen vergelden. Denk na over hetgeen Hij eist, en gij zult bevinden, dat het niets is dan hetgeen ten hoogste rechtvaardig en redelijk is op zichzelf, en van onuitsprekelijk nut en voordeel voor u. Laat ons dan nu zien wat Hij eist, en hoe grote reden wij hebben om te doen wat Hij eist.
I. Hier wordt ons zeer duidelijk onze plicht aangewezen tegenover God, tegenover onze naaste, en tegenover onszelf.
1. Hier wordt ons onze plicht geleerd jegens God, zowel in de gezindheid en genegenheden van de ziel, als in de daden van ons leven, onze beginselen en onze praktijken.
a. Wij moeten de Heere onze God vrezen, Deuteronomy 10:12. En wederom in Deuteronomy 10:20. Wij moeten Zijn majesteit aanbidden, Zijn gezag erkennen, ontzag hebben voor Zijn macht, en vrezen voor Zijn toorn. Dat is Evangelieplicht, Revelation 14:6, Revelation 14:7,.
b. Wij moeten Hem liefhebben, het moet ons verblijden dat Hij is, wij moeten wensen dat Hij de onze zal zijn, ons verlustigen in de beschouwing van Hem en in gemeenschap met Hem, Hem vrezen als de grote God en onze Heere, Hem liefhebben als de goede God, en onze Vader en Weldoener.
c. Wij moeten wandelen in Zijn wegen, dat is: de wegen, waarin Hij ons geboden heeft te wandelen. Geheel onze wandel moet in overeenstemming zijn met Zijn heilige wil.
d. Wij moeten Hem dienen, Deuteronomy 10:20. Hem dienen met ons gehele hart en onze gehele ziel, Deuteronomy 10:12, ons wijden aan Zijn eer, ons stellen onder Zijn heerschappij, ons ten koste geven om de belangen te bevorderen van Zijn koninkrijk onder de mensen. En wij moeten kloek en ijverig zijn in Zijn dienst, onze inwendige mens opwekken en gebruiken in Zijn werk, wat wij voor Hem doen moeten wij blijmoedig doen en van harte.
e. Wij moeten Zijn geboden en Zijn inzettingen houden, Deuteronomy 10:13. Ons toegewijd hebbende aan Zijn dienst, moeten wij ons in alles Zijn geopenbaarde wil ten regel stellen, volbrengen alles wat Hij beveelt, nalaten alles wat Hij verbiedt, vast gelovende dat al de inzettingen, die Hij ons gebiedt, ons ten goede zijn. Behalve het loon van onze gehoorzaamheid, dat ons onuitsprekelijk gewin zal zijn, is er nog ware eer en genoegen in gehoorzaamheid. Het is werkelijk goed voor ons tegenwoordig welzijn om ootmoedig, kuis en sober te zijn, geduldig en tevreden, hierdoor zijn wij rustig en veilig, is het ons lieflijk, en zijn wij waarlijk groot.
f. Wij moeten eer geven aan God door bij Zijn naam te zweren Deuteronomy 10:20, Hem aldus de eer gevende van Zijn alwetendheid, Zijn vrijmacht, Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn bestaan. Zweer bij Zijn naam, en niet bij de naam van enigerlei schepsel of valse God, telkenmale als een eed tot bevestiging nodig is. g Hem moeten wij aanhangen, Deuteronomy 10:20. Hem verkoren hebbende tot onze God, moeten wij trouw en standvastig bij Hem blijven, en Hem nooit verlaten Hem aanhangen als degene, die wij liefhebben en in wie wij ons verlustigen, op wie wij steunen en betrouwen, en van wie wij grote verwachtingen koesteren.
2. Er wordt ons hier onze plicht geleerd jegens onze naaste, Deuteronomy 10:19. Gijlieden zult de vreemdeling liefhebben. En indien de vreemdeling, dan nog veel meer onze broeders, als onszelf. Indien de Israëlieten, die zo'n bijzonder volk waren, zo onderscheiden van alle volken, vriendelijk moesten wezen voor vreemdelingen, dan moeten wij dit nog zoveel te meer zijn, wij, die niet binnen zulk een omheining zijn gesloten. Wij moeten tedere belangstelling hebben voor allen, die de menselijke natuur met ons delen, en naar wij gelegenheid hebben, dat is: naar hun nooddruft en ons vermogen, moeten wij goed doen aan allen. Er worden hier twee argumenten aangevoerd om deze plicht bij ons aan te dringen.
a. Gods algemene voorzienigheid, die zich uitstrekt over alle volken, alle mensen daar zij allen uit een bloede gemaakt zijn. God heeft de vreemdeling lief, Deuteronomy 10:18, dat is Hij geeft aan allen het leven, de adem, en alle dingen, zelfs aan hen, die heidenen zijn en vreemdelingen voor het burgerschap Israëls en voor Israëls God. Hij kent volkomen hen van wie wij niets weten. Hij geeft brood en kleding zelfs aan hen, aan wie Hij Zijn woord en Zijn inzettingen niet heeft gegeven. Gods algemene gaven aan het mensdom maken het ons tot plicht alle mensen te eren. Of wel het duidt de bijzondere zorg van Gods voorzienigheid aan voor vreemdelingen, die in benauwdheid of moeite zijn, waarvoor wij Hem behoren te loven Psalms 146:9, de Heere bewaart de vreemdelingen, en waarin wij Hem behoren na te volgen, Hem moeten dienen, met Hem moeten samenstemmen, ijverig zijnde om ons tot werktuigen te maken van Zijn hand van vriendelijkheid jegens vreemdelingen.
b. De toestand van beproeving en benauwdheid, waarin de Israëlieten zelf verkeerden, toen zij vreemdelingen waren in Egypte. Zij, die zelf in benauwdheid zijn geweest en barmhartigheid hebben gevonden bij God, moeten innig medegevoel hebben met hen, die evenzo in benauwdheid verkeren, en bereid zijn hun vriendelijkheid te betonen. In weerwil van het herhaalde gebod, hun gegeven, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, heeft het volk van de Joden een ingewortelde afkeer gehad van de heidenen, op wie zij met de uiterste verachting neerzagen, waardoor zij hun de genade Gods en het Evangelie van Christus misgunden en dat heeft een algeheel verderf over henzelf gebracht.
3. Ons wordt hier onze plicht geleerd jegens onszelf, Deuteronomy 10:16. Besnijdt dan de voorhuid uws harten, dat is: "Werpt van u alle verdorven neigingen, die u verhinderen God te vrezen en lief te hebben. Doodt het vlees met zijn begeerlijkheden. Weg met alle vuiligheid en overvloed van boosheid, die de vrije loop belemmeren van Gods Woord in uw harten. Rust niet in de besnijdenis van het lichaam die slechts het teken was, maar weest besneden van hart, dat de zaak is, die betekend werd." Zie Romans 2:29. Christus' gebod gaat nog verder, en verplicht ons niet slechts om de voorhuid des harten af te snijden, die gemakkelijk gemist kan worden, maar de rechterhand af te houwen, en het rechteroog uit te rukken, die ons ergeren, hoe geestelijker de bedeling is, hoe geestelijker wij behoren te wezen, en hoe ijveriger wij moeten zijn om de zonde te doden. En verhardt uw nek niet meer, zoals zij tot nu toe gedaan hebben, Deuteronomy 9:24. Zijt niet langer weerspannig tegen Goddelijke geboden en tuchtigingen, maar bereid om voor beide eenswillend te zijn met God. De besnijdenis des harten maakt ons bereid om te buigen voor God en Zijn juk op ons te nemen. II. Wij worden hier zeer aandoenlijk bewogen tot onze plicht. Laat slechts het verstand ons regeren, dan zal de Godsdienst niet achterblijven.
1. Denkt aan de grootheid en heerlijkheid van God, en vreest Hem deswege, dient en gehoorzaamt Hem uit dat beginsel. Wat is het dat, naar men denkt, de mens groot maakt? Wat anders dan grote eer, macht en bezittingen? Bedenkt dan hoe groot de Heere onze God is en hoe grotelijks te vrezen.
a. Hij heeft grote eer, een naam boven alle naam. Hij is een God der goden en een Heere van de heren, Deuteronomy 10:17. Engelen worden goden genoemd, ook magistraten, en de heidenen hadden vele goden en vele heren, de schepselen hunner eigen verbeelding, maar God is oneindig ver verheven boven al deze naamgoden. Hoe ongerijmd zou het in hen wezen om andere goden te dienen, als de God, aan wie zij trouw hadden gezworen, de God van de goden is!
b. Hij heeft grote macht. Hij is die machtige en vreeslijke God, Deuteronomy 10:17, die geen aangezicht aanneemt. Hij heeft de macht van een overwinnaar, en zo is Hij vreeslijk voor hen, die Hem weerstaan en tegen Hem rebelleren. Hij heeft de macht van een rechter en zo is Hij rechtvaardig voor allen, die zich op Hem beroepen of voor Hem verschijnen. En het is evenzeer de grootheid en eer van een rechter om onpartijdig te zijn in zijn oordeel, zonder aanzien des persoons of geschenken te nemen, als het voor een generaal is om vreeslijk te zijn voor de vijand. Onze God is beide.
c. Hij heeft grote bezittingen. Hemel en aarde zijn Zijne, Deuteronomy 10:14, en al de heirscharen van beide. Daarom is Hij machtig ons te ondersteunen in Zijn dienst, en de verliezen goed te maken, die wij lijden in het volbrengen van onze plicht jegens Hem. En daarom heeft Hij ons niet nodig, of iets dat wij hebben of kunnen doen, wij zijn verloren zonder Hem, maar Hij is gelukkig zonder ons, waardoor het neerbuigende van Zijn genade waarmee Hij ons en onze dienst aanneemt waarlijk bewonderenswaardig is. Hemel en aarde zijn Zijn bezitting, en toch is des Heeren deel Zijn volk.
2. Aanmerkt de goedheid en genade van God en hebt Hem deswege lief, dient en gehoorzaamt Hem uit dat beginsel. Zijn goedheid is Zijn heerlijkheid, evenzeer als Zijn grootheid.
a. Hij is goed voor allen. Voor allen, die Hij ongelukkig ziet, zal Hij barmhartig worden bevonden. Hij doet het recht van de wezen en van de weduwen, Deuteronomy 10:18. Het is Zijn eer de hulpelozen te helpen, hen te ondersteunen, die hulp nodig hebben en aan wie de mensen geneigd zijn onrecht te doen, of hen tenminste te minachten. Zie Psalms 68:6, Psalms 68:7, Psalms 146:7, Psalms 146:9,Psalms 146:6,.
b. Maar, waarlijk God is Israël goed op zeer bijzondere wijze, en daarom zijn zij onder bijzondere verplichtingen jegens Hem. Hij is uw lof, en Hij is uw God, Deuteronomy 10:21. Hebt Hem daarom lief en dient Hem vanwege de betrekking, waarin Hij tot u staat. Hij is uw God, een God in verbond met u, en als zodanig is Hij uw lof, dat is:
a. Hij legt eer op u, Hij is de God, in wie gij de gehele dag kunt roemen, dat gij Hem kent en door Hem gekend zijt. Indien Hij uw God is, dan is Hij uw eer.
b. Hij verwacht eer van u. Hij is uw lof, dat is: Hij is de God, die gij gehouden en verplicht zijt te loven. Indien Hij geen lof heeft van u, vanwaar zou Hij die dan kunnen verwachten? Hij woont onder de lofzangen Israëls. Aanmerkt:
Ten eerste. Zijn genaderijke verkiezing van Israël, Deuteronomy 10:15. Hij heeft lust gehad aan uw vaderen, en daarom heeft Hij hun zaad verkoren. Niet dat er iets in hen was om die gunst te verdienen of dat er hen toe heeft aanbevolen maar aldus was het goed in Zijn ogen. Hij wilde goed voor hen wezen, ofschoon Hij hen niet nodig had.
Ten tweede. De grote dingen, die Hij voor Israël gedaan heeft, Deuteronomy 10:21, Deuteronomy 10:22. Hij doet hen gedenken aan hetgeen zij niet alleen met hun oren hadden gehoord, en hun vaderen hun verteld hebben maar ook aan hetgeen zij met hun ogen hadden gezien, en dat zij aan hun kinderen moeten vertellen, inzonderheid, dat binnen enkele geslachten zeventig zielen (want er waren niet meer toen Jakob afging naar Egypte) vermenigvuldigd zijn zodat zij tot een groot volk werden als de sterren des hemels in menigte. En hoe talrijker zij waren, hoe meer lof en dienst God van hen verwachtte, maar evenals in de oude wereld, bleek het dat, toen zij begonnen zich te vermenigvuldigen, zij zich hebben verdorven.
Verzen 12-22
Deuteronomium 10:12-22Hier is een zeer aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid, ontleend aan alles wat vooraf gezegd is, ondersteund door zeer krachtige argumenten en overtuigende welsprekendheid. Als een redenaar begint hij met een beroep op zijn hoorders: Nu dan, Israël, wat eist de Heere uw God van u? Deuteronomy 10:12. Vraag wat Hij eist, zoals David, Psalms 116:12. Wat zal ik de Heere vergelden? Als wij genade van God hebben verkregen, dan betaamt het ons te vragen, wat wij Hem er voor zullen vergelden. Denk na over hetgeen Hij eist, en gij zult bevinden, dat het niets is dan hetgeen ten hoogste rechtvaardig en redelijk is op zichzelf, en van onuitsprekelijk nut en voordeel voor u. Laat ons dan nu zien wat Hij eist, en hoe grote reden wij hebben om te doen wat Hij eist.
I. Hier wordt ons zeer duidelijk onze plicht aangewezen tegenover God, tegenover onze naaste, en tegenover onszelf.
1. Hier wordt ons onze plicht geleerd jegens God, zowel in de gezindheid en genegenheden van de ziel, als in de daden van ons leven, onze beginselen en onze praktijken.
a. Wij moeten de Heere onze God vrezen, Deuteronomy 10:12. En wederom in Deuteronomy 10:20. Wij moeten Zijn majesteit aanbidden, Zijn gezag erkennen, ontzag hebben voor Zijn macht, en vrezen voor Zijn toorn. Dat is Evangelieplicht, Revelation 14:6, Revelation 14:7,.
b. Wij moeten Hem liefhebben, het moet ons verblijden dat Hij is, wij moeten wensen dat Hij de onze zal zijn, ons verlustigen in de beschouwing van Hem en in gemeenschap met Hem, Hem vrezen als de grote God en onze Heere, Hem liefhebben als de goede God, en onze Vader en Weldoener.
c. Wij moeten wandelen in Zijn wegen, dat is: de wegen, waarin Hij ons geboden heeft te wandelen. Geheel onze wandel moet in overeenstemming zijn met Zijn heilige wil.
d. Wij moeten Hem dienen, Deuteronomy 10:20. Hem dienen met ons gehele hart en onze gehele ziel, Deuteronomy 10:12, ons wijden aan Zijn eer, ons stellen onder Zijn heerschappij, ons ten koste geven om de belangen te bevorderen van Zijn koninkrijk onder de mensen. En wij moeten kloek en ijverig zijn in Zijn dienst, onze inwendige mens opwekken en gebruiken in Zijn werk, wat wij voor Hem doen moeten wij blijmoedig doen en van harte.
e. Wij moeten Zijn geboden en Zijn inzettingen houden, Deuteronomy 10:13. Ons toegewijd hebbende aan Zijn dienst, moeten wij ons in alles Zijn geopenbaarde wil ten regel stellen, volbrengen alles wat Hij beveelt, nalaten alles wat Hij verbiedt, vast gelovende dat al de inzettingen, die Hij ons gebiedt, ons ten goede zijn. Behalve het loon van onze gehoorzaamheid, dat ons onuitsprekelijk gewin zal zijn, is er nog ware eer en genoegen in gehoorzaamheid. Het is werkelijk goed voor ons tegenwoordig welzijn om ootmoedig, kuis en sober te zijn, geduldig en tevreden, hierdoor zijn wij rustig en veilig, is het ons lieflijk, en zijn wij waarlijk groot.
f. Wij moeten eer geven aan God door bij Zijn naam te zweren Deuteronomy 10:20, Hem aldus de eer gevende van Zijn alwetendheid, Zijn vrijmacht, Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn bestaan. Zweer bij Zijn naam, en niet bij de naam van enigerlei schepsel of valse God, telkenmale als een eed tot bevestiging nodig is. g Hem moeten wij aanhangen, Deuteronomy 10:20. Hem verkoren hebbende tot onze God, moeten wij trouw en standvastig bij Hem blijven, en Hem nooit verlaten Hem aanhangen als degene, die wij liefhebben en in wie wij ons verlustigen, op wie wij steunen en betrouwen, en van wie wij grote verwachtingen koesteren.
2. Er wordt ons hier onze plicht geleerd jegens onze naaste, Deuteronomy 10:19. Gijlieden zult de vreemdeling liefhebben. En indien de vreemdeling, dan nog veel meer onze broeders, als onszelf. Indien de Israëlieten, die zo'n bijzonder volk waren, zo onderscheiden van alle volken, vriendelijk moesten wezen voor vreemdelingen, dan moeten wij dit nog zoveel te meer zijn, wij, die niet binnen zulk een omheining zijn gesloten. Wij moeten tedere belangstelling hebben voor allen, die de menselijke natuur met ons delen, en naar wij gelegenheid hebben, dat is: naar hun nooddruft en ons vermogen, moeten wij goed doen aan allen. Er worden hier twee argumenten aangevoerd om deze plicht bij ons aan te dringen.
a. Gods algemene voorzienigheid, die zich uitstrekt over alle volken, alle mensen daar zij allen uit een bloede gemaakt zijn. God heeft de vreemdeling lief, Deuteronomy 10:18, dat is Hij geeft aan allen het leven, de adem, en alle dingen, zelfs aan hen, die heidenen zijn en vreemdelingen voor het burgerschap Israëls en voor Israëls God. Hij kent volkomen hen van wie wij niets weten. Hij geeft brood en kleding zelfs aan hen, aan wie Hij Zijn woord en Zijn inzettingen niet heeft gegeven. Gods algemene gaven aan het mensdom maken het ons tot plicht alle mensen te eren. Of wel het duidt de bijzondere zorg van Gods voorzienigheid aan voor vreemdelingen, die in benauwdheid of moeite zijn, waarvoor wij Hem behoren te loven Psalms 146:9, de Heere bewaart de vreemdelingen, en waarin wij Hem behoren na te volgen, Hem moeten dienen, met Hem moeten samenstemmen, ijverig zijnde om ons tot werktuigen te maken van Zijn hand van vriendelijkheid jegens vreemdelingen.
b. De toestand van beproeving en benauwdheid, waarin de Israëlieten zelf verkeerden, toen zij vreemdelingen waren in Egypte. Zij, die zelf in benauwdheid zijn geweest en barmhartigheid hebben gevonden bij God, moeten innig medegevoel hebben met hen, die evenzo in benauwdheid verkeren, en bereid zijn hun vriendelijkheid te betonen. In weerwil van het herhaalde gebod, hun gegeven, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, heeft het volk van de Joden een ingewortelde afkeer gehad van de heidenen, op wie zij met de uiterste verachting neerzagen, waardoor zij hun de genade Gods en het Evangelie van Christus misgunden en dat heeft een algeheel verderf over henzelf gebracht.
3. Ons wordt hier onze plicht geleerd jegens onszelf, Deuteronomy 10:16. Besnijdt dan de voorhuid uws harten, dat is: "Werpt van u alle verdorven neigingen, die u verhinderen God te vrezen en lief te hebben. Doodt het vlees met zijn begeerlijkheden. Weg met alle vuiligheid en overvloed van boosheid, die de vrije loop belemmeren van Gods Woord in uw harten. Rust niet in de besnijdenis van het lichaam die slechts het teken was, maar weest besneden van hart, dat de zaak is, die betekend werd." Zie Romans 2:29. Christus' gebod gaat nog verder, en verplicht ons niet slechts om de voorhuid des harten af te snijden, die gemakkelijk gemist kan worden, maar de rechterhand af te houwen, en het rechteroog uit te rukken, die ons ergeren, hoe geestelijker de bedeling is, hoe geestelijker wij behoren te wezen, en hoe ijveriger wij moeten zijn om de zonde te doden. En verhardt uw nek niet meer, zoals zij tot nu toe gedaan hebben, Deuteronomy 9:24. Zijt niet langer weerspannig tegen Goddelijke geboden en tuchtigingen, maar bereid om voor beide eenswillend te zijn met God. De besnijdenis des harten maakt ons bereid om te buigen voor God en Zijn juk op ons te nemen. II. Wij worden hier zeer aandoenlijk bewogen tot onze plicht. Laat slechts het verstand ons regeren, dan zal de Godsdienst niet achterblijven.
1. Denkt aan de grootheid en heerlijkheid van God, en vreest Hem deswege, dient en gehoorzaamt Hem uit dat beginsel. Wat is het dat, naar men denkt, de mens groot maakt? Wat anders dan grote eer, macht en bezittingen? Bedenkt dan hoe groot de Heere onze God is en hoe grotelijks te vrezen.
a. Hij heeft grote eer, een naam boven alle naam. Hij is een God der goden en een Heere van de heren, Deuteronomy 10:17. Engelen worden goden genoemd, ook magistraten, en de heidenen hadden vele goden en vele heren, de schepselen hunner eigen verbeelding, maar God is oneindig ver verheven boven al deze naamgoden. Hoe ongerijmd zou het in hen wezen om andere goden te dienen, als de God, aan wie zij trouw hadden gezworen, de God van de goden is!
b. Hij heeft grote macht. Hij is die machtige en vreeslijke God, Deuteronomy 10:17, die geen aangezicht aanneemt. Hij heeft de macht van een overwinnaar, en zo is Hij vreeslijk voor hen, die Hem weerstaan en tegen Hem rebelleren. Hij heeft de macht van een rechter en zo is Hij rechtvaardig voor allen, die zich op Hem beroepen of voor Hem verschijnen. En het is evenzeer de grootheid en eer van een rechter om onpartijdig te zijn in zijn oordeel, zonder aanzien des persoons of geschenken te nemen, als het voor een generaal is om vreeslijk te zijn voor de vijand. Onze God is beide.
c. Hij heeft grote bezittingen. Hemel en aarde zijn Zijne, Deuteronomy 10:14, en al de heirscharen van beide. Daarom is Hij machtig ons te ondersteunen in Zijn dienst, en de verliezen goed te maken, die wij lijden in het volbrengen van onze plicht jegens Hem. En daarom heeft Hij ons niet nodig, of iets dat wij hebben of kunnen doen, wij zijn verloren zonder Hem, maar Hij is gelukkig zonder ons, waardoor het neerbuigende van Zijn genade waarmee Hij ons en onze dienst aanneemt waarlijk bewonderenswaardig is. Hemel en aarde zijn Zijn bezitting, en toch is des Heeren deel Zijn volk.
2. Aanmerkt de goedheid en genade van God en hebt Hem deswege lief, dient en gehoorzaamt Hem uit dat beginsel. Zijn goedheid is Zijn heerlijkheid, evenzeer als Zijn grootheid.
a. Hij is goed voor allen. Voor allen, die Hij ongelukkig ziet, zal Hij barmhartig worden bevonden. Hij doet het recht van de wezen en van de weduwen, Deuteronomy 10:18. Het is Zijn eer de hulpelozen te helpen, hen te ondersteunen, die hulp nodig hebben en aan wie de mensen geneigd zijn onrecht te doen, of hen tenminste te minachten. Zie Psalms 68:6, Psalms 68:7, Psalms 146:7, Psalms 146:9,Psalms 146:6,.
b. Maar, waarlijk God is Israël goed op zeer bijzondere wijze, en daarom zijn zij onder bijzondere verplichtingen jegens Hem. Hij is uw lof, en Hij is uw God, Deuteronomy 10:21. Hebt Hem daarom lief en dient Hem vanwege de betrekking, waarin Hij tot u staat. Hij is uw God, een God in verbond met u, en als zodanig is Hij uw lof, dat is:
a. Hij legt eer op u, Hij is de God, in wie gij de gehele dag kunt roemen, dat gij Hem kent en door Hem gekend zijt. Indien Hij uw God is, dan is Hij uw eer.
b. Hij verwacht eer van u. Hij is uw lof, dat is: Hij is de God, die gij gehouden en verplicht zijt te loven. Indien Hij geen lof heeft van u, vanwaar zou Hij die dan kunnen verwachten? Hij woont onder de lofzangen Israëls. Aanmerkt:
Ten eerste. Zijn genaderijke verkiezing van Israël, Deuteronomy 10:15. Hij heeft lust gehad aan uw vaderen, en daarom heeft Hij hun zaad verkoren. Niet dat er iets in hen was om die gunst te verdienen of dat er hen toe heeft aanbevolen maar aldus was het goed in Zijn ogen. Hij wilde goed voor hen wezen, ofschoon Hij hen niet nodig had.
Ten tweede. De grote dingen, die Hij voor Israël gedaan heeft, Deuteronomy 10:21, Deuteronomy 10:22. Hij doet hen gedenken aan hetgeen zij niet alleen met hun oren hadden gehoord, en hun vaderen hun verteld hebben maar ook aan hetgeen zij met hun ogen hadden gezien, en dat zij aan hun kinderen moeten vertellen, inzonderheid, dat binnen enkele geslachten zeventig zielen (want er waren niet meer toen Jakob afging naar Egypte) vermenigvuldigd zijn zodat zij tot een groot volk werden als de sterren des hemels in menigte. En hoe talrijker zij waren, hoe meer lof en dienst God van hen verwachtte, maar evenals in de oude wereld, bleek het dat, toen zij begonnen zich te vermenigvuldigen, zij zich hebben verdorven.