Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-17.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 17De last van dit hoofdstuk betreft:
I. De reinheid en volkomenheid van de dieren, die geofferd moesten worden, Deuteronomy 17:1.
II. De straf van hen, die afgoden aanbaden, Deuteronomy 17:2.
III. Het beroep van de mindere gerechtshoven op het groot sanhedrin, Deuteronomy 17:8.
IV. De keus en de plicht van een koning, Deuteronomy 17:14.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 17De last van dit hoofdstuk betreft:
I. De reinheid en volkomenheid van de dieren, die geofferd moesten worden, Deuteronomy 17:1.
II. De straf van hen, die afgoden aanbaden, Deuteronomy 17:2.
III. Het beroep van de mindere gerechtshoven op het groot sanhedrin, Deuteronomy 17:8.
IV. De keus en de plicht van een koning, Deuteronomy 17:14.
Verzen 1-7
Deuteronomium 17:1-71. Hier is een wet ter bewaring van de eer van Gods aanbidding door te bevelen, dat geen dier, waaraan enigerlei gebrek is, Hem geofferd zal worden, Deuteronomy 17:1. Deze rechterlijke waarschuwing hebben wij reeds dikwijls gehad. Gij zult geen rund of klein vee offeren, waaraan een gebrek is, waardoor het afzichtelijk wordt, of enig kwand, een ziekte of zwakheid, hoewel niet merkbaar op de eerste aanblik, het is Gode een gruwel. God is het beste van alle wezens, alles, alles, waarmee Hij gediend wordt, behoort dus het beste van zijn soort te zijn. Zeer bijzonder moesten de Oud Testamentische offers dit zijn, omdat zij typen waren van Christus, die een onbestraffelijk en onbevlekt Lam is, 1 Peter 1:19, volkomen rein van alle zonde en van de schijn er van. In de laatste tijden van de Joodse kerk, toen het volk door de Babylonische gevangenschap genezen was van afgoderij, werd hun toch ontheiliging ten laste gelegd door de overtreding van deze wet, daar het bij hen niet kwaad was om wat blind, of wat kreupel of ziek is als offer aan te brengen, Malachi 1:8.
2. Een wet om diegenen te straffen, die valse goden aanbaden. Het was tot een halsstraffelijke misdaad gemaakt om anderen tot afgoderij te verleiden, Deuteronomy 13:1, hier is zij het niet minder om zich te hebben laten verleiden. Indien de blinden aldus de blinden misleiden, moeten beide in de gracht vallen. Aldus wilde God hun vrees inboezemen voor die zonde, die zij wel als zeer zondig zullen beschonwen, nu er zovele bloedige wetten tegen uitgevaardigd waren, en diegenen er van terughouden, die op geen andere wijze er tegen bewogen kunnen worden, en toch is de wet, die de dood werkt, ongenoegzaam gebleken. Zie hier:
A. Wat de misdaad was, waartegen deze wet gericht is: het dienen of aanbidden van andere goden, Deuteronomy 17:3. De oudste en schoonschijnendste afgoderij wordt hier gespecificeerd: het aanbidden van zon, maan en sterren, en indien dit nu al zo iets verfoeilijke was, hoeveel te meer dan niet het aanbidden van hout en steen of de voorstelling van lage, verachtelIjke dieren. Daarvan wordt gezegd:
a. Dat het hetgeen is, dat God niet had geboden. Telkens en nogmaals had Hij het verboden, maar het wordt aldus uitgedrukt om te kennen te geven, dat indien er niets meer dan dit tegen was, dit alleen reeds genoeg zou zijn, (want in de aanbidding Gods moet Zijn inzetting of gebod onze regel zijn en onze volmacht) en dat God nooit geboden heeft dat Zijn aanbidders zich zo ver zouden verlagen, om aan hun medeschepselen Goddelijke eer te bewijzen. Indien God hun dit geboden had, zij zouden met recht er over hebben kunnen klagen als een smaden en verkleinen van hen, maar nu Hij het hun verboden heeft, zullen zij uit een geest van tegenspraak zichzelf die smaad aandoen?
b. Dat het kwaad is in de ogen des Heeren, Deuteronomy 17:2, Al wordt het nog zo zorgvuldig verborgen gehouden, Hij ziet het, en al wordt het nog zo vernuftig verzacht of bewimpeld, Hij haat het, het is een zonde, uiterst snood in zichzelve, en de hoogste belediging, die Gode aangedaan kan worden.
c. Dat het een overtreding is van het verbond. Het was op die voorwaarde, dat God hen aannam om Zijn bijzonder volk te zijn, datzij Hem alleen als hun God zouden dienen en aanbidden, zodat, indien zij aan een ander de eer gaven, die Hem alleen toekwam, het verbond teniet was gedaan, en al de voordelen er van verbeurd waren. Andere zonden waren overtredingen van het gebod, maar deze zonde was een overtreding van het verbond. Het was geestelijk overspel, waardoor het huwelijksverbond werd verbroken. d. Het was een gruwel in Israël, Deuteronomy 17:4. Afgoderij was slecht in wie het ook zij, maar zij was zeer bijzonder gruwelijk in Israël, een volk, zo bijzonder gezegend met de openbaringen van de wil en de gunst van de alleen ware en levende God.
B. Hoe het onderzocht moest worden. Als er kennis van werd gegeven, of als er grond van verdenking was, dat iemand, wie het ook zij, man of vrouw, andere goden had gediend,
a. Dan moest een onderzoek worden ingesteld Deuteronomy 17:4. Hoewel het op de eerste aanblik niet zeker schijnt, kan het bij nader onderzoek toch waar blijken te zijn, en, zo het bij mogelijkheid ontdekt kan worden, moet het niet ongestraft blijven, maar al werd het niet ontdekt, dan zou toch het onderzoek, dat er naar ingesteld werd, het land met schrik en afgrijzen vervullen.
b. Er moet getuigenis gegeven worden, Deuteronomy 17:6 Hoe snood en gevaarlijk de misdaad ook zij, toch moet niemand er voor gestraft worden, tenzij er door minstens twee getuigen goede en deugdelijke bewijzen van overgelegd worden. Onder voorgeven van God te eren, moeten zij geen onschuldige straffen. Deze wet, die voor een geval van leven of dood twee getuigen vereiste, hadden wij tevoren in Numbers 35:30, en zij is aangehaald in Matthew 18:16.
C. Welk vonnis uitgesproken en tenuitvoer gelegd moet worden. Zo zwaar een straf als de dood, zo groot een dood als door steniging, moet op de afgodendienaar worden toegepast, hetzij man of vrouw, want de zwakheid van de zwakkere kunne zou geen verontschuldiging zijn, Deuteronomy 17:5. De plaats van de strafvoltrekking moet de stadspoort zijn, tot meerdere schande van de misdadiger, en ter meer openlijke waarschuwing aan anderen. De hand van de getuigen moet in dit-evenals in andere gevallen-het eerst tegen hem zijn, dat is zij moesten de eerste steen op hem werpen, hiermede hun getuigenis erkennende, en plechtig de schuld van zijn bloed inroepende over henzelf, indien hun getuigenis vals was. Deze gewoonte kon de mensen er van terughouden om een valse getuigenis af te leggen. De getuigen waren wezenlijk de dood van de kwaaddoener, en daarom was het nodig, dat zij dit ook daadwerkelijk waren. Maar zij moeten gevolgd, en de strafoefening moet voltooid worden door de handen van het volk die aldus getuigenis moesten afleggen van hun verfoeiing van de misdaad en, evenals tevoren, Deuteronomy 13:9, het boze uit hun midden moesten wegdoen.
Verzen 1-7
Deuteronomium 17:1-71. Hier is een wet ter bewaring van de eer van Gods aanbidding door te bevelen, dat geen dier, waaraan enigerlei gebrek is, Hem geofferd zal worden, Deuteronomy 17:1. Deze rechterlijke waarschuwing hebben wij reeds dikwijls gehad. Gij zult geen rund of klein vee offeren, waaraan een gebrek is, waardoor het afzichtelijk wordt, of enig kwand, een ziekte of zwakheid, hoewel niet merkbaar op de eerste aanblik, het is Gode een gruwel. God is het beste van alle wezens, alles, alles, waarmee Hij gediend wordt, behoort dus het beste van zijn soort te zijn. Zeer bijzonder moesten de Oud Testamentische offers dit zijn, omdat zij typen waren van Christus, die een onbestraffelijk en onbevlekt Lam is, 1 Peter 1:19, volkomen rein van alle zonde en van de schijn er van. In de laatste tijden van de Joodse kerk, toen het volk door de Babylonische gevangenschap genezen was van afgoderij, werd hun toch ontheiliging ten laste gelegd door de overtreding van deze wet, daar het bij hen niet kwaad was om wat blind, of wat kreupel of ziek is als offer aan te brengen, Malachi 1:8.
2. Een wet om diegenen te straffen, die valse goden aanbaden. Het was tot een halsstraffelijke misdaad gemaakt om anderen tot afgoderij te verleiden, Deuteronomy 13:1, hier is zij het niet minder om zich te hebben laten verleiden. Indien de blinden aldus de blinden misleiden, moeten beide in de gracht vallen. Aldus wilde God hun vrees inboezemen voor die zonde, die zij wel als zeer zondig zullen beschonwen, nu er zovele bloedige wetten tegen uitgevaardigd waren, en diegenen er van terughouden, die op geen andere wijze er tegen bewogen kunnen worden, en toch is de wet, die de dood werkt, ongenoegzaam gebleken. Zie hier:
A. Wat de misdaad was, waartegen deze wet gericht is: het dienen of aanbidden van andere goden, Deuteronomy 17:3. De oudste en schoonschijnendste afgoderij wordt hier gespecificeerd: het aanbidden van zon, maan en sterren, en indien dit nu al zo iets verfoeilijke was, hoeveel te meer dan niet het aanbidden van hout en steen of de voorstelling van lage, verachtelIjke dieren. Daarvan wordt gezegd:
a. Dat het hetgeen is, dat God niet had geboden. Telkens en nogmaals had Hij het verboden, maar het wordt aldus uitgedrukt om te kennen te geven, dat indien er niets meer dan dit tegen was, dit alleen reeds genoeg zou zijn, (want in de aanbidding Gods moet Zijn inzetting of gebod onze regel zijn en onze volmacht) en dat God nooit geboden heeft dat Zijn aanbidders zich zo ver zouden verlagen, om aan hun medeschepselen Goddelijke eer te bewijzen. Indien God hun dit geboden had, zij zouden met recht er over hebben kunnen klagen als een smaden en verkleinen van hen, maar nu Hij het hun verboden heeft, zullen zij uit een geest van tegenspraak zichzelf die smaad aandoen?
b. Dat het kwaad is in de ogen des Heeren, Deuteronomy 17:2, Al wordt het nog zo zorgvuldig verborgen gehouden, Hij ziet het, en al wordt het nog zo vernuftig verzacht of bewimpeld, Hij haat het, het is een zonde, uiterst snood in zichzelve, en de hoogste belediging, die Gode aangedaan kan worden.
c. Dat het een overtreding is van het verbond. Het was op die voorwaarde, dat God hen aannam om Zijn bijzonder volk te zijn, datzij Hem alleen als hun God zouden dienen en aanbidden, zodat, indien zij aan een ander de eer gaven, die Hem alleen toekwam, het verbond teniet was gedaan, en al de voordelen er van verbeurd waren. Andere zonden waren overtredingen van het gebod, maar deze zonde was een overtreding van het verbond. Het was geestelijk overspel, waardoor het huwelijksverbond werd verbroken. d. Het was een gruwel in Israël, Deuteronomy 17:4. Afgoderij was slecht in wie het ook zij, maar zij was zeer bijzonder gruwelijk in Israël, een volk, zo bijzonder gezegend met de openbaringen van de wil en de gunst van de alleen ware en levende God.
B. Hoe het onderzocht moest worden. Als er kennis van werd gegeven, of als er grond van verdenking was, dat iemand, wie het ook zij, man of vrouw, andere goden had gediend,
a. Dan moest een onderzoek worden ingesteld Deuteronomy 17:4. Hoewel het op de eerste aanblik niet zeker schijnt, kan het bij nader onderzoek toch waar blijken te zijn, en, zo het bij mogelijkheid ontdekt kan worden, moet het niet ongestraft blijven, maar al werd het niet ontdekt, dan zou toch het onderzoek, dat er naar ingesteld werd, het land met schrik en afgrijzen vervullen.
b. Er moet getuigenis gegeven worden, Deuteronomy 17:6 Hoe snood en gevaarlijk de misdaad ook zij, toch moet niemand er voor gestraft worden, tenzij er door minstens twee getuigen goede en deugdelijke bewijzen van overgelegd worden. Onder voorgeven van God te eren, moeten zij geen onschuldige straffen. Deze wet, die voor een geval van leven of dood twee getuigen vereiste, hadden wij tevoren in Numbers 35:30, en zij is aangehaald in Matthew 18:16.
C. Welk vonnis uitgesproken en tenuitvoer gelegd moet worden. Zo zwaar een straf als de dood, zo groot een dood als door steniging, moet op de afgodendienaar worden toegepast, hetzij man of vrouw, want de zwakheid van de zwakkere kunne zou geen verontschuldiging zijn, Deuteronomy 17:5. De plaats van de strafvoltrekking moet de stadspoort zijn, tot meerdere schande van de misdadiger, en ter meer openlijke waarschuwing aan anderen. De hand van de getuigen moet in dit-evenals in andere gevallen-het eerst tegen hem zijn, dat is zij moesten de eerste steen op hem werpen, hiermede hun getuigenis erkennende, en plechtig de schuld van zijn bloed inroepende over henzelf, indien hun getuigenis vals was. Deze gewoonte kon de mensen er van terughouden om een valse getuigenis af te leggen. De getuigen waren wezenlijk de dood van de kwaaddoener, en daarom was het nodig, dat zij dit ook daadwerkelijk waren. Maar zij moeten gevolgd, en de strafoefening moet voltooid worden door de handen van het volk die aldus getuigenis moesten afleggen van hun verfoeiing van de misdaad en, evenals tevoren, Deuteronomy 13:9, het boze uit hun midden moesten wegdoen.
Verzen 8-13
Deuteronomium 17:8-13Er was bevolen dat gerechthoven opgericht zouden worden in iedere stad, Deuteronomy 16:18, en zij waren gemachtigd om zaken te onderzoeken en te beslissen overeenkomstig de wet zowel die welke wij een criminele zaak noemen, als die welke geschillen betroffen tussen man en man, en wij kunnen veronderstellen dat zij gewoonlijk de zaken, die voor hen gebracht werden, konden beslechten, en dat hun uitspraak dan beslissend was. Maar:
1. Er wordt hier aangenomen, dat soms een zaak voor hun hof gebracht kon worden, die voor deze mindere rechters te moeilijk was om er in te beslissen, want zij konden niet geacht worden zo geleerd te zijn in de wetten, als zij die in hogere gerechtshoven zaten. Zij moeten niet overhaast, maar slechts na grondig en nauwkeurig onderzoek en na raad ingewonnen te hebben een oordeel uitspreken, Deuteronomy 17:8. Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, waarvan het voor de rechters geen schande zou zijn te erkennen dat zij te moeilijk voor hen is, gesteld dat het is tussen bloed en bloed, het bloed van iemand, dat riep, en het bloed van hem, die van de moord beschuldigd was, en dat geëist werd, als het bewijs twijfelachtig is of het moedwillige moord of onwillekeurige doodslag was, of tussen rechtshandel en rechtshandel, de rechtshandel, die de aanklacht, en de rechtshandel, die de verdediging bevat, tussen plaag en plaag, in een rechtsgeding over een aanslag of een vechtpartij in deze en dergelijke gevallen kan, hoewel hei bewijs duidelijk is, toch twijfel ontstaan over de zin en de betekenis van de wet en haar toepassing op het onderhavige geval.
2. Deze moeilijke zaken, die tot nu toe, volgens de raad van Jethro, tot Mozes gebracht werden, moesten na zijn dood tot het opperste gezag worden gebracht, wie dan ook met dit gezag bekleed was, hetzij een richter, als er zo'n buitengewoon persoon verwekt, en bevoegd was om zo zwaarwichtig een ambt te vervullen, zoals Othniël, Debora, Gideon en anderen, of de hogepriester als hij door de uitnemendheid van zijn gaven door God geroepen was om de publieke zaken te leiden, zoals Eli, of, (indien geen bijzonder persoon door de hemel voor die eer was aangewezen) de priesters en Levieten, (of de priesters, die natuurlijk Levieten waren) die niet slechts het heiligdom bedienden, maar in raadsvergadering bijeen kwamen, om het appel van de mindere hoven te ontvangen, en die redelijkerwijs verondersteld konden worden, niet slechts door hun geleerdheid en ervaring het meest bekwaam en bevoegd te zijn, maar ook de beste bijstand van Gods Geest te hebben om twijfelachtige gevallen tot klaarheid te brengen, Deuteronomy 17:9, Deuteronomy 17:11, Deuteronomy 17:12. Hun wordt niet geboden de urim en tummim te raadplegen, want men veronderstelt dat die alleen geraadpleegd werden voor zaken, rakende de openbare aangelegenheden, hetzij van het gehele volk of van de vorst, maar in gewone gevallen moest men bebouwen op de wijsheid en rechtschapenheid van hen, die aan de regering waren. In hun uitspraak omtrent de betekenis van de wet moest berust worden, en dienovereenkomstig moest het vonnis worden uitgesproken. En hoewel hun oordeel het gezag niet had van een Godsspraak, had het toch behalve de zedelijke zekerheid als zijnde het oordeel van verstandige en ervaren mannen, nog het voordeel van een Goddelijke belofte, opgesloten in deze woorden van Deuteronomy 17:9, zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. Het had ook de steun van de Goddelijke inzetting, waardoor zij tot de opperste rechters des lands waren aangesteld.
3. Het eindoordeel, uitgesproken door de rechter, priester, of de grote raad, moet door de betrokken partijen aangenomen en gehoorzaamd worden, en dat wel op straffe des doods. Gij zult doen naar het bevel des woords, dat zij u zullen aanzeggen gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u leren Deuteronomy 17:10, gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter-of ter linkerhand, Deuteronomy 17:11. Het is voor de eer van God en het welzijn van een volk, dat het gezag van de hogere machten gesteund wordt, en de behoorlijke orders van de regering opgevolgd worden, dat zij, die aangesteld zijn om te regeren, gehoorzaamd worden, alle ziel hun onderworpen zij in al de dingen, die tot hun rechtsgebied behoren. Al zou iemand zich ook verongelijkt achten door het vonnis (daar iedereen allicht partijdig is voor zichzelf) moet hij zich toch onderwerpen, zich gedragen naar de uitspraak, al is die hem ook nog zo onaangenaam, en overeenkomstig die uitspraak dragen, of verliezen, of betalen niet alleen terwille van de straf, maar ook om des gewetens wil. Maar indien een mindere rechter het vonnis weerspreekt van het hogere hof en er de orders niet van wil uitvoeren, of indien een particulier persoon weigert zich naar deszelfs uitspraak te gedragen, dan moet die weerspannigheid met de dood worden gestraft, al zou ook de zaak, om welke die oppositie gevoerd wordt, nog zo onbeduidend zijn. Die man zal sterven, dat al het volk het hore en vreze, Deuteronomy 17:12, Deuteronomy 17:13. Zie hier:
1. Het kwaad van de ongehoorzaamheid: rebellie, weerspannigheid uit een geest van tegenspraak en opstand tegen God, of tegen hen, die onder Hem met gezag bekleed zijn, met een beginsel van minachting en eigenwilligheid, is als toverij en afgoderij. Uit zwakheid of onervarenheid in gevoelen te verschillen, kan verontschuldigd worden, en daarmee moet geduld worden geoefend, maar trotselijk, in hoogmoed en goddeloosheid (zoals oude vertalingen dit verklaren) dat is de wapens op te vatten tegen de regering, en een belediging van Hem, door wie de gestelde machten verordineerd zijn.
2. Het doel van de straf: opdat anderen zullen horen en vrezen, en niet desgelijks zullen doen. Sommigen zullen zo verstandig zijn om het snode van de misdaad af te leiden uit het ontzettende van de straf, en haar daarom verfoeien, en anderen zullen inzover met hun eigen, veiligheid te rade gaan, dat zij hun eigen zin en wil weerstaan en zich onderwerpen aan het vonnis, liever dan tegen zichzelf te zondigen en hun leven te verbeuren door er tegen in te gaan. Uit deze wet leidt de apostel het ontzettende af van de straf, welke diegenen waardig geacht zullen worden, die het gezag van de Zoon van God vertreden, Hebrews 10:28, Hebrews 10:29.
Verzen 8-13
Deuteronomium 17:8-13Er was bevolen dat gerechthoven opgericht zouden worden in iedere stad, Deuteronomy 16:18, en zij waren gemachtigd om zaken te onderzoeken en te beslissen overeenkomstig de wet zowel die welke wij een criminele zaak noemen, als die welke geschillen betroffen tussen man en man, en wij kunnen veronderstellen dat zij gewoonlijk de zaken, die voor hen gebracht werden, konden beslechten, en dat hun uitspraak dan beslissend was. Maar:
1. Er wordt hier aangenomen, dat soms een zaak voor hun hof gebracht kon worden, die voor deze mindere rechters te moeilijk was om er in te beslissen, want zij konden niet geacht worden zo geleerd te zijn in de wetten, als zij die in hogere gerechtshoven zaten. Zij moeten niet overhaast, maar slechts na grondig en nauwkeurig onderzoek en na raad ingewonnen te hebben een oordeel uitspreken, Deuteronomy 17:8. Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, waarvan het voor de rechters geen schande zou zijn te erkennen dat zij te moeilijk voor hen is, gesteld dat het is tussen bloed en bloed, het bloed van iemand, dat riep, en het bloed van hem, die van de moord beschuldigd was, en dat geëist werd, als het bewijs twijfelachtig is of het moedwillige moord of onwillekeurige doodslag was, of tussen rechtshandel en rechtshandel, de rechtshandel, die de aanklacht, en de rechtshandel, die de verdediging bevat, tussen plaag en plaag, in een rechtsgeding over een aanslag of een vechtpartij in deze en dergelijke gevallen kan, hoewel hei bewijs duidelijk is, toch twijfel ontstaan over de zin en de betekenis van de wet en haar toepassing op het onderhavige geval.
2. Deze moeilijke zaken, die tot nu toe, volgens de raad van Jethro, tot Mozes gebracht werden, moesten na zijn dood tot het opperste gezag worden gebracht, wie dan ook met dit gezag bekleed was, hetzij een richter, als er zo'n buitengewoon persoon verwekt, en bevoegd was om zo zwaarwichtig een ambt te vervullen, zoals Othniël, Debora, Gideon en anderen, of de hogepriester als hij door de uitnemendheid van zijn gaven door God geroepen was om de publieke zaken te leiden, zoals Eli, of, (indien geen bijzonder persoon door de hemel voor die eer was aangewezen) de priesters en Levieten, (of de priesters, die natuurlijk Levieten waren) die niet slechts het heiligdom bedienden, maar in raadsvergadering bijeen kwamen, om het appel van de mindere hoven te ontvangen, en die redelijkerwijs verondersteld konden worden, niet slechts door hun geleerdheid en ervaring het meest bekwaam en bevoegd te zijn, maar ook de beste bijstand van Gods Geest te hebben om twijfelachtige gevallen tot klaarheid te brengen, Deuteronomy 17:9, Deuteronomy 17:11, Deuteronomy 17:12. Hun wordt niet geboden de urim en tummim te raadplegen, want men veronderstelt dat die alleen geraadpleegd werden voor zaken, rakende de openbare aangelegenheden, hetzij van het gehele volk of van de vorst, maar in gewone gevallen moest men bebouwen op de wijsheid en rechtschapenheid van hen, die aan de regering waren. In hun uitspraak omtrent de betekenis van de wet moest berust worden, en dienovereenkomstig moest het vonnis worden uitgesproken. En hoewel hun oordeel het gezag niet had van een Godsspraak, had het toch behalve de zedelijke zekerheid als zijnde het oordeel van verstandige en ervaren mannen, nog het voordeel van een Goddelijke belofte, opgesloten in deze woorden van Deuteronomy 17:9, zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. Het had ook de steun van de Goddelijke inzetting, waardoor zij tot de opperste rechters des lands waren aangesteld.
3. Het eindoordeel, uitgesproken door de rechter, priester, of de grote raad, moet door de betrokken partijen aangenomen en gehoorzaamd worden, en dat wel op straffe des doods. Gij zult doen naar het bevel des woords, dat zij u zullen aanzeggen gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u leren Deuteronomy 17:10, gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter-of ter linkerhand, Deuteronomy 17:11. Het is voor de eer van God en het welzijn van een volk, dat het gezag van de hogere machten gesteund wordt, en de behoorlijke orders van de regering opgevolgd worden, dat zij, die aangesteld zijn om te regeren, gehoorzaamd worden, alle ziel hun onderworpen zij in al de dingen, die tot hun rechtsgebied behoren. Al zou iemand zich ook verongelijkt achten door het vonnis (daar iedereen allicht partijdig is voor zichzelf) moet hij zich toch onderwerpen, zich gedragen naar de uitspraak, al is die hem ook nog zo onaangenaam, en overeenkomstig die uitspraak dragen, of verliezen, of betalen niet alleen terwille van de straf, maar ook om des gewetens wil. Maar indien een mindere rechter het vonnis weerspreekt van het hogere hof en er de orders niet van wil uitvoeren, of indien een particulier persoon weigert zich naar deszelfs uitspraak te gedragen, dan moet die weerspannigheid met de dood worden gestraft, al zou ook de zaak, om welke die oppositie gevoerd wordt, nog zo onbeduidend zijn. Die man zal sterven, dat al het volk het hore en vreze, Deuteronomy 17:12, Deuteronomy 17:13. Zie hier:
1. Het kwaad van de ongehoorzaamheid: rebellie, weerspannigheid uit een geest van tegenspraak en opstand tegen God, of tegen hen, die onder Hem met gezag bekleed zijn, met een beginsel van minachting en eigenwilligheid, is als toverij en afgoderij. Uit zwakheid of onervarenheid in gevoelen te verschillen, kan verontschuldigd worden, en daarmee moet geduld worden geoefend, maar trotselijk, in hoogmoed en goddeloosheid (zoals oude vertalingen dit verklaren) dat is de wapens op te vatten tegen de regering, en een belediging van Hem, door wie de gestelde machten verordineerd zijn.
2. Het doel van de straf: opdat anderen zullen horen en vrezen, en niet desgelijks zullen doen. Sommigen zullen zo verstandig zijn om het snode van de misdaad af te leiden uit het ontzettende van de straf, en haar daarom verfoeien, en anderen zullen inzover met hun eigen, veiligheid te rade gaan, dat zij hun eigen zin en wil weerstaan en zich onderwerpen aan het vonnis, liever dan tegen zichzelf te zondigen en hun leven te verbeuren door er tegen in te gaan. Uit deze wet leidt de apostel het ontzettende af van de straf, welke diegenen waardig geacht zullen worden, die het gezag van de Zoon van God vertreden, Hebrews 10:28, Hebrews 10:29.
Verzen 14-20
Deuteronomium 17:14-20Na de wetten betreffende onderdanen, volgen nu hier gevoegelijk wetten betreffende koningen, want zij, die over anderen heersen, moeten gedenken, dat zij ook zelf onder bevelen staan. Hier zijn wetten gegeven:
I. Aan de kiezers van het rijk, naar welke regelen zij hun keus moeten doen, Deuteronomy 17:14,Deuteronomy 17:15.
1. Er wordt hier verondersteld, dat het volk na verloop van tijd, een koning zal begeren, wiens koninklijke pracht en macht geacht zullen worden aan hun natie een groot aanzien te geven onder hun naburen. Het hebben van een koning is hun noch beloofd als een zegen, noch geboden als een plicht (niets kon beter voor hen zijn dan het Goddeiijk bestuur, waaronder zij zich bevonden) maar zo zij het begeerden, is het hun toegelaten. Indien zij slechts zorg droegen, dat aan het doel van de regering wordt beantwoord, dat Gods wetten behoorlijk worden waargenomen om ze te doen, dan zouden zij aan geen bepaalden regeringsvorm gebonden zijn, maar zal hun gaarne een koning worden toegestaan. Hoewel er iets onregelmatigs verondersteld wordt in het beginsel van de begeerte, namelijk dat zij als andere volken zouden zijn, (terwijl God hen op velerlei wijze van andere volken onderscheiden heeft) wilde God hen hierin toch ter wille zijn, omdat Hij er Zijn eigen voornemens en bedoelingen in tot stand wilde brengen door de koninklijke regering een type te doen zijn van het koninkrijk van de Messias.
2. Zij worden bestuurd in hun keus. Als zij een koning over zich willen hebben, gelijk God voorzag dat geschieden zou, (hoewel het niet blijkt dat er ooit een voorstel toe gedaan was v r bijna vier honderd jaren daarna) dan moeten zij:
a. Gods mond om raad vragen, en hem tot koning maken, die God zal verkiezen, en zij waren wl gelukkig, dat zij een orakel hadden, om in zo'n gewichtige zaak te kunnen raadplegen, en een God om voor hen te kiezen, die onfeilbaar weet wat iedereen is en zijn zal. Koningen zijn Gods plaatsbekleders, en daarom is het voegzaam dat Hij hen zal verkiezen. God zelf is op bijzondere wijze Israëls Koning geweest, en indien zij nu, onder Hem, een anderen over zich aanstelden, dan was het nodig, dat Hij de persoon zou benoemen. Dienovereenkomstig heeft het volk, toen het een koning begeerde, zich gewend tot Samuël, een profeet des Heeren, en later zijn David, Salomo Jerobeam, Jehu, en anderen gekozen door de profeten, en het volk wordt bestraft, omdat zij zich niet aan deze wet gehouden hebben, Hosea 8:4. Zij hebben koningen gemoakt, maar niet uit Mij. In alle gevallen moet Gods keus, zo wij haar slechts kennen, de onze leiden en bepalen.
b. Zij moeten geen vreemdeling kiezen, onder voorwendsel van hun verbonden te versterken of om de buitengewone geschiktheid van de persoon, opdat niet een vreemde koning vreemde zeden en gewoonten zal invoeren tegenover die, welke door de wet Gods zijn ingesteld, maar hij moet uit het midden hunner broederen zijn, opdat hij een type zijn van Christus, die been van ons been is, Hebrews 2:14.
II. Er worden wetten gegeven aan de vorst die gekozen zou worden, voor de behoorlijke administratie van de regering.
1. Hij moet zorgvuldig vermijden alles wat hem van God en Godsdienst zou kunnen afleiden. Rijkdom, eer en genot zijn de drie grote hinderpalen, die de Godsvrucht in de weg staan, (de begeerlijkheid des vleses, de begeerlilkheid van de ogen, en de grootsheid des levens) inzonderheid voor hen, die in hoogheid gesteld zijn, tegen deze wordt dus de koning hier gewaarschuwd.
A. Hij moet niet toegeven aan eerzucht door de paarden te vermenigvuldigen, Deuteronomy 17:16. Hij die op een paard een fraai en statig dier reed in een land, waar gewoonlijk van ezels en muilezels gebruik wordt gemaakt, had een groots aanzien, en daarom mocht hij wel paarden hebben voor zichzelf om op te rijden of om voor zijn wagen gespannen te worden, maar hij moet geen knechten te paard zetten, Ecclesiastes 10:7, en ook niet veel paarden hebben voor zijn beambten en lijfwachten. Toen God hun koning was, reden Zijn richteren op ezelinnen, Judges 5:1. 10, 12:14, ook moet hij de paarden niet vermenigvuldigen voor de oorlog, opdat hij er niet te veel op vertrouwe, Psalms 20:8, Psalms 33:17, Hosea 14:4. De reden, hier gegeven tegen zijn vermenigvuldigen van paarden, is dat er veelvuldiger omgang door zou ontstaan met Egypte, (dat Kanan van paarden voorzag, 1 Kings 10:28, 1 Kings 10:29) dan voegzaam was voor het Israël Gods, dat met zo'n sterke hand vandaar was uitgebracht. Gij zult voortaan niet weerkeren door deze weg, uit vrees van besmet te worden met de afgoderij van Egypte,. Leviticus 18:3, waartoe zij maar al te zeer geneigd waren. Wij moeten ons hoeden voor een omgang, die ons in gevaar brengt van tot zonde verleid te worden. Als Israël niet moet wederkeren naar Egypte, dan moeten zij ook geen handel drijven met Egypte, Salomo heeft er niets goeds door verkregen.
B. Hij moet niet toegeven aan genotzucht door de vrouwen te vermenigvuldigen, Deuteronomy 17:17, zoals Salomo tot zijn ongeluk en verderf gedaan heeft, 1 Kings 11:1, opdat zijn hart op haar gezet zijnde, niet afgeleid worde van de zaken, en alles wat ernstig is, en inzonderheid van het beoefenen van de Godsvrucht, waar niets vijandiger aan is dan het toegeven aan het vlees.
C. Hij moet niet toegeven aan zucht naar rijkdom door het zilver en goud grotelijks te vermenigvuldigen. Een toereikende schatkist wordt hem toegestaan, en het is hem niet verboden zijn geldmiddelen goed te beheren, er zuinig mee te zijn, maar:
a. Hij moet het geld niet grotelijks vermeerderen, zodat door de heffing er van het volk verdrukt wordt (zoals Salomo schijnt gedaan te hebben, i Kon. 12:4) of hij er zichzelf mee bedriegt, door er op te vertrouwen en er zijn hart op te zetten, Psalms 62:11.
b. Hij moet het niet vermenigvuldigen voor zichzelf. David vermenigvuldigde zilver en goud, maar het was voor de dienst van God, l Kronieken 29:3, niet voor zichzelf, voor zijn volk, niet voor zijn eigen familie.
2. Hij moet zich zeer zorgvuldig toeleggen op de wet van God en die tot zijn richtsnoer maken. Deze moet hem beter zijn dan alle schatten, eer en genietingen, meer dan vele paarden of vele vrouwen, meer dan duizenden van goud en zilver.
A. Hij moet zich een afschrift maken van de wet naar het oorspronkelijke, in bewaring bij de priesters, die het heiligdom bedienden Deuteronomy 17:18. Sommigen denken dat hij zich alleen dit boek van Deuteronomium moest afschrijven, dat een uittreksel is van de wet, en waarvan de geboden, meestal van zedelijke en rechterlijke aard zijnde, de koning meer bijzonder aangingen dan de wetten in Leviticus en Numeri die, ceremoniëel zijnde, voornamelijk de priesters aangingen. Anderen denken dat hij al de vijf boeken van Mozes moest afschrijven, welke de wet genoemd worden, en die tezamen bewaard werden als de grondslag van hun Godsdienst. a. Ofschoon nu de koning verondersteld kon worden in het bezit te zijn van goede afschriften, die hij van zijn voorouders geerfd heeft, moet hij daarenboven nog zelf er een maken. Men kon denken dat die geerfde wel enigszins versleten waren door voortdurend gebruik, en daarom moet hij bij de aanvaarding van de regering een nienw hebben.
b. Hoewel hij secretarissen had, die hij kon gebruiken om dit afschrift te maken, en die wellicht een betere hand schreven dan hij zelf, moest hij het toch zelf doen, met zijn eigen hand, ter ere van de wet en opdat hij geen Godsdienstige handeling beneden zich zou achten, ten einde zich te gewennen aan arbeid en studie en inzonderheid ten einde hierdoor verplicht te zijn om zeer bijzonder kennis te nemen van ieder deel van de wet, en haar, door haar te schrijven, in te prenten in zijn gemoed. Het is van zeer groot nut voor een ieder van ons om op te schrijven wat wij zeer bijzonder opmerkelijk en stichtelijk vinden in de Schrift, of in goede boeken, en in leerredenen, die wij gehoord hebben. Een goede pen kan een gebrekkig geheugen grotelijks te hulp komen, om uit de schat van de goeden heer des huizes oude en nieuwe dingen voort te brengen.
c. Hij moet dit doen, zelfs als hij op de stoel van zijn koninkrijk is gezeten, indien hij het niet eerder gedaan heeft. Als hij begint zich op de zaken toe te leggen, dan moet hij zich in de eerste plaats hierop toeleggen. Wie op de troon eens koninkrijks is gezeten, moet wel de handen vol hebben. De zaken van zijn koninkrijk binnenslands en buitenslands, eisen veel van zijn tijd en zijn gedachten, en toch moet hij zich een afschrift maken van de wet. Laat hen, die zich mannen van zaken noemen, niet denken dat dit hen vrijstelt van werk te maken van de Godsdienst, en laat voorname, aanzienlijke mannen het geen verkleining voor zich achten, om voor zichzelf de voortreffelijkheden van Zijn wet te schrijven, die Hij hun voorgeschreven heeft Hosea 8:12.
B. Een Bijbel bij zich hebbende in zijn eigen schrift, moet hij niet denken dat het genoeg is om hem in zijn eigen vertrek te houden, neen, hij moet daarin lezen al de dagen zijns levens, Deuteronomy 17:19. Het is niet genoeg om Bijbels te hebben, wij moeten ze gebruiken, ze dagelijks gebruiken, naar de plicht en de behoefte van elken dag het vereisen, onze ziel moet voortdurend haar maal van dit manna ontvangen en als het goed verteerd wordt, dan zal het er een waar versterkend voedsel voor wezen. Gelijk het lichaam voortdurend nuttigheid verlangt van zijn voedsel, en niet alleen op het ogenblik wanneer dat voedsel gegeten wordt, zo ontvangt de ziel nuttigheid van het woord Gods, indien zij het dag en nacht overdenkt, Psalms 1:2. En wij moeten volharden in gebruik te maken van het geschreven woord van God, zolang wij leven. Christus' scholieren zijn nooit uitgeleerd in hun Bijbel, maar zullen hem voortdurend nodig hebben, totdat zij in die wereld komen, waar beide kennis en liefde volmaakt zijn geworden.
C. Zijn schrijven en lezen betekenden niets, indien hij wat hij schreef en las niet in beoefening bracht, Deuteronomy 17:19, Deuteronomy 17:20. Het woord van God is niet bestemd om een bloot onderwerp van bespiegeling te zijn, maar een heersende regel van gedrag en wandel. Laat hem weten:
a. Welke heerschappij zijn Godsdienst over hem moet hebben, welke invloed hij op hem moet uitoefenen. Ten eerste. Hij moet er door worden bezield met grote eerbied en ontzag voor de majesteit Gods en voor Zijn gezag. Hij moet leren (en aldus moeten de geleerdsten nog altijd leren) de Heere, zijn God, te vrezen, en zo hoog als hij is, moet hij gedenken dat God boven hem is, en wlke vrees zijn onderdanen hem ook verschuldigd zijn, die, en nog veel meer is hij verschuldigd aan God als zijn Koning. Ten tweede. Hij moet er door aangespoord worden tot een voortdurend waarnemen van de wet van God en een nauwgezette gehoorzaamheid er aan, als het gevolg, de uitwerking dier vrees. Hij moet al de woorden van deze wet bewaren, (hij is custos utriusque tabulce de bewaarder van de beide tafelen) niet alleen om te zorgen dat anderen ze doen, maar om zelf ze te doen als een nederig dienstknecht van de God des hemels, en een goed voorbeeld voor zijn minderen. Ten derde. Het moet hem nederig houden, hoe hoog hij ook bevorderd is, laat zijn hart nederig zijn en laat de vreze zijns Gods minachting van zijn broederen voorkomen, laat zijn hart zich niet verheffen boven hen, zodat hij zich hooghartig en minachtend jegens hen gedraagt en hen vertreedt, laat hem niet wanen beter te zijn dan zij, omdat hij groter is en een grotere staat voert, maar gedenken dat hij Gods dienaar is, hun ten goede (major singulis, maar minor universis groter dan n, maar minder dan het geheel. Het moet zijn dwalingen voorkomen, ter rechter- of ter linkerhand (want beide ter rechter- en ter linkerhand zijn dwalingen) en hem in alles recht houden aan zijn God en zijn plicht.
b. Van welk voordeel zijn Godsdienst voor hem zijn zal. Zij, die God vrezen en Zijn geboden houden, zullen er gewis te beter om varen in deze wereld. De grootste monarch van de wereld kan meer nut en voordeel verlangen door de Godsdienst, dan door al de rijkdom en de macht van zijn monarchie. Het zal voordelig zijn: Ten eerste. Voor zijn persoon. Hij zal de dagen verlengen in zijn koninkrijk. In de geschiedenis van de koningen van Juda bevinden wij dat, over het algemeen, de beste regeringen het langst hebben geduurd, behalve wanneer God ze verkort heeft tot straf van het volk, zoals die van Josia. Ten tweede. Voor zijn gezin, ook zijn kinderen zullen voorspoedig zijn. Laat Godsdienstzin als een erfdeel na aan de nakomelingschap, en God zal haar Zijn zegen doen beërven.
Verzen 14-20
Deuteronomium 17:14-20Na de wetten betreffende onderdanen, volgen nu hier gevoegelijk wetten betreffende koningen, want zij, die over anderen heersen, moeten gedenken, dat zij ook zelf onder bevelen staan. Hier zijn wetten gegeven:
I. Aan de kiezers van het rijk, naar welke regelen zij hun keus moeten doen, Deuteronomy 17:14,Deuteronomy 17:15.
1. Er wordt hier verondersteld, dat het volk na verloop van tijd, een koning zal begeren, wiens koninklijke pracht en macht geacht zullen worden aan hun natie een groot aanzien te geven onder hun naburen. Het hebben van een koning is hun noch beloofd als een zegen, noch geboden als een plicht (niets kon beter voor hen zijn dan het Goddeiijk bestuur, waaronder zij zich bevonden) maar zo zij het begeerden, is het hun toegelaten. Indien zij slechts zorg droegen, dat aan het doel van de regering wordt beantwoord, dat Gods wetten behoorlijk worden waargenomen om ze te doen, dan zouden zij aan geen bepaalden regeringsvorm gebonden zijn, maar zal hun gaarne een koning worden toegestaan. Hoewel er iets onregelmatigs verondersteld wordt in het beginsel van de begeerte, namelijk dat zij als andere volken zouden zijn, (terwijl God hen op velerlei wijze van andere volken onderscheiden heeft) wilde God hen hierin toch ter wille zijn, omdat Hij er Zijn eigen voornemens en bedoelingen in tot stand wilde brengen door de koninklijke regering een type te doen zijn van het koninkrijk van de Messias.
2. Zij worden bestuurd in hun keus. Als zij een koning over zich willen hebben, gelijk God voorzag dat geschieden zou, (hoewel het niet blijkt dat er ooit een voorstel toe gedaan was v r bijna vier honderd jaren daarna) dan moeten zij:
a. Gods mond om raad vragen, en hem tot koning maken, die God zal verkiezen, en zij waren wl gelukkig, dat zij een orakel hadden, om in zo'n gewichtige zaak te kunnen raadplegen, en een God om voor hen te kiezen, die onfeilbaar weet wat iedereen is en zijn zal. Koningen zijn Gods plaatsbekleders, en daarom is het voegzaam dat Hij hen zal verkiezen. God zelf is op bijzondere wijze Israëls Koning geweest, en indien zij nu, onder Hem, een anderen over zich aanstelden, dan was het nodig, dat Hij de persoon zou benoemen. Dienovereenkomstig heeft het volk, toen het een koning begeerde, zich gewend tot Samuël, een profeet des Heeren, en later zijn David, Salomo Jerobeam, Jehu, en anderen gekozen door de profeten, en het volk wordt bestraft, omdat zij zich niet aan deze wet gehouden hebben, Hosea 8:4. Zij hebben koningen gemoakt, maar niet uit Mij. In alle gevallen moet Gods keus, zo wij haar slechts kennen, de onze leiden en bepalen.
b. Zij moeten geen vreemdeling kiezen, onder voorwendsel van hun verbonden te versterken of om de buitengewone geschiktheid van de persoon, opdat niet een vreemde koning vreemde zeden en gewoonten zal invoeren tegenover die, welke door de wet Gods zijn ingesteld, maar hij moet uit het midden hunner broederen zijn, opdat hij een type zijn van Christus, die been van ons been is, Hebrews 2:14.
II. Er worden wetten gegeven aan de vorst die gekozen zou worden, voor de behoorlijke administratie van de regering.
1. Hij moet zorgvuldig vermijden alles wat hem van God en Godsdienst zou kunnen afleiden. Rijkdom, eer en genot zijn de drie grote hinderpalen, die de Godsvrucht in de weg staan, (de begeerlijkheid des vleses, de begeerlilkheid van de ogen, en de grootsheid des levens) inzonderheid voor hen, die in hoogheid gesteld zijn, tegen deze wordt dus de koning hier gewaarschuwd.
A. Hij moet niet toegeven aan eerzucht door de paarden te vermenigvuldigen, Deuteronomy 17:16. Hij die op een paard een fraai en statig dier reed in een land, waar gewoonlijk van ezels en muilezels gebruik wordt gemaakt, had een groots aanzien, en daarom mocht hij wel paarden hebben voor zichzelf om op te rijden of om voor zijn wagen gespannen te worden, maar hij moet geen knechten te paard zetten, Ecclesiastes 10:7, en ook niet veel paarden hebben voor zijn beambten en lijfwachten. Toen God hun koning was, reden Zijn richteren op ezelinnen, Judges 5:1. 10, 12:14, ook moet hij de paarden niet vermenigvuldigen voor de oorlog, opdat hij er niet te veel op vertrouwe, Psalms 20:8, Psalms 33:17, Hosea 14:4. De reden, hier gegeven tegen zijn vermenigvuldigen van paarden, is dat er veelvuldiger omgang door zou ontstaan met Egypte, (dat Kanan van paarden voorzag, 1 Kings 10:28, 1 Kings 10:29) dan voegzaam was voor het Israël Gods, dat met zo'n sterke hand vandaar was uitgebracht. Gij zult voortaan niet weerkeren door deze weg, uit vrees van besmet te worden met de afgoderij van Egypte,. Leviticus 18:3, waartoe zij maar al te zeer geneigd waren. Wij moeten ons hoeden voor een omgang, die ons in gevaar brengt van tot zonde verleid te worden. Als Israël niet moet wederkeren naar Egypte, dan moeten zij ook geen handel drijven met Egypte, Salomo heeft er niets goeds door verkregen.
B. Hij moet niet toegeven aan genotzucht door de vrouwen te vermenigvuldigen, Deuteronomy 17:17, zoals Salomo tot zijn ongeluk en verderf gedaan heeft, 1 Kings 11:1, opdat zijn hart op haar gezet zijnde, niet afgeleid worde van de zaken, en alles wat ernstig is, en inzonderheid van het beoefenen van de Godsvrucht, waar niets vijandiger aan is dan het toegeven aan het vlees.
C. Hij moet niet toegeven aan zucht naar rijkdom door het zilver en goud grotelijks te vermenigvuldigen. Een toereikende schatkist wordt hem toegestaan, en het is hem niet verboden zijn geldmiddelen goed te beheren, er zuinig mee te zijn, maar:
a. Hij moet het geld niet grotelijks vermeerderen, zodat door de heffing er van het volk verdrukt wordt (zoals Salomo schijnt gedaan te hebben, i Kon. 12:4) of hij er zichzelf mee bedriegt, door er op te vertrouwen en er zijn hart op te zetten, Psalms 62:11.
b. Hij moet het niet vermenigvuldigen voor zichzelf. David vermenigvuldigde zilver en goud, maar het was voor de dienst van God, l Kronieken 29:3, niet voor zichzelf, voor zijn volk, niet voor zijn eigen familie.
2. Hij moet zich zeer zorgvuldig toeleggen op de wet van God en die tot zijn richtsnoer maken. Deze moet hem beter zijn dan alle schatten, eer en genietingen, meer dan vele paarden of vele vrouwen, meer dan duizenden van goud en zilver.
A. Hij moet zich een afschrift maken van de wet naar het oorspronkelijke, in bewaring bij de priesters, die het heiligdom bedienden Deuteronomy 17:18. Sommigen denken dat hij zich alleen dit boek van Deuteronomium moest afschrijven, dat een uittreksel is van de wet, en waarvan de geboden, meestal van zedelijke en rechterlijke aard zijnde, de koning meer bijzonder aangingen dan de wetten in Leviticus en Numeri die, ceremoniëel zijnde, voornamelijk de priesters aangingen. Anderen denken dat hij al de vijf boeken van Mozes moest afschrijven, welke de wet genoemd worden, en die tezamen bewaard werden als de grondslag van hun Godsdienst. a. Ofschoon nu de koning verondersteld kon worden in het bezit te zijn van goede afschriften, die hij van zijn voorouders geerfd heeft, moet hij daarenboven nog zelf er een maken. Men kon denken dat die geerfde wel enigszins versleten waren door voortdurend gebruik, en daarom moet hij bij de aanvaarding van de regering een nienw hebben.
b. Hoewel hij secretarissen had, die hij kon gebruiken om dit afschrift te maken, en die wellicht een betere hand schreven dan hij zelf, moest hij het toch zelf doen, met zijn eigen hand, ter ere van de wet en opdat hij geen Godsdienstige handeling beneden zich zou achten, ten einde zich te gewennen aan arbeid en studie en inzonderheid ten einde hierdoor verplicht te zijn om zeer bijzonder kennis te nemen van ieder deel van de wet, en haar, door haar te schrijven, in te prenten in zijn gemoed. Het is van zeer groot nut voor een ieder van ons om op te schrijven wat wij zeer bijzonder opmerkelijk en stichtelijk vinden in de Schrift, of in goede boeken, en in leerredenen, die wij gehoord hebben. Een goede pen kan een gebrekkig geheugen grotelijks te hulp komen, om uit de schat van de goeden heer des huizes oude en nieuwe dingen voort te brengen.
c. Hij moet dit doen, zelfs als hij op de stoel van zijn koninkrijk is gezeten, indien hij het niet eerder gedaan heeft. Als hij begint zich op de zaken toe te leggen, dan moet hij zich in de eerste plaats hierop toeleggen. Wie op de troon eens koninkrijks is gezeten, moet wel de handen vol hebben. De zaken van zijn koninkrijk binnenslands en buitenslands, eisen veel van zijn tijd en zijn gedachten, en toch moet hij zich een afschrift maken van de wet. Laat hen, die zich mannen van zaken noemen, niet denken dat dit hen vrijstelt van werk te maken van de Godsdienst, en laat voorname, aanzienlijke mannen het geen verkleining voor zich achten, om voor zichzelf de voortreffelijkheden van Zijn wet te schrijven, die Hij hun voorgeschreven heeft Hosea 8:12.
B. Een Bijbel bij zich hebbende in zijn eigen schrift, moet hij niet denken dat het genoeg is om hem in zijn eigen vertrek te houden, neen, hij moet daarin lezen al de dagen zijns levens, Deuteronomy 17:19. Het is niet genoeg om Bijbels te hebben, wij moeten ze gebruiken, ze dagelijks gebruiken, naar de plicht en de behoefte van elken dag het vereisen, onze ziel moet voortdurend haar maal van dit manna ontvangen en als het goed verteerd wordt, dan zal het er een waar versterkend voedsel voor wezen. Gelijk het lichaam voortdurend nuttigheid verlangt van zijn voedsel, en niet alleen op het ogenblik wanneer dat voedsel gegeten wordt, zo ontvangt de ziel nuttigheid van het woord Gods, indien zij het dag en nacht overdenkt, Psalms 1:2. En wij moeten volharden in gebruik te maken van het geschreven woord van God, zolang wij leven. Christus' scholieren zijn nooit uitgeleerd in hun Bijbel, maar zullen hem voortdurend nodig hebben, totdat zij in die wereld komen, waar beide kennis en liefde volmaakt zijn geworden.
C. Zijn schrijven en lezen betekenden niets, indien hij wat hij schreef en las niet in beoefening bracht, Deuteronomy 17:19, Deuteronomy 17:20. Het woord van God is niet bestemd om een bloot onderwerp van bespiegeling te zijn, maar een heersende regel van gedrag en wandel. Laat hem weten:
a. Welke heerschappij zijn Godsdienst over hem moet hebben, welke invloed hij op hem moet uitoefenen. Ten eerste. Hij moet er door worden bezield met grote eerbied en ontzag voor de majesteit Gods en voor Zijn gezag. Hij moet leren (en aldus moeten de geleerdsten nog altijd leren) de Heere, zijn God, te vrezen, en zo hoog als hij is, moet hij gedenken dat God boven hem is, en wlke vrees zijn onderdanen hem ook verschuldigd zijn, die, en nog veel meer is hij verschuldigd aan God als zijn Koning. Ten tweede. Hij moet er door aangespoord worden tot een voortdurend waarnemen van de wet van God en een nauwgezette gehoorzaamheid er aan, als het gevolg, de uitwerking dier vrees. Hij moet al de woorden van deze wet bewaren, (hij is custos utriusque tabulce de bewaarder van de beide tafelen) niet alleen om te zorgen dat anderen ze doen, maar om zelf ze te doen als een nederig dienstknecht van de God des hemels, en een goed voorbeeld voor zijn minderen. Ten derde. Het moet hem nederig houden, hoe hoog hij ook bevorderd is, laat zijn hart nederig zijn en laat de vreze zijns Gods minachting van zijn broederen voorkomen, laat zijn hart zich niet verheffen boven hen, zodat hij zich hooghartig en minachtend jegens hen gedraagt en hen vertreedt, laat hem niet wanen beter te zijn dan zij, omdat hij groter is en een grotere staat voert, maar gedenken dat hij Gods dienaar is, hun ten goede (major singulis, maar minor universis groter dan n, maar minder dan het geheel. Het moet zijn dwalingen voorkomen, ter rechter- of ter linkerhand (want beide ter rechter- en ter linkerhand zijn dwalingen) en hem in alles recht houden aan zijn God en zijn plicht.
b. Van welk voordeel zijn Godsdienst voor hem zijn zal. Zij, die God vrezen en Zijn geboden houden, zullen er gewis te beter om varen in deze wereld. De grootste monarch van de wereld kan meer nut en voordeel verlangen door de Godsdienst, dan door al de rijkdom en de macht van zijn monarchie. Het zal voordelig zijn: Ten eerste. Voor zijn persoon. Hij zal de dagen verlengen in zijn koninkrijk. In de geschiedenis van de koningen van Juda bevinden wij dat, over het algemeen, de beste regeringen het langst hebben geduurd, behalve wanneer God ze verkort heeft tot straf van het volk, zoals die van Josia. Ten tweede. Voor zijn gezin, ook zijn kinderen zullen voorspoedig zijn. Laat Godsdienstzin als een erfdeel na aan de nakomelingschap, en God zal haar Zijn zegen doen beërven.