Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-25.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 25Hier is:
I. Een wet om de geseling van kwaaddoeners te matigen, Deuteronomy 25:1.
II. Een wet ten gunste van een dorsenden os, Deuteronomy 25:4.
III. Ter smading van hem, die weigerde de weduwe van zijn broer te trouwen Deuteronomy 25:5.
IV. Voor het straffen van een onwelvoegelijke vrouw, Deuteronomy 25:11, Deuteronomy 25:12.
V. Voor rechte maten en gewichten, Deuteronomy 25:13.
VI. Voor de verdelging van Amalek, Deuteronomy 25:17.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 25Hier is:
I. Een wet om de geseling van kwaaddoeners te matigen, Deuteronomy 25:1.
II. Een wet ten gunste van een dorsenden os, Deuteronomy 25:4.
III. Ter smading van hem, die weigerde de weduwe van zijn broer te trouwen Deuteronomy 25:5.
IV. Voor het straffen van een onwelvoegelijke vrouw, Deuteronomy 25:11, Deuteronomy 25:12.
V. Voor rechte maten en gewichten, Deuteronomy 25:13.
VI. Voor de verdelging van Amalek, Deuteronomy 25:17.
Verzen 1-4
Deuteronomium 25:1-4I. Hier is een aanwijzing aan de rechters voor het geselen van misdadigers, Deuteronomy 25:1.
1. Er wordt hier verondersteld dat, zo iemand van een misdaad wordt beschuldigd, beschuldiger en beschuldigde beide voor de rechters zullen gebracht worden, opdat het geschil beslist worde.
2. Indien iemand van een misdaad werd beschuldigd, en het bewijs tegen hem onvoldoende bleek, zodat het tegen hem ingebrachte niet uitgemaakt kon worden, dan moest hij worden vrijgesproken: gij zult de rechtvaardige rechtvaardig spreken, dat is: hem die dit aan het hof toeschijnt te zijn. Indien de beschuldiging wordt bewezen, dan is de schuldigverklaring van de beschuldigde de rechtvaardiging van de beschuldiger, als rechtvaardig in de aanklacht.
3. Als de aangeklaagde schuldig wordt bevonden, dan moet hij veroordeeld worden, gij zult de onrechtvaardige verdoemen, want de goddeloze te rechtvaardigen is de Heere evenzeer een gruwel als de rechtvaardige te verdoemen, Proverbs 17:15.
4. Als volgens de wet de doodstraf niet stond op de misdaad, dan moest de misdadiger geslagen worden. Wij hebben zeer veel geboden ontmoet, waaraan geen bijzondere strafbepalingen waren toegevoegd, naar de vaste gewoonte van de Joden werden de meeste overtredingen er van met geseling gestraft, van welke straf niemands rang of hoedanigheid hem onthief, zo hij de overtreder was, doch onder bepaling, dat men het hem nooit mocht verwijten, en dat het niet als een onterende straf beschouwd moest worden. De aanwijzingen hier gegeven voor het geselen van misdadigers zijn:
a. Dat het met plechtigheid moest geschieden, niet met onstuimigheid door de straten maar in open rechtszitting, voor het aangezicht des rechters, en met zoveel bedaardheid en overleg, dat de geselslagen geteld konden worden. De Joden zeggen dat terwijl de strafoefening plaatshad, de voornaamste rechter van het hof met luider stem Deuteronomy 28:58, Deuteronomy 28:59, en 29:9 las en besloot met de woorden uit Psalms 78:38 :Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid. Aldus werd er een soort van Godsdienstige handeling van gemaakt, waarvan het zoveel te meer waarschijnlijk was dat de overtreder er door tot verbetering zal komen, en dat anderen er zich door zullen laten waarschuwen.
b. Dat zij in verhouding moet wezen tot de misdaad, naardat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn in getal, opdat sommige overtredingen misdadiger zullen schijnen dan anderen, hetgeen zij dan ook werkelijk zijn de misdadiger met vele slagen geslagen wordende, waarop misschien gezinspeeld wordt in Luke 12:47, Luke 12:48.
C. Dat, hoe groot de misdaad ook was, het getal slagen nooit hoger dan veertig mocht wezen, Deuteronomy 25:3. Veertig min n was het gewone gebruik, zoals blijkt uit 2 Corinthians 11:24. Aan Paulus schijnen zij altijd evenveel slagen gegeven te hebben als aan welke kwaaddoener het ook zij. Zij verminderden het getal met n, hetzij uit vrees van zich bij het tellen vergist te hebben (hoewel n van de rechters aangesteld was om de slagen te tellen) of omdat zij nooit tot de alleruiterste strengheid wilden gaan, of omdat er gewoonlijk een zweep met drie riemen voor gebruikt werd, zodat dertien slagen elke slag voor drie geldende juist het getal negen er dertig opleverden. De reden, die er hier voor gegeven wordt, is: opdat niet uw broeder dan voor uw ogen verachtelijk worde gehouden. Hij moet nog als broeder worden beschouwd 2 Thessalonians 3:15, en door deze barmhartige beperking van zijn straf moet zijn eer bewaard blijven. Het behoedt hem er voor verachtelijk te worden gehouden voor de ogen van zijn broeders, nu God zelf door Zijn wet hem onder Zijn zorg neemt. Mensen moeten niet behandeld worden als honden, en diegenen moeten niet verachtelijk worden gehouden voor onze ogen aan wie, voorzover wij weten, God nog genade kan geven, om hen kostelijk te doen zijn in Zijn ogen.
II. Een bevel aan landlieden, om hun vee niet te verhinderen om te eten als zij aan het werk zijn, en er spijs binnen hun bereik is, Deuteronomy 25:3. Dit voorbeeld van de dorsenden os (waarop gezinspeeld wordt in Hosea 10:11j is genomen voor al dergelijke gevallen. Hetgeen deze wet merkwaardig maakt boven anderen (en eenzelfde toepassing ondersteunt van andere zodanige wetten) is, dat zij tweemaal wordt aangehaald in het Nieuwe Testament, om te tonen dat het de plicht is van de gemeente om haar leraren een betamelijk onderhoud te geven I Corinthiërs 9:9, 10, en 1 Timothy 5:17, 1 Timothy 5:18. Naar de letter er van leert zij ons om prijs te stellen op de dieren, die ons dienen en hun niet alleen het noodzakelijk levensonderhoud, maar ook het voordeel van hun arbeid toe te staan, en zo moeten wij leren, niet slechts om rechtvaardig, maar vriendelijk te wezen voor allen, die ons ten goede, gebruikt worden, niet slechts hen te onderhouden, maar aan te moedigen, hen inzonderheid, die onder ons arbeiden in het woord en de leer, en aldus ten goede bezig zijn voor onze ziel.
Verzen 1-4
Deuteronomium 25:1-4I. Hier is een aanwijzing aan de rechters voor het geselen van misdadigers, Deuteronomy 25:1.
1. Er wordt hier verondersteld dat, zo iemand van een misdaad wordt beschuldigd, beschuldiger en beschuldigde beide voor de rechters zullen gebracht worden, opdat het geschil beslist worde.
2. Indien iemand van een misdaad werd beschuldigd, en het bewijs tegen hem onvoldoende bleek, zodat het tegen hem ingebrachte niet uitgemaakt kon worden, dan moest hij worden vrijgesproken: gij zult de rechtvaardige rechtvaardig spreken, dat is: hem die dit aan het hof toeschijnt te zijn. Indien de beschuldiging wordt bewezen, dan is de schuldigverklaring van de beschuldigde de rechtvaardiging van de beschuldiger, als rechtvaardig in de aanklacht.
3. Als de aangeklaagde schuldig wordt bevonden, dan moet hij veroordeeld worden, gij zult de onrechtvaardige verdoemen, want de goddeloze te rechtvaardigen is de Heere evenzeer een gruwel als de rechtvaardige te verdoemen, Proverbs 17:15.
4. Als volgens de wet de doodstraf niet stond op de misdaad, dan moest de misdadiger geslagen worden. Wij hebben zeer veel geboden ontmoet, waaraan geen bijzondere strafbepalingen waren toegevoegd, naar de vaste gewoonte van de Joden werden de meeste overtredingen er van met geseling gestraft, van welke straf niemands rang of hoedanigheid hem onthief, zo hij de overtreder was, doch onder bepaling, dat men het hem nooit mocht verwijten, en dat het niet als een onterende straf beschouwd moest worden. De aanwijzingen hier gegeven voor het geselen van misdadigers zijn:
a. Dat het met plechtigheid moest geschieden, niet met onstuimigheid door de straten maar in open rechtszitting, voor het aangezicht des rechters, en met zoveel bedaardheid en overleg, dat de geselslagen geteld konden worden. De Joden zeggen dat terwijl de strafoefening plaatshad, de voornaamste rechter van het hof met luider stem Deuteronomy 28:58, Deuteronomy 28:59, en 29:9 las en besloot met de woorden uit Psalms 78:38 :Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid. Aldus werd er een soort van Godsdienstige handeling van gemaakt, waarvan het zoveel te meer waarschijnlijk was dat de overtreder er door tot verbetering zal komen, en dat anderen er zich door zullen laten waarschuwen.
b. Dat zij in verhouding moet wezen tot de misdaad, naardat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn in getal, opdat sommige overtredingen misdadiger zullen schijnen dan anderen, hetgeen zij dan ook werkelijk zijn de misdadiger met vele slagen geslagen wordende, waarop misschien gezinspeeld wordt in Luke 12:47, Luke 12:48.
C. Dat, hoe groot de misdaad ook was, het getal slagen nooit hoger dan veertig mocht wezen, Deuteronomy 25:3. Veertig min n was het gewone gebruik, zoals blijkt uit 2 Corinthians 11:24. Aan Paulus schijnen zij altijd evenveel slagen gegeven te hebben als aan welke kwaaddoener het ook zij. Zij verminderden het getal met n, hetzij uit vrees van zich bij het tellen vergist te hebben (hoewel n van de rechters aangesteld was om de slagen te tellen) of omdat zij nooit tot de alleruiterste strengheid wilden gaan, of omdat er gewoonlijk een zweep met drie riemen voor gebruikt werd, zodat dertien slagen elke slag voor drie geldende juist het getal negen er dertig opleverden. De reden, die er hier voor gegeven wordt, is: opdat niet uw broeder dan voor uw ogen verachtelijk worde gehouden. Hij moet nog als broeder worden beschouwd 2 Thessalonians 3:15, en door deze barmhartige beperking van zijn straf moet zijn eer bewaard blijven. Het behoedt hem er voor verachtelijk te worden gehouden voor de ogen van zijn broeders, nu God zelf door Zijn wet hem onder Zijn zorg neemt. Mensen moeten niet behandeld worden als honden, en diegenen moeten niet verachtelijk worden gehouden voor onze ogen aan wie, voorzover wij weten, God nog genade kan geven, om hen kostelijk te doen zijn in Zijn ogen.
II. Een bevel aan landlieden, om hun vee niet te verhinderen om te eten als zij aan het werk zijn, en er spijs binnen hun bereik is, Deuteronomy 25:3. Dit voorbeeld van de dorsenden os (waarop gezinspeeld wordt in Hosea 10:11j is genomen voor al dergelijke gevallen. Hetgeen deze wet merkwaardig maakt boven anderen (en eenzelfde toepassing ondersteunt van andere zodanige wetten) is, dat zij tweemaal wordt aangehaald in het Nieuwe Testament, om te tonen dat het de plicht is van de gemeente om haar leraren een betamelijk onderhoud te geven I Corinthiërs 9:9, 10, en 1 Timothy 5:17, 1 Timothy 5:18. Naar de letter er van leert zij ons om prijs te stellen op de dieren, die ons dienen en hun niet alleen het noodzakelijk levensonderhoud, maar ook het voordeel van hun arbeid toe te staan, en zo moeten wij leren, niet slechts om rechtvaardig, maar vriendelijk te wezen voor allen, die ons ten goede, gebruikt worden, niet slechts hen te onderhouden, maar aan te moedigen, hen inzonderheid, die onder ons arbeiden in het woord en de leer, en aldus ten goede bezig zijn voor onze ziel.
Verzen 5-12
Deuteronomium 25:5-12I. Hier is de wet vastgesteld betreffende het huwen van de weduwe van een broeder. Uit de geschiedenis van Juda's gezin blijkt, dat dit een oud gebruik was, Genesis 38:8, ter bewaring en instandhouding van de onderscheiden geslachten. Het gestelde geval komt dikwijls voor namelijk dat een man sterft zonder kinderen na te laten, hetzij in de bloei van zijn jaren, of spoedig na het huwelijk, terwijl zijn broeders nog te jong waren om gehuwd te zijn. In zo'n geval nu moest de weduwe niet hertrouwen in een andere familie, tenzij al de bloedverwanten van haar overleden man haar weigerden, opdat de bezitting, waarmee zij begiftigd was, niet vervreemd werd.
2. De broeder van haar echtgenoot, of naaste bloedverwant, moest haar huwen, deels uit achting voor haar, die haar eigen volk en haars vaders huis vergeten hebbende, alle mogelijke vriendelijkheid moet ontvangen van de familie, waarin zij door haar huwelijk gekomen is, en deels uit achting voor de overleden echtgenoot opdat hij, hoewel gestorven zijnde, niet vergeten zou worden, noch gemist zal worden in de geslachtregisters van zijn stam, want het eerstgeboren kind, dat de broeder of naaste bloedverwant bij de weduwe zou hebben, moest genoemd worden naar de gestorvene, en in het geslachtsregister ingeschreven worden als zijn kind, Deuteronomy 25:5, Deuteronomy 25:6. Wij hebben reden te denken dat de mensen onder die bedeling niet zo helder en vast een vooruitzicht hadden, van zelf na de dood te leven, als wij thans hebben, aan wie het leven en de onsterflijkheid aan het licht gebracht zijn door het Evangelie, en daarom moesten zij wel te meer begeren te leven in hun nageslacht, welke onschuldige begeerte enigermate bevredigd werd door deze wet, een middel gevonden zijnde, dat de naam eens mans niet uitgedelgd zou worden in Israël, al had hij ook geen kind bij zijn vrouw, dat is, dat zijn naam niet zou voorkomen op de stamboom, of, hetgeen hieraan gelijk was, onder het brandmerk van de kinderloosheid zou blijven. De Sadduceen hebben onze Heiland een geval voorgesteld met betrekking tot deze wet, met het doel er de leerstelling van de opstanding door in het nauw te brengen, Matthew 22:24 en verv, wellicht te kennen willende geven, dat het niet nodig was de onsterflijkheid van de ziel en een toekomstige staat voor te staan, daar de wet er zo goed in voorzien had, dat van de mensen naam en geslacht in deze wereld in wezen zullen blijven. Maar:
3. Indien de broeder of nabestaande weigerde deze goede dienst te bewijzen aan de nagedachtenis van de verstorvene, wat moet er dan geschieden?
a. Hij zal er niet toe gedwongen worden, Deuteronomy 25:7. Indien zij hem niet bevalt, is hij vrij om haar te weigeren, hetgeen, naar sommigen denken, in zo'n geval niet veroorloofd was voor de wet van Mozes. In die betrekking is liefde alles in alles voor het behaaglijke en lieflijke van het leven, en liefde kan niet gedwongen worden, en daarom moet zonder haar die betrekking niet gedwongen tot stand worden gebracht.
b. Maar hij zal er in het openbaar om gesmaad worden, dat hij weigert. De weduwe, als de persoon aan wie de naam en de eer van de overledene het meest aangingen, moest bij de oudsten een klacht indienen wegens de weigering. Indien hij dan in zijn weigering bleef volharden, dan moest zij zijn schoen uittrekken en hem in het gezicht spuwen, in de open rechtszitting (of zoals de Joodse wetgeleerden het temperen, voor zijn aangezicht spuwen) om hem een schandmerk in te drukken, dat ook na hem op zijn geslacht zou blijven, Deuteronomy 25:8 Deuteronomy 25:10. Diegenen lijden rechtvaardiglijk in hun eigen eer, die niet doen wat zij moeten om de naam en de eer van anderen te bewaren. Hij, die het huis van zijn broeder niet wilde bouwen, verdiende dat er een smet kwam op zijn eigen huis, en dat het genoemd zou worden het huis desgenen wie de schoen uitgetogen is, ten teken, dat hij verdiende barrevoets te moeten gaan. In het geval van Ruth vinden wij die wetten uitvoer gelegd Ruth 4:7, omdat echter op de weigering van de naaste bloedverwant er een ander was, bereid om de plichten van de echtgenote van een broeder te vervullen, zo was het die andere die de schoen uittrok, en niet de weduwe Boaz, en niet Ruth.
II. Een wet om een onwelvoegelijke vrouw te straffen, Deuteronomy 25:11, Deuteronomy 25:12. De vrouw, die volgens de vorige wet de broeder haars echtgenote moest verklagen, omdat hij haar niet wilde huwen, en hem in tegenwoordigheid van de oudsten in het gezicht moest spuwen, had wel een grote mate van stoutmoedigheid nodig, maar opdat nu die stoutmoedigheid, welke deze wet ondersteunde niet zo ver zou gaan, dat zij ongepast werd voor haar sekse, is hier een zeer strenge, maar rechtvaardige wet om onbeschaamdheid en onzedigheid te straffen.
1. Het veronderstelde geval is blijkbaar in de hoogste mate schandelijk. Ene vrouw zou het niet kunnen doen, als zij niet alle deugd en eer had afgeschud.
2. De aanleiding er toe zou haar ten dele kunnen verontschuldigen, het was om haar echtgenoot te redden uit de hand desgenen, die hem te sterk was. Indien nu die handeling zo streng gestraft moest worden, hoeveel temeer dan niet, zo zij in dartele brooddronkenheid gedaan werd.
3. Voor straf moest haar de hand afgehakt worden, en de magistraat moet niet barmhartiger willen wezen dan God, uw oog zal niet verschonen. Onze Heiland zinspeelt misschien op deze wet, als Hij ons gebiedt die rechterhand die ons ergert, of ons een aanleiding is tot zondigen, af te hakken, het is beter het zwaarste lijden op te leggen aan het lichaam, dan dat de ziel voor eeuwig verloren ga. Zedigheid is de omtuining van de kuisheid, en moet daarom door beide seksen met de uiterste zorg bewaard worden.
Verzen 5-12
Deuteronomium 25:5-12I. Hier is de wet vastgesteld betreffende het huwen van de weduwe van een broeder. Uit de geschiedenis van Juda's gezin blijkt, dat dit een oud gebruik was, Genesis 38:8, ter bewaring en instandhouding van de onderscheiden geslachten. Het gestelde geval komt dikwijls voor namelijk dat een man sterft zonder kinderen na te laten, hetzij in de bloei van zijn jaren, of spoedig na het huwelijk, terwijl zijn broeders nog te jong waren om gehuwd te zijn. In zo'n geval nu moest de weduwe niet hertrouwen in een andere familie, tenzij al de bloedverwanten van haar overleden man haar weigerden, opdat de bezitting, waarmee zij begiftigd was, niet vervreemd werd.
2. De broeder van haar echtgenoot, of naaste bloedverwant, moest haar huwen, deels uit achting voor haar, die haar eigen volk en haars vaders huis vergeten hebbende, alle mogelijke vriendelijkheid moet ontvangen van de familie, waarin zij door haar huwelijk gekomen is, en deels uit achting voor de overleden echtgenoot opdat hij, hoewel gestorven zijnde, niet vergeten zou worden, noch gemist zal worden in de geslachtregisters van zijn stam, want het eerstgeboren kind, dat de broeder of naaste bloedverwant bij de weduwe zou hebben, moest genoemd worden naar de gestorvene, en in het geslachtsregister ingeschreven worden als zijn kind, Deuteronomy 25:5, Deuteronomy 25:6. Wij hebben reden te denken dat de mensen onder die bedeling niet zo helder en vast een vooruitzicht hadden, van zelf na de dood te leven, als wij thans hebben, aan wie het leven en de onsterflijkheid aan het licht gebracht zijn door het Evangelie, en daarom moesten zij wel te meer begeren te leven in hun nageslacht, welke onschuldige begeerte enigermate bevredigd werd door deze wet, een middel gevonden zijnde, dat de naam eens mans niet uitgedelgd zou worden in Israël, al had hij ook geen kind bij zijn vrouw, dat is, dat zijn naam niet zou voorkomen op de stamboom, of, hetgeen hieraan gelijk was, onder het brandmerk van de kinderloosheid zou blijven. De Sadduceen hebben onze Heiland een geval voorgesteld met betrekking tot deze wet, met het doel er de leerstelling van de opstanding door in het nauw te brengen, Matthew 22:24 en verv, wellicht te kennen willende geven, dat het niet nodig was de onsterflijkheid van de ziel en een toekomstige staat voor te staan, daar de wet er zo goed in voorzien had, dat van de mensen naam en geslacht in deze wereld in wezen zullen blijven. Maar:
3. Indien de broeder of nabestaande weigerde deze goede dienst te bewijzen aan de nagedachtenis van de verstorvene, wat moet er dan geschieden?
a. Hij zal er niet toe gedwongen worden, Deuteronomy 25:7. Indien zij hem niet bevalt, is hij vrij om haar te weigeren, hetgeen, naar sommigen denken, in zo'n geval niet veroorloofd was voor de wet van Mozes. In die betrekking is liefde alles in alles voor het behaaglijke en lieflijke van het leven, en liefde kan niet gedwongen worden, en daarom moet zonder haar die betrekking niet gedwongen tot stand worden gebracht.
b. Maar hij zal er in het openbaar om gesmaad worden, dat hij weigert. De weduwe, als de persoon aan wie de naam en de eer van de overledene het meest aangingen, moest bij de oudsten een klacht indienen wegens de weigering. Indien hij dan in zijn weigering bleef volharden, dan moest zij zijn schoen uittrekken en hem in het gezicht spuwen, in de open rechtszitting (of zoals de Joodse wetgeleerden het temperen, voor zijn aangezicht spuwen) om hem een schandmerk in te drukken, dat ook na hem op zijn geslacht zou blijven, Deuteronomy 25:8 Deuteronomy 25:10. Diegenen lijden rechtvaardiglijk in hun eigen eer, die niet doen wat zij moeten om de naam en de eer van anderen te bewaren. Hij, die het huis van zijn broeder niet wilde bouwen, verdiende dat er een smet kwam op zijn eigen huis, en dat het genoemd zou worden het huis desgenen wie de schoen uitgetogen is, ten teken, dat hij verdiende barrevoets te moeten gaan. In het geval van Ruth vinden wij die wetten uitvoer gelegd Ruth 4:7, omdat echter op de weigering van de naaste bloedverwant er een ander was, bereid om de plichten van de echtgenote van een broeder te vervullen, zo was het die andere die de schoen uittrok, en niet de weduwe Boaz, en niet Ruth.
II. Een wet om een onwelvoegelijke vrouw te straffen, Deuteronomy 25:11, Deuteronomy 25:12. De vrouw, die volgens de vorige wet de broeder haars echtgenote moest verklagen, omdat hij haar niet wilde huwen, en hem in tegenwoordigheid van de oudsten in het gezicht moest spuwen, had wel een grote mate van stoutmoedigheid nodig, maar opdat nu die stoutmoedigheid, welke deze wet ondersteunde niet zo ver zou gaan, dat zij ongepast werd voor haar sekse, is hier een zeer strenge, maar rechtvaardige wet om onbeschaamdheid en onzedigheid te straffen.
1. Het veronderstelde geval is blijkbaar in de hoogste mate schandelijk. Ene vrouw zou het niet kunnen doen, als zij niet alle deugd en eer had afgeschud.
2. De aanleiding er toe zou haar ten dele kunnen verontschuldigen, het was om haar echtgenoot te redden uit de hand desgenen, die hem te sterk was. Indien nu die handeling zo streng gestraft moest worden, hoeveel temeer dan niet, zo zij in dartele brooddronkenheid gedaan werd.
3. Voor straf moest haar de hand afgehakt worden, en de magistraat moet niet barmhartiger willen wezen dan God, uw oog zal niet verschonen. Onze Heiland zinspeelt misschien op deze wet, als Hij ons gebiedt die rechterhand die ons ergert, of ons een aanleiding is tot zondigen, af te hakken, het is beter het zwaarste lijden op te leggen aan het lichaam, dan dat de ziel voor eeuwig verloren ga. Zedigheid is de omtuining van de kuisheid, en moet daarom door beide seksen met de uiterste zorg bewaard worden.
Verzen 13-19
Deuteronomium 25:13-19I. Hier is een wet tegen bedrieglijke maten en gewichten, zij moeten ze niet slechts niet gebruiken, maar zij moeten ze niet hebben, ze niet hebben in de zak, niet hebben in het huis, Deuteronomy 25:13, Deuteronomy 25:14, want indien zij ze hadden, zouden zij sterk in verzoeking zijn ze te gebruiken. Zij moeten niet een groot gewicht en een grote maat hebben om er mee te kopen, en een klein gewicht en een kleine maat om er mee te verkopen, want dat was bedrog naar beide kanten, terwijl ieder, op zichzelf al slecht genoeg was, zoals wij lezen van hen, die de efa verkleinden, waarmee zij het koren maten, dat zij verkochten, en de sikkel vergrootten, waarmee zij het geld wogen, dat zij er voor ontvingen, Amos 8:5. Maar gij zult een volkomen en eerlijke weegsteen hebben, Deuteronomy 25:15. Wat de maatstaf is van recht. moet zelf recht wezen, indien zij dat niet is, dan is zij een voortdurend bedrog. Hiervoor was reeds tevoren gezorgd, Leviticus 19:35, Leviticus 19:36. Deze wet wordt versterkt met twee zeer goede redenen.
1. Dat rechtvaardigheid en billijkheid Gods zegen over ons brengen. Het middel om onze dagen te verlengen en voorspoed te hebben, is rechtvaardig en billijk te wezen in al onze handelingen, eerlijkheid is de beste staatkunde.
2. Dat bedrog en onrecht ons blootstellen aan de vloek Gods, Deuteronomy 25:16. Niet slechts het onrecht zelf, maar allen die onrecht doen, zijn Code een gruwel. En rampzalig is de man, die verafschuwd wordt door zijn Maker. Hoe hatelijk in het bijzonder al de kunsten van bedrog zijn aan God, wordt door Salomo onderscheidene malen aangeduid, Proverbs 11:1, Proverbs 20:10,Proverbs 20:23 en de apostel zegt ons dat de Heere een wreker is over allen, die bedriegen in enigerlei handeling, 1 Thessalonians 4:6.
II. Een wet om Amalek te verdelgen. Hier is een oprecht gewicht en een oprechte maat, dat gelijk Amalek aan Israël gemeten heeft, aan Amalek weer gemeten zal worden.
1. Het kwaad, dat Amalek aan Israël gedaan heeft, moet hier herdacht worden, Deuteronomy 25:17, Deuteronomy 25:18. Toen dit kwaad gedaan was, werd reeds bevolen dat het ter gedachtenis in een boek geschreven zou worden Exodus 17:14, en hier, dat de gedachtenis er van bewaard moest blijven, niet in persoonlijke wraakoefening, want het geslacht, dat door de Amalekieten had geleden, was er niet meer, zodat zij, die nu leefden, en hun nakomelingen geen persoonlijken wrok over dit onrecht konden gevoelen maar in ijver voor de ere Gods (die door de Amalekieten beledigd was) die troon des Heeren, tegen welke de hand van Amalek was uitgestrekt. De handelwijze van de Amalekieten tegenover Israël wordt hier voorgesteld:
a. Als uiterst laaghartig en vals. Zij hadden volstrekt geen reden om met Israël te twisten zij hebben hun ook de oorlog niet verklaard, er hun generlei kennis van gegeven, maar overvielen hen, toen zij pas uit Egypte, uit het diensthuis waren gekomen en, voor zover het hun toescheen, slechts Gode gingen offeren in de woestijn.
b. Als zeer barbaars en wreed, want zij sloegen de zwakken, die zij hadden behoren te ondersteunen. De grootste lafaards zijn gewoonlijk ook de grootste wreedaards terwijl zij, die mannenmoed hebben, ook menselijk medelijden hebben.
c. Als zeer goddeloos en onheilig, zij vreesden God niet. Indien zij enige eerbied hadden gehad voor de God Israëls, van wie zij een teken zagen in de wolk, of enigerlei vrees voor Zijn toorn van welks sterkte over Farao zij onlangs gehoord hadden, dan zouden zij die aanval op Israël niet gewaagd hebben. Wel, hier was nu de grond en oorzaak van de twist, en het toont aan hoe God wat aan Zijn volk gedaan wordt, beschouwt als gedaan aan Hemzelf en dat Hij zeer bijzonder zal afrekenen met hen die pasbeginnenden in de Godsdienst hinderen en ontmoedigen, en (als agenten van Satan) de zwakke en gebrekkiger aanvallen, hetzij om hen af te leiden van God, of om hen te ontrusten, en aldus Zijn kleinen ergeren.
2. Dit kwaad moet ter bestemder tijd gewroken worden, Deuteronomy 25:19. Als hun oorlogen die zij voerden om hun koninkrijk te vestigen en hun landpalen uit te breiden, geëindigd waren, dan moeten zij oorlog voeren tegen Amalek, Deuteronomy 25:19, niet slechts om hen te verjagen, maar om hen te verteren, om de gedachtenis van Amalek van onder de hemel uit te delgen. Het was een voorbeeld van Gods lankmoedigheid, dat Hij de wraak nog zo lang verschoof, die Amalek tot berouw en bekering had moeten brengen, maar ook een voorbeeld van schrikkelijke vergelding, dat zo lang daarna het nageslacht van Amalek verdelgd werd om het kwaad, dat hun voorouders aan Gods Israël gedaan hadden, opdat geheel de wereld moge zien en zeggen, dat wie hen aanraakt Gods oogappel aanraakt. Het was bijna vier honderd jaren daarna, dat Saul bevel kreeg, om dit vonnis ten uitvoer te leggen, 1 Samuel 15:1, en door God werd verworpen, omdat hij het niet ten volle gedaan heeft, maar sommigen van dit gevloekte volk in het leven liet blijven, in minachting, niet slechts van de bijzondere orders, die hij van Samuël had ontvangen, maar ook van het algemene gebod, hier door Mozes gegeven, en waarvan hij niet onkundig kon zijn. David heeft later enige verwoesting onder hen aangericht, en in Hizkia's tijd hebben de Simeonieten de overigen van de ontkomenen geslagen, 1 Chronicles 4:43, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen.
Verzen 13-19
Deuteronomium 25:13-19I. Hier is een wet tegen bedrieglijke maten en gewichten, zij moeten ze niet slechts niet gebruiken, maar zij moeten ze niet hebben, ze niet hebben in de zak, niet hebben in het huis, Deuteronomy 25:13, Deuteronomy 25:14, want indien zij ze hadden, zouden zij sterk in verzoeking zijn ze te gebruiken. Zij moeten niet een groot gewicht en een grote maat hebben om er mee te kopen, en een klein gewicht en een kleine maat om er mee te verkopen, want dat was bedrog naar beide kanten, terwijl ieder, op zichzelf al slecht genoeg was, zoals wij lezen van hen, die de efa verkleinden, waarmee zij het koren maten, dat zij verkochten, en de sikkel vergrootten, waarmee zij het geld wogen, dat zij er voor ontvingen, Amos 8:5. Maar gij zult een volkomen en eerlijke weegsteen hebben, Deuteronomy 25:15. Wat de maatstaf is van recht. moet zelf recht wezen, indien zij dat niet is, dan is zij een voortdurend bedrog. Hiervoor was reeds tevoren gezorgd, Leviticus 19:35, Leviticus 19:36. Deze wet wordt versterkt met twee zeer goede redenen.
1. Dat rechtvaardigheid en billijkheid Gods zegen over ons brengen. Het middel om onze dagen te verlengen en voorspoed te hebben, is rechtvaardig en billijk te wezen in al onze handelingen, eerlijkheid is de beste staatkunde.
2. Dat bedrog en onrecht ons blootstellen aan de vloek Gods, Deuteronomy 25:16. Niet slechts het onrecht zelf, maar allen die onrecht doen, zijn Code een gruwel. En rampzalig is de man, die verafschuwd wordt door zijn Maker. Hoe hatelijk in het bijzonder al de kunsten van bedrog zijn aan God, wordt door Salomo onderscheidene malen aangeduid, Proverbs 11:1, Proverbs 20:10,Proverbs 20:23 en de apostel zegt ons dat de Heere een wreker is over allen, die bedriegen in enigerlei handeling, 1 Thessalonians 4:6.
II. Een wet om Amalek te verdelgen. Hier is een oprecht gewicht en een oprechte maat, dat gelijk Amalek aan Israël gemeten heeft, aan Amalek weer gemeten zal worden.
1. Het kwaad, dat Amalek aan Israël gedaan heeft, moet hier herdacht worden, Deuteronomy 25:17, Deuteronomy 25:18. Toen dit kwaad gedaan was, werd reeds bevolen dat het ter gedachtenis in een boek geschreven zou worden Exodus 17:14, en hier, dat de gedachtenis er van bewaard moest blijven, niet in persoonlijke wraakoefening, want het geslacht, dat door de Amalekieten had geleden, was er niet meer, zodat zij, die nu leefden, en hun nakomelingen geen persoonlijken wrok over dit onrecht konden gevoelen maar in ijver voor de ere Gods (die door de Amalekieten beledigd was) die troon des Heeren, tegen welke de hand van Amalek was uitgestrekt. De handelwijze van de Amalekieten tegenover Israël wordt hier voorgesteld:
a. Als uiterst laaghartig en vals. Zij hadden volstrekt geen reden om met Israël te twisten zij hebben hun ook de oorlog niet verklaard, er hun generlei kennis van gegeven, maar overvielen hen, toen zij pas uit Egypte, uit het diensthuis waren gekomen en, voor zover het hun toescheen, slechts Gode gingen offeren in de woestijn.
b. Als zeer barbaars en wreed, want zij sloegen de zwakken, die zij hadden behoren te ondersteunen. De grootste lafaards zijn gewoonlijk ook de grootste wreedaards terwijl zij, die mannenmoed hebben, ook menselijk medelijden hebben.
c. Als zeer goddeloos en onheilig, zij vreesden God niet. Indien zij enige eerbied hadden gehad voor de God Israëls, van wie zij een teken zagen in de wolk, of enigerlei vrees voor Zijn toorn van welks sterkte over Farao zij onlangs gehoord hadden, dan zouden zij die aanval op Israël niet gewaagd hebben. Wel, hier was nu de grond en oorzaak van de twist, en het toont aan hoe God wat aan Zijn volk gedaan wordt, beschouwt als gedaan aan Hemzelf en dat Hij zeer bijzonder zal afrekenen met hen die pasbeginnenden in de Godsdienst hinderen en ontmoedigen, en (als agenten van Satan) de zwakke en gebrekkiger aanvallen, hetzij om hen af te leiden van God, of om hen te ontrusten, en aldus Zijn kleinen ergeren.
2. Dit kwaad moet ter bestemder tijd gewroken worden, Deuteronomy 25:19. Als hun oorlogen die zij voerden om hun koninkrijk te vestigen en hun landpalen uit te breiden, geëindigd waren, dan moeten zij oorlog voeren tegen Amalek, Deuteronomy 25:19, niet slechts om hen te verjagen, maar om hen te verteren, om de gedachtenis van Amalek van onder de hemel uit te delgen. Het was een voorbeeld van Gods lankmoedigheid, dat Hij de wraak nog zo lang verschoof, die Amalek tot berouw en bekering had moeten brengen, maar ook een voorbeeld van schrikkelijke vergelding, dat zo lang daarna het nageslacht van Amalek verdelgd werd om het kwaad, dat hun voorouders aan Gods Israël gedaan hadden, opdat geheel de wereld moge zien en zeggen, dat wie hen aanraakt Gods oogappel aanraakt. Het was bijna vier honderd jaren daarna, dat Saul bevel kreeg, om dit vonnis ten uitvoer te leggen, 1 Samuel 15:1, en door God werd verworpen, omdat hij het niet ten volle gedaan heeft, maar sommigen van dit gevloekte volk in het leven liet blijven, in minachting, niet slechts van de bijzondere orders, die hij van Samuël had ontvangen, maar ook van het algemene gebod, hier door Mozes gegeven, en waarvan hij niet onkundig kon zijn. David heeft later enige verwoesting onder hen aangericht, en in Hizkia's tijd hebben de Simeonieten de overigen van de ontkomenen geslagen, 1 Chronicles 4:43, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen.