Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-16.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 16In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een herhaling van de wet op de drie jaarlijkse feesten, in het bijzonder die op het pascha, Deuteronomy 16:1. Die op het pinksterfeest, Deuteronomy 16:9. Die op het Loofhuttenfeest, Deuteronomy 16:13. En de algemene wet van het bijwonen van die feesten door het volk, Deuteronomy 16:16, Deuteronomy 16:17 Deuteronomy 16:6,.
II. De instelling van een minder overheidsambt, en algemene rechtsregelen gegeven voor hen, die tot dat ambt worden geroepen, Deuteronomy 16:18.
III. Een rechterlijke waarschuwing tegen bossen en beelden, Deuteronomy 16:21,Deuteronomy 16:22,.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 16In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een herhaling van de wet op de drie jaarlijkse feesten, in het bijzonder die op het pascha, Deuteronomy 16:1. Die op het pinksterfeest, Deuteronomy 16:9. Die op het Loofhuttenfeest, Deuteronomy 16:13. En de algemene wet van het bijwonen van die feesten door het volk, Deuteronomy 16:16, Deuteronomy 16:17 Deuteronomy 16:6,.
II. De instelling van een minder overheidsambt, en algemene rechtsregelen gegeven voor hen, die tot dat ambt worden geroepen, Deuteronomy 16:18.
III. Een rechterlijke waarschuwing tegen bossen en beelden, Deuteronomy 16:21,Deuteronomy 16:22,.
Verzen 1-17
Deuteronomium 16:1-17Veel van de gemeenschap tussen God en Zijn volk Israël werd onderhouden, en een Godsdienstig aanzien onder het volk bewaard, door de drie jaarlijkse feesten, waarvan wij de inzetting en de desbetreffende wetten reeds verscheiden malen gehad hebben, en hier zijn zij herhaald.
I. De wet op het pascha, een zo grote plechtigheid, dat zij aan de gehele maand, in het midden waarvan zij gevierd werd, een groot en gewichtig aanzien gaf, Deuteronomy 16:1. Neemt waar de maand Abib. Hoewel slechts een week van die maand als feest gehouden werd, waren de toebereidselen er voor z plechtig, en de overdenking en toepassing er van daarna z ernstig, dat het gelijk stond met een waarnemen van de gehele maand. De maand Abib, of van de nieuwe vruchten zoals de Chaldeeuwse vertaling luidt, komt overeen met onze maand Maart, (of een deel van Maart en een deel van April) en was op bijzonder bevel van God ter herinnering aan hun bevrijding uit Egypte tot het begin van het jaar gemaakt, Exodus 12:2 dat tevoren gerekend werd te beginnen met de maand Tisri, overeenkomende met onze maand September.
In deze maand moesten zij het pascha houden ter gedachtenis dat de Heere hen uit Egypteland heeft uitgevoerd bij nacht, Deuteronomy 16:1. De Chaldeeuwse paraphrasten hebben hier: "Omdat zij uitkwamen uit Egypte bij daglicht", omdat er een uitdrukkelijk bevel was, dat niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan de morgen, Exodus 12:22. Een hunner verklaart het aldus: "Hij voerde u uit Egypte, en deed wonderen bij nacht." En een ander: "Gij zult het pascha eten bij nacht." De desbetreffende wetten zijn:
1. Dat zij het pascha moesten offeren in de plaats, die God zou verkiezen, Deuteronomy 16:2, en in geen andere plaats, Deuteronomy 16:5. Het pascha zelf was een offer, vandaar dat Christus ons Pascha gezegd wordt voor ons te zijn geslacht, 1 Corinthians 5:7, en gedurende de zeven dagen van het feest werden nog veel andere offers geofferd, Numbers 28:19 en verv, die hierin begrepen zijn, want er wordt hier gesproken van schapen en runderen, terwijl het pascha zelf slechts een lam was. Daar nu geen offers Gode welbehaaglijk waren, dan die op het altaar, dat ze heiligde, gebracht werden was het nodig, dat zij zouden opgaan naar de plaats, waar dat altaar was, want hoewel het paaslam geheel en al door de eigenaars gegeten werd, moest het toch in de voorhof van de tabernakel worden geslacht, het bloed gesprengd, en de ingewanden op het altaar verbrand worden. Door hen te bepalen tot de bestemde plaats, hield hij hen aan de bepaalde regel, waarvan zij allicht afgeweken zouden zijn, om dwaze verzinselen voor henzelf in te voeren, als het hun veroorloofd ware geworden binnen hun eigen poorten hun offers te offeren, zonder daarbij onder het toezicht van de priesters te zijn. Hiermede werd hun ook bevolen hun oog op God te hebben in de plechtigheid en dat de begeerte van hun hart moet wezen naar de gedachtenis van Zijn naam, daar hun bevolen was om te gaan naar de plaats, die de Heere zal verkiezen om Zijn naam aldaar te doen wonen, Deuteronomy 16:2 en 6,6. Maar als de plechtigheid voorbij was, dan mochten zij zich keren en heengaan naar hun tenten, Deuteronomy 16:7. Sommigen denken dat zij indien zij wilden, reeds de volgende morgen, nadat het paaslam geslacht en gegeten was, mochten terugkeren, daar de priesters en Levieten volstonden om het overige werk van de week te doen, maar het is er zover vandaan dat de eerste dag van de zeven de dag was van hun uit elkaar gaan, dat er uitdrukkelijk geboden is, dat het een dag van heilige samenroeping moet wezen, Leviticus 23:7, Numbers 28:18. Daarom moeten wij het nemen zoals het in Jonathan's paraphrase wordt verklaard: in de morgen na het einde van het feest zult gij gaan naar uw steden. En het was de gewoonte om de gehele week bij elkaar te blijven, 2 Chronicles 35:17. 2. Dat zij gedurende zeven dagen ongezuurde broden moesten eten, en dat er dan geen zuurdeeg in hun landpalen gevonden moest worden, Deuteronomy 16:3, Deuteronomy 16:4, Deuteronomy 16:8,. Het brood, dat zij dan moeten eten, wordt hier brood van de ellende genoemd, omdat het noch aangenaam van smaak, noch licht verteerbaar was, en daarom geschikt om de bezwaardheid van gemoed aan te duiden onder hun dienstbaarheid, en de haast in gedachtenis te houden, waarmee zij uittogen daar de zaak zo dringend was, dat zij niet wilden blijven om te wachten tot het brood gedesemd was, dat zij medenemen op hun tocht. De Joodse schrijvers delen ons mede, dat het de gewoonte was aan de paasmaaltijd, dat de heer des huizes dit ongezuurde brood brak, en aan ieder van de aanzittenden een stuk er van gaf, zeggende: Dit is, dat is: dit stelt voor, of doet ons gedenken aan (hetgeen het gezegde verklaart van onze Heijand: Dit is Mijn lichaam) het brood van de ellende, dat onze vaderen in Egypte hebben gegeten. De Evangeliebetekenis van dit feest van de ongezuurde broden geeft ons de apostel in 1 Corinthians 5:7, Christus, ons Pascha, is voor ons geslacht, en daar wij nu tot onze vertroosting deel gekregen hebben aan de gezegende vruchten van die offerande, zo laat ons feesthouden in een heilige wandel, vrij van de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid jegens onze broederen, en van de geveinsdheid tegenover God, en in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid.
Eindelijk. "Let ten opzichte van het pascha op het doel, waartoe het was ingesteld: opdat gij gedenkt aan de dag van uw uittrekken uit Egypte, niet slechts op de dag van het pascha, of gedurende de zeven dagen van het feest maar al de dagen van uw leven, Deuteronomy 16:3, als een voortdurende drijfveer tot gehoorzaamheid." Zo vieren wij de gedachtenis van Christus' dood op zekere tijden, opdat wij hem ten allen tijde zullen gedenken, als een reden waarom wij zullen leven voor Hem, die voor ons gestorven en opgestaan is.
II. Zeven weken na het pascha moest het pinksterfeest gevierd worden, waaromtrent hun hier wordt geboden:
1. Van wanneer af zij de zeven weken moesten tellen: van dat men met de sikkel begint in het staande koren, Deuteronomy 16:2, dat is: van de morgen van de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden, want op die dag (hoewel het volk waarschijnlijk niet aan de oogst begon voordat het feest voorbij was) werden boden gezonden om een garf van gerst te oogsten, die als eersteling aan God geofferd moest worden, Leviticus 23:10. Sommigen denken dat er de bijzondere zorg mee te kennen wordt gegeven, die God voor hun land zou hebben met betrekking tot het weer, dat hun oogst steeds op dezelfde tijd rijp en gereed zou zijn voor de sikkel.
2. Hoe zij dit feest moesten houden.
a. Zij moeten God een offer brengen, Deuteronomy 16:10. Dit wordt hier een vrijwillige schatting genoemd Het wordt van hen geëist als een schatting aan hun souvereine Heer en eigenaar, van wie zij al hun land hielden, maar omdat er de hoeveelheid niet van was bepaald, maar het aan ieders grootmoedigheid was overgelaten om te brengen wat hij wilde, en omdat hij al wat hij bracht blijmoedig moest geven, werd het toch een vrijwillige schatting geroemd. Het was een dankbare erkenning van de goedheid Gods over hen in de zegeningen van deze korenoogsten, die nu volbracht waren, en daarom moet het offer zijn, naardat hen de Heere zal gezegend hebben. Waar God overvloedig zaait, daar verwacht Hij dienovereenkomstig te zullen oogsten.
b. Zij moeten vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren huns Gods Deuteronomy 16:11. Heilige vreugde is het hart en de ziel van dankbare lofzeggingen, die als de taal en de uitdrukking van heilige vreugde zijn. Zij moeten zich verblijden in hun ontvangen van God en in hun diensten voor en offeranden aan Hem, wij moeten ons verlustigen in onze plicht, zowel als in onze genieting. Hun dienstknechten en dienstmaagden moeten zich met hen verblijden, "want gedenkt, dat gij een dienstknecht geweest zijt Deuteronomy 16:12, en dat gij zeer dankbaar zoudt geweest zijn, indien uw aandrijvers u eens tijd en oorzaak gegeven hadden om u te verblijden, en uw God heeft u uitgeleid om een feest te houden met blijdschap, weest dus vriendelijk en aangenaam voor uw dienstknechten en dienstmaagden, en geeft hun lieflijkheid in hun leven, maakt hun het leven gemakkelijk". En het schijnt dat deze algemene woorden: Gij zult deze inzettingen houden en doen, hier bijgevoegd zijn om een bijzondere reden, namelijk, dat dit feest gehouden werd ter gedachtenis van de wetgeving op Sinaï vijftig dagen nadat zij uit Egypte waren gegaan. De beste manier nu om onze dankbaarheid aan God uit te drukken voor Zijn gunst in ons Zijn wet te geven is er de geboden van waar te nemen en te doen.
III. Zij moeten het feest van de loofhutten houden, Deuteronomy 16:13. Hier is geen herhaling van de wet op de offers, die in grote getale op dit feest geofferd moesten worden, en die wij uitvoerig vermeld votnden in Numbers 29:12 en verv, omdat de zorg daarvoor aan de priesters en Levieten was opgedragen, die zulke herhalingen niet zo nodig hadden als het volk, en omdat het geestelijk deel van de dienst, dat bestond in heilige blijdschap, Gode zeer welbehaaglijk was, en de voortdurende plicht moet zijn van een Evangelische gemeenschapsoefening waarvan dit feest een type was. Zie welk een nadruk er hier op wordt gelegd: Gij zult vrolijk zijn op uw feest, Deuteronomy 16:14, want de Heere uw God zal u zegenen in al uw inkomen en in al het werk uwer handen, daarom immers zult gij vrolijk zijn, Deuteronomy 16:15. Het is de wil van God, dat Zijn volk een blijmoedig volk zal zijn. Indien zij, die onder de wet waren, vrolijk moesten zijn voor het aangezicht des Heeren, hoeveel meer dan niet wij, die onder de genade van het Evangelie leven, hetgeen het ons ten plicht maakt, om, niet slechts zoals hier, vrolijk te zijn op onze feesten, maar ons ten allen tijde te verblijden in de Heere. Als wijzelf ons in God verblijden, dan moeten wij doen wat wij kunnen, om anderen te helpen om zich ook in Hem te verblijden, door de treurende te troosten, de nooddruftige bij te staan, zodat zelfs de vreemdeling, de wees en de weduwe zich met ons kunnen verblijden. Zie Job 29:13.
I1. Wij moeten ons verblijden in God, niet alleen om hetgeen wij hebben ontvangen, en nog dagelijks van Hem ontvangen maar ook om hetgeen Hij heeft beloofd, en wij verwachten nog van Hem te zullen ontvangen, de Heere uw God, zal u zegenen, daarom zult gij vrolijk zijn. Zij, die God tot hun blijdschap maken kunnen zich verblijden in de hoop, want die het beloofd heeft is getrouw.
Eindelijk. De wetten betreffende de drie plechtige feesten worden saamgevat, Deuteronomy 16:16,Deuteronomy 16:17 Deuteronomy 16:6, zoals dikwijls tevoren, Exodus 23:16, Exodus 23:17, Exodus 34:23,. De algemene bevelen betreffende deze feiten zijn:
1. Dat al wat mannelijk onder hen is persoonlijk voor Gods aangezicht zal verschijnen opdat zij door hun veelvuldig samenkomen om God te aanbidden aan dezelfde plaats en naar dezelfde regel, zich trouw en standvastig zullen blijven houden aan die heilige Godsdienst die onder hen gevestigd was.
2. Dat niemand ledig voor Gods aangezicht moet verschijnen, maar dat een ieder een offerande moest brengen ten teken van hun afhankelijkheid van God en van dankbaarheid jegens Hem. En God was niet onredelijk in Zijn eisen, een ieder geve naar hetgeen in zijn vermogen is, meer werd niet verwacht. Dit is ook thans nog de regel derliefdadigheid 1 Corinthians 16:2. Zij, die geven naar hun vermogen, zullen aangenomen worden, maar zij die boven hun vermogen geven, worden dubbele eer waardig geacht, 2 Corinthians 8:3, zoals de arme weduwe, die al haar leeftocht had gegeven, Luke 21:4.
Verzen 1-17
Deuteronomium 16:1-17Veel van de gemeenschap tussen God en Zijn volk Israël werd onderhouden, en een Godsdienstig aanzien onder het volk bewaard, door de drie jaarlijkse feesten, waarvan wij de inzetting en de desbetreffende wetten reeds verscheiden malen gehad hebben, en hier zijn zij herhaald.
I. De wet op het pascha, een zo grote plechtigheid, dat zij aan de gehele maand, in het midden waarvan zij gevierd werd, een groot en gewichtig aanzien gaf, Deuteronomy 16:1. Neemt waar de maand Abib. Hoewel slechts een week van die maand als feest gehouden werd, waren de toebereidselen er voor z plechtig, en de overdenking en toepassing er van daarna z ernstig, dat het gelijk stond met een waarnemen van de gehele maand. De maand Abib, of van de nieuwe vruchten zoals de Chaldeeuwse vertaling luidt, komt overeen met onze maand Maart, (of een deel van Maart en een deel van April) en was op bijzonder bevel van God ter herinnering aan hun bevrijding uit Egypte tot het begin van het jaar gemaakt, Exodus 12:2 dat tevoren gerekend werd te beginnen met de maand Tisri, overeenkomende met onze maand September.
In deze maand moesten zij het pascha houden ter gedachtenis dat de Heere hen uit Egypteland heeft uitgevoerd bij nacht, Deuteronomy 16:1. De Chaldeeuwse paraphrasten hebben hier: "Omdat zij uitkwamen uit Egypte bij daglicht", omdat er een uitdrukkelijk bevel was, dat niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan de morgen, Exodus 12:22. Een hunner verklaart het aldus: "Hij voerde u uit Egypte, en deed wonderen bij nacht." En een ander: "Gij zult het pascha eten bij nacht." De desbetreffende wetten zijn:
1. Dat zij het pascha moesten offeren in de plaats, die God zou verkiezen, Deuteronomy 16:2, en in geen andere plaats, Deuteronomy 16:5. Het pascha zelf was een offer, vandaar dat Christus ons Pascha gezegd wordt voor ons te zijn geslacht, 1 Corinthians 5:7, en gedurende de zeven dagen van het feest werden nog veel andere offers geofferd, Numbers 28:19 en verv, die hierin begrepen zijn, want er wordt hier gesproken van schapen en runderen, terwijl het pascha zelf slechts een lam was. Daar nu geen offers Gode welbehaaglijk waren, dan die op het altaar, dat ze heiligde, gebracht werden was het nodig, dat zij zouden opgaan naar de plaats, waar dat altaar was, want hoewel het paaslam geheel en al door de eigenaars gegeten werd, moest het toch in de voorhof van de tabernakel worden geslacht, het bloed gesprengd, en de ingewanden op het altaar verbrand worden. Door hen te bepalen tot de bestemde plaats, hield hij hen aan de bepaalde regel, waarvan zij allicht afgeweken zouden zijn, om dwaze verzinselen voor henzelf in te voeren, als het hun veroorloofd ware geworden binnen hun eigen poorten hun offers te offeren, zonder daarbij onder het toezicht van de priesters te zijn. Hiermede werd hun ook bevolen hun oog op God te hebben in de plechtigheid en dat de begeerte van hun hart moet wezen naar de gedachtenis van Zijn naam, daar hun bevolen was om te gaan naar de plaats, die de Heere zal verkiezen om Zijn naam aldaar te doen wonen, Deuteronomy 16:2 en 6,6. Maar als de plechtigheid voorbij was, dan mochten zij zich keren en heengaan naar hun tenten, Deuteronomy 16:7. Sommigen denken dat zij indien zij wilden, reeds de volgende morgen, nadat het paaslam geslacht en gegeten was, mochten terugkeren, daar de priesters en Levieten volstonden om het overige werk van de week te doen, maar het is er zover vandaan dat de eerste dag van de zeven de dag was van hun uit elkaar gaan, dat er uitdrukkelijk geboden is, dat het een dag van heilige samenroeping moet wezen, Leviticus 23:7, Numbers 28:18. Daarom moeten wij het nemen zoals het in Jonathan's paraphrase wordt verklaard: in de morgen na het einde van het feest zult gij gaan naar uw steden. En het was de gewoonte om de gehele week bij elkaar te blijven, 2 Chronicles 35:17. 2. Dat zij gedurende zeven dagen ongezuurde broden moesten eten, en dat er dan geen zuurdeeg in hun landpalen gevonden moest worden, Deuteronomy 16:3, Deuteronomy 16:4, Deuteronomy 16:8,. Het brood, dat zij dan moeten eten, wordt hier brood van de ellende genoemd, omdat het noch aangenaam van smaak, noch licht verteerbaar was, en daarom geschikt om de bezwaardheid van gemoed aan te duiden onder hun dienstbaarheid, en de haast in gedachtenis te houden, waarmee zij uittogen daar de zaak zo dringend was, dat zij niet wilden blijven om te wachten tot het brood gedesemd was, dat zij medenemen op hun tocht. De Joodse schrijvers delen ons mede, dat het de gewoonte was aan de paasmaaltijd, dat de heer des huizes dit ongezuurde brood brak, en aan ieder van de aanzittenden een stuk er van gaf, zeggende: Dit is, dat is: dit stelt voor, of doet ons gedenken aan (hetgeen het gezegde verklaart van onze Heijand: Dit is Mijn lichaam) het brood van de ellende, dat onze vaderen in Egypte hebben gegeten. De Evangeliebetekenis van dit feest van de ongezuurde broden geeft ons de apostel in 1 Corinthians 5:7, Christus, ons Pascha, is voor ons geslacht, en daar wij nu tot onze vertroosting deel gekregen hebben aan de gezegende vruchten van die offerande, zo laat ons feesthouden in een heilige wandel, vrij van de zuurdesem van de kwaadheid en van de boosheid jegens onze broederen, en van de geveinsdheid tegenover God, en in de ongezuurde broden van de oprechtheid en van de waarheid.
Eindelijk. "Let ten opzichte van het pascha op het doel, waartoe het was ingesteld: opdat gij gedenkt aan de dag van uw uittrekken uit Egypte, niet slechts op de dag van het pascha, of gedurende de zeven dagen van het feest maar al de dagen van uw leven, Deuteronomy 16:3, als een voortdurende drijfveer tot gehoorzaamheid." Zo vieren wij de gedachtenis van Christus' dood op zekere tijden, opdat wij hem ten allen tijde zullen gedenken, als een reden waarom wij zullen leven voor Hem, die voor ons gestorven en opgestaan is.
II. Zeven weken na het pascha moest het pinksterfeest gevierd worden, waaromtrent hun hier wordt geboden:
1. Van wanneer af zij de zeven weken moesten tellen: van dat men met de sikkel begint in het staande koren, Deuteronomy 16:2, dat is: van de morgen van de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden, want op die dag (hoewel het volk waarschijnlijk niet aan de oogst begon voordat het feest voorbij was) werden boden gezonden om een garf van gerst te oogsten, die als eersteling aan God geofferd moest worden, Leviticus 23:10. Sommigen denken dat er de bijzondere zorg mee te kennen wordt gegeven, die God voor hun land zou hebben met betrekking tot het weer, dat hun oogst steeds op dezelfde tijd rijp en gereed zou zijn voor de sikkel.
2. Hoe zij dit feest moesten houden.
a. Zij moeten God een offer brengen, Deuteronomy 16:10. Dit wordt hier een vrijwillige schatting genoemd Het wordt van hen geëist als een schatting aan hun souvereine Heer en eigenaar, van wie zij al hun land hielden, maar omdat er de hoeveelheid niet van was bepaald, maar het aan ieders grootmoedigheid was overgelaten om te brengen wat hij wilde, en omdat hij al wat hij bracht blijmoedig moest geven, werd het toch een vrijwillige schatting geroemd. Het was een dankbare erkenning van de goedheid Gods over hen in de zegeningen van deze korenoogsten, die nu volbracht waren, en daarom moet het offer zijn, naardat hen de Heere zal gezegend hebben. Waar God overvloedig zaait, daar verwacht Hij dienovereenkomstig te zullen oogsten.
b. Zij moeten vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren huns Gods Deuteronomy 16:11. Heilige vreugde is het hart en de ziel van dankbare lofzeggingen, die als de taal en de uitdrukking van heilige vreugde zijn. Zij moeten zich verblijden in hun ontvangen van God en in hun diensten voor en offeranden aan Hem, wij moeten ons verlustigen in onze plicht, zowel als in onze genieting. Hun dienstknechten en dienstmaagden moeten zich met hen verblijden, "want gedenkt, dat gij een dienstknecht geweest zijt Deuteronomy 16:12, en dat gij zeer dankbaar zoudt geweest zijn, indien uw aandrijvers u eens tijd en oorzaak gegeven hadden om u te verblijden, en uw God heeft u uitgeleid om een feest te houden met blijdschap, weest dus vriendelijk en aangenaam voor uw dienstknechten en dienstmaagden, en geeft hun lieflijkheid in hun leven, maakt hun het leven gemakkelijk". En het schijnt dat deze algemene woorden: Gij zult deze inzettingen houden en doen, hier bijgevoegd zijn om een bijzondere reden, namelijk, dat dit feest gehouden werd ter gedachtenis van de wetgeving op Sinaï vijftig dagen nadat zij uit Egypte waren gegaan. De beste manier nu om onze dankbaarheid aan God uit te drukken voor Zijn gunst in ons Zijn wet te geven is er de geboden van waar te nemen en te doen.
III. Zij moeten het feest van de loofhutten houden, Deuteronomy 16:13. Hier is geen herhaling van de wet op de offers, die in grote getale op dit feest geofferd moesten worden, en die wij uitvoerig vermeld votnden in Numbers 29:12 en verv, omdat de zorg daarvoor aan de priesters en Levieten was opgedragen, die zulke herhalingen niet zo nodig hadden als het volk, en omdat het geestelijk deel van de dienst, dat bestond in heilige blijdschap, Gode zeer welbehaaglijk was, en de voortdurende plicht moet zijn van een Evangelische gemeenschapsoefening waarvan dit feest een type was. Zie welk een nadruk er hier op wordt gelegd: Gij zult vrolijk zijn op uw feest, Deuteronomy 16:14, want de Heere uw God zal u zegenen in al uw inkomen en in al het werk uwer handen, daarom immers zult gij vrolijk zijn, Deuteronomy 16:15. Het is de wil van God, dat Zijn volk een blijmoedig volk zal zijn. Indien zij, die onder de wet waren, vrolijk moesten zijn voor het aangezicht des Heeren, hoeveel meer dan niet wij, die onder de genade van het Evangelie leven, hetgeen het ons ten plicht maakt, om, niet slechts zoals hier, vrolijk te zijn op onze feesten, maar ons ten allen tijde te verblijden in de Heere. Als wijzelf ons in God verblijden, dan moeten wij doen wat wij kunnen, om anderen te helpen om zich ook in Hem te verblijden, door de treurende te troosten, de nooddruftige bij te staan, zodat zelfs de vreemdeling, de wees en de weduwe zich met ons kunnen verblijden. Zie Job 29:13.
I1. Wij moeten ons verblijden in God, niet alleen om hetgeen wij hebben ontvangen, en nog dagelijks van Hem ontvangen maar ook om hetgeen Hij heeft beloofd, en wij verwachten nog van Hem te zullen ontvangen, de Heere uw God, zal u zegenen, daarom zult gij vrolijk zijn. Zij, die God tot hun blijdschap maken kunnen zich verblijden in de hoop, want die het beloofd heeft is getrouw.
Eindelijk. De wetten betreffende de drie plechtige feesten worden saamgevat, Deuteronomy 16:16,Deuteronomy 16:17 Deuteronomy 16:6, zoals dikwijls tevoren, Exodus 23:16, Exodus 23:17, Exodus 34:23,. De algemene bevelen betreffende deze feiten zijn:
1. Dat al wat mannelijk onder hen is persoonlijk voor Gods aangezicht zal verschijnen opdat zij door hun veelvuldig samenkomen om God te aanbidden aan dezelfde plaats en naar dezelfde regel, zich trouw en standvastig zullen blijven houden aan die heilige Godsdienst die onder hen gevestigd was.
2. Dat niemand ledig voor Gods aangezicht moet verschijnen, maar dat een ieder een offerande moest brengen ten teken van hun afhankelijkheid van God en van dankbaarheid jegens Hem. En God was niet onredelijk in Zijn eisen, een ieder geve naar hetgeen in zijn vermogen is, meer werd niet verwacht. Dit is ook thans nog de regel derliefdadigheid 1 Corinthians 16:2. Zij, die geven naar hun vermogen, zullen aangenomen worden, maar zij die boven hun vermogen geven, worden dubbele eer waardig geacht, 2 Corinthians 8:3, zoals de arme weduwe, die al haar leeftocht had gegeven, Luke 21:4.
Verzen 18-22
Deuteronomium 16:18-221. Hier wordt zorggedragen voor een goede rechtsbedeling onder hen, opdat geschillen beslecht worden, aan de verongelijkten recht wordt gedaan en zij die oprecht doen, gestraft worden. Zolang zij in de woestijn gelegerd waren, hadden zij rechters en ambtlieden naar hun aantal, oversten van duizenden, en oversten van honderden, Exodus 18:25. Toen zij in Kanan kwamen, moesten zij rechters en ambtlieden hebben naar hun steden en vlekken, in al hun poorten, want de gerechtshoven hielden hun zittingen in de poorten.
Nu wordt hier aan deze mindere magistraten een opdracht gegeven: "Rechters zult gij aanstellen om geschillen te onderzoeken en er uitspraak over te doen, en ambtlieden om hun vonnissen uit te voeren". Op welke wijze die personen nu ook in hun ambt gesteld werden of zij door de souverein werden benoemd of door het volk werden gekozen de machten waren van God verordend, Romans 13:1. En het was een grote zegen voor het volk, dat hun het recht aldus aan de deur werd gebracht, opdat het met te meer bekwamen spoed en te minder onkosten bedeeld zou kunnen worden, een zegen, waarvoor ook wij, die tot ons volk behoren, zeer dankbaar moeten zijn. Ingevolge van deze wet was er, behalve het groot sanhedrin, dat zitting hield in het heiligdom, en bestond uit zeventig oudsten met een president in de grote steden, waarin meer dan honderd twintig gezinnen woonden, een hof van drie en twintig rechters, in de kleinere plaatsen een hof van drie rechters. Zie deze wet hernienwd door Josafat, 2 Chronicles 19:5, 2 Chronicles 19:8.
Hier is een bevel aan deze magistraten om in het ambt, dat hun opgedragen was, recht te doen. Het is beter geen recht te spreken, dan niet goed recht te spreken, overeenkomstig de bevelen van de wet en het getuigenis van de feiten. De rechters worden hier gewaarschuwd om niemand onrecht te doen, Deuteronomy 16:19, geen geschenken te nemen, waardoor zij verleid zouden worden onrecht te doen. Deze wet is tevoren reeds gegeven, Exodus 23:8, en hun wordt gelast recht te doen aan allen, Deuteronomy 16:20. "Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen. Houdt u aan de beginselen van het recht, handelt naar de beginselen van het recht, ondersteunt de eisen van het recht, volgt de voorbeelden van het recht, en jaagt na, kloek en vastberaden, wat recht is". Dat is het wat de magistraat altijd op het oog moet hebben, dat moet hij bedoelen, daaraan moeten alle persoonlijke belangen en inzichten opgeofferd worden: recht te doen aan allen, en aan niemand onrecht te doen.
2. Er wordt zorg gedragen om alle gelijkvormigheid met de afgodische gewoonten van de heidenen te voorkomen, Deuteronomy 16:21, Deuteronomy 16:22,. Zij moeten niet slechts zich niet met de afgodendienaars verenigen in hun aanbidding, noch hun bossen bezoeken, noch zich buigen voor de beelden, die zij hebben opgericht, maar:
a. Zij moeten nabij Gods altaar geen bos planten ja zelfs geen enkele boom, opdat het het aanzien niet zou hebben van de altaren van de valse goden. Dezen maakten bossen tot de plaatsen van hun aanbidding, hetzij om haar geheim te houden, maar hetgeen waar en goed is begeert veeleer licht en openbaarheid of om haar plechtig te maken, maar in de aanbidding van de ware God is genoeg om haar plechtig te maken zonder de hulp van die uitwendige omstandigheden.
b. Zij moeten geen beeld oprichten ter ere van God, want dat is iets dat de Heere haat. Er is niets, dat Hem meer lastert en smaadt, meer strekt om de geest van de mensen te verderven, dan om God, die een oneindige en eeuwige Geest is, voor te stellen door een beeld en Hem in zo'n beeld te aanbidden.
Verzen 18-22
Deuteronomium 16:18-221. Hier wordt zorggedragen voor een goede rechtsbedeling onder hen, opdat geschillen beslecht worden, aan de verongelijkten recht wordt gedaan en zij die oprecht doen, gestraft worden. Zolang zij in de woestijn gelegerd waren, hadden zij rechters en ambtlieden naar hun aantal, oversten van duizenden, en oversten van honderden, Exodus 18:25. Toen zij in Kanan kwamen, moesten zij rechters en ambtlieden hebben naar hun steden en vlekken, in al hun poorten, want de gerechtshoven hielden hun zittingen in de poorten.
Nu wordt hier aan deze mindere magistraten een opdracht gegeven: "Rechters zult gij aanstellen om geschillen te onderzoeken en er uitspraak over te doen, en ambtlieden om hun vonnissen uit te voeren". Op welke wijze die personen nu ook in hun ambt gesteld werden of zij door de souverein werden benoemd of door het volk werden gekozen de machten waren van God verordend, Romans 13:1. En het was een grote zegen voor het volk, dat hun het recht aldus aan de deur werd gebracht, opdat het met te meer bekwamen spoed en te minder onkosten bedeeld zou kunnen worden, een zegen, waarvoor ook wij, die tot ons volk behoren, zeer dankbaar moeten zijn. Ingevolge van deze wet was er, behalve het groot sanhedrin, dat zitting hield in het heiligdom, en bestond uit zeventig oudsten met een president in de grote steden, waarin meer dan honderd twintig gezinnen woonden, een hof van drie en twintig rechters, in de kleinere plaatsen een hof van drie rechters. Zie deze wet hernienwd door Josafat, 2 Chronicles 19:5, 2 Chronicles 19:8.
Hier is een bevel aan deze magistraten om in het ambt, dat hun opgedragen was, recht te doen. Het is beter geen recht te spreken, dan niet goed recht te spreken, overeenkomstig de bevelen van de wet en het getuigenis van de feiten. De rechters worden hier gewaarschuwd om niemand onrecht te doen, Deuteronomy 16:19, geen geschenken te nemen, waardoor zij verleid zouden worden onrecht te doen. Deze wet is tevoren reeds gegeven, Exodus 23:8, en hun wordt gelast recht te doen aan allen, Deuteronomy 16:20. "Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen. Houdt u aan de beginselen van het recht, handelt naar de beginselen van het recht, ondersteunt de eisen van het recht, volgt de voorbeelden van het recht, en jaagt na, kloek en vastberaden, wat recht is". Dat is het wat de magistraat altijd op het oog moet hebben, dat moet hij bedoelen, daaraan moeten alle persoonlijke belangen en inzichten opgeofferd worden: recht te doen aan allen, en aan niemand onrecht te doen.
2. Er wordt zorg gedragen om alle gelijkvormigheid met de afgodische gewoonten van de heidenen te voorkomen, Deuteronomy 16:21, Deuteronomy 16:22,. Zij moeten niet slechts zich niet met de afgodendienaars verenigen in hun aanbidding, noch hun bossen bezoeken, noch zich buigen voor de beelden, die zij hebben opgericht, maar:
a. Zij moeten nabij Gods altaar geen bos planten ja zelfs geen enkele boom, opdat het het aanzien niet zou hebben van de altaren van de valse goden. Dezen maakten bossen tot de plaatsen van hun aanbidding, hetzij om haar geheim te houden, maar hetgeen waar en goed is begeert veeleer licht en openbaarheid of om haar plechtig te maken, maar in de aanbidding van de ware God is genoeg om haar plechtig te maken zonder de hulp van die uitwendige omstandigheden.
b. Zij moeten geen beeld oprichten ter ere van God, want dat is iets dat de Heere haat. Er is niets, dat Hem meer lastert en smaadt, meer strekt om de geest van de mensen te verderven, dan om God, die een oneindige en eeuwige Geest is, voor te stellen door een beeld en Hem in zo'n beeld te aanbidden.