Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 27

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 27

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 27

Verzen 1-10

Deuteronomium 27:1-10

I. Hier is een algemene last aan het volk om Gods geboden te houden, want zij zouden ze tevergeefs kennen, indien zij ze niet hielden. Op het nakomen van deze last wordt bij hen aangedrongen:

1. Met alle gezag. Mozes, tezamen met de oudsten Israëls, de oversten van elke stam, Deuteronomy 27:1, en wederom in Deuteronomy 27:9, Mozes, tezamen met de Levietische priesteren, zodat hun de last gegeven werd door Mozes, die koning was in Jeshurun, en in vereniging met hem, door hun voornaamste bestuurders, zo geestelijke als wereldlijke. Opdat zij niet zouden denken dat het alleen Mozes, een oud en stervend man was, die zo'n groot gewicht hechtte aan de Godsdienst, of alleen de priesters en Levieten, wier beroep het was Godsdienstig te zijn en er hun levensonderhoud van hadden, hebben ook de oudsten van Israël, die door God in eer en macht over hen geplaatst waren, en die mannen van zaken waren in de wereld, en dit ambt waarschijnlijk nog lang zullen bekleden nadat Mozes zal heengegaan zijn, het volk geboden Gods wet te houden. Mozes had iets van zijn eer en waardigheid op hen gelegd, en nu verenigt hij hen met zich in het geven van deze last, zoals Paulus in zijn brieven soms de namen van Silvanus en Timotheus bij de zijnen voegt. Allen, die invloed hebben op anderen, of macht over hen kunnen uitoefenen, behoren die invloed en die macht te gebruiken tot steun en bevordering van de Godsdienst onder hen. Al zou ook het oppergezag in de staat nog zo goede wetten hiervoor maken, zou dit weinig baten of uitwerken, indien de mindere beambten in hun plaatsen, en de leraren in de hun en de hoofden van gezinnen in de hun, hun ambt niet naar behoren uitoefenen.

2. Met alle aandrang. Met de grootste ernst dringen zij er bij hen op aan, Deuteronomy 27:9, Deuteronomy 27:10, Luister toe en hoor, o Israël. Het is een zaak die de grootste aandacht vereist en verdient. Zij spreken hun van hun voorrecht en eer: Op deze dag zijt gij de Heere, uw God, tot een volk geworden. De Heere heeft u voor de Zijnen erkend, en is nu op het punt van u in het bezit te stellen van Kanan, hetwelk Hij u lang tevoren als uw God beloofd heeft, Genesis 17:7, Genesis 17:8 en zo Hij te bestemder tijd deze Zijn belofte niet vervuld had, zou Hij zich schamen uw God genoemd te worden, Hebrews 11:16. Meer dan ooit zijt gij nu Zijn volk, weest dus van Zijn stem gehoorzaam. Voorrechten moeten gebruikt worden als aansporingen tot plichtsbetrachting. Moet een volk niet geregeerd en bestuurd worden door zijn God?

II. Een bijzonder bevel aan hen om met grote plechtigheid de woorden van deze wet te registreren, zodra zij in Kanan zouden komen. Slechts eenmaal moest dit geschieden, en wel bij hun intocht in het land van de belofte ten teken dat zij er bezit van namen onder de verschillende voorwaarden, vervat in deze wet. Er heeft een plechtige bevestiging plaats gehad van het verbond tussen God en Israël bij de berg Sinaï, daar werd een altaar opgericht en twaalf kolommen, het boek des verbonds werd genomen en voor het volk gelezen Exodus 24:4. Wat hier bevolen werd, is een plechtigheid, die ongeveer van dezelfde aard was.

1. Zij moeten een gedenkteken oprichten, waarop zij de woorden van deze wet moeten schrijven.

a. Het monument zelf moest zeer gering en eenvoudig wezen, slechts van ruwe, ongehouwen steen met kalk bestreken, geen gepolijst marmer of albast, geen bronzen tafelen, maar gewone kalk op steen, Deuteronomy 27:2. Het wordt wederom herhaald in Deuteronomy 27:4, en er worden orders gegeven, niet dat het schrift zeer fraai moet zijn, opdat het door kenners en Liefhebbers van kunst bewonderd zou kunnen worden, maar zeer duidelijk, opdat wie voorbijloopt het kunnen lezen, Habakkuk 2:2. Het woord van God behoeft door geen kunst van mensen verfraaid te worden, noch opgesierd door bewegelijke woorden van de menselijke wijsheid. Maar,

b. De inscriptie moest zeer groot wezen, al de woorden van deze wet, Deuteronomy 27:3, en wederom in Deuteronomy 27:8. Sommigen verstaan het alleen van het verbond tussen God en Israël, vermeld in Deuteronomy 26:17, Deuteronomy 26:18, Laat deze hoop opgericht worden tot een getuigenis, zoals het gedenkteken van het verbond tussen Laban en Jakob, dat uit niets bestond dan een hoop stenen, haastiglijk bij elkaar gebracht, waarop zij tezamen aten ten teken van vriendschap, Genesis 31:46, en de steen, die Jozua oprichtte, Joshua 24:27. Anderen denken dat de vloeken van het verbond in dit hoofdstuk op dit monument geschreven waren, temeer wijl het op de berg Ebal werd opgericht, Deuteronomy 27:4. Nog anderen denken dat het gehele boek van Deuteronomium op dit monument geschreven was, of tenminste de inzettingen en rechten er van, van Deuteronomy 12:1 tot het einde van Deuteronomy 26:1. En het is niet onwaarschijnlijk dat de steenhoop zo groot is geweest, dat hij, alle zijden er van gebruikt zijnde, zo uitvoerig een opschrift kon bevatten, tenzij wij (met sommigen) willen veronderstellen, dat al de tien geboden er op geschreven waren, als een authentiek afschrift van de twee stenen tafelen, die in de ark waren gelegd. Zij moesten dit schrijven als zij in Kanan zullen gekomen zijn, en toch zegt Mozes, opdat gij komt in het land, dat is opdat gij er met gerustheid in komt en met de volle verzekerdheid van voorspoedig te zullen zijn en er gevestigd te worden, want anders zou het beter voor u wezen, om er in het geheel niet in te komen. Schrijft het als de voorwaarden van uw ingaan, en erkent dat gij er op die voorwaarden ingaat, daar Kanan gegeven is door de belofte, moet het gehouden worden door gehoorzaamheid.

2. Zij moeten ook een altaar oprichten. Door de woorden van de wet, geschreven op de kalk heeft God tot hen gesproken, door het altaar en de offeranden, die er op geofferd werden spraken zij tot God, en aldus werd er gemeenschap onderhouden tussen hen en God. Het woord en het gebed moeten samengaan. Naar hun eigen bedenksel mochten zij wel geen altaar oprichten buiten het altaar van de tabernakel maar op bevel van God en bij een bijzondere gelegenheid machten zij het wl. Elia heeft een tijdelijk altaar gebouwd van twaalf ongehouwen stenen, zoals dit altaar hier, toen hij Israël terugbracht tot het verbond, dat nu gemaakt werd, 1 Kings 18:31, 1 Kings 18:32,.

a. Dit altaar moest gebouwd worden van stenen, zoals zij ze in het veld vonden liggen, niet nieuw gehouwen uit de rots, en nog veel minder kunstig vierkant gemaakt: gij zult geen ijzer over dezelve bewegen, Deuteronomy 27:5. Christus, ons altaar is een steen afgehouwen zonder handen, Daniel 2:34, Daniel 2:35, en daarom door de bouwlieden verworpen, als hebbende geen gedaante noch heerlijkheid, maar aangenomen door God de Vader, en tot hoofd des hoeks gemaakt.

b. Op dit altaar moesten brandoffers en dankoffers geofferd worden, Deuteronomy 27:6, Deuteronomy 27:7,, teneinde eer te geven aan God en Zijn gunst te verwerven. Waar de wet geschreven was, werd dichtbij een altaar opgericht, om te kennen te geven dat wij met geen vertroosting op de wet kunnen zien, ons bewust zijnde haar geschonden te hebben, indien het niet ware voor de grote offerande, door welke verzoening is gedaan voor de zonde, en het altaar werd opgericht op de berg Ebal, de berg, waarop de stammen stonden, die Amen zeiden op de vloek om aan te duiden dat wij door Christus verlost zijn van de vloek van de wet. In het Oude Testament zijn de woorden van de wet geschreven met de vloek van de wet er aan toegevoegd, hetgeen ons zou vervullen met schrik en ontsteltenis, indien wij in het Nieuwe Testament (dat er mee verbonden is) er niet dichtbij een altaar opgericht hadden, dat ons eeuwige vertroosting geeft. c. Zij moeten daar eten en vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren, hun God, Deuteronomy 27:7. Dit betekende: Ten eerste. Hun instemming met het verbond, want degenen, die een verbond met elkaar aangingen, bekrachtigden het door tezamen een feestmaal te houden. Zij hadden deel aan het altaar, dat Gods tafel was, als Zijn dienstknechten en onderhorigen, en in het bezit gesteld zijnde van het goede land, verplichtten zij zich om de pacht er van te betalen, en de diensten te verrichten, die een van de voorwaarden waren van de koninklijke schenking. Ten tweede. De vertroosting, die zij smaakten door het verbond, zij hadden reden om zich te verblijden in de wet, toen zij er een altaar ter genezing bij hadden, en wel zo nabij, het was een grote gunst jegens hen en een teken ten goede, dat God hun Zijn inzettingen gaf, en dat zij erkend werden als het volk van God en de kinderen van de belofte, dat was wel iets om zich in te verblijden, hoewel zij, toen deze plechtigheid verricht moest worden, nog niet in het volle bezit waren van Kanan, maar God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen Gilead is mijn, Manasse is mijn, ja volkomen mijn.

Verzen 1-10

Deuteronomium 27:1-10

I. Hier is een algemene last aan het volk om Gods geboden te houden, want zij zouden ze tevergeefs kennen, indien zij ze niet hielden. Op het nakomen van deze last wordt bij hen aangedrongen:

1. Met alle gezag. Mozes, tezamen met de oudsten Israëls, de oversten van elke stam, Deuteronomy 27:1, en wederom in Deuteronomy 27:9, Mozes, tezamen met de Levietische priesteren, zodat hun de last gegeven werd door Mozes, die koning was in Jeshurun, en in vereniging met hem, door hun voornaamste bestuurders, zo geestelijke als wereldlijke. Opdat zij niet zouden denken dat het alleen Mozes, een oud en stervend man was, die zo'n groot gewicht hechtte aan de Godsdienst, of alleen de priesters en Levieten, wier beroep het was Godsdienstig te zijn en er hun levensonderhoud van hadden, hebben ook de oudsten van Israël, die door God in eer en macht over hen geplaatst waren, en die mannen van zaken waren in de wereld, en dit ambt waarschijnlijk nog lang zullen bekleden nadat Mozes zal heengegaan zijn, het volk geboden Gods wet te houden. Mozes had iets van zijn eer en waardigheid op hen gelegd, en nu verenigt hij hen met zich in het geven van deze last, zoals Paulus in zijn brieven soms de namen van Silvanus en Timotheus bij de zijnen voegt. Allen, die invloed hebben op anderen, of macht over hen kunnen uitoefenen, behoren die invloed en die macht te gebruiken tot steun en bevordering van de Godsdienst onder hen. Al zou ook het oppergezag in de staat nog zo goede wetten hiervoor maken, zou dit weinig baten of uitwerken, indien de mindere beambten in hun plaatsen, en de leraren in de hun en de hoofden van gezinnen in de hun, hun ambt niet naar behoren uitoefenen.

2. Met alle aandrang. Met de grootste ernst dringen zij er bij hen op aan, Deuteronomy 27:9, Deuteronomy 27:10, Luister toe en hoor, o Israël. Het is een zaak die de grootste aandacht vereist en verdient. Zij spreken hun van hun voorrecht en eer: Op deze dag zijt gij de Heere, uw God, tot een volk geworden. De Heere heeft u voor de Zijnen erkend, en is nu op het punt van u in het bezit te stellen van Kanan, hetwelk Hij u lang tevoren als uw God beloofd heeft, Genesis 17:7, Genesis 17:8 en zo Hij te bestemder tijd deze Zijn belofte niet vervuld had, zou Hij zich schamen uw God genoemd te worden, Hebrews 11:16. Meer dan ooit zijt gij nu Zijn volk, weest dus van Zijn stem gehoorzaam. Voorrechten moeten gebruikt worden als aansporingen tot plichtsbetrachting. Moet een volk niet geregeerd en bestuurd worden door zijn God?

II. Een bijzonder bevel aan hen om met grote plechtigheid de woorden van deze wet te registreren, zodra zij in Kanan zouden komen. Slechts eenmaal moest dit geschieden, en wel bij hun intocht in het land van de belofte ten teken dat zij er bezit van namen onder de verschillende voorwaarden, vervat in deze wet. Er heeft een plechtige bevestiging plaats gehad van het verbond tussen God en Israël bij de berg Sinaï, daar werd een altaar opgericht en twaalf kolommen, het boek des verbonds werd genomen en voor het volk gelezen Exodus 24:4. Wat hier bevolen werd, is een plechtigheid, die ongeveer van dezelfde aard was.

1. Zij moeten een gedenkteken oprichten, waarop zij de woorden van deze wet moeten schrijven.

a. Het monument zelf moest zeer gering en eenvoudig wezen, slechts van ruwe, ongehouwen steen met kalk bestreken, geen gepolijst marmer of albast, geen bronzen tafelen, maar gewone kalk op steen, Deuteronomy 27:2. Het wordt wederom herhaald in Deuteronomy 27:4, en er worden orders gegeven, niet dat het schrift zeer fraai moet zijn, opdat het door kenners en Liefhebbers van kunst bewonderd zou kunnen worden, maar zeer duidelijk, opdat wie voorbijloopt het kunnen lezen, Habakkuk 2:2. Het woord van God behoeft door geen kunst van mensen verfraaid te worden, noch opgesierd door bewegelijke woorden van de menselijke wijsheid. Maar,

b. De inscriptie moest zeer groot wezen, al de woorden van deze wet, Deuteronomy 27:3, en wederom in Deuteronomy 27:8. Sommigen verstaan het alleen van het verbond tussen God en Israël, vermeld in Deuteronomy 26:17, Deuteronomy 26:18, Laat deze hoop opgericht worden tot een getuigenis, zoals het gedenkteken van het verbond tussen Laban en Jakob, dat uit niets bestond dan een hoop stenen, haastiglijk bij elkaar gebracht, waarop zij tezamen aten ten teken van vriendschap, Genesis 31:46, en de steen, die Jozua oprichtte, Joshua 24:27. Anderen denken dat de vloeken van het verbond in dit hoofdstuk op dit monument geschreven waren, temeer wijl het op de berg Ebal werd opgericht, Deuteronomy 27:4. Nog anderen denken dat het gehele boek van Deuteronomium op dit monument geschreven was, of tenminste de inzettingen en rechten er van, van Deuteronomy 12:1 tot het einde van Deuteronomy 26:1. En het is niet onwaarschijnlijk dat de steenhoop zo groot is geweest, dat hij, alle zijden er van gebruikt zijnde, zo uitvoerig een opschrift kon bevatten, tenzij wij (met sommigen) willen veronderstellen, dat al de tien geboden er op geschreven waren, als een authentiek afschrift van de twee stenen tafelen, die in de ark waren gelegd. Zij moesten dit schrijven als zij in Kanan zullen gekomen zijn, en toch zegt Mozes, opdat gij komt in het land, dat is opdat gij er met gerustheid in komt en met de volle verzekerdheid van voorspoedig te zullen zijn en er gevestigd te worden, want anders zou het beter voor u wezen, om er in het geheel niet in te komen. Schrijft het als de voorwaarden van uw ingaan, en erkent dat gij er op die voorwaarden ingaat, daar Kanan gegeven is door de belofte, moet het gehouden worden door gehoorzaamheid.

2. Zij moeten ook een altaar oprichten. Door de woorden van de wet, geschreven op de kalk heeft God tot hen gesproken, door het altaar en de offeranden, die er op geofferd werden spraken zij tot God, en aldus werd er gemeenschap onderhouden tussen hen en God. Het woord en het gebed moeten samengaan. Naar hun eigen bedenksel mochten zij wel geen altaar oprichten buiten het altaar van de tabernakel maar op bevel van God en bij een bijzondere gelegenheid machten zij het wl. Elia heeft een tijdelijk altaar gebouwd van twaalf ongehouwen stenen, zoals dit altaar hier, toen hij Israël terugbracht tot het verbond, dat nu gemaakt werd, 1 Kings 18:31, 1 Kings 18:32,.

a. Dit altaar moest gebouwd worden van stenen, zoals zij ze in het veld vonden liggen, niet nieuw gehouwen uit de rots, en nog veel minder kunstig vierkant gemaakt: gij zult geen ijzer over dezelve bewegen, Deuteronomy 27:5. Christus, ons altaar is een steen afgehouwen zonder handen, Daniel 2:34, Daniel 2:35, en daarom door de bouwlieden verworpen, als hebbende geen gedaante noch heerlijkheid, maar aangenomen door God de Vader, en tot hoofd des hoeks gemaakt.

b. Op dit altaar moesten brandoffers en dankoffers geofferd worden, Deuteronomy 27:6, Deuteronomy 27:7,, teneinde eer te geven aan God en Zijn gunst te verwerven. Waar de wet geschreven was, werd dichtbij een altaar opgericht, om te kennen te geven dat wij met geen vertroosting op de wet kunnen zien, ons bewust zijnde haar geschonden te hebben, indien het niet ware voor de grote offerande, door welke verzoening is gedaan voor de zonde, en het altaar werd opgericht op de berg Ebal, de berg, waarop de stammen stonden, die Amen zeiden op de vloek om aan te duiden dat wij door Christus verlost zijn van de vloek van de wet. In het Oude Testament zijn de woorden van de wet geschreven met de vloek van de wet er aan toegevoegd, hetgeen ons zou vervullen met schrik en ontsteltenis, indien wij in het Nieuwe Testament (dat er mee verbonden is) er niet dichtbij een altaar opgericht hadden, dat ons eeuwige vertroosting geeft. c. Zij moeten daar eten en vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren, hun God, Deuteronomy 27:7. Dit betekende: Ten eerste. Hun instemming met het verbond, want degenen, die een verbond met elkaar aangingen, bekrachtigden het door tezamen een feestmaal te houden. Zij hadden deel aan het altaar, dat Gods tafel was, als Zijn dienstknechten en onderhorigen, en in het bezit gesteld zijnde van het goede land, verplichtten zij zich om de pacht er van te betalen, en de diensten te verrichten, die een van de voorwaarden waren van de koninklijke schenking. Ten tweede. De vertroosting, die zij smaakten door het verbond, zij hadden reden om zich te verblijden in de wet, toen zij er een altaar ter genezing bij hadden, en wel zo nabij, het was een grote gunst jegens hen en een teken ten goede, dat God hun Zijn inzettingen gaf, en dat zij erkend werden als het volk van God en de kinderen van de belofte, dat was wel iets om zich in te verblijden, hoewel zij, toen deze plechtigheid verricht moest worden, nog niet in het volle bezit waren van Kanan, maar God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen Gilead is mijn, Manasse is mijn, ja volkomen mijn.

Verzen 11-26

Deuteronomium 27:11-26

Toen de wet geschreven was om door alle mensen gezien en gelezen te worden, moest de bekrachtiging er van worden afgekondigd, die zij ter voltooiing van de plechtigheid van het sluiten des verbonds met God na rijp beraad moesten verklaren te hebben goedgekeurd. Dit was hun tevoren reeds bevolen, Deuteronomy 11:29, Deuteronomy 11:30, en daarom begint deze bepaling hier ietwat plotseling. Het schijnt dat er in Kanan, in het deel er van, dat door het lot was toegewezen aan Efraïm (Jozua's stam) twee bergen waren, die dicht bij elkaar lagen, met een dal er tussen in, de een genoemd Gerizim en de andere Ebal. Op de glooiing van deze bergen, die tegenover elkaar waren, moesten de stammen opgesteld worden, zes aan de ene en zes aan de andere zijde, zodat zij in het dal aan de voet van elke berg tamelijk dicht tot elkaar naderden, z dicht bij dat de priesters, die tussen hen in stonden, door allen die aan beide zijden het dichtst bij waren, gehoord konden worden. Als dan stilte en aandacht geboden waren, sprak een van de priesters of misschien meerderen, die op enige afstand van elkaar stonden, met luider stem de hier volgende vloeken uit, en al het volk, dat op de glooiing en aan de voet van de berg Ebal stond, (zij, die verder afstonden, het sein volgende van hen, die dichter bij en binnen het bereik van de stem van de priester stonden) zei: "Amen". Dan werd de tegenovergestelde zegen uitgesproken: "Gezegend zij hij, die zo en zo niet doet", en zij, die op de glooiing en aan de voet van de berg Gerizim stonden, zeiden: "Amen". Ongetwijfeld moesten zij aldus diep bewogen worden door de zegeningen en de vervloekingen, de beloften en de bedreigingen van de wet, en niet slechts al het volk er mee bekend worden, maar er door leren ze op zichzelf toe te passen.

I. Er is in het algemeen iets op te merken betreffende deze plechtigheid, die slechts eenmaal moest plaats hebben, maar waarvan door het nageslacht zal worden gesproken.

1. God bepaalt welke stammen op de berg Gerizim, en welke op de berg Ebal moeten staan, Deuteronomy 27:12, Deuteronomy 27:13, om de twisten te voorkomen die misschien zouden ontstaan zijn, indien het aan hen ware overgelaten om zich te rangschikken. De zes stammen, die aangewezen waren om de zegen uit te spreken, waren allen de kinderen van de vrije vrouwen, want aan de zodanigen behoort de belofte, Galatians 4:31. Levi wordt hier onder de overigen gesteld om aan de bedienaren van de Godsdienst te leren om ook op zichzelf de zegen en de vloek toe te passen, die zij prediken aan anderen, en door het geloof hun eigen Amen er aan toe te doen.

2. Van de stammen, die Amen moesten zeggen op de zegeningen, wordt gezegd: deze zullen staan om het volk te zegenen, maar van de anderen: deze zullen staan over de vloek zonder het volk er bij te noemen, als ongenegen om te veronderstellen dat iemand uit dit volk hetwelk God als het Zijne had aangenomen zich onder de vloek zou leggen. Of wellicht geeft die verschillende wijze van uitdrukking te kennen, dat er in het algemeen slechts een zegen over het volk van Israël uitgesproken zou worden, als een gelukzalig volk, en dat dit altijd zo zijn zou, indien zij gehoorzaam waren, en op die zegen moesten de stammen, die op de berg Gerizim stonden Amen zeggen: "Zalig zijt gij, o Israël, en moogt gij dit immer wezen", maar dan komen de vervloekingen als een uitzondering op de algemenen regel, (en wij weten: Exceptio firmat regulam. De uitzondering bevestigt de regel). Israël is een gezegend volk, maar indien er zelfs onder hen enige particuliere personen zijn, welke die en die dingen doen, als hier genoemd zijn, zo laat hen weten dat zij part noch deel hebben in de zaak, maar onder een vloek zijn. Dit toont aan hoe bereid God is om de zegen te schenken, zo er zijn, die onder de vloek vallen, hebben zij het zichzelf te wijten, zij zelf brengen die over zich. 3. De Levieten of priesters, de zodanigen onder hen, die hiertoe aangesteld waren, moesten de vloeken uitspreken zowel als de zegeningen. Zij waren verordineerd om te zegenen, Deuteronomy 10:8, de priesters deden het dagelijks, Numbers 6:23. Maar zij moesten hel kostelijke uittrekken van het snode, zij moesten die zegen zo maar niet in het algemeen geven, maar verklaren aan wie hij niet toekwam, opdat zij, die er geen recht op hadden, niet zouden denken er in te delen door zich onder de menigte te bevinden. Evangeliedienaren moeten de verschrikkingen van de wet prediken, zowel als de vertroostingen des Evangelies moeten niet slechts het volk lokken tot hun plicht door de belofte van een zegen, maar er hen ook toe verschrikken door de bedreigingen van een vloek.

4. De vervloekingen staan hier opgetekend, maar niet de zegeningen, want zovelen als er uit de werken van de wet zijn, die zijn onder de vloek, maar het was een eer, weggelegd voor Christus, om ons te zegenen, en dus datgene voor ons te doen wat van de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was. In Christus' rede op de berg, die de ware berg Gerizim was, hebben wij niet anders dan zegeningen, Matthew 5:3 en verv.

5. Op ieder van de vervloekingen moest het volk Amen zeggen. Het is gemakkelijk om de betekenis te verstaan van het Amen op de zegeningen. De Joden hebben een gezegde om de mensen aan te moedigen Amen te zeggen op de openbare gebeden: Al wie Amen zegt na hem die zegent, is als degeen die zegent. Maar hoe konden zij Amen zeggen op de vervloekingen?

a. Het was een belijdenis van hun geloof in de waarheid er van dat deze en dergelijke vervloekingen geen ijdele schrik-aanjagingen waren, maar werkelijke aankondigingen van de toorn Gods over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, waarvan geen jota ter aarde zal vallen.

b. Het was een erkenning van de billijkheid van deze vervloekingen, als zij Amen zeiden, zeiden zij hiermede niet alleen: Het is zeker dat het zo zijn zal, maar ook het is recht, dat het zo zijn zal. Zij die deze dingen doen, verdienen onder de vloek te vallen en er onder te liggen.

c. Het was zo'n verwensing ingeroepen over zichzelf, dat zij onder de sterkste verplichtingen waren, om niets van doen te hebben met zulke boze praktijken als waarop deze vloeken moeten rusten. "Gods toorn treffe ons zo wij ooit zulke dingen doen." Wij lezen van degenen, die in de vloek kwamen, (en bij ons Is dat de gewone vorm van een plechtige eed) dat zij zouden wandelen in de wet Gods Nehemiah 10:29. Ja de Joden zeggen, (naar de aanhaling van bisschop Patrick) Door dit Amen uit te spreken, heeft het volk zich jegens elkaar verbonden, dat zij Gods wet zullen waarnemen, waardoor ieder verplicht was om, zover hij dit vermocht, zijn naaste te beletten om deze wetten te overtreden, en diegenen te bestraffen, die ze hadden overtreden, uit vrees van anders de zonde te dragen en met de zonde de vloek.

II. Laat ons nu nagaan wat de bijzondere zonden waren, tegen welke hier die vervloekingen aangekondigd zijn.

1. Zonden tegen het tweede gebod. Dit vlammend zwaard is hier opgesteld om dat gebod het eerst te houden, Deuteronomy 27:15. Diegenen worden hier vervloekt, niet alleen die beelden aanbidden, maar die ze maken of ze houden als het dezulken (of dergelijken zijn, als welke afgodendienaars gebruiken in de dienst van hun goden, hetzij een gesneden beeld of een gegoten beeld, het komt alles op hetzelfde neer het is een gruwel des Heeren, al wordt het ook niet opgericht in het openbaar, maar slechts in een verborgen plaats, al wordt het ook niet werkelijk aangebeden noch gezegd bestemd te zijn om aangebeden te worden, maar slechts bewaard met eerbied, en een voortdurende verzoeking. Hij, die dit doet, kan misschien aan de straf van mensen ontkomen, maar aan de vloek Gods kan hij niet ontkomen.

2. Tegen het vijfde gebod, Deuteronomy 27:16. Het minachten van ouders is een zonde zo snood dat zij onmiddellijk na het minachten van Go zelf gesteld wordt. Als iemand zijn ouders mishandelde, hetzij in woord of daad, dan viel hij onder het oordeel van de magistraat, en moest gedood worden, Exodus 21:15, Exodus 21:17. Maar hen te verachten in zijn hart, dat was iets, dat niet ter kennis kwam van de magistraat, en daarom wordt het hier onder de vloek Gods gelegd, die het hart kent. Het zijn gevloekte kinderen, die zich minachtend en beledigend gedragen jegens hun ouders.

3. Tegen het achtste gebod. De vloek Gods is hier gelegd:

a. Op een onrechtvaardige nabuur, die de landpalen van zijn naaste verplaatst, Deuteronomy 27:17, zie Deuteronomy 19:14.

b. Op een onrechtvaardige raadsman, die, als zijn raad gevraagd wordt, zijn vriend boosaardig leidt tot hetgeen hij weet tot diens nadeel te zullen zijn en dat is: een blinde op de weg te doen dolen onder voorgeven van hem op de goede weg te leiden, niets kan meer wreed en verraderIijk zijn dan dat, Deuteronomy 27:18. Zij, die anderen verleiden om van de weg van Gods geboden af te wijken, en hen tot zonde verlokken, brengen die vloek over zichzelf, die onze Heiland heeft aangekondigd, Matthew 15:14. Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen.

c. Op een onrechtvaardige rechter, die het recht buigt van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe die hij behoorde te beschermen en te ondersteunen, Deuteronomy 27:19. Dezen worden verondersteld arm te zijn en geen vrienden te hebben, (men kan er immers niets bij winnen om hun een vriendelijkheid te bewijzen, en er niets bij verliezen door hun een ondienst te doen) en daarom zijn rechters in verzoeking, om tegen alle recht en billijkheid in het met hun tegenstanders te houden, maar vervloekt zijn zulke rechters.

4. Tegen het zevende gebod. Bloedschande is een gevloekte zonde, met een zuster, eens vaders vrouw of een schoonmoeder, Deuteronomy 27:20, Deuteronomy 27:23. Deze misdaden stelden de mensen niet alleen bloot aan het zwaard van de magistraat, Leviticus 20:11, maar, hetgeen nog ontzettender is, aan de toorn Gods, evenzo ook beestachtigheid, Deuteronomy 27:21.

5. Tegen het zesde gebod. Twee van de ergste soorten van moord worden hiergespecificeerd.

a. Sluipmoord: als een man zijn naaste aanvalt, niet als een openlijk tegenstander, hem de gelegenheid gevende om zich te verdedigen, maar hem in het verborgen verslaat, Deuteronomy 27:24, zoals door vergif of anderszins, zodat hij niet ziet wie hem kwaad doet. Zie Psalms 10:8, Psalms 10:9. Hoewel zulke verborgen moorden onontdekt en ongestraft kunnen blijven, zal toch de vloek Gods ze achtervolgen.

b. Moord onder schijn van wet, die van alle anderen de grootste belediging van God is, want hierdoor wordt een van Zijn inzettingen gebruikt om de ergste schurken te beschermen, en het grootste onrecht aan onze naaste want het vernietigt zijn eer zowel als zijn ieven, vervloekt dus zij hij, die zich laat huren of omkopen hetzij om te beschuldigen, of om te veroordelen, en aldus een onschuldige verslaat, Deuteronomy 27:25. Zie Psalms 15:5.

6. De plechtigheid besluit met een algemenen vloek over hem, die de woorden van deze wet niet zal bevestigen, of, zoals de zin ook gelezen kan worden: die de woorden van deze wet niet nakomt om ze te doen, Deuteronomy 27:26. Door onze gehoorzaamheid aan de wet zetten wij er ons zegel op, en aldus bevestigen wij haar, gelijk wij door onze ongehoorzaamheid doen wat wij kunnen om haar te verbreken, Psalms 119:126. De apostel, alle oude overzettingen volgende, geeft de lezing: Vervloekt is een ieder die niet blijft, enz. Galatians 3:10. Opdat zij, die schuldig waren aan andere zonden dan die in deze bedreiging genoemd zijn, zich niet vrij zouden wanen van de vloek, worden door dit laatste vers allen ingesloten, niet alleen zij, die het kwaad doen, dat de wet verbiedt, maar ook zij die het goede nalaten, dat de wet eist worden er in begrepen. Hierop moeten wil allen Amen zeggen, ons erkennende onder de vloek te zijn, dit rechtvaardig verdiend te hebben, en dat wij er gewis voor eeuwig onder hadden moeten omkomen, indien Christus ons niet verlost had van de vloek van de wet, een vloek voor ons geworden zijnde.

Verzen 11-26

Deuteronomium 27:11-26

Toen de wet geschreven was om door alle mensen gezien en gelezen te worden, moest de bekrachtiging er van worden afgekondigd, die zij ter voltooiing van de plechtigheid van het sluiten des verbonds met God na rijp beraad moesten verklaren te hebben goedgekeurd. Dit was hun tevoren reeds bevolen, Deuteronomy 11:29, Deuteronomy 11:30, en daarom begint deze bepaling hier ietwat plotseling. Het schijnt dat er in Kanan, in het deel er van, dat door het lot was toegewezen aan Efraïm (Jozua's stam) twee bergen waren, die dicht bij elkaar lagen, met een dal er tussen in, de een genoemd Gerizim en de andere Ebal. Op de glooiing van deze bergen, die tegenover elkaar waren, moesten de stammen opgesteld worden, zes aan de ene en zes aan de andere zijde, zodat zij in het dal aan de voet van elke berg tamelijk dicht tot elkaar naderden, z dicht bij dat de priesters, die tussen hen in stonden, door allen die aan beide zijden het dichtst bij waren, gehoord konden worden. Als dan stilte en aandacht geboden waren, sprak een van de priesters of misschien meerderen, die op enige afstand van elkaar stonden, met luider stem de hier volgende vloeken uit, en al het volk, dat op de glooiing en aan de voet van de berg Ebal stond, (zij, die verder afstonden, het sein volgende van hen, die dichter bij en binnen het bereik van de stem van de priester stonden) zei: "Amen". Dan werd de tegenovergestelde zegen uitgesproken: "Gezegend zij hij, die zo en zo niet doet", en zij, die op de glooiing en aan de voet van de berg Gerizim stonden, zeiden: "Amen". Ongetwijfeld moesten zij aldus diep bewogen worden door de zegeningen en de vervloekingen, de beloften en de bedreigingen van de wet, en niet slechts al het volk er mee bekend worden, maar er door leren ze op zichzelf toe te passen.

I. Er is in het algemeen iets op te merken betreffende deze plechtigheid, die slechts eenmaal moest plaats hebben, maar waarvan door het nageslacht zal worden gesproken.

1. God bepaalt welke stammen op de berg Gerizim, en welke op de berg Ebal moeten staan, Deuteronomy 27:12, Deuteronomy 27:13, om de twisten te voorkomen die misschien zouden ontstaan zijn, indien het aan hen ware overgelaten om zich te rangschikken. De zes stammen, die aangewezen waren om de zegen uit te spreken, waren allen de kinderen van de vrije vrouwen, want aan de zodanigen behoort de belofte, Galatians 4:31. Levi wordt hier onder de overigen gesteld om aan de bedienaren van de Godsdienst te leren om ook op zichzelf de zegen en de vloek toe te passen, die zij prediken aan anderen, en door het geloof hun eigen Amen er aan toe te doen.

2. Van de stammen, die Amen moesten zeggen op de zegeningen, wordt gezegd: deze zullen staan om het volk te zegenen, maar van de anderen: deze zullen staan over de vloek zonder het volk er bij te noemen, als ongenegen om te veronderstellen dat iemand uit dit volk hetwelk God als het Zijne had aangenomen zich onder de vloek zou leggen. Of wellicht geeft die verschillende wijze van uitdrukking te kennen, dat er in het algemeen slechts een zegen over het volk van Israël uitgesproken zou worden, als een gelukzalig volk, en dat dit altijd zo zijn zou, indien zij gehoorzaam waren, en op die zegen moesten de stammen, die op de berg Gerizim stonden Amen zeggen: "Zalig zijt gij, o Israël, en moogt gij dit immer wezen", maar dan komen de vervloekingen als een uitzondering op de algemenen regel, (en wij weten: Exceptio firmat regulam. De uitzondering bevestigt de regel). Israël is een gezegend volk, maar indien er zelfs onder hen enige particuliere personen zijn, welke die en die dingen doen, als hier genoemd zijn, zo laat hen weten dat zij part noch deel hebben in de zaak, maar onder een vloek zijn. Dit toont aan hoe bereid God is om de zegen te schenken, zo er zijn, die onder de vloek vallen, hebben zij het zichzelf te wijten, zij zelf brengen die over zich. 3. De Levieten of priesters, de zodanigen onder hen, die hiertoe aangesteld waren, moesten de vloeken uitspreken zowel als de zegeningen. Zij waren verordineerd om te zegenen, Deuteronomy 10:8, de priesters deden het dagelijks, Numbers 6:23. Maar zij moesten hel kostelijke uittrekken van het snode, zij moesten die zegen zo maar niet in het algemeen geven, maar verklaren aan wie hij niet toekwam, opdat zij, die er geen recht op hadden, niet zouden denken er in te delen door zich onder de menigte te bevinden. Evangeliedienaren moeten de verschrikkingen van de wet prediken, zowel als de vertroostingen des Evangelies moeten niet slechts het volk lokken tot hun plicht door de belofte van een zegen, maar er hen ook toe verschrikken door de bedreigingen van een vloek.

4. De vervloekingen staan hier opgetekend, maar niet de zegeningen, want zovelen als er uit de werken van de wet zijn, die zijn onder de vloek, maar het was een eer, weggelegd voor Christus, om ons te zegenen, en dus datgene voor ons te doen wat van de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was. In Christus' rede op de berg, die de ware berg Gerizim was, hebben wij niet anders dan zegeningen, Matthew 5:3 en verv.

5. Op ieder van de vervloekingen moest het volk Amen zeggen. Het is gemakkelijk om de betekenis te verstaan van het Amen op de zegeningen. De Joden hebben een gezegde om de mensen aan te moedigen Amen te zeggen op de openbare gebeden: Al wie Amen zegt na hem die zegent, is als degeen die zegent. Maar hoe konden zij Amen zeggen op de vervloekingen?

a. Het was een belijdenis van hun geloof in de waarheid er van dat deze en dergelijke vervloekingen geen ijdele schrik-aanjagingen waren, maar werkelijke aankondigingen van de toorn Gods over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, waarvan geen jota ter aarde zal vallen.

b. Het was een erkenning van de billijkheid van deze vervloekingen, als zij Amen zeiden, zeiden zij hiermede niet alleen: Het is zeker dat het zo zijn zal, maar ook het is recht, dat het zo zijn zal. Zij die deze dingen doen, verdienen onder de vloek te vallen en er onder te liggen.

c. Het was zo'n verwensing ingeroepen over zichzelf, dat zij onder de sterkste verplichtingen waren, om niets van doen te hebben met zulke boze praktijken als waarop deze vloeken moeten rusten. "Gods toorn treffe ons zo wij ooit zulke dingen doen." Wij lezen van degenen, die in de vloek kwamen, (en bij ons Is dat de gewone vorm van een plechtige eed) dat zij zouden wandelen in de wet Gods Nehemiah 10:29. Ja de Joden zeggen, (naar de aanhaling van bisschop Patrick) Door dit Amen uit te spreken, heeft het volk zich jegens elkaar verbonden, dat zij Gods wet zullen waarnemen, waardoor ieder verplicht was om, zover hij dit vermocht, zijn naaste te beletten om deze wetten te overtreden, en diegenen te bestraffen, die ze hadden overtreden, uit vrees van anders de zonde te dragen en met de zonde de vloek.

II. Laat ons nu nagaan wat de bijzondere zonden waren, tegen welke hier die vervloekingen aangekondigd zijn.

1. Zonden tegen het tweede gebod. Dit vlammend zwaard is hier opgesteld om dat gebod het eerst te houden, Deuteronomy 27:15. Diegenen worden hier vervloekt, niet alleen die beelden aanbidden, maar die ze maken of ze houden als het dezulken (of dergelijken zijn, als welke afgodendienaars gebruiken in de dienst van hun goden, hetzij een gesneden beeld of een gegoten beeld, het komt alles op hetzelfde neer het is een gruwel des Heeren, al wordt het ook niet opgericht in het openbaar, maar slechts in een verborgen plaats, al wordt het ook niet werkelijk aangebeden noch gezegd bestemd te zijn om aangebeden te worden, maar slechts bewaard met eerbied, en een voortdurende verzoeking. Hij, die dit doet, kan misschien aan de straf van mensen ontkomen, maar aan de vloek Gods kan hij niet ontkomen.

2. Tegen het vijfde gebod, Deuteronomy 27:16. Het minachten van ouders is een zonde zo snood dat zij onmiddellijk na het minachten van Go zelf gesteld wordt. Als iemand zijn ouders mishandelde, hetzij in woord of daad, dan viel hij onder het oordeel van de magistraat, en moest gedood worden, Exodus 21:15, Exodus 21:17. Maar hen te verachten in zijn hart, dat was iets, dat niet ter kennis kwam van de magistraat, en daarom wordt het hier onder de vloek Gods gelegd, die het hart kent. Het zijn gevloekte kinderen, die zich minachtend en beledigend gedragen jegens hun ouders.

3. Tegen het achtste gebod. De vloek Gods is hier gelegd:

a. Op een onrechtvaardige nabuur, die de landpalen van zijn naaste verplaatst, Deuteronomy 27:17, zie Deuteronomy 19:14.

b. Op een onrechtvaardige raadsman, die, als zijn raad gevraagd wordt, zijn vriend boosaardig leidt tot hetgeen hij weet tot diens nadeel te zullen zijn en dat is: een blinde op de weg te doen dolen onder voorgeven van hem op de goede weg te leiden, niets kan meer wreed en verraderIijk zijn dan dat, Deuteronomy 27:18. Zij, die anderen verleiden om van de weg van Gods geboden af te wijken, en hen tot zonde verlokken, brengen die vloek over zichzelf, die onze Heiland heeft aangekondigd, Matthew 15:14. Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen.

c. Op een onrechtvaardige rechter, die het recht buigt van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe die hij behoorde te beschermen en te ondersteunen, Deuteronomy 27:19. Dezen worden verondersteld arm te zijn en geen vrienden te hebben, (men kan er immers niets bij winnen om hun een vriendelijkheid te bewijzen, en er niets bij verliezen door hun een ondienst te doen) en daarom zijn rechters in verzoeking, om tegen alle recht en billijkheid in het met hun tegenstanders te houden, maar vervloekt zijn zulke rechters.

4. Tegen het zevende gebod. Bloedschande is een gevloekte zonde, met een zuster, eens vaders vrouw of een schoonmoeder, Deuteronomy 27:20, Deuteronomy 27:23. Deze misdaden stelden de mensen niet alleen bloot aan het zwaard van de magistraat, Leviticus 20:11, maar, hetgeen nog ontzettender is, aan de toorn Gods, evenzo ook beestachtigheid, Deuteronomy 27:21.

5. Tegen het zesde gebod. Twee van de ergste soorten van moord worden hiergespecificeerd.

a. Sluipmoord: als een man zijn naaste aanvalt, niet als een openlijk tegenstander, hem de gelegenheid gevende om zich te verdedigen, maar hem in het verborgen verslaat, Deuteronomy 27:24, zoals door vergif of anderszins, zodat hij niet ziet wie hem kwaad doet. Zie Psalms 10:8, Psalms 10:9. Hoewel zulke verborgen moorden onontdekt en ongestraft kunnen blijven, zal toch de vloek Gods ze achtervolgen.

b. Moord onder schijn van wet, die van alle anderen de grootste belediging van God is, want hierdoor wordt een van Zijn inzettingen gebruikt om de ergste schurken te beschermen, en het grootste onrecht aan onze naaste want het vernietigt zijn eer zowel als zijn ieven, vervloekt dus zij hij, die zich laat huren of omkopen hetzij om te beschuldigen, of om te veroordelen, en aldus een onschuldige verslaat, Deuteronomy 27:25. Zie Psalms 15:5.

6. De plechtigheid besluit met een algemenen vloek over hem, die de woorden van deze wet niet zal bevestigen, of, zoals de zin ook gelezen kan worden: die de woorden van deze wet niet nakomt om ze te doen, Deuteronomy 27:26. Door onze gehoorzaamheid aan de wet zetten wij er ons zegel op, en aldus bevestigen wij haar, gelijk wij door onze ongehoorzaamheid doen wat wij kunnen om haar te verbreken, Psalms 119:126. De apostel, alle oude overzettingen volgende, geeft de lezing: Vervloekt is een ieder die niet blijft, enz. Galatians 3:10. Opdat zij, die schuldig waren aan andere zonden dan die in deze bedreiging genoemd zijn, zich niet vrij zouden wanen van de vloek, worden door dit laatste vers allen ingesloten, niet alleen zij, die het kwaad doen, dat de wet verbiedt, maar ook zij die het goede nalaten, dat de wet eist worden er in begrepen. Hierop moeten wil allen Amen zeggen, ons erkennende onder de vloek te zijn, dit rechtvaardig verdiend te hebben, en dat wij er gewis voor eeuwig onder hadden moeten omkomen, indien Christus ons niet verlost had van de vloek van de wet, een vloek voor ons geworden zijnde.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-27.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile