Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Deuteronomium 26

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 26

Met dit hoofdstuk besluit Mozes de bijzondere wetten, die hij geschikt oordeelde aan Israël bij zijn afscheid van hen te geven, hetgeen volgt is bij wijze van bevestiging en bekrachtiging. In dit hoofdstuk geeft Mozes hun:

I. Een formulier van belijdenis, af te leggen door hem, die de korf offerde met de eerstelingen van zijn vruchten, Deuteronomy 26:1.

II. De betuiging en het gebed, te doen na de beschikking van de tienden van het derde jaar, Deuteronomy 26:12. Hij maakt al de geboden die hij hun had gegeven, verplichtend:

1. Door het Goddelijk gezag, "Niet ik, maar de Heere, uw God, heeft u geboden deze inzettingen en rechten te doen," Deuteronomy 26:16. 6,.

2.Door het wederzijdse verbond tussen God en hen, Deuteronomy 26:17.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 26

Met dit hoofdstuk besluit Mozes de bijzondere wetten, die hij geschikt oordeelde aan Israël bij zijn afscheid van hen te geven, hetgeen volgt is bij wijze van bevestiging en bekrachtiging. In dit hoofdstuk geeft Mozes hun:

I. Een formulier van belijdenis, af te leggen door hem, die de korf offerde met de eerstelingen van zijn vruchten, Deuteronomy 26:1.

II. De betuiging en het gebed, te doen na de beschikking van de tienden van het derde jaar, Deuteronomy 26:12. Hij maakt al de geboden die hij hun had gegeven, verplichtend:

1. Door het Goddelijk gezag, "Niet ik, maar de Heere, uw God, heeft u geboden deze inzettingen en rechten te doen," Deuteronomy 26:16. 6,.

2.Door het wederzijdse verbond tussen God en hen, Deuteronomy 26:17.

Verzen 1-11

Deuteronomium 26:1-11

I. Hier wordt bevolen dat een goed werk gedaan moest worden, namelijk het jaarlijkse aanbieden van een korf met de eerstelingen van de vruchten aan God, Deuteronomy 26:1, Deuteronomy 26:2,. Behalve de garf van de eerstelingen, die voor het gehele land geofferd werd op de morgen na het pascha, Leviticus 23:10, moest iedereen nog voor zichzelf een korf met de eerstelingen brengen op het pinksterfeest, als de oogst geëindigd was, welk feest daarom het feest van de eerstelingen geroemd wordt, Exodus 34:22, en gezegd te worden gehouden met een vrijwillige schatting, Deuteronomy 16:10. Maar de Joden zeggen: "Als de eerstelingen toen niet gebracht werden, dan mochten zij op iederen tijd daarna, tussen dat tijdstip en de winter gebracht worden." Als iemand op het veld of in de wijngaard ging ten tijde als de vruchten begonnen te rijpen, dan moest hij een merk plaatsen op die, welke hij zag reeds het verst te zijn, en ze afzonderen voor de eerstelingen, tarwe, gerst, druiven, vijgen, granaatappelen, olijven en dadels, van iedere soort moesten enige in een korf gelegd worden met bladeren er tussen in, en aangeboden aan God in de plaats, die Hij zal verkiezen. Nu kunnen wij uit deze wet leren:

1. God te erkennen als de Gever van al die goede dingen, welke de steun en lieflijkheid zijn van ons natuurlijk leven, en daarom Hem er mee te eren en te dienen.

2. Onszelf te verloochenen. Wij houden het meest van hetgeen het eerst rijp is, mensen, die kieskeurig zijn en gaarne iets zeldzaams hebben, wensen gediend te worden met elke vrucht, die uitkomt: Mijn zielbegeert vroegrijpe vrucht. Toen God hun dus gebood ze af te zonderen voor Hem, leerde Hij hen de verheerlijking van Zijn naam te verkiezen boven het bevredigen van hun eigen lust en begeerte.

3. Aan God het eerste en het beste te geven van wat wij hebben, als die geloven dat Hij de eerste en de beste is van alle wezens. Zij, die de dagen van hun jeugd en het beste van hun tijd aan God wijden, brengen Hem de eerstelingen van de vruchten, en in zulke offeranden heeft Hij een welbehagen. Ik gedenk van de weldadigheid van uw jeugd.

II. Worden goede woorden in hun mond gelegd, om gesproken te worden bij het doen van dit goede werk, als een uitlegging van de betekenis van deze plechtigheid, opdat het een redelijke dienst zij. De offeraar moet zijn erkentenis beginnen v r hij zijn korf aan de priester overgaf, en dan moet hij er mee voortgaan, als de priester de korf voor het altaar gezet heeft, als een geschenk aan God, hun grote landheer, Deuteronomy 26:3, Deuteronomy 26:4,.

1. Hij moet beginnen met een volledig bewijs van ontvangst te geven van het goede land, dat God hun gegeven heeft, Deuteronomy 26:3. 1, "Ik verklaar heden dat ik gekomen ben in het land" nu, eindelijk, na veertig jaren van omzwerven, dat de Heere gezworen heeft ons te zullen geven. Het was zeer gepast dit te zeggen, toen zij het eerst in Kanan kwamen, nadat zij er lang in gevestigd waren, hebben zij dit formulier waarschijnlijk gewijzigd. Als God Zijn belofte aan ons vervuld heeft, dan verwacht Hij dat wij dit zullen erkennen tot eer van Zijn getrouwheid, zoals Salomo gedaan heeft, 1 Kings 8:56, 1 Kings 8:6 niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden. En onze lichamelijke genietingen worden ons dubbel lieflijk, als wij ze ons zien toevloeien uit de bron van de belofte.

2. Hij moet gedenken en erkennen de geringe oorsprong van dit volk, waarvan hij een lid was, hoe groot zij nu ook waren, en hij met hen, hun begin was zeer klein, hetgeen aldus door deze openbare belijdenis in gedachtenis gehouden moet worden in alle eeuwen van hun kerk, opdat zij niet hoogmoedig zullen worden op hun voorrechten en voordelen, maar steeds dankbaar zullen zijn aan die God, wiens genade hen heeft verkoren toen zij zo gering waren, en hen zo hoog heeft opgeheven. Hiertoe moeten zij twee dingen erkennen:

a. De geringheid van hun stamvader. Een bedorven, of verloren gaande, of een door de Syrier bedorven man, namelijk Laban, was mijn vader, Deuteronomy 26:5. Jakob wordt hier een Aramiet of Syrier genoemd, omdat hij twintig jaar in Paddan-Aram heeft gewoond, zijn vrouwen van dat land waren, en al zijn kinderen daar waren geboren, behalve Benjamin, en de belijder bedoelde misschien niet Jakob zelf, maar die zoon van Jakob, die de vader was van zijn stam. Hoe dit nu zij, beide vader en zonen waren meer dan eens op het punt van bedorven te worden, verloren te gaan, of om te komen, door Labans strengheid, Ezau's wreedheid, en de hongersnood in het land, welke laatste omstandigheid de aanleiding was van hun afgaan naar Egypte. De Chaldeeër geeft deze lezing van de volzin: Laban, de Syriër, zocht mijn vader te verderven, en de Arabische overzetting luidt: had hem bijna verdorven, of verdelgd.

b. De ellendige toestand van hun natie in haar kindsheid. Zij hebben als vreemdelingen in Egypte gewoond, zij dienden er als slaven, Deuteronomy 26:6, Deuteronomy 26:6 en dat wel gedurende lange tijd, gelijk hun vader een Syriër genoemd werd, zouden zij Egyptenaren kunnen genoemd zijn, zodat zij, zolang buiten Kanan gehouden zijnde, er geen aanspraak op konden maken als bezitters. Een arm, veracht, verdekt volk waren zij in Egypte, en daarom hadden zij, hoewel thans rijk en groot geworden, geen reden om hoogmoedig en zorgeloos te zijn en God te vergeten.

3. Hij moet dankbaar Gods grote goedheid erkennen, niet alleen jegens hemzelf in het bijzonder, maar jegens Israël in het algemeen.

a. In hen uit te voeren uit Egypte, Deuteronomy 26:7, Deuteronomy 26:8,. Daarvan wordt hier gesproken als van een daad van medelijden: Hij zag onze ellende aan, en een daad van macht: Hij voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitgestrekten arm. Dit was een grote verlossing, wel waardig om bij alle gelegenheden herdacht te worden, en inzonderheid bij deze gelegenheid. Het moet hen niet verdrieten om een mand met eerste vruchten aan God te brengen, want aan Hem hebben zij het te danken dat zij hun getal van tichelstenen niet behoefden te brengen aan hun wrede aandrijvers.

b. Door hen te vestigen in Kanan, Deuteronomy 26:9. Hij heeft ons dit land gegeven.

Merk op: hij moet God niet slechts danken voorzijn eigen deel, maar voor het land in het algemeen, dat aan Israël gegeven was, niet slechts voor zijn winst in dit jaar, maar voor de grond die deze winst heeft opgeleverd, en die God genadiglijk aan zijn voorouders had geschonken en als erfenis heeft verzekerd aan hun nageslacht. Het genoegen, dat wij smaken in hetgeen wij hebben moet ons dankbaar maken voor ons aandeel in de openbare vrede en overvloed, en met onze tegenwoordige zegeningen moeten wij God loven ook voor de vroegere gunsten en weldadigheden, dle wij gedenken, en de verdere zegeningen, die wij hopen en verwachten.

4. Hij moet Gode zijn korf met eerstelingen offeren, Deuteronomy 26:10. Ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, als een erfpacht van het land, dat Gij, Heere, mij gegeven hebt. Wat wij ook aan God geven, wij geven het Hem slechts van het Zijne, 1 Chronicles 29:14. En het betaamt ons, die zoveel van Hem ontvangen, om te overleggen wat wij Hem zullen vergelden. Hij stelde de korf voor het aangezicht Gods, en de priesters, als Zijn ontvangers, hadden de eerstelingen van de vruchten als de emolumenten van hun ambt en het loon voor hun diensten, Numbers 18:12.

Eindelijk. Aan de offeraar wordt hier bevolen, om als hij de dienst geeindigd heeft:

1. Gode eer te geven: gij zult u buigen voor het aangezicht des Heeren, uw God. Zijn eerstelingen zouden niet welbehaaglijk zijn zonder verdere daden van aanbidding. Een nederig, eerbiedig, dankbaar hart, dat is het waarop God ziet, en dat Hij eist, en zonder dat is alles, wat wij in een korf kunnen leggen van geen nut. Al gaf iemand al het goed van zijn huis, om hiervan verschoond te zijn, of inplaats er van, men zou het ten enenmale verachten.

2. Om er het genot van te nemen voor zichzelf en zijn gezin, Deuteronomy 26:11. Gij zult vrolijk zijn over al het goed. Het is de wil van God, dat wij blijmoedig zijn, niet slechts in ons verrichten en nakomen van Zijn heilige inzettingen, maar ook in ons genieten van de gaven van Zijn voorzienigheid. God wil dat wij van alle goed, dat Hij ons geeft, het aangenaamste gebruik zullen maken, maar er toch de stromen van zullen nasporen tot aan de bron van alle vertroosting.

Verzen 1-11

Deuteronomium 26:1-11

I. Hier wordt bevolen dat een goed werk gedaan moest worden, namelijk het jaarlijkse aanbieden van een korf met de eerstelingen van de vruchten aan God, Deuteronomy 26:1, Deuteronomy 26:2,. Behalve de garf van de eerstelingen, die voor het gehele land geofferd werd op de morgen na het pascha, Leviticus 23:10, moest iedereen nog voor zichzelf een korf met de eerstelingen brengen op het pinksterfeest, als de oogst geëindigd was, welk feest daarom het feest van de eerstelingen geroemd wordt, Exodus 34:22, en gezegd te worden gehouden met een vrijwillige schatting, Deuteronomy 16:10. Maar de Joden zeggen: "Als de eerstelingen toen niet gebracht werden, dan mochten zij op iederen tijd daarna, tussen dat tijdstip en de winter gebracht worden." Als iemand op het veld of in de wijngaard ging ten tijde als de vruchten begonnen te rijpen, dan moest hij een merk plaatsen op die, welke hij zag reeds het verst te zijn, en ze afzonderen voor de eerstelingen, tarwe, gerst, druiven, vijgen, granaatappelen, olijven en dadels, van iedere soort moesten enige in een korf gelegd worden met bladeren er tussen in, en aangeboden aan God in de plaats, die Hij zal verkiezen. Nu kunnen wij uit deze wet leren:

1. God te erkennen als de Gever van al die goede dingen, welke de steun en lieflijkheid zijn van ons natuurlijk leven, en daarom Hem er mee te eren en te dienen.

2. Onszelf te verloochenen. Wij houden het meest van hetgeen het eerst rijp is, mensen, die kieskeurig zijn en gaarne iets zeldzaams hebben, wensen gediend te worden met elke vrucht, die uitkomt: Mijn zielbegeert vroegrijpe vrucht. Toen God hun dus gebood ze af te zonderen voor Hem, leerde Hij hen de verheerlijking van Zijn naam te verkiezen boven het bevredigen van hun eigen lust en begeerte.

3. Aan God het eerste en het beste te geven van wat wij hebben, als die geloven dat Hij de eerste en de beste is van alle wezens. Zij, die de dagen van hun jeugd en het beste van hun tijd aan God wijden, brengen Hem de eerstelingen van de vruchten, en in zulke offeranden heeft Hij een welbehagen. Ik gedenk van de weldadigheid van uw jeugd.

II. Worden goede woorden in hun mond gelegd, om gesproken te worden bij het doen van dit goede werk, als een uitlegging van de betekenis van deze plechtigheid, opdat het een redelijke dienst zij. De offeraar moet zijn erkentenis beginnen v r hij zijn korf aan de priester overgaf, en dan moet hij er mee voortgaan, als de priester de korf voor het altaar gezet heeft, als een geschenk aan God, hun grote landheer, Deuteronomy 26:3, Deuteronomy 26:4,.

1. Hij moet beginnen met een volledig bewijs van ontvangst te geven van het goede land, dat God hun gegeven heeft, Deuteronomy 26:3. 1, "Ik verklaar heden dat ik gekomen ben in het land" nu, eindelijk, na veertig jaren van omzwerven, dat de Heere gezworen heeft ons te zullen geven. Het was zeer gepast dit te zeggen, toen zij het eerst in Kanan kwamen, nadat zij er lang in gevestigd waren, hebben zij dit formulier waarschijnlijk gewijzigd. Als God Zijn belofte aan ons vervuld heeft, dan verwacht Hij dat wij dit zullen erkennen tot eer van Zijn getrouwheid, zoals Salomo gedaan heeft, 1 Kings 8:56, 1 Kings 8:6 niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden. En onze lichamelijke genietingen worden ons dubbel lieflijk, als wij ze ons zien toevloeien uit de bron van de belofte.

2. Hij moet gedenken en erkennen de geringe oorsprong van dit volk, waarvan hij een lid was, hoe groot zij nu ook waren, en hij met hen, hun begin was zeer klein, hetgeen aldus door deze openbare belijdenis in gedachtenis gehouden moet worden in alle eeuwen van hun kerk, opdat zij niet hoogmoedig zullen worden op hun voorrechten en voordelen, maar steeds dankbaar zullen zijn aan die God, wiens genade hen heeft verkoren toen zij zo gering waren, en hen zo hoog heeft opgeheven. Hiertoe moeten zij twee dingen erkennen:

a. De geringheid van hun stamvader. Een bedorven, of verloren gaande, of een door de Syrier bedorven man, namelijk Laban, was mijn vader, Deuteronomy 26:5. Jakob wordt hier een Aramiet of Syrier genoemd, omdat hij twintig jaar in Paddan-Aram heeft gewoond, zijn vrouwen van dat land waren, en al zijn kinderen daar waren geboren, behalve Benjamin, en de belijder bedoelde misschien niet Jakob zelf, maar die zoon van Jakob, die de vader was van zijn stam. Hoe dit nu zij, beide vader en zonen waren meer dan eens op het punt van bedorven te worden, verloren te gaan, of om te komen, door Labans strengheid, Ezau's wreedheid, en de hongersnood in het land, welke laatste omstandigheid de aanleiding was van hun afgaan naar Egypte. De Chaldeeër geeft deze lezing van de volzin: Laban, de Syriër, zocht mijn vader te verderven, en de Arabische overzetting luidt: had hem bijna verdorven, of verdelgd.

b. De ellendige toestand van hun natie in haar kindsheid. Zij hebben als vreemdelingen in Egypte gewoond, zij dienden er als slaven, Deuteronomy 26:6, Deuteronomy 26:6 en dat wel gedurende lange tijd, gelijk hun vader een Syriër genoemd werd, zouden zij Egyptenaren kunnen genoemd zijn, zodat zij, zolang buiten Kanan gehouden zijnde, er geen aanspraak op konden maken als bezitters. Een arm, veracht, verdekt volk waren zij in Egypte, en daarom hadden zij, hoewel thans rijk en groot geworden, geen reden om hoogmoedig en zorgeloos te zijn en God te vergeten.

3. Hij moet dankbaar Gods grote goedheid erkennen, niet alleen jegens hemzelf in het bijzonder, maar jegens Israël in het algemeen.

a. In hen uit te voeren uit Egypte, Deuteronomy 26:7, Deuteronomy 26:8,. Daarvan wordt hier gesproken als van een daad van medelijden: Hij zag onze ellende aan, en een daad van macht: Hij voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitgestrekten arm. Dit was een grote verlossing, wel waardig om bij alle gelegenheden herdacht te worden, en inzonderheid bij deze gelegenheid. Het moet hen niet verdrieten om een mand met eerste vruchten aan God te brengen, want aan Hem hebben zij het te danken dat zij hun getal van tichelstenen niet behoefden te brengen aan hun wrede aandrijvers.

b. Door hen te vestigen in Kanan, Deuteronomy 26:9. Hij heeft ons dit land gegeven.

Merk op: hij moet God niet slechts danken voorzijn eigen deel, maar voor het land in het algemeen, dat aan Israël gegeven was, niet slechts voor zijn winst in dit jaar, maar voor de grond die deze winst heeft opgeleverd, en die God genadiglijk aan zijn voorouders had geschonken en als erfenis heeft verzekerd aan hun nageslacht. Het genoegen, dat wij smaken in hetgeen wij hebben moet ons dankbaar maken voor ons aandeel in de openbare vrede en overvloed, en met onze tegenwoordige zegeningen moeten wij God loven ook voor de vroegere gunsten en weldadigheden, dle wij gedenken, en de verdere zegeningen, die wij hopen en verwachten.

4. Hij moet Gode zijn korf met eerstelingen offeren, Deuteronomy 26:10. Ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands, als een erfpacht van het land, dat Gij, Heere, mij gegeven hebt. Wat wij ook aan God geven, wij geven het Hem slechts van het Zijne, 1 Chronicles 29:14. En het betaamt ons, die zoveel van Hem ontvangen, om te overleggen wat wij Hem zullen vergelden. Hij stelde de korf voor het aangezicht Gods, en de priesters, als Zijn ontvangers, hadden de eerstelingen van de vruchten als de emolumenten van hun ambt en het loon voor hun diensten, Numbers 18:12.

Eindelijk. Aan de offeraar wordt hier bevolen, om als hij de dienst geeindigd heeft:

1. Gode eer te geven: gij zult u buigen voor het aangezicht des Heeren, uw God. Zijn eerstelingen zouden niet welbehaaglijk zijn zonder verdere daden van aanbidding. Een nederig, eerbiedig, dankbaar hart, dat is het waarop God ziet, en dat Hij eist, en zonder dat is alles, wat wij in een korf kunnen leggen van geen nut. Al gaf iemand al het goed van zijn huis, om hiervan verschoond te zijn, of inplaats er van, men zou het ten enenmale verachten.

2. Om er het genot van te nemen voor zichzelf en zijn gezin, Deuteronomy 26:11. Gij zult vrolijk zijn over al het goed. Het is de wil van God, dat wij blijmoedig zijn, niet slechts in ons verrichten en nakomen van Zijn heilige inzettingen, maar ook in ons genieten van de gaven van Zijn voorzienigheid. God wil dat wij van alle goed, dat Hij ons geeft, het aangenaamste gebruik zullen maken, maar er toch de stromen van zullen nasporen tot aan de bron van alle vertroosting.

Verzen 12-15

Deuteronomium 26:12-15

De wet betreffende de beschikking over hun tienden in het derde jaar hadden wij tevoren in Deuteronomy 14:28, Deuteronomy 14:29. De tweede tienden, die in de andere twee jaren gebruikt werden voor buitengewone feestmaaltijden, moesten in het derde jaar thuis besteed worden om de armen te onthalen. Omdat dit nu niet onder het oog van de priesters geschiedde, en er groot vertrouwen werd gesteld in het volk, dat zij er eerlijk over zullen beschikken overeenkomstig de wet, voor de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, Deuteronomy 26:12, werd vereist dat zij, als zij bij het volgende feest voor het aangezicht des Heeren verschenen, zullen betuigen, als het ware onder ede, op een Godsdienstige wijze dat zij zich in deze trouw en eerlijk van hun plicht hadden gekweten.

I. Zij moesten een plechtige verklaring hiervan afleggen, Deuteronomy 26:13, Deuteronomy 26:14,

1. Dat geen heilige dingen door hen bewaard waren: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, er is niets anders in gebleven dan hetgeen mijn deel is.

2. Dat de armen, inzonderheid arme leraren, arme vreemdelingen en arme weduwen, hun deel gehad hebben overeenkomstig het gebod. Het is voegzaam dat God, die door Zijn voorzienigheid ons alles geeft wat wij hebben, ons door Zijn wet zal besturen in het gebruik er van. En hoewel wij nu niet onder zulke bijzondere wetten leven ten opzichte van het gebruik van onze inkomsten, als zij, is ons toch in het algemeen geboden aalmoezen te geven van hetgeen wij hebben, dan, en niet anders, zijn ons alle dingen rein. Het lieflijke van onze bezittingen kunnen wij dan eerst genieten, als God er uit ontvangen heeft wat Hem toekomt. Dat is een gebod hetwelk niet overtreden moet worden, ja zelfs niet met de verontschuldiging, dat het vergeten was, Deuteronomy 26:13.

3. Dat niets uit deze tienden verkeerd werd aangewend tot gewoon gebruik. Dit schijnt te verwijzen naar de tienden van de twee andere jaren, die door de eigenaars zelf gebruikt moesten worden in feestmaaltijden. Zij moeten verklaren:

a. Dat zij er niet van gegeten hadden in hun leed, wanneer zij door hun rouwbedrijf over de doden gewoonlijk onrein waren, of zij hadden er niet met spijt of leedwezen van gegeten, zoals degenen, die al hun dagen in duisternis hebben gegeten.

b. Dat zij het niet heiligschennend vervreemd hebben tot enigerlei gewoon gebruik, want het was het hun niet. En:

Eindelijk. Dat zij niets daarvan gegeven hebben tot een dode, ter ere van hun dode goden, of in de hoop het van nut te doen zijn voor hun dode vrienden. Dat zij nu verplicht waren aan het einde van de drie jaren deze plechtige verklaring af te leggen, bracht de verplichting voor hen mee om getrouwelijk te handelen, wetende dat zij geroepen zullen worden om zich aldus te zuiveren. Het is onze wijsheid om ten allen tijde ons geweten rein te houden, opdat wij, als wij geroepen worden om rekenschap af te leggen, ons aangezicht zonder vlek kunnen opheffen, Job 11:15, de Joden zeggen dat zij deze verklaring van hun oprechtheid met zachte stem moesten afleggen, omdat zij de schijn had van eigen lof te zijn, maar dat de voorafgaande belijdenis van Gods goedheid met luider stem moest uitgesproken worden, tot Zijn eer en verheerlijking. Hij, die deze verklaring niet durfde afleggen, moest zijn zondoffer brengen, Leviticus 5:15. II. Bij deze plechtige verklaring moesten zij een plechtig gebed voegen, Deuteronomy 26:15, niet bijzonder voor zichzelf maar voor Gods volk van Israël, want in de algemene vrede en voorspoed zal ieder afzonderlijk persoon vrede en voorspoed hebben. Hieruit moeten wij leren anderen te gedenken in ons gebed, met God te worstelen om een zegen over ons land en volk ons Israël, en voor de algemene kerk, waarop ons bevolen wordt het oog te hebben in onze gebeden, als het Israël Gods, Galatians 6:16. 6 In dit gebed wordt ons geleerd:

1. Tot God op te zien als in een heilige woning, en daaruit af te leiden dat heiligheid Zijn huize sierlijk is, en dat Hij in hen, die tot Hem naderen, geheiligd wil wezen.

2. Te steunen op de gunst van God en Zijn genaderijke kennisneming, als genoegzaam om ons en ons volk gelukkig te maken.

3. Het een wondervolle neerbuigende goedheid van God te achten, dat Hij het oog wil slaan zelfs op een anderszins zo grote en aanzienlijke vereniging van mensen als Israël was. Het is een neerzien.

4. Om vurig te zijn in ons gebed tot God om een zegen voor Zijn volk Israël, en op het land dat Hij ons heeft gegeven. Want hoe zou het land zijn inkomst geven, of, al gaf het die ook, welk genot kunnen wij er van hebben indien daarmee God, onze God, ons niet zegende? Psalms 67:7.

Verzen 12-15

Deuteronomium 26:12-15

De wet betreffende de beschikking over hun tienden in het derde jaar hadden wij tevoren in Deuteronomy 14:28, Deuteronomy 14:29. De tweede tienden, die in de andere twee jaren gebruikt werden voor buitengewone feestmaaltijden, moesten in het derde jaar thuis besteed worden om de armen te onthalen. Omdat dit nu niet onder het oog van de priesters geschiedde, en er groot vertrouwen werd gesteld in het volk, dat zij er eerlijk over zullen beschikken overeenkomstig de wet, voor de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, Deuteronomy 26:12, werd vereist dat zij, als zij bij het volgende feest voor het aangezicht des Heeren verschenen, zullen betuigen, als het ware onder ede, op een Godsdienstige wijze dat zij zich in deze trouw en eerlijk van hun plicht hadden gekweten.

I. Zij moesten een plechtige verklaring hiervan afleggen, Deuteronomy 26:13, Deuteronomy 26:14,

1. Dat geen heilige dingen door hen bewaard waren: Ik heb het heilige uit het huis weggenomen, er is niets anders in gebleven dan hetgeen mijn deel is.

2. Dat de armen, inzonderheid arme leraren, arme vreemdelingen en arme weduwen, hun deel gehad hebben overeenkomstig het gebod. Het is voegzaam dat God, die door Zijn voorzienigheid ons alles geeft wat wij hebben, ons door Zijn wet zal besturen in het gebruik er van. En hoewel wij nu niet onder zulke bijzondere wetten leven ten opzichte van het gebruik van onze inkomsten, als zij, is ons toch in het algemeen geboden aalmoezen te geven van hetgeen wij hebben, dan, en niet anders, zijn ons alle dingen rein. Het lieflijke van onze bezittingen kunnen wij dan eerst genieten, als God er uit ontvangen heeft wat Hem toekomt. Dat is een gebod hetwelk niet overtreden moet worden, ja zelfs niet met de verontschuldiging, dat het vergeten was, Deuteronomy 26:13.

3. Dat niets uit deze tienden verkeerd werd aangewend tot gewoon gebruik. Dit schijnt te verwijzen naar de tienden van de twee andere jaren, die door de eigenaars zelf gebruikt moesten worden in feestmaaltijden. Zij moeten verklaren:

a. Dat zij er niet van gegeten hadden in hun leed, wanneer zij door hun rouwbedrijf over de doden gewoonlijk onrein waren, of zij hadden er niet met spijt of leedwezen van gegeten, zoals degenen, die al hun dagen in duisternis hebben gegeten.

b. Dat zij het niet heiligschennend vervreemd hebben tot enigerlei gewoon gebruik, want het was het hun niet. En:

Eindelijk. Dat zij niets daarvan gegeven hebben tot een dode, ter ere van hun dode goden, of in de hoop het van nut te doen zijn voor hun dode vrienden. Dat zij nu verplicht waren aan het einde van de drie jaren deze plechtige verklaring af te leggen, bracht de verplichting voor hen mee om getrouwelijk te handelen, wetende dat zij geroepen zullen worden om zich aldus te zuiveren. Het is onze wijsheid om ten allen tijde ons geweten rein te houden, opdat wij, als wij geroepen worden om rekenschap af te leggen, ons aangezicht zonder vlek kunnen opheffen, Job 11:15, de Joden zeggen dat zij deze verklaring van hun oprechtheid met zachte stem moesten afleggen, omdat zij de schijn had van eigen lof te zijn, maar dat de voorafgaande belijdenis van Gods goedheid met luider stem moest uitgesproken worden, tot Zijn eer en verheerlijking. Hij, die deze verklaring niet durfde afleggen, moest zijn zondoffer brengen, Leviticus 5:15. II. Bij deze plechtige verklaring moesten zij een plechtig gebed voegen, Deuteronomy 26:15, niet bijzonder voor zichzelf maar voor Gods volk van Israël, want in de algemene vrede en voorspoed zal ieder afzonderlijk persoon vrede en voorspoed hebben. Hieruit moeten wij leren anderen te gedenken in ons gebed, met God te worstelen om een zegen over ons land en volk ons Israël, en voor de algemene kerk, waarop ons bevolen wordt het oog te hebben in onze gebeden, als het Israël Gods, Galatians 6:16. 6 In dit gebed wordt ons geleerd:

1. Tot God op te zien als in een heilige woning, en daaruit af te leiden dat heiligheid Zijn huize sierlijk is, en dat Hij in hen, die tot Hem naderen, geheiligd wil wezen.

2. Te steunen op de gunst van God en Zijn genaderijke kennisneming, als genoegzaam om ons en ons volk gelukkig te maken.

3. Het een wondervolle neerbuigende goedheid van God te achten, dat Hij het oog wil slaan zelfs op een anderszins zo grote en aanzienlijke vereniging van mensen als Israël was. Het is een neerzien.

4. Om vurig te zijn in ons gebed tot God om een zegen voor Zijn volk Israël, en op het land dat Hij ons heeft gegeven. Want hoe zou het land zijn inkomst geven, of, al gaf het die ook, welk genot kunnen wij er van hebben indien daarmee God, onze God, ons niet zegende? Psalms 67:7.

Verzen 16-19

Deuteronomium 26:16-19

Twee dingen voert Mozes hier aan, om aan al deze bevelen kracht bij te zetten.

I. Dat het Gods geboden waren, Deuteronomy 26:16. Het waren niet de geboden door zijn wijsheid ingegeven, noch werden zij ten uitvoer gelegd op zijn eigen gezag, neen de oneindige wijsheid heeft ze ontworpen, en de macht van de Koning van de koningen heeft ze verplichtend voor ons gemaakt. De Heere uw God gebiedt u, daarom zijt gij in dankbaarheid aan Hem gehouden en verplicht ze te gehoorzamen, en het is op uw gevaar, zo gij er ongehoorzaam aan zijt. Het zijn Zijn wetten, daarom zult gij ze doen, want daartoe zijn zij u gegeven, doet ze, en betwist ze niet, doet ze en onttrekt er u niet aan, doet ze, niet achteloos en geveinsd, maar met uw hart en uw ziel, met geheel uw hart en geheel uw ziel.

II. Dat hun verbond met God hen verplichtte om deze geboden te houden. Hij wijst niet slechts met nadruk op Gods soevereiniteit over hen, maar ook op Zijn recht van bezit in hen en op de betrekking, waarin zij tot Hem staan. Het verbond is wederzijds, en op beide zijden verplicht het tot gehoorzaamheid.

1. Opdat wij ons deel van het verbond nakomen, en aan de bedoelingen er van beantwoorden, Deuteronomy 26:17. Heden hebt gij plechtig erkend en beleden, "dat de Heere JHWH uw God is, uw Vorst en Heerser. Gelijk Hij dit is door een onbetwistbaar recht, zo is Hij dit ook met uw eigen toestemming." Zij hebben dit stilzwijgend gedaan door het aanhoren van Zijn woord, zij hebben het met luider stem gedaan, Exodus 24:1, en zullen het nu weer doen eer zij scheiden, Deuter. 29:1. Dit nu verplicht ons in getrouwheid aan ons woord, zowel als uit plicht jegens onze Souverein, Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden. Wij zijn in waarheid meinedig, en zullen verraderlijk onze heiligste beloften schenden, indien wij de Heere hebben aangenomen als onze God, en dan niet nauwgezet Zijn geboden houden.

2. Dat ook Gods deel van het verbond gehouden zal worden, en aan zijn bedoelingen zal worden beantwoord, Deuteronomy 26:18, Deuteronomy 26:19,. De Heere heeft u niet slechts aangenomen, maar u openlijk erkend als Zijn eigen bijzonder volk, gelijk Hij u beloofd heeft, dat is: overeenkomstig de ware bedoeling en betekenis van de belofte. Nu was hun gehoorzaamheid niet alleen de voorwaarde van deze gunst, en van de voortduring er van, (indien zij niet gehoorzaam waren, zou God hen verstoten en verloochenen), maar zij was ook het voornaamste doel van deze gunst. "Hij heeft u erkend met de bedoeling, dat gij Zijn geboden zoudt houden, opdat gij zowel de beste leiding als de beste aanmoediging zoudt hebben in de Godsdienst." Aldus zijn wij uitverkoren tot gehoorzaamheid 1 Peter 1:2, uitverkoren om heilig en onberispelijk te zijn, Efeziers 1:4, gereinigd om een bijzonder volk te zijn, en niet alleen goede werken zouden doen, maar er ijverig in zouden zijn, Titus 2:14.

Hier wordt gezegd dat God twee dingen bedoeld heeft met hen als Zijn bijzonder volk te erkennen, Deuteronomy 26:19. Hen hoog te zetten, en te dien einde hen heilig te maken, want heiligheid is ware eer en het enige middel tot eeuwige eer.

a. Hen hoog te zetten boven al de volken, die Hij gemaakt heeft. De grootste eer, waartoe wij in deze wereld instaat zijn, is om in verbond met God te worden opgenomen, en in Zijn dienst te leven. Hoog in lof, want God wilde hen aannemen, en dat is ware lof, Romans 2:29. Hun vrienden zullen verwonderd wezen, Psalms 48:6. Hun vijanden zullen hen benijden, Zephaniah 3:19, Zephaniah 3:20. Hoog in naam, hetgeen, naar sommigen denken, het voortduren aanduidt van die lof, een naam die niet uitgeroeid zal worden. En hoog in eer, dat is: in al de voordelen van rijkdom en macht, die hen groot zouden maken boven hun naburen. Zie Jeremiah 13:11.

b. Opdat zij een heilig volk zouden zijn Gode afgezonderd Hem toegewijd, en voortdurend gebruikt in Zijn dienst. Dit heeft God beoogd met hen tot Zijn. volk te maken, zodat zij, indien zij Zijn geboden niet hielden, al deze genade tevergeefs. zouden hebben ontvangen.

Verzen 16-19

Deuteronomium 26:16-19

Twee dingen voert Mozes hier aan, om aan al deze bevelen kracht bij te zetten.

I. Dat het Gods geboden waren, Deuteronomy 26:16. Het waren niet de geboden door zijn wijsheid ingegeven, noch werden zij ten uitvoer gelegd op zijn eigen gezag, neen de oneindige wijsheid heeft ze ontworpen, en de macht van de Koning van de koningen heeft ze verplichtend voor ons gemaakt. De Heere uw God gebiedt u, daarom zijt gij in dankbaarheid aan Hem gehouden en verplicht ze te gehoorzamen, en het is op uw gevaar, zo gij er ongehoorzaam aan zijt. Het zijn Zijn wetten, daarom zult gij ze doen, want daartoe zijn zij u gegeven, doet ze, en betwist ze niet, doet ze en onttrekt er u niet aan, doet ze, niet achteloos en geveinsd, maar met uw hart en uw ziel, met geheel uw hart en geheel uw ziel.

II. Dat hun verbond met God hen verplichtte om deze geboden te houden. Hij wijst niet slechts met nadruk op Gods soevereiniteit over hen, maar ook op Zijn recht van bezit in hen en op de betrekking, waarin zij tot Hem staan. Het verbond is wederzijds, en op beide zijden verplicht het tot gehoorzaamheid.

1. Opdat wij ons deel van het verbond nakomen, en aan de bedoelingen er van beantwoorden, Deuteronomy 26:17. Heden hebt gij plechtig erkend en beleden, "dat de Heere JHWH uw God is, uw Vorst en Heerser. Gelijk Hij dit is door een onbetwistbaar recht, zo is Hij dit ook met uw eigen toestemming." Zij hebben dit stilzwijgend gedaan door het aanhoren van Zijn woord, zij hebben het met luider stem gedaan, Exodus 24:1, en zullen het nu weer doen eer zij scheiden, Deuter. 29:1. Dit nu verplicht ons in getrouwheid aan ons woord, zowel als uit plicht jegens onze Souverein, Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden. Wij zijn in waarheid meinedig, en zullen verraderlijk onze heiligste beloften schenden, indien wij de Heere hebben aangenomen als onze God, en dan niet nauwgezet Zijn geboden houden.

2. Dat ook Gods deel van het verbond gehouden zal worden, en aan zijn bedoelingen zal worden beantwoord, Deuteronomy 26:18, Deuteronomy 26:19,. De Heere heeft u niet slechts aangenomen, maar u openlijk erkend als Zijn eigen bijzonder volk, gelijk Hij u beloofd heeft, dat is: overeenkomstig de ware bedoeling en betekenis van de belofte. Nu was hun gehoorzaamheid niet alleen de voorwaarde van deze gunst, en van de voortduring er van, (indien zij niet gehoorzaam waren, zou God hen verstoten en verloochenen), maar zij was ook het voornaamste doel van deze gunst. "Hij heeft u erkend met de bedoeling, dat gij Zijn geboden zoudt houden, opdat gij zowel de beste leiding als de beste aanmoediging zoudt hebben in de Godsdienst." Aldus zijn wij uitverkoren tot gehoorzaamheid 1 Peter 1:2, uitverkoren om heilig en onberispelijk te zijn, Efeziers 1:4, gereinigd om een bijzonder volk te zijn, en niet alleen goede werken zouden doen, maar er ijverig in zouden zijn, Titus 2:14.

Hier wordt gezegd dat God twee dingen bedoeld heeft met hen als Zijn bijzonder volk te erkennen, Deuteronomy 26:19. Hen hoog te zetten, en te dien einde hen heilig te maken, want heiligheid is ware eer en het enige middel tot eeuwige eer.

a. Hen hoog te zetten boven al de volken, die Hij gemaakt heeft. De grootste eer, waartoe wij in deze wereld instaat zijn, is om in verbond met God te worden opgenomen, en in Zijn dienst te leven. Hoog in lof, want God wilde hen aannemen, en dat is ware lof, Romans 2:29. Hun vrienden zullen verwonderd wezen, Psalms 48:6. Hun vijanden zullen hen benijden, Zephaniah 3:19, Zephaniah 3:20. Hoog in naam, hetgeen, naar sommigen denken, het voortduren aanduidt van die lof, een naam die niet uitgeroeid zal worden. En hoog in eer, dat is: in al de voordelen van rijkdom en macht, die hen groot zouden maken boven hun naburen. Zie Jeremiah 13:11.

b. Opdat zij een heilig volk zouden zijn Gode afgezonderd Hem toegewijd, en voortdurend gebruikt in Zijn dienst. Dit heeft God beoogd met hen tot Zijn. volk te maken, zodat zij, indien zij Zijn geboden niet hielden, al deze genade tevergeefs. zouden hebben ontvangen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-26.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile